BulletPointsamenvatting bij de 2e druk van International Law van Klabbers


Hoe is het internationaal recht ontstaan? - Chapter 1

  • Het internationaal recht kan worden gezien vanuit verschillende benaderingen:

    • De pragmatische benadering (internationaal recht bestaat als een soort instrument van politici in het kader van vreedzame betrekkingen tussen staten). Dit is onder internationale juristen de dominante benadering.

    • Het kan ook worden gezien als een politiek geladen theorie, welke het product is van het globale kapitalisme en waar aldus kritisch naar gekeken moet worden.

    • Tevens kan het internationaal recht worden gezien als een bron van hoop voor de armen en onderdrukten, deze theorie wordt vaak gehanteerd door juristen die

    • gespecialiseerd zijn in mensenrechten.
      Tot slot kan er sprake zijn van een nationalistische theorie, waarbij het nationale eigenbelang voorop staat. Internationaal recht wordt gezien als een indringer, die het nationale besluitvormingsproces ondermijnt. Met name sociale conservatieven hanteren deze benadering.

  • Zij die internationaal recht als een instrument voor politici of een baken voor hoop zien, hebben een kosmopolitische visie. Zij verwachten dat internationaal recht een betere wereld mogelijk maakt en hebben niets met soevereiniteit. Anderzijds geldt voor hen die internationaal recht als een indringer of product van globaal kapitalisme beschouwen, dat soevereiniteit een beschermend schild vormt. Wat een jurist met internationaal recht doet of wat hij ervan vindt, is aldus afhankelijk van de onderliggende ideeën en veronderstellingen over wat de functie van internationaal recht is en welke rol het zou moeten spelen. Daarom wordt hierna eerst uiteengezet hoe het internationaal recht is ontstaan, welke rol het heeft gespeeld en welke rol het in de toekomst kan spelen.

  • De geschiedenis van het moderne internationaal publiekrecht is te herleiden tot de zeventiende eeuw. Dit betekent niet dat er hiervoor geen internationale regels bestonden; oude Griekse steden sloten bijvoorbeeld al langer verdragen met elkaar. De zeventiende eeuw springt er echter om verschillende redenen uit. Een belangrijke ontwikkeling in deze periode is de Vrede van Westfalen in 1648, waarmee een einde kwam aan de Dertigjarige Oorlog. De wereldse macht van de paus kwam hiermee definitief tot een einde. De gemaakte afspraken leidden er tevens toe dat Europa verdeeld werd in een aantal territoriale eenheden. Elke eenheid kon zelf beslissen welke religie zij aannam. Omdat bemoeienis van buitenaf niet was toegestaan, ontstonden er verschillende soevereine staten. Dit was het begin van het moderne staatsbestel. De tweede belangrijke gebeurtenis in de zeventiende eeuw voor de ontwikkeling van het internationaal recht, was de publicatie van ‘On the Law of War and Peace’ in 1625 van Hugo de Groot. De Groot werd gezien als een toonaangevende intellectueel. Hij had veel invloed op de vorming van het internationale recht, met name met betrekking tot vrijheid van de zeeën. Een van zijn vernieuwende inzichten was dat iedereen het recht heeft om te handelen en dat handelsrouten, zoals de zeeën, als vrij beschouwd moeten worden.

  • De Groot wordt wel gezien als de grondlegger van het internationaal publiekrecht,  maar deze stelling is onhoudbaar. Internationaal recht is niet ‘uitgevonden’ door één persoon, maar is ontstaan uit wisselwerkingen tussen staten en de commentaren van geleerden. Bovendien zijn er meer personen die veel invloed hebben gehad op het internationaal recht, zoals de Spaanse theologen Suarez en Vitoria. De relevantie van De Groot kan echter niet ontkend worden. Zo vormde hij een brug tussen de klassieke ‘natuurlijke’ manier van denken en de ‘positieve’ denkwijze. In het eerste geval wordt ervan uitgegaan dat het recht niet wordt gemaakt, maar gevonden. Kenmerkend wordt gedacht dat het ‘recht’ is opgelegd door God. Positivisme gaat er daarentegen vanuit dat het recht niet is gegeven of door een hogere macht is opgelegd, maar dat het door de mens gemaakt. Recht is wat staten besluiten of overeenkomen dat recht is.

  • Het meest opmerkelijke kenmerk van internationaal recht is wellicht het ontbreken van één overkoepelende autoriteit. Het internationale recht lijkt echter prima te werken. Een verklaring hiervoor is dat, omdat staten het internationale recht zelf maken, zij zich hieraan ook zullen houden. Een tweede verklaring hiervoor is dat de implementatie en toepassing van het recht een zaak van gewoonte en routine is. Wanneer een wettelijke norm gedurende een bepaalde tijd wordt toegepast, zal dit niet zomaar veranderen. Tenzij er iets drastisch gebeurt, zoals een nieuw verdrag of een nieuwe uitspraak, zullen staten blijven doen wat zij gewend zijn te doen. Dit versterkt het internationale recht. Daarnaast spelen ook juristen van onder meer buitenlandse ministeries een belangrijke rol. Zij zorgen ervoor dat (de autoriteit van) het recht gerespecteerd wordt. Een andere verklaring is de status van internationaal recht. Een regel van internationaal recht die in het algemeen beschouwd wordt als nuttig en op de juiste wijze tot stand is gekomen, zal worden gezien als rechtmatig. Staten hoeven er niet aan herinnerd te worden zich aan de regel te houden, zij zullen dit zelf ook willen, omdat dit rechtens juist is. Dit is het normatief aspect van internationaal recht.

  • Een andere verklaring voor de naleving van internationaal recht is dat staten elkaar nodig hebben op het wereldtoneel. Staten staan voortdurend met elkaar in contact en zullen hun reputatie niet willen schenden. Niemand wil zaken doen met een staat die regelmatig zijn verplichtingen schendt. Dit wordt ook wel een sociale sanctie genoemd. Dit laatste geeft aan dat internationaal recht niet geheel sanctieloos is. Er is dan wel geen internationale politiemacht of rechter die staten op de vingers tikt, maar de sociale sanctie kan zwaar drukken. Daarnaast voorziet het internationale recht in een aantal reacties op schendingen van internationale verplichtingen. Het betreft maatregelen die genomen worden binnen de grenzen van het recht en de boodschap uitdragen dat een staat niet akkoord is met het gedrag van de ander. Voorbeelden hiervan zijn het oproepen van de ambassadeur voor een ‘overleg’ en het verbreken van diplomatieke betrekkingen. Dergelijke acties zenden een sterke politieke boodschap uit, zonder dat een internationale verplichting wordt geschonden. Dit is niet het geval bij de zogenaamde represailles, ook wel tegenmaatregelen genoemd. Dit zijn wettelijk ongeoorloofde maatregelen, welke toch als geoorloofd worden beschouwd als deze worden genomen als reactie op een onrechtmatige handeling van de andere staat. Als A bijvoorbeeld een verdrag schendt, dan mag B ditzelfde doen. Een andere maatregel tegen het handelen van een andere staat is bijvoorbeeld zelfverdediging of de collectieve veiligheidsactie.

  • Of men het internationaal recht ziet als nuttig of juist niet, hangt af van de internationale politiek. Zo zien realisten het internationaal recht als irrelevant. Het internationale stelsel is een machtsstrijd tussen staten, waarbij staten alles zullen doen om hun eigenbelang te vergroten. Staten zullen internationaal recht alleen respecteren als zij hier zelf beter van worden en het links laten liggen als dit niet het geval is. Volgens het liberale institutionalisme kan het internationale recht wel relevant zijn, mits dit zo gevormd is dat hierbij rekening wordt gehouden met de machtshonger van staten. Net zoals realisten, gaan ook zij ervan uit dat staten gedreven worden door eigenbelang. Internationaal recht kan echter nuttig zijn als het gaat om handel en investering. Wettelijke regels zorgen namelijk voor zekerheid en creëren stabiele verwachtingen. Een tussenvorm van realisme en liberaal institutionalisme is de wettelijke - en economische benadering. Hierbij gaat het dus niet om een politieke benadering. Economen gaan ervan uit dat staten rationele actoren zijn en dat een maximale winst hun hoofddoel is. Staten zijn daarom soms geneigd gemeenschappelijke regels aan te nemen, omdat dit kan leiden tot winstmaximalisatie. Een derde benadering betreft de constructivistische benadering, welke het internationaal recht erg serieus neemt. Waar de realisten, en tot op zekere hoogte ook de institutionalisten, geneigd zijn om te denken dat al het recht gebaseerd is op strafrecht, menen de constructivisten dat het afstamt van het privaatrecht. Internationaal recht ziet niet alleen op het verbieden van dingen, maar heeft ook een faciliterende functie. Staten kunnen allianties sluiten, het bevordert de politieke dialoog en het bepaalt bijvoorbeeld of de inval van een land in een buurland moet worden gezien als een invasie, humanitaire interversie of als zelfverdediging. Internationaal recht verschaft het kader en de vocabulaire die internationale politiek mogelijk maken. Het is van groot belang, omdat het helpt de samenleving te vormen.

Hoe is internationaal recht gemaakt? - Chapter 2

  • Internationaal recht is hoofdzakelijk gemaakt door staten. Het volgt uit de soevereiniteit van staten; er is geen bovengeschikte autoriteit. Dit betekent dat recht alleen kan worden gemaakt conform de wil van staten. Het wordt daarom ook wel gezegd dat internationaal recht gebaseerd is op een consensueel stelsel.
     
  • Er is geen specifiek document dat aangeeft hoe internationaal recht gemaakt wordt en er bestaat geen verdrag dat dit proces beschrijft. Het statuut van het ICJ geeft wel in artikel 38 een opsomming van instrumenten die het Hof kan toepassen in zaken die vragen oproepen. De opsomming is niet limitatief, het is mogelijk dat er andere rechtsbronnen bestaan die niet genoemd worden in het artikel. Zo zouden bijvoorbeeld internationale organisaties recht kunnen maken, alhoewel dit oorspronkelijk gebaseerd zal zijn op een verdrag tussen staten.  In lid 1 staat dat het Hof de volgende rechtsbronnen zal toepassen bij het beslechten van geschillen: - internationale verdragen, zowel van algemene als van bijzondere aard, waarin regels worden vastgelegd die uitdrukkelijk door de bij het geschil betrokken staten worden erkend; - internationale gewoonte, als blijk van een als recht aanvaarde algemene praktijk; - de door beschaafde naties erkende algemene rechtsbeginselen; - onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 59, rechterlijke beslissingen, alsmede de opvattingen van de meest bevoegde schrijvers der verschillende naties, als hulpmiddelen voor het bepalen van rechtsregels.
  • Artikel 38 bepaalt geen rangorde van rechtsbronnen en verdragen en gewoonterecht kunnen elkaar ofwel terzijde stellen of naast elkaar bestaan. Toch zitten er twee elementen van hiërarchie in artikel 38. Het eerste element is dat rechterlijke beslissingen en de geschriften van hoogstaande auteurs subsidiair van aard zijn. Daarnaast maakt de verwijzing naar artikel 59 duidelijk dat rechterlijke beslissingen geen precedentwerking hebben in internationaal recht; deze binden alleen de partijen in het specifieke geschil. Dit volgt uit het beginsel van soevereiniteit, het Hof kan immers geen recht maken, maar enkel toepassen. Precedentwerking heeft per definitie een rechtsvormende connotatie en is dus niet toegestaan. Het tweede element is dat algemene rechtsbeginselen het vullen van leemten als hoofddoel hebben. Hierop zal dus alleen een beroep worden gedaan als er geen verdrag, internationaal gewoonterecht of algemeen rechtsbeginsel van toepassing is. Kortom, verdragen en gebruiken zijn de ‘sterkste’ bronnen.
     
  • De eerste belangrijke jurisprudentie over de territoriale jurisdictie van staten ontstond naar aanleiding van het voorval met de S.S. Lotus. In 1926 botsten de stoomboten Boz-Kourt (Turks) en de Lotus (Frans) op elkaar in de open zee, bij de Turkse kust. De Turkse regering initieerde een strafrechtelijke proces tegen de eerste officier van de Lotus – een Fransman – en de kapitein van de Turkse boot. De Franse regering legde zich niet neer bij de veroordeling van een Franse onderdaan in Turkije, omdat Turkije niet zou beschikken over de vereiste jurisdictie voor het veroordelen van buitenlanders voor gedragen gepleegd buiten Turks grondgebied. De hoofdvraag die beantwoord diende te worden door het PCIJ luidde of Turkije door het instellen van een proces tegen de Franse officier in strijd had gehandeld met beginselen van internationaal recht. Het Hof gaf aan dat beperkingen wat betreft de onafhankelijkheid van staten niet konden worden aangenomen. In het internationaal recht kon geen verbod worden gevonden, zodat het Hof oordeelde dat Turkije het internationaal recht niet had geschonden. Er bestond eenvoudigweg geen regel die Turkije verbood een proces te starten tegen de Fransman. Dit is een belangrijke uitspraak geweest, omdat het Hof hiermee heeft bepaald dat een handeling moet worden geacht te zijn toegestaan, tenzij en totdat het op basis van internationaal recht verboden is. Er zijn echter enkele uitzonderingen op het ‘Lotus-beginsel’. Het plegen van genocide is niet geoorloofd, zelfs niet wanneer een staat dit nooit bij wet heeft verboden.
     
  • De PCIJ deed al eerder een andere belangrijke uitspraak in 1923, welke reeds kenmerken van een positivistisch internationaal rechtssysteem vertoonde. Na de Eerste Wereldoorlog onderhandelden de landen die hadden gewonnen over het Verdrag van Versailles en werd Duitsland opgedragen hiermee in te stemmen. Onder dit verdrag werd een Duits kanaal uitgeroepen tot een internationale waterweg. Duitsland kon de doorgang van geen enkel schip weigeren. Toen Duitsland in 1921 het Engelse stoomschip ‘Wimbledon’ de toegang weigerde, werd door een aantal landen een procedure tegen Duitsland aanhangig gemaakt bij het PCIJ. Deze landen stelden dat Duitsland het Verdrag van Versailles had geschonden door de weigering van de toegang. Duitsland stelde daarentegen dat het verdrag lastig te verenigen was met soevereiniteit: het sluiten van een verdrag kon niet het opgeven van soevereiniteit betekenen, terwijl dit juist was gebeurd door het Duitse kanaal internationaal vaarwater te verklaren. Het Hof oordeelde dat het sluiten van een verdrag wel degelijk de uitoefening van soevereine rechten kon beperken, maar het idee dat staatssoevereiniteit en internationaal recht onverenigbaar met elkaar zijn, is onjuist. Beter gezegd, het recht om internationale verplichtingen aan te gaan is juist een kenmerk van staatssoevereiniteit. Deze soevereiniteit betekent tevens dat regels alleen gemaakt kunnen worden op basis van instemming. Internationaalrechtelijke regels komen derhalve voort uit de vrije wil van soevereine staten. Internationaal recht is een positivistisch stelsel, omdat regels worden gemaakt door de instemming van staten. Dit betekent echter niet dat er geen plaats is voor natuurrecht. Sommige regels zijn zo belangrijk dat zij ook bestaan zonder instemming, zij zouden zelfs de staten die hen niet aanvaarden kunnen binden. Regels van het natuurrecht staan ook wel bekend als ‘jus cogens’ regels, men denke aan het verbod van genocide of slavernij.
     
  • Het voordeel van gewoonterecht is dat dit gebaseerd is op sociale gebruiken die diep doordrongen zijn in het dagelijkse leven. Vanwege het ontbreken van een centrale wetgever, speelt het gewoonterecht een belangrijke rol in het internationale recht. In artikel 38 lid 1 van het ICJ Statuut staat een definitie van gewoonterecht. Hieruit volgt dat er twee vereisten zijn: er moet sprake zijn van (1) een algemeen gebruik en (2) opinio juris, wat betekent dat het gebruik tevens moet zijn geaccepteerd als recht.
     
  • Omdat maatschappijen verschillen als gevolg van plaats en tijd, is het lastig te zeggen wanneer een gebruik algemeen genoeg is om aan te kunnen merken als een regel van internationaal gewoonterecht. Ook gebruik door een beperkt aantal staten kan genoeg zijn voor de kwalificatie ‘algemeen’. Voorheen werd gedacht dat het ontstaan van een gewoonterechtelijke regel aardig wat tijdsverloop vereist. In 1969 heeft het ICJ echter geoordeeld dat een erg wijd verspreid en representatief gebruik op zichzelf voldoende is. Tevens kan niet worden vastgesteld hoeveel voorbeelden van het gebruik nodig zijn. Veel gebeurtenissen binnen een korte periode kunnen even ‘ krachtig’ zijn als slechts enkele gebeurtenissen verspreid over een lange periode. Het ruimterecht verlangt bijvoorbeeld minder voorbeeldsituaties van een gebruik, omdat deze zich weinig zullen voordoen. Dit is weer anders ingeval van het zeerecht.
  • Het tweede element is dat het gebruik geaccepteerd moet zijn als recht. Hiervan is lang niet altijd sprake. Zo is het uitrollen van de rode loper voor buitenlandse staatshoofden wellicht een gewoonte, maar weinig mensen zien dit als een rechtsregel. Het tweede element onderscheidt recht dus van andere normatieve controlestelsels, zoals etiquette en moraliteit. Opinio juris wordt vaak op dezelfde wijze gevonden als het bewijzen van de staatspraktijk: het uitvaardigen van een wet, het deelnemen aan een verdrag, etc. Het is algemeen erkend dat (niet-bindende) resoluties die zijn uitgevaardigd door internationaal organisaties, met name door de Algemene Vergadering van de VN, of tijdens internationale conferenties, de opinio juris kunnen weergeven.  
  • Een goede manier om de identificatie van een regel van internationaal gewoonterecht te illustreren is de Paquete Habana zaak uit 1900. De Paquete en de Lola waren Cubaanse visschepen en werden door de VS als vijandige schepen gezien. Cuba werd destijds geregeerd door Spanje. De Amerikanen namen de twee schepen in beslag, nadat deze bijna een maand op zee waren. De bemanningsleden hadden geen kennis van de inmiddels uitgebroken Spaans-Amerikaanse oorlog. De schepen werden geveild en verkocht. De originele eigenaren stelden dat Amerika niet het recht had de schepen in beslag te nemen, ook niet in tijden van oorlog. Het Amerikaanse Gerechtshof werd de vraag voorgelegd of het in beslag nemen van de schepen in tijden van oorlog in overeenstemming was met internationaal recht. Het Hof gaf aan dat de Engelse koning Henry IV (begin vijftiende eeuw) had bevolen dat visschepen niet in beslag mochten worden genomen ten tijde van oorlog. Hetzelfde gold in Frankrijk en bovendien ook in Amerika zelf. Uit talrijke verdragen tussen verschillende landen volgde dat visschepen uitgezonderd waren van inbeslagname in oorlogstijd. Lokale gerechten pasten deze regels gewoonlijk toe. Bovendien was het gebruik bevestigd door hoogstaande auteurs in het veld van internationaal recht. Het Hof oordeelde dan ook dat er sprake was van een algemeen gebruik en dus van internationaal gewoonterecht. De inbeslagname van de boten was daarmee onrechtmatig. Deze zaak toont duidelijk aan dat gebruik niet kan worden onderscheiden van de erkenning van het gebruik als recht. De twee elementen zijn sterk met elkaar verbonden en worden bewezen door documenten van positief recht, zoals Koninklijke orders, wetgeving, verdragen en rechtspraak. Hoewel het Hof slechts naar ongeveer vijf staten keek, waren deze staten wel belangrijk op het gebied van maritieme aangelegenheden. Tot slot is door het Hof aanvullend gekeken naar de opvattingen van de meest hoogstaande schrijvers.
     
  • Omdat internationaal recht betrekking heeft op soevereine staten, moet ook het internationale gewoonterecht gebaseerd zijn op de instemming van staten. Deze instemming zal in het geval van een gebruik impliciet moeten blijken. Hiervoor geldt het volgende uitgangspunt. Als een staat merkt dat een nieuwe regel van gewoonterecht ontstaat en deze niet wil erkennen, moet dit kenbaar worden gemaakt. Door hier aanhoudend tegen de protesteren kan de staat voorkomen aan de gewoonteregel gebonden te worden. Wanneer meerdere staten dit doen, kan voorkomen worden dat de regel überhaupt tot stand komt. In de Anglo-Noorse Visserijen zaak uit 1951 is bepaald dat staten niet gebonden zijn aan een regel van internationaal gewoonterecht indien zij zich consistent tegen de regel hebben verzet. Dit volgt uit het principe van soevereiniteit.
     
  • Gewoonterecht reflecteert wat staten doen. Wat als staten een inbreuk maken op een bestaande gewoonte? Betekent dit dat de bestaande regel verzwakt is en mogelijk een nieuwe ontstaan is? En wat als de gewoonte van een staat moreel gezien niet acceptabel is? Als veel staten bijvoorbeeld foltering toepassen, betekent dit dan dat foltering daarmee is toegestaan volgens het internationaal gewoonterecht? Van belang voor deze vragen is de Nicaragua zaak. Nicaragua beweerde dat de VS geweld had gepleegd door het trainen van tegenstanders, door het leggen van mijnen in havens en het aanvallen van olie-installaties en een marinebasis. Het ICJ moest beoordelen of er een geweldsverbod bestond in internationaal gewoonterecht. Dit was problematisch, omdat vrijwel alle staten openlijk beweren dat zij geen geweld gebruiken en dit als onrechtmatig beschouwen, terwijl het tegendeel uit de praktijk blijkt. De staatspraktijk leek het gebruik van geweld dus toe te staan. Het Hof oordeelde dat het voor de vaststelling van een gewoonteregel niet nodig is dat de praktijk hiermee absoluut conform is. Het gedrag van staten moet in het algemeen overeenstemmen met het gewoonterecht. Is dit niet consistent het geval, dan moet dit worden geïnterpreteerd als een inbreuk op het gewoonterecht en niet als de erkenning van een nieuwe regel. Met andere woorden: wat staten zeggen dat ze doen, is het meest van belang.
     
  • Ingevolge artikel 38 van het ICJ Statuut mogen ook algemene rechtsbeginselen die zijn erkend door beschaafde naties als rechtsbron worden gebruikt. Beschaafde naties kennen een rechtsstaat, zijn democratisch en eerbiedigen de rechten van de mens. Algemene rechtsbeginselen zijn als algemene opvattingen onderdeel van het rechtssysteem en kunnen worden toegepast in verschillende situaties. Algemene beginselen leiden niet direct tot een specifiek resultaat in een zaak, maar zijn wel richtinggevend. Zij zijn handig voor het invullen van leemten in het recht. Als er geen gewoonteregel of verdragsbepaling van toepassing is, kan een algemeen rechtsbeginsel hulp bieden. Voorbeelden zijn de goede trouw, de opvatting dat niemand zijn eigen rechter mag spelen, dat niemand twee keer voor dezelfde gedraging kan worden bestraft en dat er geen misdrijf kan bestaan zonder wettelijke basis. Deze beginselen zijn niet wettelijk vastgelegd, maar vormen onderdeel van de meeste rechtsstelsels in de wereld. Omdat ze niet wettelijk zijn vastgelegd, is het niet mogelijk de instemming van staten te achterhalen. Het ICJ heeft daarom nog nooit een beslissing genomen enkel en uitdrukkelijk op basis van een algemeen rechtsbeginsel. Wel kunnen zij een prominente rol spelen in een uitspraak, bijvoorbeeld het billijkheidsbeginsel.

Wat geldt ten aanzien van het verdragenrecht? - Chapter 3

  • Verdragen zijn overeenkomsten waaruit bindende verplichtingen voor partijen ontstaan, te vergelijken met het contract in het nationale verbintenissenrecht. Verdragen worden dan ook beheerst door het beginsel pacta sunt servanda. Het VCLT definieert verdragen als schriftelijke overeenkomsten, gesloten tussen staten en beheerst door internationaal recht. Verdragen kunnen voorkomen onder een veelvuldigheid van namen (bijvoorbeeld convenant, protocol of conventie).
     
  • In 1980 trad het Weens Verdragenverdrag – ofwel het VCLT – in werking, over de totstandkoming, gevolgen, toepassing, geldigheid en beëindiging van verdragen. Het merendeel van de regels is gebaseerd op internationaal gewoonterecht. Het Weens Verdragenverdrag vormt het leidende instrument voor het verdragenrecht, ondanks dat het toepassingsbereik beperkt is tot verdragen gesloten tussen staten. Verdragen gesloten tussen internationale organisaties of tussen een staat en een internationale organisatie worden beheerst door het internationale gewoonterecht dat ten grondslag van het VCLT ligt.
  • Het verdragenrecht is gebaseerd op twee fundamentele beginselen. De eerste hangt samen met de staatssoevereiniteit, namelijk het beginsel dat verdragen gebaseerd moeten zijn op de vrije instemming van staten. Dit volgt ook uit de reeds besproken Lotus zaak. Het tweede beginsel is dat de vrijheid van staten niet onbeperkt is. Wanneer er is ingestemd met de binding aan het verdrag en dit is in werking getreden, dan moeten de partijen zich hier te goeder trouw aan houden: pacta sunt servanda, zie artikel 26. Zelfs tegenstrijdig nationaal recht verschaft geen geldig excuus voor de niet-naleving van een verdragsverplichting, zie artikel 27.
     
  • De twee manieren om uit te drukken dat men instemt met binding aan verdragen is door ondertekening en ratificatie. Zwijgt een verdrag over ratificatie, dan is ondertekening voldoende. Is ratificatie volgens het verdrag wel nodig, dan is dit volgens het ICJ van vitaal belang. Een staat die enkel heeft getekend en nog moet ratificeren, of heeft geratificeerd en wacht op de inwerkingtreding, mag zich in de tussentijd niet gedragen zoals hij wenst. Hij moet zich gedragen conform het onderwerp en doel van het betreffende verdrag, zie artikel 18. Een volledige toewijding is echter niet vereist, anders zou de ratificatie immers geen betekenis meer hebben. Een staat die heeft getekend blijft vrij om aan te geven geen partij te willen worden en dus niet te zullen ratificeren.
     
  • Een van de belangrijkste bepalingen van het VCLT is het artikel dat ziet op voorbehouden. Voorbehouden zijn zeer relevant, omdat staten middels een voorbehoud sommige verplichtingen niet na te hoeven komen. Daarnaast maken voorbehouden het mogelijk voor een staat om deel te nemen aan een verdrag zonder een ingrijpende nationale beleidsverandering te maken. Het is aan de verdragspartijen om te bepalen hoe zij omgaan met voorbehouden door andere staten. Het ICJ heeft hierover gezegd dat, tenzij partijen anders overeenkomen, voorbehouden toegestaan zijn voor zover dit verenigbaar is met het onderwerp en doel van het betreffende verdrag. In artikel 20 worden vier mogelijke uitkomsten besproken. De eerste is simpelweg de acceptatie van het voorbehoud. Een staat kan een voorbehoud door een andere staat uitdrukkelijk accepteren. Dit komt zelden voor. De tweede mogelijkheid komt vaker voor: stilzwijgende acceptatie. Als een staat niet binnen 12 maanden uitdrukkelijk reageert, wordt het voorbehoud geacht te zijn geaccepteerd (zie lid 5). Het wordt problematischer ingeval van de derde mogelijkheid: staten zijn het niet eens met het voorbehoud, maar willen de verdragsbetrekkingen met de staat die het voorbehoud maakt niet riskeren. Ondanks de protesten zal het voorbehoud gelden tussen de twee staten. Alleen onder de vierde mogelijkheid zal de staat die het voorbehoud maakt niet slagen: als de verdragspartij specifiek aangeeft niet akkoord te gaan met het voorbehoud en geen verdragsbetrekkingen met de betreffende staat wenst indien de voorbehoudende partij voet bij stuk houdt, heeft het voorbehoud geen werking. Het gehele verdrag blijft dan buiten werking tussen deze twee staten.
     
  • Een verdrag kan worden geïnterpreteerd aan de hand van een drietal interpretatiemethoden:  - tekstuele methode (kijken naar de objectieve betekenis van de tekst). Nadeel: de gebruikte terminologie is niet altijd ondubbelzinnig; - historische methode (kijken naar de bedoeling van de opstellers). Nadeel: waarom moet een verdrag uit 1918 in 2018 worden uitgelegd als ware het nog steeds 1918? Bovendien is de documentatie omtrent de onderhandelingen niet altijd beschikbaar; -teleologische methode (kijken naar wat de opstellers voor ogen hadden). Hierbij wordt echter het risico gelopen dat de uitleg te teleologisch van aard wordt, waardoor het verdrag onherkenbaar wordt voor de partijen en politieke legaliteit verliest. In artikel 31 van het VCLT is gekozen voor een compromis tussen de tekstuele en de teleologische benadering. Verdragen moeten uitgelegd worden in overeenstemming met de betekenis die gewoonlijk aan de betreffende woorden in hun context wordt gegeven, en in het licht van het onderwerp en het doel van het verdrag. De historische benadering – de bedoeling van de opstellers – heeft secundaire betekenis.
     
  • Het VCLT geeft ook regels voor de herziening van een verdrag. Verdragen kunnen veranderen in de loop der tijd. De meest formele manier om dit doen is middels een amendement, zie artikel 40. Hier zijn alle oorspronkelijke verdragspartijen bij betrokken. Ook tussen een aantal partijen onderling kan een verdragswijziging plaatsvinden. Dit is toegestaan zolang de wijziging geen inbreuk maakt op de rechten van anderen op basis van het oorspronkelijke verdrag, en zolang de wijziging verenigbaar is met het doel en onderwerp van het verdrag. Een wijziging of amendement kent verschillende stadia. Allereerst moet de wijziging worden voorgesteld. Vervolgens wordt een vergadering van de partijen bijeengeroepen, waarin de wijziging bij meerderheid moet worden aangenomen. Het laatste stadium is de ratificatie van de wijziging. Staten worden dus twee keer om hun mening gevraagd: een keer bij het aannemen van de wijziging en een keer bij het besluit of er geratificeerd zal worden. Wat als een amendement door de meeste partijen geratificeerd is, maar een paar dit weigeren? Dit verschilt per verdrag. Sommige verdragen bepalen dat wijzigingen alleen van kracht worden als hier unaniem mee akkoord is gegaan. Andere verdragen bepalen dat de wijziging voor alle partijen van kracht wordt wanneer de meerderheid hiermee akkoord gaat, bijvoorbeeld ingeval van het VN Handvest. Weer andere verdragen bepalen dat wijzigingen alleen gelden voor de staten die hiermee akkoord zijn gegaan. De weigerende partijen blijven dan gebonden aan de oorspronkelijke versie van het verdrag.
     
  • Veel verdragen veranderen in de loop der tijd middels een minder formele methode. Verdragen worden dagelijks geïnterpreteerd, en deze interpretaties veroorzaken wijziging. Het voordeel hiervan is dat verdragen zichzelf aanpassen aan de veranderende omstandigheden. Het nadeel is echter dat deze informele methode niet bijdraagt aan een stabiele situatie. De term ‘living instrument’ duidt dit verschijnsel aan: het verdrag leeft mee naar tijd en plaats en is daarmee vatbaar voor veranderende interpretatie.
     
  • De ongeldigheid van een verdrag hangt samen met gebreken ter zake van de instemming van de staat om gebonden te worden. Zie in dit kader artikel 53 VCLT, hierin is een uitzonderingsgeval opgenomen. In de artikelen 46-50 is opgesomd wanneer een verdrag ongeldig kan zijn, maar dit niet per se het geval is. Zo kunnen partijen het erover eens zijn dat zij willen dat het verdrag geldig is, ondanks het feit dat er iets fout is gegaan. Ingeval van omstandigheden genoemd in de artikelen 51-53 is het verdrag wel automatisch ongeldig.
     
  • Een ongeldig verdrag heeft geen enkele rechtsgevolgen. Dit is anders als het gaat om een beëindigd verdrag. Een verdrag kan op verschillende gronden worden beëindigd, bijvoorbeeld door de overeenstemming tussen partijen dat het verdrag tot een einde moet komen. Partijen kunnen van tevoren reeds overeenkomen dat het verdrag zal eindigen na verloop van een bepaalde periode. Daarnaast is ook schorsing van een verdrag mogelijk. Hierdoor eindigt het niet, maar is het tijdelijk niet van kracht. Daarnaast kan een verdrag vervangen worden door een nieuwe versie, zie in dit kader artikel 59. Het kan ook voorkomen dat partijen het niet eens worden over de beëindiging van het verdrag. In de artikelen 60-62 van het VCLT is een drietal rechtvaardigingsgronden opgenomen voor een unilaterale beëindiging. Zo kan een partij het verdrag beëindigen wanneer de andere partij een materiële verplichting heeft geschonden. Een beëindiging is eveneens toegestaan als de uitvoering praktisch onmogelijk is geworden. De laatste beëindigingsgrond is de fundamentele verandering van omstandigheden. Dit wordt niet vaak aangenomen door gerechtshoven; ook het ICJ gaat hier erg terughoudend mee om.Voor een succesvol beroep op artikel 62 moet aan een drietal vereisten zijn voldaan: 1) de betreffende omstandigheden waren essentieel voor de instemming van de partijen, 2) de fundamentele verandering was onvoorzien op het moment van verdragssluiting en 3) de verandering moet de aard van de nog te vervullen verplichtingen radicaal veranderen.

Wie zijn de subjecten van internationaal recht? - Chapter 4

  • De belangrijkste subjecten van internationaal recht zijn staten. Het is tegenwoordig ook algemeen erkend dat intergouvernementele organisaties (EU, VN, WTO, IMF) subjecten van internationaal recht zijn. Uit het internationaal recht volgt geen criterium voor het zijn van een ‘subject’. Men kan zich echter afvragen of een entiteit rechtstreekse internationaalrechtelijke verplichtingen heeft. Zo ja, dan zal het een subject van internationaal recht zijn. Dit kunnen dus ook individuen zijn.
     
  • Staten worden in het algemeen beschouwd als soeverein, hetgeen impliceert dat er geen hogere autoriteit is, tenzij staten daar zelf voor kiezen. Op grond van artikel 1 van het Verdrag van Montevideo dient er aan een viertal vereisten te zijn voldaan, wil er sprake zijn van een staat: 1) een bevolking, 2) een grondgebied, 3) een overheid en 4) de capaciteit om betrekkingen met andere staten aan te gaan.
     
  • Naast deze vereisten noemt het Verdrag van Montevideo ook erkenning van staten. NB, het gaat op grond van het Verdrag enkel om declaratoire erkenning; erkenning is op zichzelf geen voorwaarde voor het zijn van een staat. Het tegenovergestelde hiervan is de constitutieve theorie, die inhoudt dat de status van een staat afhankelijk is van de erkenning van andere staten. Daarnaast kan erkenning de jure of de facto zijn. De jure erkenning houdt in dat staten de overheid rechtens als zodanig erkennen, terwijl de facto erkenning twijfels met betrekking tot legitimiteit impliceert. Dit laatste was dan ook het geval toen de Britten het Nazi regime in Tsjechoslowakije erkenden.
     
  • Als een staat eenmaal bestaat, dan geldt het uitgangspunt dat deze status niet verdwijnt. Een verminderde efficiënte overheid (failed state), zoals in Somalië, doet hier niet aan af. Een staat kan wel veranderen: - door afscheiding (Zuid-Soedan van Soedan, Bangladesh van Pakistan, België van Nederland); - door dekolonisatie (voornamelijk in de jaren 50-60 van de vorige eeuw werden zo’n 100 voormalige kolonies onafhankelijk). Dit lijkt op afscheiding, maar het bepalende verschil is dat de voormalige kolonies elders in de wereld liggen en niet in hetzelfde werelddeel; - door het samengaan met een andere staat (Oost- en West-Duitsland vormden Duitsland, Nederland ontstond door het samengaan van de Verenigde Provincies); - door geheel te verdwijnen (Socialistische Federale Republiek Joegoslavië en de USSR).
     
  • Naast staten is het ook algemeen aangenomen dat internationale organisaties een belangrijke rol spelen in internationaal recht. Deze organisaties worden meestal gedefinieerd als intergouvernementele organisaties, opgericht door staten en in de regel bij een verdrag, ter uitoefening van een bepaalde taak of functie. Denk aan de VN (voor internationale vrede en veiligheid), de WTO (voor internationale handel) en de Wereldbank (voor internationale ontwikkeling).
     
  • De VN wordt vaak gezien als de meest belangrijke internationale organisatie. De VN houdt zich bezig met bijna alle aspecten van het internationale leven en heeft dus een algemene jurisdictie. De hoofdtaak van de VN ziet op internationale vrede en veiligheid. De organisatie heeft 193 lidstaten, bijna alle landen van de wereld zijn lid. Wat de VN onderscheidt van andere internationale organisaties volgt uit artikel 103 van het VN Handvest. Hierin staat dat verplichtingen die voortvloeien uit het Handvest voorrang hebben boven andere, daarmee strijdige verplichtingen. De VN heeft dus een hogere positie in de internationale rangorde. De VN heeft zes principale bestuursorganen, te weten de Algemene Vergadering, de Veiligheidsraad, het Secretariaat, het ICJ, de Economische en Sociale Raad en de Trustschapsraad. Alle lidstaten van de VN hebben zitting in de Algemene Vergadering, en hoewel het geen wetgevende bevoegdheden heeft, is de invloed groot. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, hoewel niet bindend van aard, werd aangenomen door de Algemene Vergadering en was de katalysator voor de aanname van andere mensenrechtenverdragen. De Veiligheidsraad is de belangrijkste uitvoerende macht binnen de VN. Het heeft vijf permanente leden, te weten China, Frankrijk, Rusland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika. Deze leden hebben het vetorecht met betrekking tot alle aangelegenheden van internationale vrede en veiligheid.

Wat zegt het internationaal recht over jurisdictie, bevoegdheden en immuniteiten? - Chapter 5

  • Staten kunnen jurisdictie claimen op basis van vijf – deels overlappende – beginselen. Deze zijn niet vastgelegd in verdragen of nationale wetgeving. Internationaal recht staat toe dat nationale wetgeving gebaseerd wordt op deze beginselen, staten zijn hier niet toe verplicht. De eerste drie beginselen komen overeen met de drie vereisten voor het bestaan van een staan: grondgebied (territorialiteitsbeginsel), bevolking (nationaliteitsbeginsel) en een overheid (beschermingsbeginsel). De jurisdictie van een staat maakt het mogelijk dat een staat macht kan uitoefenen over het grondgebied en de bevolking, en de overheid deze twee tevens bescherming kan bieden. De overige twee beginselen betreffen universaliteit en passieve personaliteit.
     
  • Het territorialiteitsbeginsel impliceert dat soevereiniteit en grondgebied hand in hand gaan. De hoofdgedachte is dat staten middels wetgeving autoriteit kunnen uitoefenen ten aanzien van alle gedragingen die op hun grondgebied plaatsvinden, en degenen die de van kracht zijnde regels overtreden kunnen veroordelen. Dit klinkt eenvoudig, maar er kunnen zich problemen voordoen. Het bekende voorbeeld betreft een persoon die op het grondgebied van staat A staat en iemand neerschiet die zich op het grondgebied van buurstaat B bevindt. In zo’n geval kunnen beide staten rechtsmacht claimen: staat A op grond van het subjectieve territorialiteitsbeginsel (gedraging vond plaats op ons grondgebied) en staat B op grond van het objectieve territorialiteitsbeginsel (de gevolgen van de gedraging werden gevoeld op ons grondgebied). Het controversiële oordeel uit de Lotus zaak was gebaseerd op het objectieve territorialiteitsbeginsel.
     
  • Volgens het nationaliteitsbeginsel kunnen staten jurisdictie claimen ten aanzien van hun onderdanen, ongeacht waar zij zich bevinden. VS onderdanen moeten bijvoorbeeld belasting betalen aan de VS, ongeacht waar zij wonen. Nederlanders die een moord plegen in Japan, kunnen ook door de Nederlandse autoriteiten worden berecht. Als er sprake is van een dubbele nationaliteit, zouden beide staten jurisdictie kunnen claimen. In de praktijk is het veelal de dominante nationaliteit die bepalend is. Rechtsmacht ten aanzien van schepen en vliegtuigen is gekoppeld aan de nationaliteit van de voertuigen. Dit betekent dat de wetgeving van het land van de nationaliteit (‘vlagstaat’) aan boord van toepassing is.
     
  • Beschermingsbeginsel: het is algemeen erkend dat staten jurisdictie kunnen claimen ten aanzien van gedragingen die een gevaar voor hen vormen, zelfs als deze gedragingen ergens anders plaatsvinden en er sprake is van niet-onderdanen. Denk bijvoorbeeld aan een stel Russen dat in Duitsland valse Amerikaanse dollars drukt. Gelet op het grondgebied zou Duitsland rechtsmacht hebben, gelet op de nationaliteit zou Rusland jurisdictie hebben. In dit geval kan echter ook de VS jurisdictie claimen door te stellen dat hun nationale belang in het geding is. Andere voorbeelden zijn het plannen van een staatsgreep en immigrantensmokkel.
     
  • Volgens het beginsel van passieve personaliteit kan een staat iedereen die zijn onderdanen schaadt vervolgen en veroordelen, ongeacht waar dit gebeurt. Het uitgangspunt is dus de nationaliteit van het slachtoffer. Dit beginsel is erg controversieel, omdat het de boodschap uitzendt dat het rechtssysteem van de andere staat niet goed genoeg is. Het misdrijf kan volgens deze visie beter in eigen land worden berecht. Dit beginsel is dan ook niet algemeen erkend, bijvoorbeeld de Britse gerechten zijn hier geen voorstander van.
     
  • Universaliteitsbeginsel: volgens dit beginsel zijn sommige misdrijven zodanig dat alle staten hier wetgeving over kunnen uitvaardigen en plegers kunnen veroordelen, ongeacht de betrokkenheid van het eigen grondgebied of de eigen inwoners. Het Genocide Verdrag voorziet niet in een basis voor universele jurisdictie. In artikel 6 is bepaald dat verdachten van genocide voor het gerecht moeten worden gebracht van de staat op wiens grondgebied genocide was gepleegd.
     
  • In de loop der tijd is meer aandacht ontstaan voor de bescherming van staten en hun vertegenwoordigers tegen de staat waarmee zij onderhandelen. Het zou immers zeer onwenselijk zijn als buitenlandse diplomaten door de gaststaat vervolgd of gedetineerd kunnen worden. Dit is erkend in het immuniteitsrecht. Het is algemeen erkend dat staten en hun vertegenwoordigers, zoals diplomaten, immuniteit genieten tegen veroordeling in vreemde staten. Dit geldt ook voor internationale organisaties. Internationaal recht schrijft niets voor over immuniteit. Het is staten toegestaan om absolute dan wel beperkte immuniteit in te voeren. In de meeste staten is dit onderwerp geregeld in nationale wetgeving. In de VS is bijvoorbeeld bepaald dat staten immuniteit hebben voor alle, behalve voor commerciële, handelingen. Immuniteit kan niet worden ingeroepen als het gaat om handelingen die gerelateerd zijn aan terrorisme.
     
  • Afgeleid van de gedachte van staatsimmuniteit, geldt de opvatting dat leiders van staten, overheden en buitenlandse ministers immuun zijn voor veroordeling, voor zover hun handelingen tijdens werktijd zijn verricht. Dit werd bevestigd in de Arrest Warrant zaak van het ICJ uit 2002. Het is de vraag of deze immuniteit ook geldt voor politieke leiders die massale wreedheden jegens de mens hebben gepleegd, denk bijvoorbeeld aan de Joegoslavië – en Rwanda tribunalen, en de arrestatie van Pinochet, de voormalig dictator van Chili. Het idee achter de tribunalen is het veroordelen van deze leiders. Artikel 7 van het ICTY Statuut en artikel 6 van het ICTR Statuut heft de immuniteit van politieke leiders, waaronder staatshoofden, op.
     
  • Diplomaten die hun staat in het buitenland vertegenwoordigen kunnen dit alleen naar behoren doen als zij zich geen zorgen hoeven te maken over arrestaties of andere repercussies. Internationaal recht erkent daarom dat diplomaten, hun directe families en anderen die werkzaam zijn in de ambassade, bepaalde immuniteiten en privileges hebben. Dit is gecodificeerd in het Verdrag van Wenen inzake Diplomatieke Betrekkingen. Het is een van de meest geratificeerde internationale verdragen. Het verdrag maakt een onderscheid tussen vier soorten personen, waaronder de diplomaat zelf. De diplomaat staat hoger in de rangorde en geniet dan ook de meeste immuniteiten en privileges.

Wat is de positie van het individu in het internationaal recht? - Chapter 6

  • Het internationale recht heeft eeuwenlang geen rekening gehouden met individuen en had enkel gelding tussen staten onderling. Individuen konden het onderwerp van internationaal recht zijn, maar niet het subject. Zij hadden geen rechten of verplichtingen onder internationaal recht. Tegenwoordig is dit anders, ook individuen kunnen thans rechten ontlenen aan internationaal recht. Denk bijvoorbeeld aan de internationale mensenrechten of vluchtelingen. Daarnaast kunnen individuen ook veroordeeld worden op grond van bepalingen van internationaal recht. Denk bijvoorbeeld aan het plegen van oorlogsmisdaden of genocide.
     
  • Een doorbraak vormde de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, aangenomen in 1948 door de Algemene Vergadering van de VN. Dit document is juridisch niet bindend, maar heeft wel veel invloed. De Verklaring bevat een aantal rechten met een universeel karakter. Het gaat om klassieke rechten als de vrijheid van meningsuiting, religie en vestiging, maar ook om het recht op vakanties met loonbehoud. Velen menen dat de Universele Verklaring staten gestimuleerd hebben om mensenrechten op te nemen in hun nationale wetgeving. Sommige bepalingen zijn dan ook internationaal gewoonterecht geworden. Uit de Verklaring zijn twee verdragen voortgekomen: het IVBPR en het IVESCR. Een verschil tussen deze verdragen is dat burgerlijke en politieke rechten worden gezien als rechten waarbij overheidsactie niet vereist is, denk aan het martelverbod (staten moeten zich hiervan weerhouden) en de vrijheid van geloof (staat mag zich hier niet mee bemoeien). Anderzijds vragen de economische, sociale en culturele rechten wel om overheidsoptreden, denk aan het recht op huisvesting of onderwijs. Scholen moeten gebouwd worden en leraren betaald. Burgerlijke en politieke rechten kunnen nauwkeuriger geformuleerd worden, waardoor zij ook beter te handhaven zijn. Staten met een monistisch stelsel vinden het dan ook gemakkelijker om burgerlijke en politieke rechten rechtstreeks door te laten werken in hun rechtsordes. 
     
  • Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) biedt waarschijnlijk het meest ontwikkelde stelsel ter bescherming van de mensenrechten. Bijna 50 Europese staten zijn aangesloten bij het EVRM. Uit lidmaatschap volgt automatisch het erkennen van de jurisdictie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het EVRM waarborgt onder meer het recht op leven, verbiedt slavernij en gedwongen arbeid, waarborgt ‘habeas corpus’ en een eerlijk proces en omvat de klassieke vrijheden: meningsuiting, religie, privé- en familieleven etc. Het martelingsverbod wordt geacht absoluut te zijn, maar wat betreft de klassieke vrijheden kunnen staten uitzonderingen hierop toestaan. Deze moeten bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische maatschappij. Het EVRM is een ‘levend instrument’, dit volgt uit de Protocollen en het verruimde toepassingsbereik van de mensenrechtenbescherming dankzij de rechterlijke interpretatie.
     
  • Staten hebben een bepaalde vrijheid voor interpretatie van mensenrechten bepalingen, de zogeheten ‘margin of appreciation’. Het EHRM moet beslissingen van nationale autoriteiten over een lokale situatie tot op een zekere hoogte respecteren. Een goed voorbeeld is de zaak over Richard Handyside, de ‘Het kleine rode schoolboek’. Hij gaf een Deens boek uit in Engeland dat volgens de Engelse autoriteiten obsceen was en daarom in strijd was met Engelse (moraliteit)wetgeving. Handyside voerde aan dat het boek zonder problemen was gepubliceerd in een aantal andere lidstaten van het EVRM. Het EHRM stelde echter dat Engeland zelf het beste kon bepalen of de publieke moraal in Engeland in het geding was. Als Engeland van mening was dat burgers het boek als aanstootgevend zouden ervaren, dan is het niet aan het EHRM om een andere beslissing te geven. De beoordelingsvrijheid van Engeland werd dus niet beperkt door het feit dat het boek in andere landen wel geaccepteerd werd.
     
  • Individuen worden vaak gekenmerkt door de groep waar zij onderdeel van uitmaken, zoals families of de gemeenschap waarin zij opgroeien. Door de focus op het individu te leggen raken zij vervreemd van de groep. De oplossing hiervoor zou zijn het erkennen van groepsrechten. Het wordt wel eens gesteld dat burgerlijke en politieke rechten de eerste generatie mensenrechten betreffen. Economische, sociale en culturele rechten zouden de tweede generatie mensenrechten zijn. De term ‘derde generatie mensenrechten’ zou refereren aan collectieve rechten. Collectieve rechten voor minderheden kwamen in verdragen voor na de Eerste Wereldoorlog.
     
  • Een van de meest besproken collectieve rechten is het recht op zelfbeschikking. Een minderheid binnen een staat die onderdrukt wordt door een meerderheid heeft wettelijke bescherming nodig. Een van de belangrijkste rechten voor een groep is het recht op zelfbeschikking. Groepen hebben het recht zelf te bepalen hoe zij zich politiek willen organiseren. Dit recht werd voor het eerst gewaarborgd in twee VN-mensenrechtenconvenanten uit 1966. Het recht werd in 1970 bevestigd als een van de belangrijkste beginselen in het internationale recht. Zelfbeschikking kan de vorm aannemen van een onafhankelijke staat, samenwerking met een andere staat of een andere politieke entiteit. Het recht is algemeen erkend als regel van internationaal gewoonterecht. Een probleem omtrent zelfbeschikking betreft de wens tot afscheiding: indien zelfbeschikking actief wordt nagejaagd, kan dit lastig te verenigen zijn met een reeds bestaande staat. In het internationale recht wordt terughoudend omgegaan met het opbreken van bestaande staten. Het zelfbeschikkingsrecht kan dus botsen met het bestaansrecht van een bestaande staat of een andere groep. Omdat er geen rangorde bestaat in het internationale recht, leidt dit vaak tot bloedvergieten in plaats van een vredige afscheiding. Het zou beter zijn als het recht op zelfbeschikking zou worden beschouwd als een ‘intern’ zelfbeschikkingsrecht, dat geldt binnen de groep, of als een recht voor een minderheid op politiek deelname, op gelijke voorwaarden.
     
  • De mensenrechten van de personen die hun oorspronkelijke gemeenschap verlaten kunnen in het geding komen. Volgens het Vluchtelingenverdrag uit 1951 worden alleen personen die gevlucht zijn wegens angst voor vervolging gekwalificeerd als vluchtelingen. Alleen zij krijgen dus de status van vluchteling en de daaraan verbonden rechten. Personen die vanwege economische redenen (honger, armoede, droogte, overstromingen) vluchten zijn dus op basis van het Vluchtelingenverdrag geen ‘vluchteling’. Daarnaast geldt dat het Vluchtelingenverdrag alleen van toepassing is voor degenen die grenzen oversteken; zij die binnen hun eigen staat blijven zijn geen vluchteling. De kernbepaling in het vluchtelingenrecht is artikel 33 lid 1 van het Vluchtelingenverdrag: het uitzettingsverbod (verbod op refoulement). Omdat het toepassingsbereik van mensenrechteninstrumenten bepaald wordt aan de hand van jurisdictie van een staat, kunnen vluchtelingen bescherming ontlenen aan de mensenrechtenverdragen. Als vluchtelingen bijvoorbeeld verblijven in een lidstaat van het EHRM, dan moeten zij ingevolge artikel 6 toegang krijgen tot gerechten.

Wat houdt het internationaal aansprakelijkheidsrecht in? - Chapter 7

  • Het kostte het ILC (Commissie voor Internationaal Recht) vier decennia om artikelen over staatsaansprakelijkheid op te stellen. De artikelen zijn onder de aandacht van de Algemene Vergadering van de VN gebracht, die deze formeel heeft goedgekeurd. De artikelen reflecteren het internationale gewoonterecht en worden beschouwd als zeer gezaghebbend. De artikelen zijn gebaseerd op het onderscheid tussen primaire en secundaire normen; een categorisering die de rechtsgeleerde H.L.A. Hart voor het eerst beschreef. Volgens deze categorisering zijn primaire normen de materiële verplichtingen van staten, terwijl secundaire normen bepalen hoe deze verplichtingen worden gecreëerd, geïnterpreteerd en gehandhaafd. De ILC staatsaansprakelijkheidsartikelen zijn secundaire normen.
     
  • De algemene artikelen over staatsaansprakelijkheid, zoals opgesteld door het ILC, zijn gebaseerd op twee fundamentele beginselen. Het eerste beginsel is dat staten aansprakelijk kunnen zijn voor handelingen die aan hen toegerekend kunnen worden. Het tweede beginsel is dat staten alleen aansprakelijk kunnen zijn voor internationale misdrijven, oftewel voor handelingen die in strijd zijn met internationale verplichtingen die op de staat rusten.
     
  • Staten kunnen alleen aansprakelijk zijn voor handelingen die aan hen toegerekend kunnen worden. Staten kunnen niet aansprakelijkheid worden gesteld voor handelingen van private personen. Dit is anders als er sprake is van ‘indirecte’ aansprakelijkheid, zoals in het geval van erkenning of goedkeuring van onrechtmatig privaat gedrag of wanneer de staat nalaat dit te voorkomen en daarmee een internationale verplichting schendt. Een belangrijke zaak in dit verband is de Tehran Hostages zaak van het ICJ uit 1980. De staat is verantwoordelijk voor handelingen van zijn organen en ambtenaren, ook als zij buiten hun bevoegdheden handelen (ultra vires). De premisse is immers dat de staat de enige is die hen kan aansturen. Wanneer een politieagent een ander mishandelt, zal de staat hiervoor aansprakelijk gesteld kunnen worden. Van staten kan uiteraard niet worden verwacht dat zij controle uitoefenen op de handelingen van hun ambtenaren in hun vrije tijd. Als een politieagent iemand mishandelt tijdens zijn vrije dag, dan zal de staat niet aansprakelijk kunnen worden gesteld. Dit kan anders zijn als de agent zijn uniform draagt. Dit soort kwesties bevinden zich op de grenzen van het staatsaansprakelijkheidsrecht. Aansprakelijkheid wordt bepaald aan de hand van internationaal recht. Nationaal recht is niet bepalend.
     
  • Staten kunnen alleen aansprakelijk zijn voor handelingen die in strijd zijn met hun internationale wettelijke verplichtingen. Dit betekent dat staten niet aansprakelijk zijn voor legale handelingen die schade aanrichten. Bijvoorbeeld, een staat die de doodstraf toepast op een buitenlander en geen lid is van een verdrag waarin dit verboden is, kan niet aansprakelijkheid worden gesteld voor het uitvoeren van de executie.
     
  • Een staat kan niet aansprakelijk worden gesteld voor handelen van private actoren of hun burgers. Dit is anders als er sprake is van ‘indirecte’ aansprakelijkheid. Dit is het geval als een staat een misdaad erkend en goedkeurt, of deze niet voorkomt in strijd met een internationale wettelijke verplichting. Een belangrijke zaak in dit verband is de Tehran Hostages zaak uit 1980.
     
  • Het is lastig om een grens te trekken tussen waar de handelingen van de staat ophouden en waar de handelingen van natuurlijke- of rechtspersonen, waaronder ook staatsorganen, beginnen. Hiervoor is de volgende jurisprudentie relevant. Reeds in 1986 had het ICJ de maatstaf van ‘effective control’ toegepast om te beoordelen of de handelingen van de contra’s van Nicaragua toe te rekenen waren aan de VS. In 1999 hanteerde het Joegoslaviëtribunaal (International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia, ICTY) echter een andere, lossere standaard in de uitspraak betreffende Tadic, namelijk die van de ‘overall control’. Het ICJ reageerde hierop in de Genocide uitspraak van 2007, door te stellen dat deze toets het verband tussen de handelingen in kwestie en de staat teveel zou oprekken. De huidige maatstaf om te beoordelen of een handeling toegerekend kan worden aan de staat, blijft hiermee die van de effectieve controle. Rebellenbewegingen worden in de regel niet gezien als staatsorganen. Zij willen immers juist afscheiden van de staat. Hun gedragingen zijn hoogstwaarschijnlijk dan ook niet toe te rekenen aan de staat. Als de rebellen er echter in slagen de staat over te nemen, dan wordt de staat wel aansprakelijk voor hun gedragingen.
     
  • In het internationale recht wordt een aantal omstandigheden genoemd die door staten kunnen worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een misdaad die zou leiden tot staatsaansprakelijkheid. Deze zijn te vinden in de artikelen 20-25 over staatsaansprakelijkheid. Let wel, dit zijn rechtvaardigingsgronden die de onrechtmatigheid wegnemen, de oorspronkelijke verplichtingen blijven gewoon bestaan.
     
  • Het internationaal recht geeft drie reparatiemogelijkheden ingeval van schade. In het meest ideale geval zal de aansprakelijke staat de situatie herstellen naar de oude situatie, zie artikel 35 ILC. Als dit niet mogelijk is, dan komt de schadevergoeding in beeld. Tot slot wordt in sommige gevallen volstaan met genoegdoening. Zie hiervoor de artikelen 36 en 37 van de ILC Artikelen inzake staatsaansprakelijkheid. Een combinatie tussen deze opties is ook mogelijk. De opties worden overigens niet gezien als bestraffend, maar herstellend van aard. De eerste optie kan gebruikt worden wanneer een zaak onrechtmatig in beslag is genomen. Deze kan weer terug worden gegeven. Dit geldt ook voor onterecht opgesloten gevangenen, die weer kunnen worden vrijgelaten. Als de in beslag genomen zaak al vernietigd is, of de gevangenen gedood zijn, dan is herstel niet meer mogelijk. Een onherstelbare situatie zal in de praktijk meestal het geval zijn, denk bijvoorbeeld aan milieuschade. In deze situaties is een schadevergoeding het beste alternatief. De derde optie, genoegdoening, kan bestaan uit het erkennen van de schending, het betuigen van spijt en formeel excuses maken. Deze optie is met name relevant als het gaat om morele schade.
     
  • Verplichtingen bestaan meestal tussen staten onderling, in horizontale verbanden. Ingeval van mensenrechtenverdragen heeft de staat echter ook verplichtingen jegens personen. Artikel 48 van de Artikelen inzake staatsaansprakelijkheid maakt het dan ook mogelijk dat ook anderen de aansprakelijkheid van een staat kunnen inroepen. Dit betekent dat elke staat, in het belang van de internationale gemeenschap, kan optreden tegen de staat die onrechtmatig handelt. Dit hoeft dus niet de staat te zijn die rechtstreeks in haar belangen is geraakt. Er zijn zogeheten erga omnes verplichtingen – verplichtingen van staten tegenover eenieder – die nageleefd dienen te worden. Elke staat kan ingrijpen als het gaat om ernstige misdrijven met erga omnes werking, zoals bijvoorbeeld het verbod op genocide. Het ICJ noemde het bestaan van dergelijke verplichtingen al in de Barcelona Traction zaak van 1970, en werkte de gevolgen van een schending ervan uit in de Construction of a Wall zaak van 2004. Hierin zei het ICJ dat op alle staten de plicht rust om een onrechtmatige situatie niet te erkennen; alle staten dienen zich te onthouden van het bieden van hulp en moeten daarbij de overtredende staat dwingen tot staking van de onrechtmatige daad. Het nadeel hiervan is dat machtige staten, in de naam van de gemeenschap, nog dominanter zullen worden.
     
  • Naar aanleiding van oorlogen werden individuen door de geschiedenis heen rechtstreeks aansprakelijk gesteld op basis van regels die nu een onderdeel vormen van het internationaal recht. Internationaal strafrecht is bij uitstek het rechtsgebied waarin individuen – zonder tussenkomst van nationale wetgeving – verantwoordelijk worden gehouden voor hun daden. Het toepasselijk recht is te vinden in de Statuten van de bijbehorende tribunalen. Men denke aan het Nuremberg Tribunaal, opgericht na de Tweede Wereldoorlog; het Internationaal Strafhof (International Criminal Court, ICC) te Den Haag; of het ad hoc tribunaal van het ICTY.

Welke gerechten en tribunalen kent het internationaal recht? - Chapter 8

  • Het VN Handvest verplicht lidstaten om hun geschillen vredig te beslechten, zie artikel 2 lid 3. Dit kan op verschillende manieren. In artikel 33 wordt een aantal manieren opgesomd waarop geschillen kunnen worden beslecht. De meeste hiervan zijn politiek van aard. Een voorbeeld is het ‘onderhandelen’ over het bereiken van een oplossing. Als dit geen succes heeft, kunnen staten ervoor kiezen de diensten van een derde in te roepen. Dit kan een derde staat zijn, maar ook een vertrouwd individu, bijvoorbeeld de Paus of de Secretaris-Generaal van de VN. Deze derde partij kan onder meer dienen als raadgever, bemiddelaar of als communicatiekanaal. Daarnaast kan een derde ook gevraagd worden onderzoek te doen naar de feiten. Soms is het immers niet duidelijk wat er precies gebeurd is. Wanneer de derde actief betrokken is bij de onderhandelingen, wordt er gesproken van ‘mediation’. Een meer intense rol voor derde partijen betreft hun rol bij conciliatie. Er wordt dan opgetreden als een soort tribunaal, waarbij aan het eind een niet-bindende aanbeveling wordt gedaan. Tot slot verschaft artikel 33 ook de mogelijkheid dat een geschil wordt voorgelegd aan regionale organisaties voor een oplossing. In sommige gevallen zijn deze gunstig gevestigd, bijvoorbeeld als het gaat om een geschil tussen buurlanden. Voor juristen biedt artikel 33 twee andere methoden voor het vredig beslechten van een geschil: arbitrage en verwijzing naar de rechter. Beiden hebben één ding gemeen: ze zijn gebaseerd op de instemming van staten. Arbitrage is per definitie ad hoc, gerechten zijn permanent van aard.
  • Staten hebben bij arbitrage meer invloed op de samenstelling van de jury en het recht dat toegepast zal worden op het geschil. Elke partij kan een of twee arbiters aanwijzen, die samen een derde (of vijfde) zullen aanwijzen. Arbitrage leidt tot een bindende beslissing. De Permanent Court of Arbitration (PCA) te Den Haag is een vast arbitragetribunaal. Hoewel het in het verleden minder werd gebruikt wegens de geschillenbeslechting voor het ICJ, is de invloed van het PCA niet te ontkennen.
     
  • Het Internationaal Gerechtshof (ICJ) is het belangrijkste internationale tribunaal. Dit komt omdat alle staten hun geschil kunnen voorleggen en het ICJ algemene jurisdictie heeft, in principe kunnen alle soorten claims worden ingediend. Andere bekende min of meer universele gerechten zijn het Hof van Justitie van de Europese Unie (Court of Justice of the EU, CJEU) in Luxemburg en het EHRM in Straatsburg. Hun jurisdictie is echter beperkt op basis van de verdragen, en alleen Europese staten zijn lid. Het ICJ bevindt zich in Den Haag, in het Vredespaleis. Het bestaat uit 15 rechters. Er geldt geen vereiste wat betreft de nationaliteit van de rechters, maar er mogen niet meer dan twee rechters met dezelfde nationaliteit zijn. Zie artikel 3 ICJ Statuut. De vijf permanente leden van de Veiligheidsraad hebben bovendien altijd een rechter met hun nationaliteit in het ICJ. Het ICJ behandelt ingevolge artikel 34 ICJ Statuut alleen zaken tussen staten. Andere entiteiten hebben geen toegang tot dit gerecht.
     
  • Zaken kunnen in de regel in vijf stadia worden verdeeld. Allereerst dient het ICJ te onderzoeken 1) of het rechtsmacht heeft over de klacht (jurisdictie) en 2) of de klacht ontvankelijk is. Vervolgens onderzoekt het Hof 3) of er een tussenuitspraak moet worden gedaan, bijvoorbeeld betreffende beschermingsmaatregelingen (zie artikel 41). Tot slot 4) wordt de zaak inhoudelijk beoordeeld en 5) buigt het Hof zich over schadevergoeding (komt zelden voor). Er zijn verschillende manieren waarop partijen de rechtsmacht van het ICJ kunnen accepteren en het ICJ dus bevoegd is een beslissing te nemen. Deze staan opgesomd in artikel 36 ICJ. Het ICJ Statuut zegt weinig over de ontvankelijkheid van klachten. Het internationale gewoonterecht beperkt echter de vrijheid tot het aanhangig maken van iedere klacht. De eerste beperking is het uitputten van de nationale rechtsmiddelen. Een zaak kan niet voor het ICJ worden gebracht, voordat men alle andere rechtsgangen heeft doorlopen in de staat waar de onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden. De tweede beperking is dat staten alleen klachten kunnen aandragen namens hun ingezetenen.
     
  • Het is mogelijk dat een derde-staat op een bepaalde wijze bij het geding is betrokken. Bijvoorbeeld de vaststelling dat een maritieme zone internationaal gewoonterecht is geworden, heeft gevolgen voor alle staten en niet alleen voor de twee die de zaak voorleggen aan het ICJ. Ingevolge artikel 59 ICJ is een beslissing van het Hof enkel bindend voor de partijen. Als derden menen dat zij een belang hebben bij de zaak, kunnen zij toestemming vragen om te interveniëren. Dit is geregeld in artikel 62 ICJ Statuut.

Wat zegt het internationaal recht over sancties, tegenmaatregelen en collectieve veiligheid? - Chapter 9

  • Het internationaal recht kent drie soorten reacties op het gedrag van een staat die gekwalificeerd kunnen worden als sancties. De eerste is het idee dat een schending door de ene partij, de andere partij ook bevrijdt van zijn verplichtingen. De tweede is de retorsie en de derde de represaille.
     
  • De eerste sanctie stamt uit het reguliere contractenrecht. Het houdt in dat Staat B haar verplichtingen mag opschorten of zelfs naast zich neer mag leggen indien Staat A haar verplichtingen schendt jegens B. Dit beginsel berust op wederkerigheid van verbintenissen. Hier wordt in het internationaal recht echter niet vaak gebruik van gemaakt. Zou dit beginsel worden toegepast, dan leidt dit er toe dat het verdrag in kwestie wordt ondermijnd. Het beginsel mag derhalve pas als sanctie worden ingezet ingeval van een bilateraal verdrag en als er sprake is van erg zeldzame omstandigheden.
     
  • De retorsie is een ‘onvriendelijke’ reactie op een onjuiste gedraging van een andere staat, maar is niet onrechtmatig. Denk bijvoorbeeld aan het verbreken van diplomatieke betrekkingen als een reactie op een bepaalde handeling van de andere staat. Andere voorbeelden betreffen het invoeren van reisverboden of het instellen van import- of exportbeperkingen.
     
  • In tegenstelling tot retorsies, zijn represailles – ook wel bekend als tegenmaatregelen – niet rechtmatig. Tegenmaatregelen worden echter gerechtvaardigd door het feit dat zij een reactie vormen op een eerdere overtreding door de andere partij. Deze tegenmaatregelen mogen echter geen gebruik van geweld inhouden. In de klassieke Naulilaa zaak en de meer recente Air Services Agreement arbitragezaak zijn drie criteria geformuleerd: 1) tegenmaatregelen zijn alleen gerechtvaardigd als hier een onrechtmatige daad aan vooraf is gegaan, 2) er moet eerst een verzoek tot herstel/vergoeding van de schade worden gedaan (een waarschuwing dat een tegenmaatregel zal worden genomen is onvoldoende) en 3) tegenmaatregelen moeten proportioneel zijn. Deze vereisten voor geoorloofde tegenmaatregelen zijn gecodificeerd in de artikelen 51 en 52 van de reeds besproken Artikelen inzake staatsaansprakelijkheid. In artikelen 22 van deze Artikelen is bovendien bepaald dat tegenmaatregelen alleen zijn toegestaan tegen een staat die een internationale onrechtmatige daad heeft begaan. De uitzondering hierop is te vinden in artikel 54 jo. 48 van de ILC Artikelen: in het geval van verdragen die een collectief belang beschermen (denk ook aan erga omnes verplichtingen), zijn ook andere verdragsstaten bevoegd de aansprakelijkheid van de misdragende staat in te roepen en tegenmaatregelen te nemen.
     
  • In artikel 39 van het VN Handvest is bepaald dat de Veiligheidsraad kan bevelen tot het nemen van maatregelen, wanneer zij een bedreiging voor de vrede, een inbreuk op de vrede of een daad van agressie waarneemt. De Veiligheidsraad kan allereerst tijdelijke maatregelen nemen ter waarborging van de rechten van partijen, zie artikel 40. In de artikelen 41 en 42 zijn maatregelen opgenomen die ook bevolen kunnen worden voor langere perioden. In artikel 41 gaat het om maatregelen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van strijdkrachten. Denk bijvoorbeeld aan het verbreken van diplomatieke betrekkingen of onderbreking van economische betrekkingen. Een ander voorbeeld is het in het leven roepen van een oorlogstribunaal, zoals het ICTY. De opsomming in artikel 41 is niet uitputtend, er zijn dus meer maatregelen denkbaar. Artikel 42 ziet op gewelddadige maatregelen. De Veiligheidsraad kan lidstaten machtigen hun eigen troepen te sturen naar het land waar de onrechtmatige gedraging plaatsvindt. De Veiligheidsraad dient te beoordelen of er sprake is van een inbreuk op of bedreiging van de vrede. Hiertoe heeft zij een behoorlijke beoordelingsvrijheid. Oordeelt de Raad dat geen sprake is van een inbreuk op of bedreiging van de vrede, dan kan er geen collectieve actie worden ondernomen onder Hoofdstuk VII van het VN Handvest. In dit licht speelt ook het vetorecht van de vijf permanente leden een rol. Beslissingen van de Veiligheidsraad zijn bindend voor de VN lidstaten, zie artikel 25 VN Handvest. Het is onzeker of dit gaat om álle beslissingen van de Veiligheidsraad. Tevens is het onduidelijk wat precies moet worden verstaan onder een ‘bedreiging voor de vrede’, een ‘inbreuk op de vrede’ of een ‘daad van agressie’.

Wat houdt het verbod op het gebruik van geweld in? - Chapter 10

  • Volgens het VN-handvest bestaat er een totaal verbod op het gebruik van geweld, zie artikel 2 lid 4. Dit ruime verbod wordt direct ondersteund door het ICJ, zie de Corfu Channel zaak uit 1949. In artikel 2 lid 4 wordt niet alleen het werkelijke gebruik van geweld verboden, maar ook het dreigen met geweld. Hierop is slechts één erkende uitzondering mogelijk, anders dan de mogelijkheid om een handeling voor de collectieve veiligheid te verrichten, namelijk het recht op zelfverdediging.
     
  • Het recht van zelfverdediging is neergelegd in artikel 51 VN. Het recht op zelfverdediging mag alleen worden uitgeoefend als er sprake is van een gewapende aanval. Het kan echter niet van een staat worden verlangd dat het wacht met zich verdedigen tot het daadwerkelijk aangevallen wordt. In dit geval kan worden gewezen op het gewoonterechtelijke recht op zelfverdediging. Dit recht is ruimer dan het zelfverdedigingsrecht zoals geformuleerd in artikel 51 VN Handvest. De vereisten hiervoor volgen uit de Caroline zaak uit 1837, tussen de VS en Engeland. alleen toegestaan is in zaken waarin de noodzaak voor zelfverdediging onmiddellijk ontstaat, overweldigend is, er geen keuzemogelijkheid bestaat (geen andere middelen) en geen tijd voor overleg is. Daarnaast is zelfverdediging toegestaan in afwachting van een aanval die zeker zal plaatsvinden.
     
  • Het is algemeen erkend dat zelfverdediging geoorloofd is, wanneer er is voldaan aan twee voorwaarden: noodzakelijkheid en proportionaliteit. Hieruit volgt dat zelfverdediging niet punitief is. Het recht op zelfverdediging kan een korte militaire bezetting rechtvaardigen, maar een langdurige bezetting niet. Ook een daad die plaatsvindt lange tijd na de aanval zal niet als zelfverdediging kunnen worden aangemerkt.
     
  • De Veiligheidsraad heeft in de resoluties 1368 en 1373 erkend dat staten een individueel en collectief zelfverdedigingsrecht hebben ingeval van terroristische aanvallen. Het lijkt ook geaccepteerd te zijn dat het preventief doden van bekende terroristen als zelfverdediging kan worden aangemerkt, denk aan het doden van Osama bin Laden in 2011. Wanneer aanvallen toegerekend kunnen worden aan een staat, geldt iets anders. Zie hiervoor de Nicaragua, de Armed Activities en de Tadic zaken.

Hoe luidt het recht met betrekking tot gewapende conflicten? - Chapter 11

  • Het recht dat betrekking heeft op het voeren van oorlog staat bekend als ‘jus ad bellum’. De regels omtrent de vraag hoe geweld rechtmatig kan worden gebruikt wordt ‘jus in bello’ genoemd.
     
  • Het internationaal recht met betrekking tot gewapende conflicten wordt internationaal humanitair recht genoemd. Historisch is er een verschil tussen IHL regels met betrekking tot hoe oorlog gevoerd mag worden – het jus in bellum – en IHL regels met betrekking tot de bescherming van individuen die niet deelnemen aan het gewapend conflict. Deze tweede categorie rechtsregels is ontstaan in Geneve in 1949, onder de auspiciën van het Rode Kruis. Naast de Geneefse Conventies zijn er twee Protocollen uit 1977. De verdragen betreffen:

    • Geneva Convention I: voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde.

    • Geneva Convention II: voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee.

    • Geneva Convention III: betreffende de behandeling van krijgsgevangenen.

    • Geneva Convention IV: betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd.

    • Aanvullend Protocol I: betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende conflicten.

    • Aanvullend Protocol II: betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten.

  • Internationale conflicten worden immers beheerst door internationaal recht. Burgeroorlogen worden daarentegen beheerst door nationaal recht. Toch erkent IHL het bestaan van niet-internationale gewapende conflicten. Het gemeenschappelijk artikel 3 in alle vier de Geneefse Conventies stelt welke regels in dit geval gelden voor partijen bij het conflict. Het betreft voornamelijk de bescherming van burgers en degenen die hors de combat (dus non-combattant) zijn.

  • Het is algemeen erkend dat gedrag tijdens een gewapend conflict proportioneel moet zijn. Daarnaast moet er ook een militaire noodzaak toe bestaan. Waar de grens ligt, is moeilijk vast te stellen. Wel geeft artikel 51 van Protocol I aan dat willekeurige, niet doelgerichte aanvallen niet proportioneel zijn.
     
  • Bezetting wordt vaak in verband gebracht met oorlogsvoering, maar kan ook het resultaat zijn van het dreigen met het gebruik van geweld of een vredesovereenkomst (Verdrag van Versailles). Een bezettende macht mag zich niet gedragen zoals hij wenst, er gelden bepaalde internationale rechtsnormen jegens de bevolking. De meesten hiervan vloeien voort uit het internationaal humanitair recht en het mensenrechtenrecht. De kernbepaling betreft artikel 43 van de Haagse Regels uit 1907. De bezetter dient alle mogelijke maatregelen te nemen om de openbare veiligheid en orde te herstellen en verzekeren, en de in werking zijnde wetten in het land te respecteren. De Vierde Geneefse Conventie uit 1949 bevat een aantal bepalingen die meer specifiek gericht zijn op de bescherming van de bevolking (zie artikel 50, 53 en 55). Deze zien bijvoorbeeld op kinderen, onderwijs, het voorzien in voedsel en medicijnen en het verbod om eigendommen te vernietigen. De bepalingen zijn niet absoluut, omdat de Vierde Conventie van toepassing is op gewapende conflicten. De verplichtingen van de bezetter worden dan ook begrenst door militaire noodzaak en de beschikbare middelen. In ‘Construction of a Wall’ heeft het ICJ echter aangegeven dat deze criteria streng geïnterpreteerd moeten worden. Het Hof was er niet van overtuigd dat het vernietigen van eigendommen absoluut noodzakelijk was in het kader van militaire operaties.
     
  • Een probleem vormt de toepasselijkheid van de wetten ingeval van oorlogen zonder een duidelijk identificeerbare vijand. Denk hierbij aan de oorlogen tegen drugs en terrorisme. Beide zijn onacceptabel en moeten bestreden worden. De reguliere politieacties blijken niet effectief genoeg, daarom is de oorlog tegen deze fenomenen verklaard. Deze oorlogen vallen in de ruimten die zich tussen rechtsregimes bevinden. Zo geldt ingeval van de oorlog tegen terrorisme dat het gewone strafrecht en de wettelijke garanties die voortvloeien uit de rechtsstaat (recht op een eerlijk proces b.v.) niet van toepassing zijn. Omdat de vijand geen entiteit maar een fenomeen betreft, zijn ook de regels van internationaal humanitair recht niet van toepassing. Het opsluiten van terrorismeverdachten is daarom gerechtvaardigd. Zij kunnen geen rechten ontlenen aan ‘habeas corpus’ en worden niet aangemerkt als oorlogsgevangenen. Het Hooggerechtshof in de VS heeft echter enkele rechten van gevangenen erkend. Zo werd in de Hamdan v. Rumsfeld geoordeeld dat de berechting van de chauffeur van Osa Bin Laden voor een militaire commissie in Guantanamo in strijd was met Amerikaans recht en de Geneefse conventies. Het conflict was niet-internationaal van aard en dus was het algemene artikel 3 van toepassing: individuen moeten berecht worden door een ‘regularly constituted court’ en niet door een militaire commissie.

Wat houdt het internationaal strafrecht in? - Chapter 12

  • Er bestaat een nauwe band tussen internationaal humanitair recht en internationaal strafrecht. De rechtszaken omtrent oorlogsmisdrijven hebben een grote rol gespeeld in de ontwikkeling van internationaal strafrecht. De twee rechtsgebieden overlappen elkaar, maar zijn niet identiek. Internationaal strafrecht is met name interessant omdat het aansprakelijkheid vestigt voor individuen.
     
  • De belangrijkste ontwikkeling in het naoorlogse strafrecht was de oprichting van het Neurenberg Tribunaal: het ging om een internationaal tribunaal, opgezet door de vier geallieerde machten en toegespitst op de veroordeling van de grootste Nazi oorlogsmisdadigers. Niet alleen het internationale aspect was vernieuwend, maar ook de reikwijdte van de jurisdictie. De oorlogscriminelen werden veroordeeld op grond van drie misdrijven: misdrijven tegen vrede, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Het meest controversiële aspect van het Neurenberg Tribunaal was het vervolgen voor misdrijven tegen de mensheid. Internationaal recht tastte hierdoor de vrijheid van staten om hun eigen bevolking te behandelen zoals zij wilden aan. Bovendien was het erg waarschijnlijk dat de categorie ‘misdrijven tegen de mensheid’ nog helemaal niet bestond voorafgaand aan het Neurenberg proces. De veroordeling stond dus op gespannen voet met het legaliteitsbeginsel.
     
  • In 1998 sloot een aantal staten het Rooms Statuut voor het Internationaal Strafhof (International Criminal Court, ICC). Dit Statuut trad in 2002 in werking en omvat 124 staten (2016). Grootmachten als Rusland, China, de VS, Israël en India zijn geen partij. De jurisdictie van het ICC betreft vier categorieën misdrijven: individuen kunnen veroordeeld worden voor genocide, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de mensheid en daden van agressie. Het ICC heeft jurisdictie over burgers en grondgebieden van de lidstaten. Alleen misdrijven die gepleegd zijn na de inwerkingtreding van het Statuut (1 juli 2002) kunnen aan het ICC worden voorgelegd, zie artikel 22. In artikel 13 ICC is bepaald op welke drie manieren een zaak ‘getriggerd’ kan worden.
     
  • Het verbod op het plegen van genocide is gecodificeerd in 1948 in het Genocide Verdrag, gesloten in het licht van de Tweede Wereldoorlog. Het belangrijkste criterium is de ‘specifieke intentie’, dus de wil (de mens rea) om genocide te plegen. Het uitmoorden van een grote groep mensen is niet per definitie een genocide: de daders moeten de wil hebben om ‘een nationale, etnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen’ (zie artikel 2). Ook het veroorzaken van ernstig lichamelijk letsel, het voorkomen van geboorten, het overplaatsen van kinderen en het creëren van omstandigheden met de bedoeling om een groep te vernietigen vallen onder het genocideverbod.
     
  • Het verbod op het plegen van misdaden tegen de menselijkheid is gevestigd tijdens de Neurenberg processen. Het betreft misdrijven zoals moord, uitroeiing, deportatie, foltering, verkrachting, vervolging, enz., die zijn begaan als onderdeel van een wijd verbreide of systematische aanval die zich richt tegen een burgerbevolking. De mens rea standaard is dat de dader van die aanval wist toen hij zijn misdaden beging.
     
  • Oorlogsmisdaden staan min of meer gelijk aan het overtreden van de reeds besproken Geneefse Conventies. Het ICC Statuut noemt daarbij ook het aanvallen van vredesmissies of het gebruiken van menselijke schilden. Ook hier is de mens rea de bepalende factor, zie artikel 30. Zie ook artikel 8(2)b(i) voor een beschrijving van de elementen van de verschillende misdaden.
     
  • Een daad van agressie is een misdrijf in het internationale recht dat bestaat uit 'het plannen, voorbereiden, beginnen, of voeren van een agressieoorlog, of een oorlog in strijd met internationale verdragen, overeenkomsten of garanties, of de deelname aan een gemeenschappelijk plan of samenzwering voor het verwezenlijken van een van het voorgaande.' De definitie blijft vaag, en hier is dan ook veel discussie over, vergelijkbaar met de onduidelijkheid rondom het verbod op het gebruik van geweld in artikel 2 lid 4 VN Handvest.
     
  • Traditioneel gezien worden staten verantwoordelijk gehouden, in ieder geval voor gedragingen die aan hen toe te rekenen zijn. Meestal zijn genocide en schendingen van humanitair recht toerekenbaar aan de staat, maar staatsaansprakelijkheid is ineffectief gebleken ingeval van zulke misdrijven. In artikel 25 ICC staat de aansprakelijkheid van individuen centraal. Zij kunnen worden veroordeeld voor het plegen van misdaden (alleen of gezamenlijk gepleegd) of medeplichtigheid hieraan en ingeval van genocide, voor het openbaar en rechtstreeks aansporen ervan. Tevens kunnen individuen onder deze bepaling veroordeeld worden voor het bevelen van misdrijven. Daarnaast kunnen individuen ook als leider van een groep worden veroordeeld, zie artikel 28 ICC. Aan de andere kant zal het opvolgen van bevelen niet altijd tot een schulduitsluitingsgrond leiden, zeker niet voor wat betreft genocide of misdrijven tegen de menselijkheid. Tot slot stelt het Rooms Statuut dat de individuele aansprakelijkheid niet betekent dat staten vrij zijn van aansprakelijkheid op basis van het reguliere internationaal recht.

Wat regelt het internationaal recht over zeeën, lucht en ruimte? - Chapter 13

  • Het algemene zeerecht werd, en wordt nog steeds, beheerst door internationaal gewoonterecht. De meeste regels kunnen echter gevonden worden in het VN Verdrag inzake het Recht van de Zee uit 1982 (UN Convention on the Law of the Sea, UNCLOS). Het UNCLOS verdrag trad in 1994 in werking. Bij het UNCLOS verdrag zijn 167 staten en de EU aangesloten. De VS, een maritieme supermacht met een lange kustlijn en een fors continentale plat, ontbreekt echter. Het UNCLOS heeft een sterk economische focus: veel van de bepalingen reguleren de uitoefening van rechtsmacht van staten ten aanzien van de ontdekking en exploitatie van natuurlijke bronnen. Daarnaast is een sectie gewijd aan de maritieme milieubescherming. Voor activiteiten die niet onder dit verdrag vallen moeten aanvullende verdragen worden gesloten. Een voorbeeld betreft het UNESCO Verdrag voor de bescherming van cultureel erfgoed onder water uit 2011.
     
  • In overeenstemming met het gewoonterecht, verdeelt het verdrag de zee op in een aantal maritieme zones. Binnen het territorium van een staat vinden we interne wateren, zoals rivieren, meren en kanalen. Deze zijn onderdeel van het nationale territorium. Het dichtst bij de kustlijn bevindt zich de territoriale zee. Deze kan vergezeld gaan van een aangrenzende zone, een exclusieve visserijzone of, het meest voorkomend, een exclusief economische zone (EEZ). De territoriale zee vormt een deel van de staat. De andere zones, zoals het EEZ, moeten echter geclaimd worden. Staten zijn hiertoe gerechtigd, maar zij kunnen hun rechten ook opgeven. Achter de EEZ bevinden zich de open zeeën, deze kunnen niet worden geclaimd. De ‘high seas’ en diepzeebodem worden als gemeen goed beschouwd.
     
  • De territoriale staat heeft de rechtsmacht over de interne wateren. Meestal oefenen zij deze rechtsmacht pas uit wanneer hun belangen op het spel staan. Kleine misdrijven die plaatsvinden aan boord van een schip dat in de haven ligt of vaart op een rivier, worden vaak overgedragen aan de jurisdictie van de vlagstaat. Schepen hebben niet het recht om de havens en wateren van een andere staat binnen te gaan, tenzij een verdragsbepaling anders bepaalt. Uitzondering: schepen in nood, waarbij een mensenleven in gevaar is. Het redden van de lading is niet algemeen geaccepteerd als uitzondering. Een ander regime geldt voor internationale waterwegen, meestal gaat het om kanalen die gegraven zijn tussen zeeën, zoals het Suez en Panama kanaal. Deze zijn open voor schepen van alle nationaliteiten.
     
  • De buitengrens van de territoriale zee is gesteld op 12 mijl, gemeten vanaf de ‘baseline’. Staten hebben exclusieve jurisdictie ten aanzien van hun territoriale wateren, maar er geldt een belangrijke uitzondering: staten moeten de ‘onschuldige doorgang’ van schepen toestaan. Ingevolge artikel 33 UNCLOS mag de aangrenzende zone niet verder dan 24 mijl van de kust zijn (meet de territoriale zee 12 mijl, dan mag de staat 12 mijl extra claimen). Anders dan de territoriale zee, moet de aangrenzende zone geclaimd worden.
     
  • De exclusief economische zone is een relatief nieuw fenomeen en ligt tot 200 mijl van de baseline. Hier mogen staten economische rechten uitoefenen, denk bijvoorbeeld aan de visserij. Binnen het EEZ hebben kuststaten soevereine rechten die gerelateerd zijn aan de natuurlijke bronnen in die zone. Zo bepalen zij hoeveel vis er gevangen mag worden in de EEZ. Tevens heeft de kuststaat jurisdictie ten aanzien van de opbouw en het gebruik van kunstmatige eilanden en installaties (bijvoorbeeld olieplatforms), het doen van wetenschappelijk maritiem onderzoek en de bescherming van het maritieme milieu.
     
  • Het claimen van continentaal plat is sinds de Truman Verklaring een internationale gewoonte. Dit wordt gezien als de uitbreiding van het territorium van de staat (tot maximaal 200 mijl vanaf de kust). Waar de EEZ geclaimd moet worden, is het algemeen erkend dat het continentaal plat toebehoort aan de kuststaten. De kuststaat heeft soevereine rechten ten aanzien van het continentaal plat (ontdekking en exploitatie). Zo mag zij exclusief boren naar olie en gas.
     
  • De open zeeën zijn vrij voor schepen uit alle landen. Oorspronkelijk gaat het om vier vrijheden: de vrijheid om te varen, de vrijheid om erover heen te vliegen, de vrijheid om er pijpleidingen en kabels te leggen en de vrijheid van visserij. In artikel 87 UNCLOS worden hier twee nieuwere vrijheden aan toegevoegd: de vrijheid om kunsteilanden aan te leggen en andere installaties, en de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek. Deze vrijheden zijn niet onbeperkt, zij moeten worden uitgeoefend met inachtneming van de belangen van andere staten. Bovendien mogen de vrije zeeën alleen gebruikt worden voor vreedzame doeleinden. Sommige activiteiten zijn verboden op de vrije zee. Bijvoorbeeld het vervoeren van slaven, het vervoeren van drugs en piraterij.
     
  • Alle schepen moeten varen onder een vlag, dit geeft aan welke nationaliteit zij hebben. De vlagstaat heeft op de vrije zee de exclusieve jurisdictie wat betreft gebeurtenissen die aan boord plaatsvinden. Zie in dit kader ook artikel 97 UNCLOS. Het is onwenselijk om schepen zonder vlag te laten, net zoals staatloosheid van burgers vermeden moet worden.
     
  • In de negentiende eeuw ontdekte men dat de diepzeebodem veel waardevolle metalen bevat. Omdat in ontwikkeling zijnde landen niet de middelen hadden deze metalen te winnen en de diepzeebodem buiten de jurisdictie van alle staten valt, werd besloten om een deelstelsel in te voeren. De basis van het stelsel is dat de diepzeebodem en bodem van oceanen als gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid worden beschouwd. Geen enkele staat kan daar soevereine rechten claimen. Alle activiteiten moeten bijdragen in het belang van de mensheid in zijn geheel. De Internationale Zeebodemautoriteit (ISA) representeert deze gedachte. Alle partijen bij het UNCLOS verdrag zijn lidstaten bij deze internationale organisatie. Het winnen van grondstoffen geschiedt door private consortia, onder auspiciën van de ISA.
     
  • Net zoals geldt ingeval van landsgrenzen, is het ook handig dat de maritieme grenzen vastgesteld worden. De meeste grensafbakeningen zijn het gevolg van onderhandelingen tussen staten. Toch is het ICJ erg actief binnen dit gebied. In beginsel begint afbakening vanaf de baseline, maar er kunnen zich omstandigheden voordoen die een afwijking rechtvaardigen. Een voorbeeld betreft het mogelijke bestaan van historische rechten. Er kunnen zich twee situaties voordoen: staten liggen tegenover of naast elkaar. Het UNCLOS behandelt beide situaties op dezelfde wijze, maar maakt een onderscheid ten aanzien van de zones. Gaat het om de afbakening van territoriale wateren, dan geldt de ‘gelijke afstand’ regel als basisregel, tenzij de staten iets anders overeenkomen (zie artikel 15). Dit werkt niet gemakkelijk ingeval van het veel grotere EEZ en continentaal plat. Er is bijvoorbeeld een overlap mogelijk tussen staten die tegenover elkaar liggen, denk aan het VK en Nederland. De zee hiertussen is te smal om beide kuststaten de volledige 200 mijl toe te wijzen. En soms leidt ook de vorm van de kustlijn tot oneerlijke situaties. Ingeval van de EEZ en het continentaal plat geldt daarom als basisregel dat de staten overeen moeten komen hoe hun zones afgebakend zullen worden. In de North Sea Continental Shelf zaken kwam dit probleem aan de orde. De kust van het toenmalige West Duitsland zat samengeperst tussen de kusten van Nederland en Denemarken. Toepassing van de gelijke afstand regel zou betekenen dat Duitsland maar een heel klein stukje continentaal plat zou krijgen. Volgens Denemarken en Nederland behoorde de gelijke afstand regel tot het internationaal gewoonterecht. Het ICJ was het hier mee oneens en besloot dat de partijen in overleg moesten treden. Het begin van elk onderzoek moet bestaan uit toepassing van de gelijke afstand regel, en van daaruit moet worden bezien of er factoren zijn die in aanmerking moeten worden genomen voor het kunnen bereiken van een gelijkwaardig resultaat. Een relevante factor kan de aanwezigheid van eilanden zijn. Eilanden kunnen eigen zones voortbrengen, maar er kan geen sprake zijn van een volledig effect. Zie hiervoor de Tunisia/Libya zaak.
     
  • Staten hebben exclusieve soevereiniteit over hun luchtruimte. Buitenlandse vliegtuigen hebben toestemming nodig om dit luchtruim te mogen betreden. De regel geldt overigens alleen voor de lucht boven het territorium van de staat. Boven de vrije zeeën geldt een vrijheid van overvliegen.
     
  • Er bestaat nog geen overeenstemming over de kwestie waar het luchtruim eindigt en de ruimte begint. De ruimte bestaat uit satellieten, ruimtevaartuigen, planeten en hemellichamen. Anders dan het luchtruim boven staten, wordt de ruimte niet gezien als een onderwerp van territoriale soevereiniteit. De Algemene Vergadering van de VN heeft in 1958 een eerste belangrijke motie uitgevaardigd, waarin het beginsel is vastgelegd dat de ruimte alleen gebruikt mag worden voor vreedzame doeleinden. De belangrijkste beginselen zijn gecodificeerd in het Ruimteverdrag uit 1967. Uit het Aansprakelijkheidsverdrag van 1972 volgt dat een lancerende staat absoluut verantwoordelijk is voor het vergoeden van de schade die is ontstaan door de lancering.

Hoe beschermt internationaal recht het milieu? - Chapter 14

  • Internationaal milieurecht zorgt voor veel discussie en het is lastig voor staten om overeenstemming te bereiken. Ontwikkelde, industriële staten zijn terughoudend in het veranderen van hun milieuvervuilende gedrag, terwijl ontwikkelingslanden dezelfde mogelijkheden willen benutten als de reeds geïndustrialiseerde staten. Een andere probleemfactor is dat internationaal recht oorspronkelijk bedoeld is voor staten onderling. Het zijn echter zelden staten die de directe veroorzakers van milieuvervuiling zijn, veelal zijn de vervuilers private ondernemingen en natuurlijke personen. Dit zorgt ervoor dat het internationaal milieurecht behoorlijk gefragmenteerd is en anders is ingericht dan andere internationale rechtsgebieden.
     
  • De meest resolute uitspraak omtrent milieu deed het ICJ in de Pulp Mills zaak. Deze zaak speelde tussen Uruguay en Argentinië. Deze uitspraak is voornamelijk belangrijk, omdat het ICJ hier expliciet aangaf dat het doen van een ‘Environmental Impact Assessment’ een regel is van internationaal gewoonterecht. Ingeval van geplande projecten waarbij het milieu in gevaar kan komen, moet eerst een dergelijk assessment worden gedaan.
     
  • Er bestaat geen algemeen internationaal regime voor de bescherming van het milieubescherming in de vorm van een verdrag of een internationale organisatie die dit als taak heeft gesteld. De huidige regelgeving is neergelegd in verschillende sectorale verdragen. De VN is verantwoordelijk voor het Kaderverdrag inzake klimaatverandering van 1992. Dit was niet bijzonder ambitieus, maar heeft wel (en wellicht ook hierdoor) veel lidstaten. Meer specifieke verplichtingen zijn te vinden in het Kyoto Protocol uit 1997. Dit ziet op de vermindering van uitlaatgassen met een bepaald percentage. Ook dit had weinig significante gevolgen, onder meer omdat de VS niet meedeed. Andere relevante milieuverdragen zijn: het UNCLOS, het Verdrag tot regeling van de Walvisvangst, het Biodiversiteitsverdrag en het daarbij behorende Nagoya Protocol – welke tevens geïmplementeerd is in een EU verordening (allen met betrekking tot levende natuurlijke bronnen), het Basel Verdrag en het Cartagena Protocol (met betrekking tot het vervoeren van gevaarlijke stoffen).
     
  • Ten aanzien van Antarctica geldt een speciale behandeling. Dit contitent is omringd door oceanen en heeft bijzondere kenmerken. Ingevolge het Antarcticaverdrag uit 1959 heeft een aantal staten territoriale macht en moet het gebied gebruikt worden voor vreedzame en wetenschappelijke doeleinden. Wat betreft het milieu is in artikel V van het verdrag bepaald dat nucleaire explosies en blootstelling aan radioactief afval verboden zijn. Het Antarcticaverdrag werd in 1980 opgevolgd door een verdrag ter bescherming van de levende bronnen (CCAMLR). Tot op zekere hoogte vallen deze levende bronnen ook onder andere overeenkomsten, denk aan het Walvisvaartverdrag. In 1998 trad een protocol in werking over milieubescherming, waarin een aantal algemene milieuverplichting was opgenomen. Op grond hiervan moet ten aanzien van alle activiteiten op Antarctica een ‘environmental impact assessment’ worden gedaan.
     
  • Het internationaal milieurecht is zeer gefragmenteerd en het ontbreekt het internationale milieurecht aan specifieke verplichtingen die daadwerkelijk moeten worden nagekomen door staten. Staten zijn terughoudend om dergelijke verplichtingen op zich te nemen. Daarbij is er weinig rechtspraak: veel geschillen eindigen in schikkingen, en in plaats van normale rechtszaken gaan staten liever over tot ‘compliance procedures’, een niet-juridische manier om verdragspartijen te bewegen hun milieuverplichtingen na te komen.

In hoeverre regelt internationaal recht de wereldeconomie? - Chapter 15

  • Tot op een zekere hoogte is er internationaal economisch recht ontstaan. Dit heeft vooral betrekking op financiële stabiliteit door het ondersteunen van ontwikkelings- en investeringsbanken, de kerntaak van het Internationaal Monetair Fonds (International Monetary Fund, IMF), of het regelen van handelsrelaties, de doelstelling van de Wereld Handel Organisatie (World Trade Organisation, WTO).
     
  • Het internationale belastingregime is gebaseerd op twee beginselen. Volgens het eerste beginsel kan slechts één keer belasting worden geheven over inkomen. Inkomen kan niet twee keer of vaker belast worden. Er zijn dan ook veel verdragen gesloten die zijn op dubbele belastingen. Het tweede beginsel is dat zakelijke inkomsten ook belast moeten worden.
     
  • Het IMF heeft als hoofdtaak het zorgen voor stabiliteit wanneer staten betalingsproblemen hebben. Deze problemen kunnen zich gemakkelijk verspreiden over de grenzen. Het IMF kan bijvoorbeeld staten geld lenen of de economie van een staat structureel aanpassen. Dit heeft ingrijpende gevolgen voor de nationale economie. Als het IMF te maken heeft met de stabiliteit van geld, dan heeft de Wereldbank als hoofdzaak het stimuleren van ontwikkeling. Het kan bijvoorbeeld geld lenen voor bepaalde projecten, zoals de bouw van een dam of de inrichting van een transportnetwerk.
     
  • Het belangrijkste instituut voor het organiseren van de globale handelsbetrekkingen is het WTO, voorheen ook wel bekend als het GATT (General Agreement on Tariffs and Trade). Het GATT regime is opgezet om bilaterale samenwerking tussen staten te stimuleren met betrekking tot tariefvoorwaarden. De afspraken tussen staten worden aangevuld met twee belangrijke principes: de regel dat buitenlandse producten hetzelfde behandeld dienen te worden als binnenlandse producten (‘national treatment’) en de regel dat alle staten gelijke voorwaarden mogen genieten ten opzichte van de staat die de meest gunstige voorwaarden heeft gekregen (‘most favoured nation’, MFN clause). GATT leek een succesvol web van concessies in het leven te roepen, maar het moet niet worden overschat: Westerse staten hadden er meer baat bij en bovendien kunnen staten de regels omzeilen, bijvoorbeeld door het instellen van import quota. In navolging van de tekortkomingen van dit mechanisme, werd op grond van de Uruguay Ronde in 1995 het WTO ingesteld. Het WTO bevat naast het oude GATT ook overeenkomsten over diensten en intellectueel eigendom, en tevens een sterker geschillenbeslechtingsmechanisme. Zo heeft de ‘verliezende’ staat geen veto meer over het al dan niet aannemen van het rapport, en kan een rapport van een ad hoc panel worden voorgelegd aan een beroepsinstantie, de Appallate Body, waar gerenommeerde juristen in plaatsnemen voor een vastgestelde periode.
  • In de financiële wereld komt ook veel economisch ‘soft law’ voor: niet-bindende normen. Door de financiële crisissen bleek er te weinig regulatie en zelfs nog minder overzicht te zijn. Er zijn daarom allerlei richtlijnen opgesteld, bijvoorbeeld door het Basel Comité voor Bankentoezicht. Zolang staten deze richtlijnen echter niet in nationale wetgeving implementeren, blijven de richtlijnen niet-bindend van aard (zonder formele rechtskracht). Toch zijn dergelijke richtlijnen niet geheel zonder betekenis, denk bijvoorbeeld aan de OESO richtlijnen (afkomstig van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Multinationals presenteren zich graag als handelend conform deze normen.

  • Uit het voorgaande blijkt dat het internationaal economisch recht sterk beïnvloedt wordt door de grote economische machten, en hoofdzakelijk in hun voordeel werkt. Voor in ontwikkeling zijnde staten blijft het lastig. De meest bekende poging om ontwikkeling te stimuleren betreffen de zogenaamde Millennium Ontwikkelingsdoelen: een set doelen aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN in 2000. Voorbeelden zijn de bestrijding van de extreme armoede en honger, het terugdringen van kindersterfte, duurzaamheid en het promoten van geslachtsgelijkheid. Hieruit blijkt dat de focus niet meer primair op de ontwikkeling van staten ligt, maar op de positie van individuen in deze staten.

Wat is de verhouding tussen internationaal recht en nationale rechtsorde? - Chapter 16

  • Volgens het dualisme zijn internationaal en nationaal recht twee afzonderlijke rechtssferen die erg weinig met elkaar te maken hebben. Zij bestrijken andere onderworpen en zijn gericht op verschillende actoren. Ze zullen daarom niet met elkaar botsen, en als dit toch gebeurt, dan bepaalt het nationale recht wat de gang van zaken is. Een internationaalrechtelijke regel gaat passen werken in een nationaal rechtssysteem als het wordt omgezet in een nationale regel.
     
  • Monisme daarentegen ziet internationaal en nationaal recht als twee verschillende takken, maar van een fundamenteel gelijke boom. Internationaal recht maakt het mogelijk dat staten bestaan en bepaalt wanneer en welke gedragingen van hen rechtsgeldig zijn. Internationale regels zijn echter incompleet, zij hebben aanvulling nodig van nationaal recht. Kortom, internationaal en nationaal recht hebben elkaar nodig, en vormen samen een universeel rechtsstelsel. Volgens het monisme heeft internationaal recht gewoonlijk voorrang op een strijdige nationale regel, omdat het hoger in de rangorde staat. Daarnaast hebben internationale regels die geen verdere implementatie nodig hebben, direct werking in het nationale rechtssysteem.
     
  • In de praktijk hanteren veel staten een tussenvorm. Normaliter bepalen staten zelf of zij dualistisch of monistisch zijn. Internationaal recht beveelt staten niet om monistisch te zijn, het systeem is immers gebaseerd op staatssoevereiniteit. In de nationale constituties wordt bepaald op welke wijze internationaal recht wordt opgenomen in de nationale rechtsorde. Er geldt één belangrijke uitzondering: EU-recht heeft rechtstreekse werking in de lidstaten, zonder dat het eerst moet worden omgezet. Zie in dit kader de Van Gend & Loos zaak.  
     
  • Of een norm van internationaal recht directe werking heeft – wat wil zeggen dat individuen zich er rechtstreeks op kunnen beroepen voor een nationaal gerecht – is afhankelijk van wat de intentie was van de verdragsluitende partijen, zo volgt uit de opinie van het PCIJ in de Jurisdiction of the Courts of Danzig zaak. Hierbij speelt de bewoording van de bepaling een grote rol, of de inhoud van de bepaling zelf. In de Danzig zaak werd bepaald dat de bewoordingen van de betreffende regels duidelijk en precies waren en de intentie hadden om directe rechten in het leven te roepen. Uit de inhoud van een verdrag kan dus de intentie blijken dat de bepalingen directe werking hebben. Gerechten zullen beoordelen of een bepaling rechtstreekse rechten of verplichtingen voor individuen in het leven roept. Hierbij wordt dus gekeken naar de geadresseerde. Een bepaling als ‘verdragsstaten zullen kinderpornografie verbieden’ is niet gericht tot individuen maar tot staten, en zal dus geen directe werking hebben. Een bepaling als ‘niemand mag worden gemarteld’ kan wel als direct werkend worden beschouwd.
     
  • In dualistische staten werkt internationaal recht niet rechtstreeks door. Zij moeten dit omzetten in nationale wetgeving. Dit kan op verschillende manieren worden gedaan. Zo kan de nationale wetgeving herschreven worden, maar dit kan ingeval van een omvangrijk verdrag veel tijd en moeite kosten. De gemakkelijkste techniek is de ‘blanco incorporation’: de wetgever neemt een nieuwe wet aan, waar het verdrag aan toegevoegd wordt, en waarin is opgenomen dat het verdrag rechtskracht zal hebben. Dit is echter niet zonder problemen. Zo is er de kwestie van de taalkundige verenigbaarheid (een vertaalde versie van het verdrag kan van het origineel afwijken, maar heeft wel voorrang). Een ander probleem betreft de hiërarchie, het verdrag zal namelijk ondergeschikt aan de nationale wet blijven.   
     
  • In de nationale gerechten zijn verschillende technieken ontwikkeld ter ontwijking van zaken waarin internationaal recht aan de orde is. De meest vanzelfsprekende is het ontkennen van jurisdictie. In gevallen waarin dit niet kan, wordt wel gebruik gemaakt van de ‘politieke vragen’ doctrine. Wanneer toepassing van het internationaal recht tot implicaties voor het buitenlands beleid zou zorgen, wordt de kwestie overgelaten aan de overheid. Een voorbeeld betreft de Tel-Oren zaak uit 1984. Een andere strategie betreft de ‘act of state’ doctrine, zoals geformuleerd in de Sabbatino zaak. Dit houdt in dat gerechten niet zullen oordelen over de activiteiten van buitenlandse staten als zij handelen binnen hun eigen jurisdictie. Een derde strategie is meer gebruikelijk in het internationaal privaatrecht. Gerechten kunnen besluiten dat een ander gerecht, in een andere staat, zich beter over de zaak kan uitlaten. De rechter verklaart zichzelf dan ‘forum non conveniens’.

Wat zijn de politieke en ethische aspecten van internationaal recht en ‘global governance’? - Chapter 17

  • Naast de invloed van nationaal recht, is internationaal recht ook gebonden aan zijn normatieve en sociologische omgeving. Er bestaan nauwe verbanden tussen internationaal recht en politiek en ethiek. Ook internationaal recht en ‘global governance’ staan in enige verhouding tot elkaar.
     
  • Internationaal recht kan worden gezien als een onderdeel van global governance. Global governance is echter meer dan het recht alleen (denk bijvoorbeeld aan ‘soft law’ en beleid), en wordt ook uitgeoefend door andere actoren dan staten. Denk bijvoorbeeld aan de positie van een NGO als Greenpeace; hoewel het geen staat is, geen internationale organisatie, en geen wetgevende bevoegdheden heeft, vervult het toch een niet te ontkennen positie op het terrein van internationale milieubescherming. Ook leiden corporaties en de financiële markten tot een zekere hoogte het internationaal beleid.
     
  • Deze politieke aard van internationaal recht vloeit voort uit de omstandigheid dat het internationaal recht tegelijkertijd twee heren moet dienen. Enerzijds moet het recht gebaseerd zijn op de sociale werkelijkheid om te kunnen werken. Een belastingwet die iedereen zou verplichten 90% van het inkomen af te staan zou sociaal niet geaccepteerd worden en dus niet werken. Anderzijds moet het recht mensen vertellen hoe zij moeten leven, of ingeval van internationaal recht, hoe staten zich moeten gedragen. Recht heeft dus ook een normatief element. Deze twee ‘heren’ kunnen zich niet altijd verenigen, met als gevolg dat het recht grotendeels onbepaald blijft. Wat als rechtmatig wordt gezien in bepaalde omstandigheden, kan onrechtmatig lijken in andere omstandigheden. Beleid en daarmee ook recht, is altijd afhankelijk van de context, en de ‘bril’ die men draagt.
     
  • Er zijn twee stromingen in de ethiek waarmee het internationaal recht kan worden beschouwd. Enerzijds de deontologische visie, letterlijk de plichtenleer, die ervan uitgaat dat absolute regels (plichten) de basis vormen van internationale aangelegenheden. Het recht lijkt per definitie deontologisch te zijn; rechtsregels hebben een specifieke normadressaat, zijn duidelijk herkenbaar en dienen nageleefd te worden. Er zijn echter situaties waarin deze visie problemen oplevert, denk bijvoorbeeld aan de rol van de VN tijdens de genocide in Rwanda. De VN trad niet op en volgens velen is dit verwijtbaar. Maar welke regel hebben zij daarmee overtreden? Als het Genocideverdrag en de jus cogens norm inderdaad ook gericht is aan de VN, zijn zij toch zeker niet de enige die de regel hebben overtreden? Anderzijds is er de consequentialistische visie, ook wel de gevolgethiek genoemd, die ervan uitgaat dat regels niet klakkeloos nageleefd moeten worden, maar dat de actoren altijd het gevolg van hun daden moeten overwegen en hun handelen moeten aanpassen om zoveel mogelijk nut op te leveren (of zo min mogelijk schade aan te richten). De filosoof Peter Singer geeft als voorbeeld humanitaire interventie. Volgens hem is dit toegestaan bij zeer ernstige mensenrechtenschendingen, maar alleen als er een redelijke kans op succesvol ingrijpen is. Dit zou betekenen dat interventie in zwakke staten sneller is toegestaan, en dat optreden tegen China in Tibet verkeerd zou zijn. Hoewel hier veel voor valt te zeggen, is het niet te rijmen met het gelijkheidsbeginsel.

Wat is het belang van internationaal recht en wat zijn de beperkingen? - Chapter 18

  • Staten creëren internationaal recht om verschillende redenen, van eigen belang, tot altruïsme of de noodzaak om iets te doen aan een schrijnende situatie. Internationaal recht geeft bovendien een vocabulaire voor een politiek debat, opdat er concreet gediscussieerd kan worden over de vraag wat te doen als de ene staat de andere binnenvalt of wanneer er op grote schaal misdaden tegen de menselijkheid plaatsvinden.
     
  • De belangrijkste beperking van internationaal recht is dat het afhankelijk is van de onderliggende politieke overeenstemming tussen de relevante actoren. Wanneer politici verdeeld zijn over een bepaald onderwerp, bijvoorbeeld het gebruik van nucleaire wapens, dan is het onwaarschijnlijk dat dit zal leiden tot het aannemen van wettelijke regels. Het ICJ heeft zich er dan ook niet expliciet over uitgesproken, behalve door te stellen dat nucleaire wapens illegaal zijn, behalve in situaties waarin zij toegestaan zijn. Daarnaast zijn er nog twee beperkingen denkbaar. De eerste is dat recht in het algemeen niet alle wantoestanden in de wereld kan oplossen. Zo zou een verbod op armoede – hoe wenselijk ook – onmogelijk na te leven en te handhaven zijn. Desondanks is het recht wel een instrument ter verbetering van mensenlevens. De tweede beperking is dat een aantal onderwerpen buiten de reikwijdte van het internationaal recht vallen. Dit is vaak een politieke keuze en niet altijd afhankelijk van de aard van het onderwerp.
     
  • Internationaal recht speelt, ondanks zijn beperkingen en los van de connotaties van het nationaal recht en politieke en ethische overwegingen, een extreem nuttige rol in het regelen van internationale verhoudingen. De Romeinen zagen het al: waar mensen communiceren, zullen regels ontstaan. Als dit gebeurt op internationaal gebied, worden deze regels internationaal recht genoemd. De uitdaging voor het internationaal recht is niet om haar bestaan te bewijzen, maar om bij te dragen aan een betere wereld.
Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studyguide with International Institutional Law by Klabbers

Samenvattingen en studiehulp bij International Institutional Law by Klabbers

Inhoudsopgave

Nederlands:

  • Samenvatting bij het boek: International Law van Klabbers - 2e druk
  • Bullets bij het boek: International Law van Klabbers - 2e druk
  • TentamenTests bij het boek: International Law van Klabbers - 2e druk
  • Samenvatting bij het boek: International Law van Klabbers - 1e druk
  • Bullets bij het boek: International Law van Klabbers - 1e druk

Engels:

  • Summary with the book: International Institutional Law by Klabbers - 2nd edition

 

Access: 
Public
This content refers to .....
Law and public administration - Theme
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
835