Business and Economics - Theme
- 15120 reads
Bij de institutionele economie (ook wel economische organisatietheorie) die in dit hoofdstuk behandeld wordt staat het transactiebegrip centraal. Dit begrip houdt in dat transacties in een economie altijd kosten opleveren.
Een transactie is binnen de economie een zakelijke overeenkomst waarbij goederen en geld worden uitgewisseld. Dit kan in vele verschillende (juridische) vormen voorkomen, zelfs bij het sociale contract tussen de burgers en de overheid.
Contracten zelf komen ook weer op verschillende manieren voor, bijvoorbeeld tussen werknemer en directeur, overheid en burgers en ook tussen partijen op de markt.
Wanneer de kosten van een transactie te hoog oplopen, is de kans groot dat men van de transactie afziet. Met kosten wordt in dit geval niet alleen kosten uitgedrukt in geld bedoeld, maar ook de gevolgen van de transactie (de risico’s die aan de transactie verbonden zijn, zijn veel te groot).
Een veel voorkomend vooroordeel over economie is dat economie alleen maar over marktwerking gaat, en dat in situaties waarin de markten niet werken het buiten het economische domein valt. Dit zou betekenen dat de publieke sector geen economische sector is, want hier is immers geen marktwerking. Dit klopt echter niet, want ook in de publieke sector is er sprake van marktwerking. Deze is weliswaar gebonden aan bepaalde regels, en het doel is misschien niet altijd winst maken, maar er is wel sprake van het maken van keuzes tussen schaarse middelen, en er wordt altijd gestreefd naar optimalisering.
Het kenobject van de economische wetenschap is de rationaliteitshypothese. Dit houdt in dat mensen rationeel handelen in situaties van (relatieve) schaarste. Het ervaringsobject van de economische wetenschap bestaat weer uit al deze situaties van schaarste. De methode die hierbij gebruikt wordt is deductief van aard, ze oppert slechts verbanden die ze vervolgens empirisch probeert te toetsen.
Een belangrijk begrip binnen de economie is het streven naar efficiëntie. Hierbij geldt dat men bij een keuze in kwantiteit altijd gaat voor de grootste hoeveelheid en dat men bij een keuze in kwaliteit altijd gaat voor de hoogste kwaliteit.
Let op: bij economie draait het niet alleen om geld. Het begrip welvaart is bijvoorbeeld niet alleen een optelsom van bezittingen, het gaat bijvoorbeeld ook om de levenskwaliteit van de bevolking. Ook wordt er vanuit gegaan dat mensen niet alleen maar aan zichzelf denken, en wordt er ruimte gelaten voor solidariteit en loyaliteit.
Transacties gaan vaak gepaard met onzekerheid, omdat je niet weet of de andere partij zich aan de regels houdt of dat deze partij wel goede bedoelingen heeft. Dit is waar de instituties om de hoek komen kijken. Instituties nemen een deel van de onzekerheid weg, door bijvoorbeeld garantie te leveren of dingen te controleren. De instituties verlagen ook de transactiekosten, omdat er vaak sprake is van asymmetrische informatie Indien men zelf op zoek gaat naar de juiste informatie, zou men dus met hoge informatiekosten te maken krijgen. Doordat instituties deze informatie leveren, blijven de transactiekosten laag.
Instituties leggen het economische, sociale en politieke gedrag van mensen aan banden. Er zijn formele instituties, zoals wetten en regelgeving, en informele instituties, zoals gedragsregels. Instituties staan niet voor altijd vast, als het goed is veranderen ze met hun tijd mee, want als dit niet het geval is komen ze vaak onder druk te staan. Een institutie is dus dynamisch.
Optimale allocatie is een situatie waarin het aanbod zich heeft aangepast aan de vraag, zodat er het best mogelijke productie/bestedingspatroon kan ontstaan. In de economie wordt er vanuit gegaan dat het aanbod zich altijd aanpast aan de vraag, en niet andersom. De optimale allocatie is samen met duurzaamheid een onderdeel van het welvaartsbegrip.
Deze optimale allocatie kan op verschillende manieren bereikt worden. Dit kan bijvoorbeeld door een markt, maar ook door hiërarchie, dit kan zowel een bedrijf zijn als de overheid. Markten zijn een horizontaal mechanisme voor economische beslissingen en hiërarchie is een verticaal mechanisme. Als uit analyse blijkt dat er ruimte is voor verbetering van de allocatie, kunnen er maatregelen worden genomen, zoals in het geval van markten het verstevigen van de regels en in het geval van hiërarchie kunnen er marktanaloge prikkels worden gebruikt. Dit zijn bijvoorbeeld prikkels om mensen te motiveren. Een andere optie is het opdelen van goederen, door bijvoorbeeld verschillende delen van een productieproces door verschillende partijen te laten regelen.
Let op: markt en hiërarchie kunnen elkaar aanvullen en staan dus niet lijnrecht tegenover elkaar
Door beslissingen en gebeurtenissen is het vaak niet mogelijk om een theoretisch optimale situatie te bereiken. Dit kan komen door ontwikkelingen in de technologie (zoals het qwerty toetsenbord) waar door we in een (technical) lock-in terecht komen. De kosten om te veranderen van situatie (bijvoorbeeld van qwerty toetsenbord naar een toetsenbord waar je sneller op zou kunnen typen) zijn in dit geval te hoog. Mensen moeten bijvoorbeeld in het geval van het qwerty toetsenbord opnieuw leren typen, en hetzelfde geld voor het privatiseren van overheidsbedrijven, dit kost erg veel geld en moeite. Dus door een weg die in het verleden is ingezet, kunnen we nu geen optimale situatie bereiken. Dit heet padafhankelijkheid.
Daarbij komen vooral het marktmechanisme (de ‘invisible hand’ die de economie als het ware aanstuurt), het streven van mensen naar persoonlijk voordeel en collectieve welvaart en het idee dat sommige goederen (zoals onderwijs, veiligheid en gezondheidszorg) niet aan marktwerking moeten overgelaten worden. Ook komt het begrip marginale kosten aan bod, hierbij gaat het om kosten/opbrengsten bijvoorbeeld de productie van een extra product of de aanname van een extra werknemer.
Omdat de neoklassieke theorie een basismodel levert, zijn er met enkele verschijnselen nog geen rekening gehouden. Deze verschijnselen zijn:
In de institutionele economie wordt er bijna niets meer verondersteld, maar alles wordt beredeneert.
Een van de onderwerpen die aan bod komen is de speltheorie, een van de bekendere spellen hiervan is het prisoners dilemma, waarbij er twee spelers zijn die door hun eigenbelang te volgen toch uiteindelijk het slechtste resultaat krijgen.
Oude institutionalisten leverden wel kritiek op economische theorie, maar brachten geen nieuwe denkkaders of oplossingen met zich mee. Ook deelden ze hun ideeën vooral met elkaar. De bekendste oude institutionalist is Thorstein Veblen, hij introduceerde het Veblen effect. Dit heeft te maken met conspicuous consumption, dit houdt in dat rijkere mensen duurdere goederen consumeren omdat ze zo kunnen laten zien dat ze meer te besteden hebben. Ze consumeren dus geen duurdere goederen omdat deze beter zouden zijn, maar slecht vanwege het beeld dat men over zichzelf wil creëren. Bij het Veblen effect leidt een prijsverhoging daarom juist tot meer vraag, in plaats van minder.
Volgens de oude institutionele economie zijn er drie bezwaren tegen de neoklassieke economi :
De nieuwe institutionalisten keren zich minder af van de neoklassieke economie en beschouwen zichzelf meer als een aanvulling ervan. Je kunt deze nieuwe institutionele economie het best zien als een poging om verschijnselen die niet goed binnen het marktmechanisme passen uit te leggen. Dit geldt zowel voor micro economie en macro economie. Zo is bijvoorbeeld in de jaren 40 al aan het licht gekomen dat bedrijven hun prijs niet altijd vanzelfsprekend op MO=MK instellen en werd er onderzoek gedaan naar de invloed van instituties op de werkloosheid.
Sinds de ontwikkeling van het neoklassieke model is de economie erg verandert. Goederen zijn niet meer homogeen, er is steeds meer sprake van monopolistische concurrentie en niches en doordat er steeds meer variatie is in het aanbod ontstaat er een informatie probleem waardoor de markten minder transparant worden. Dit informatieprobleem zorgt ook voor hogere transactiekosten. Ook de productie van goederen met bepaalde eigenschappen (non-rivaliteit en non-exclusiviteit) gaat niet op met het neoklassieke model, omdat je als consument geen invloed heb in wat je krijgt (dit zijn goederen als veiligheid en onderwijs) en omdat deze goederen lastig in kosten uit te drukken zijn.
Doordat de economie verandert, verandert de neoklassieke theorie ook een beetje mee. Zo is bijvoorbeeld de sterke rationaliteitsveronderstelling vervangen door een zwakke, d.w.z. dat mensen zich als regel laten leiden door doelbewust streven naar eigen welvaart, niet dat ze dit vanzelfsprekend doen, zoals in het neoklassieke model het geval was. Ook de aanname de bedrijven altijd zouden streven naar maximale winst is verandert, het kan namelijk voorkomen dat bedrijven streven naar een grotere omzet of een groter marktaandeel i.p.v. maximale winst. Dit zorgde ervoor dat men onderscheid moest maken tussen eigenaren en managers, zelfde bedrijf, andere doelstelling. Uit dit idee kwam ook het stakeholders principe voort, hier word ondernemingsgedrag beschouwt als een afweging tussen de belangen van bepaalde partijen binnen een onderneming, zoals vakbonden, werknemers, overheden etc.
Er zijn een aantal aanvullende theorie”en tot stand gekomen uit de kritiek op de neoklassieke stroming, en deze theorieen kunnen worden gezien als startpunten van de institutionele economie.
De versimpelde kijk op bedrijven alsof zij 1 actor of 1 persoon zouden zijn en er dus geen botsende belangen binnen een bedrijf zouden kunnen zijn wordt hier op de schop genomen. Een onderneming is dus een samenwerking van meerder partijen, zo zijn vaak bij grotere bedrijven de eigenaren gescheiden van de leiding, waardoor als snel het principaal-agent probleem ontstaat. Maar er zijn natuurlijk meer actoren binnen een bedrijf dan alleen leidinggevenden en eigenaren, denk bijvoorbeeld aan vakbonden en lager personeel. Iedere partij streeft zijn eigen belangen na, en deze belangen komen niet altijd overeen met het streven naar maximale winst. Een onderneming is dus niet een productiefunctie, maar een organisatiestructuur.
Volgens Coase kan een onderneming ook gezien worden als een alternatief van de markt, dit is omdat je binnen een onderneming bijvoorbeeld minder opdraait voor de kosten van een foutieve beslissing. Door het naast elkaar bestaan van markten en ondernemingen vindt er verticale integratie plaats, zoals de fitesfabriek die aardappelhandelaars overneemt, en daarmee een stukje van de markt onderdeel van hun onderneming maakt.
De eerder genoemde (tegenstrijdige) belangen van partijen binnen een organisatie kunnen via contractuele relaties met elkaar in evenwicht gebracht worden. Dit lijkt een beetje op het marktmodel, de uitkomst is een evenwicht van vraag en aanbod.
Als het marktmechanisme nou dominant is, en de markt zichzelf steeds weer in evenwicht brengt, waarom hebben we dan instellingen zoals de overheid nodig die toezicht houden op de economie? Het antwoord is opzich vrij simpel, deze instellingen zijn in staat om de transactiekosten te verlagen. Zo hoef je, op het moment dat je een vast contract hebt met je baas niet elke dag te onderhandelen over je uurloon en het aantal uren dat je die dag maakt. Dit bespaart je enorm veel tijd en moeite (transactiekosten) en dit is nou precies wat instellingen als de overheid doen.
Coase stelt dat wanneer er geen transactiekosten in de economie zouden zijn, negatieve externe effecten makkelijk op te lossen zouden zijn. Je komt dan uiteindelijk toch wel in de meest welvarende situatie terecht. Dit is in de praktijk natuurlijk niet zo, want er zijn alle mogelijke belangenorganisaties en fricties dus is de optimale situatie niet haalbaar. Ook kan door het bestaan val al deze organisaties er van worden uitgegaan dat er dus wel transactiekosten zijn en dat de markten niet kosteloos opereren/functioneren. Hij stelt ook dat simpelweg het verbieden van zaken die negatieve externe effecten opleveren weinig zin heeft, maar dat het best door de betrokken partijen onderhandelt kan worden zodat er een situatie ontstaat die zo optimaal mogelijk is voor iedereen. Dit kan echter alleen wanneer de eigendomsrechten goed vastgesteld zijn, de onderhandelingen kosteloos zijn en er geen inkomenseffecten in het geding zijn. Dit is echter niet mogelijk, want onderhandelingen zijn niet kosteloos (transactiekosten).
Wie heeft het recht op vervuiling? De meest optimale oplossing is wanneer de ene partij de andere partij opkoopt, d.w.z. of de burgers compenseren Schiphol bij het terugbrengen van geluidsoverlast, of Schiphol compenseert de burgers voor de geluidsoverlast. Bij dit soort oplossingen worden transactiekosten bespaart omdat er minder onderhandelt hoeft te worden.
De overheid is ook op te vatten als een grote, overkoepelende organisatie (super-firm) die haar reguleringen (juridisch, financieel en sociaal) kan gebruiken als instrument om de huidige situatie te veranderen. Bij grootschalige producties waar de negatieve externe effecten zo groot zijn dat een groot deel van de bevolking er last van heeft, kan dan ook het best worden ingegrepen door de overheid. Omdat het in dit soort gevallen vaak niet wenselijk is dat een partij de andere opkoopt, kan er worden gewerkt met heffingen of directe reguleringen. Dit kan echter alleen werken als de overheid beschikt over instrumenten waar de private sector niet over beschikt. Ook kan het zijn dat er sprake is van een ‘benevolent dictator’, die zich helemaal niet toelegt op de belangen van de burgers.
Volgens Mintzberg zijn er 6 coördinatiemechanismen:
Het hangt van de omgeving, werknemers en omstandigheden af welk mechanisme het beste werkt, zo vinden professionals het bijvoorbeeld erg vervelend als er te veel directe aansturing is.
Bij de meest eenvoudige economische modellen wordt vaak uit gegaan van synoptische rationaliteit, dat betekent dat men alle keuzes en alle gevolgen van die keuzes kan overzien en dat men over onbeperkte calculerende vermogens bezit. Dit is in de praktijk natuurlijk niet zo, de mens is immers geen schaakcomputer die alle mogelijke zetten kan overzien. De mens heeft dus een beperkte rationaliteit, want niet alleen kan hij niet alles overzien en beschikt hij niet over onbeperkte calculerende vermogens, hij heeft in principe altijd te maken met tijdsdruk. We hebben simpelweg de tijd niet op helemaal uit te pluizen wat nou precies de meest optimale beslissing is. Herbert Simon haalde hier de begrippen bounded rationality en satisfying behaviour uit. Dit laatste houdt in dat wij als mensen vaak gaan voor de beslissing die een goed genoeg resultaat oplevert, ook al is dit uiteindelijk niet de meest optimale beslissing. Het is echter niet zo dat mensen door deze beperkte rationaliteit minder doelbewust handelen, het is juist rationeel om beperkt rationeel te zijn. Ook laat dit zien dat alles een prijskaartje heeft, zelfs de kostprijs heeft een kostprijs.
Waar ook rekening mee moet worden gehouden, is dat-gegeven de beperkte rationaliteit- meer keuzes niet altijd beter is. Mensen veranderen niet graag van keuze, en veel gemaakte keuzes zijn gebasseert op vertrouwen (zoals onderwijs, verzekering en ziekenhuis). Ook zorgt deze subjectieve keuze er voor dat de transactie kosten oplopen.
Er zijn 2 vormen van leren, type I, leren door analyse en instructie, en type II, leren door variatie en selectie. Deze laatste gaat vaak samen met trial&error. Van de overheid wordt verwacht dat ze leren volgens type 1, omdat het nou eenmaal niet goed voor een land zou zijn als de overheid steeds maar zou experimenteren met beleid en regulering en omdat de overheid eigenlijk geen fouten mag maken.. Type 2 hoort bij onzekere perioden, dus ook lange termijn ideeën en het hoort bij de publieke sfeer.
Bij ex ante informatieasymmetrie wordt voor de koop of voor het sluiten van een contract informatie achtergehouden (hidden information) of weet een van de partijen simpelweg niet alle informatie. Dit komt vaak voor bij 2e hands auto’s en bij verzekeringen. Als jij een auto koopt heb je niet alle informatie, dus het kan zijn dat je er na de koop achter komt dat de auto toch niet zo goed was als je dacht en dat je dus eigenlijk een beetje bent opgelicht. Een gevolg van deze informatieasymmetrie is dat kopers niet bereid zijn tot het betalen van een hogere prijs, waardoor de betere modellen uit de markt verdwijnen omdat de prijs dus te laag is. Hierdoor blijven de slechte modellen over, waardoor de prijs verder omlaag gaat en de betere modellen weer verdwijnen. Dit blijft maar doorgaan totdat alleen de slechte modellen overblijven of de markt zelfs in zijn geheel verdwijnt.
Verzekeraars kunnen verschillende dingen doen tegen averechtse selectie, de 3 die in het boek worden genoemd zijn:
Niet alleen voor de contractsluiting is er sprake van informatieasymmetrie, dit is ook het geval na de contractsluiting. Vormen hiervan zijn verborgen beslissingen en moral hazard. Dit houdt in dat een persoon zich, als hij eenmaal verzekerd is, anders kan gedragen. Mensen kunnen roekelozer worden omdat ze weten dat eventuele kosten toch wel vergoed worden.
Door bijvoorbeeld garantie, keurmerken en herverzekering kan de moral hazard worden tegengegaan. Dit wordt meestal geregeld door de overheid
Agency Costs: 3 soorten
Volgens Max Weber voeren ambtenaren opdrachten van boven uit en hebben ze geen eigen wil of doelen. Op deze theorie is echter veel kritiek geweest, o.a. van William Niskanen. Hij bevatte de verhouding tussen politiek en ambtenarij op als tweezijdig monopolie. De politiek stelt het budget en de taak vast en de ambtenarij komt vervolgens met een aanbod dat hierop afgestemd is. Het is hierbij zo dat de politici in dit geval niet over volledige informatie beschikken en daardoor vaak veel meer betalen dan ze eigenlijk zouden willen of moeten. Om dit te voorkomen moet de politieke principaal informatiekosten maken, en deze informatie verwerving kan in verschillende vormen voorkomen:
De neoklassieke economische theorie
Daarbij komen vooral het marktmechanisme (de ‘invisible hand’ die de economie als het ware aanstuurt), het streven van mensen naar persoonlijk voordeel en collectieve welvaart en het idee dat sommige goederen (zoals onderwijs, veiligheid en gezondheidszorg) niet aan marktwerking moeten overgelaten worden. Ook komt het begrip marginale kosten aan bod, hierbij gaat het om kosten/opbrengsten bijvoorbeeld de productie van een extra product of de aanname van een extra werknemer.
De beperkingen van de neoklassieke theorie
Omdat de neoklassieke theorie een basismodel levert, zijn er met enkele verschijnselen nog geen rekening gehouden. Deze verschijnselen zijn:
Pluriforme doeleinden en het interne functioneren van organisaties, het idee dat er meerdere doelstellingen binnen een bedrijf zijn vanwege de uiteenlopende belangen.
Instituties, en de vraag waarom zij eigenlijk nodig zijn en wat voor rol zij spelen in het informatieprobleem
Onvolledige contracten, deze zorgen voor negatieve of positieve externe effecten en voor onzekerheid
Transactiekosten, waaronder zoekkosten, die in de hand worden gewerkt door de heterogeniteit van goederen. Doordat de goederen heterogeen zijn en niet homogeen, moet er informatie worden gezocht over deze goederen, wat weer leidt tot zoekkosten en dus transactiekosten
Institutionele economie
In de institutionele economie wordt er bijna niets meer verondersteld, maar alles wordt beredeneert.
Een van de onderwerpen die aan bod komen is de speltheorie, een van de bekendere spellen hiervan is het prisoners dilemma, waarbij er twee spelers zijn die door hun eigenbelang te volgen toch uiteindelijk het slechtste resultaat krijgen.
Oude institutionele economie
Oude institutionalisten leverden wel kritiek op economische theorie, maar brachten geen nieuwe denkkaders of oplossingen met zich mee. Ook deelden ze hun ideeën vooral met elkaar. De bekendste oude institutionalist is Thorstein Veblen, hij introduceerde het Veblen effect. Dit heeft te maken met conspicuous consumption, dit houdt in dat rijkere mensen duurdere goederen consumeren omdat ze zo kunnen laten zien dat ze meer te besteden hebben. Ze consumeren dus geen duurdere goederen omdat deze beter zouden zijn, maar slecht vanwege het beeld dat men over zichzelf wil creëren. Bij het Veblen effect leidt een prijsverhoging daarom juist tot meer vraag, in plaats van minder.
Volgens de oude institutionele economie zijn er drie bezwaren tegen de neoklassieke economi :
De economie wordt te exact benadert, er zou meer aandacht moeten zijn voor het sociaal-culturele aspect.
Er moeten meer en betere waarnemingen gedaan worden om de werkelijkheid te beschrijven
De economische theorie geeft een te beperkt beeld van de maatschappij
Nieuwe institutionele economie
De nieuwe institutionalisten keren zich minder af van de neoklassieke economie en beschouwen zichzelf meer als een aanvulling ervan. Je kunt deze nieuwe institutionele economie het best zien als een poging om verschijnselen die niet goed binnen het marktmechanisme passen uit te leggen. Dit geldt zowel voor micro economie en macro economie. Zo is bijvoorbeeld in de jaren 40 al aan het licht gekomen dat bedrijven hun prijs niet altijd vanzelfsprekend op MO=MK instellen en werd er onderzoek gedaan naar de invloed van instituties op de werkloosheid.
De overheid moet haar burgers zekerheid en eerlijke behandeling bieden, en hierin mogen eigenlijk geen fouten worden gemaakt. Dit gebeurt echter wel, en deze fouten zijn te onderscheiden in 2 types (zie figuur I en figuur II op blz. 69). Een fout van type I is wanneer iemand een bepaald privilege niet krijgt terwijl hij er wel recht op zou hebben. Om dit op te lossen wordt vaak de regeling versoepeld of aangevuld zodat deze mensen wel van de voorziening gebruik kunnen maken. Het gevolg van de versoepelde regelgeving is echter wel dat er ook mensen van de voorziening gebruik kunnen maken terwijl ze dat eigenlijk helemaal niet nodig hebben. Dit is een fout van type II, en deze fout zorgt voor onnodige overheidsuitgaven. Uiteindelijk zullen de uitgaven zo stijgen dat de regelgeving weer ingeperkt wordt en het verhaal weer opnieuw begint, totdat de perfecte regelgeving is gevonden.
De institutionele economie bestaat uit 4 concepten: neoklassieke economie n principaal-agenttheorie, transactiekostentheorie, eigendomsrechtentheorie en sociale wetenschap.
Wanneer er onvolledige contracten worden gesloten in een marktsituatie komen er vaak problemen met negatieve of positieve externe effecten, omdat deze niet in het contract zijn meegenomen. Het is bij dit soort problemen belangrijk om de eigendomsrechten vast te stellen, zodat het duidelijk is wie nou precies verantwoordelijk gehouden moet worden. Het is dus belangrijk om vast te stellen wie de residual claimant is, want op het moment dat alle baten naar de principaal gaan wordt de inzet van de agenten minder, en daarom is het vaak bij bedrijven zo dat de agente mede-eigenaar zijn van het residu (bijvoorbeeld de bonussen in het bedrijfsleven), zodat er een prikkel is om goed je best te blijven doen als agent. Dit is ook het belangrijkste in de property rightstheorie, het uitvinden hoe je –vanuit allocatief oogpunt- prikkels kunt geven waardoor werknemers gemotiveerd raken of blijven. Ook is het vaststellen van de eigendomsrechten een middel om te voorkomen dat een partij al haar baten af kan schuiven op een andere partij
Bij transactiekosten gaat het om alle kosten die nodig zijn om een contract tussen partijen vollediger te maken. Transactiekosten komen niet alleen voor binnen de markten, maar ook bij organisaties als de overheid. Het zijn alle ‘costs of running the economic system’. Naarmate een contract onvollediger is zullen in alle gevallen de transactiekosten oplopen, dus het doel is om de contracten zo volledig mogelijk te maken (property rightstheorie) om zo de transactiekosten (en ook negatieve externe effecten) omlaag te brengen.
Soms is het zo dat de transactiekosten van een institutie of organisatie lager zijn dan die van de markt, dit heeft o.a. te maken met beperkte rationaliteit en onvolledige informatie. Transactiekosten zijn in principe hoger op het moment dat:
Het hold-upprobleem (de partij die de minder relatiespecifieke investeringen doet kan de andere partij onder schot houden) doet zich voor wanneer:
Het is vaak zo dat de partij die de minste vasten kosten heeft gemaakt de neiging heeft om te gaan heronderhandelen over de opbrengsten. De partij die de meeste gezonken kosten heeft zit dan in een nadelige situatie, omdat het voor hen erg veel kosten oplevert op het moment dat de relatie beëindigd wordt. Het hold-upprobleem heeft echter 2 kanten, ex post en ex ante. Want een bedrijf kan deze ex post-haggling aan zien komen en kan daarom besluiten om niet met het bedrijf in zee te gaan of kan weigeren om een bepaald contract te sluiten. Manieren om een hold-up tegen te gaan zijn:
Specialisatie en delegatie liggen aan het begin van het principaal-agentprobleem. Het is nu eenmaal zo dat sommige mensen bepaalde taken efficienter kunnen uitvoeren vanwege de opleiding die ze gehad hebben. Er is dus vaak een opdrachtgever (principaal) en een uitvoerder (agent). De agent doet dus iets wat van nut is voor de principaal en krijgt daar voor betaald. Het is echter zo dat de principaal de agent niet altijd kan controleren (onvolledige en asymmetrische informatie) en het is daarnaast ook nog zo dat de belangen van de agent en de principaal niet altijd op een lijn staan. Deze verhouding kan zorgen voor opportunistisch gedrag (en moral hazard) van de agent, en daar zit de principaal natuurlijk niet op te wachten.
4 resultaten uit de van de theorie zijn:
3 disciplineringsmechanismen
Deze mechanismen zijn inwisselbaar, als het ene werkt is het andere minder nodig
Door deze mechanismen wordt het bestuur (agent) van de onderneming geprikkeld om hun taak goed te volbrengen zodat de eisen van eigenaren (principaal) zo goed mogelijk worden uitgevoerd.
Door een deel van de verantwoordelijkheid en bevoegdheid over te dragen aan de agent kan een principaal er voor zorgen dat de agent zijn taken goed uitvoert. In een team werkt het zo dat alle baten gedeeld worden, en dit kan free ridersgedrag veroorzaken. Op het moment dat iedereen zo denkt, zal het team ondermaats presteren. Om dit te voorkomen kan een supervisor worden ingesteld die alles goed in de gaten houdt en zorgt dat de teamleden zich voldoende inzetten. Op het moment dat de agent dus verantwoordelijk is voor een team bevordert dit ook zijn motivatie om er op toe te zien dat alle taken goed worden uitgevoerd.
Doordat een agent zich vaak bezighoud met een pakket van taken, is het gevaar van beloningsprikkels dat de agent zich het meest zal bezighouden met die taak die het meest oplevert. Voorbeelden van oplossingen voor dit probleem zijn bijvoorbeeld het creeeren van sterkere prikkels, sterkere controles, en het creeeren van een meer gezamenlijke sfeer waarbij principaal en agent dichter bij elkaar staan en het gevoel hebben dat ze aan hetzelfde project werken
Een andere factor die problemen geeft is het gegeven dat externe prestatieprikkels de intrinsieke motivatie van agenten omlaag haalt waardoor er motivation crowding-out zal ontstaan. Mensen werken namelijk niet alleen voor de extra beloning die ze krijgen, maar ook omdat ze een gevoel van verantwoordelijkheid hebben. Je kunt je natuurlijk afvragen of het niet gewoon vanzelfsprekend is dat je je naar behoren inzet, en daarom bezwaar hebben tegen de beloningen of minder gemotiveerd wordt. In het boek staat een voorbeeld beschreven over bloeddonors die afzagen van doneren omdat er een vergoeding werd gegeven. Zij vonden het hierdoor te veel op handel lijken aan daar waren ze uit principe op tegen.
Bij X-efficiency of motivatie-efficiency werken uitvoerende agenten aan hun eigen doelen, en deze doelen zijn niet per definitie dezelfde als die van de principaal. Dit komt vooral voor in situaties waarin er sprake is van een incompleet contract en de agent dus ruimte heeft voor een eigen interpretatie van de doelstellingen. Hoofdvormen van publieke organisatie -publieke dienst -overheidsdiensten die intern verzelfstandigd zijn -zelfstandige bestuursorganen -overheid laat uitvoering van publieke doelstelling over aan bedrijf Criteria voor keuze organisatievorm -mate van politieke belangstelling -hoe belangrijk is professioneel handelen voor de kwaliteit van de voorziening? -staat de schaal van opereren wel een marktvorm toe met meerdere aanbieders? In de evolutionaire economie worden bedrijven, productenten, markten, organisaties en instituties beschouwd als dynamische processen die zich steeds aanpassen aan de omstandigheden. Overheidsinstellingen zouden dus ook prima op de markt kunnen functioneren, mits de omstandigheden gunstig zijn. Is dit niet het geval, dan lopen de transactiekosten op en zal er dus het best voor een andere organisatievorm gekozen kunnen worden. Het is dus niet zo dat hoe meer verzelfstandiging, hoe beter het resultaat altijd geldt. Het ligt dus echt aan de omstandigheden welke organisatievorm het best functioneert.
Op het moment dat een agent meerdere principalen heeft, zorgt dit voor de volgende problemen: -de agent krijgt tegenstrijdige prikkels -de principalen vertonen free-ridergedrag naar elkaar toe. In het geval dat het plural principalsprobleem zich voordoet is het belangrijk om de eigendomsrechten goed te definiëren. Wie is verantwoordelijk voor wat en wie draait voor welke kosten op. In het geval van de problemen met de sociale zekerheid hebben ze dit gedaan door werkgevers en werknemersorganisaties tussen de principalen weg te halen.
Doordat de overheid de hoogste institutie is moet zij zichzelf aan banden leggen om zo betrouwbaarheid en geloofwaardigheid uit te stralen. Dit kan zij doen door bijvoorbeeld adviesorganen in het leven te roepen en een onafhankelijke bank in te stellen (de ECB). Het is van belang dat de ECB onafhankelijk is, omdat politici vaak alles er aan willen doen om in de regering te komen, en om dat te bereiken word vaak alleen gekeken naar korte termijn, want lange termijn problemen liggen meestal buiten de horizon van een politicus. Maar schulden moeten natuurlijk wel afgelost worden in de toekomst, en er moet, om te voorkomen dat de volgende generatie met grote schulden zit dus een limiet zijn aan de grootte van de staatsschuld. De belangen van politici gaan dus niet altijd op met de belangen van de ECB en daarom is het maar goed dat deze bank onafhankelijk is. De overheid kan echter wel aanwijzingen geven voor het beleid van de ECB.
Ookal worden de modellen om macro-economische verschijnselen te verklaren steeds beter, en ontbreekt nog steeds het een en ander. Zo zijn er bijvoorbeeld heel veel vertragingen in de economie, zoals binnen de besluitvorming en de reactievertraging. Dit wordt ook wel de Lucaskritiek of het policy-invariance argument. Ook speelt het een rol of mensen vertrouwen hebben in de overheid of in de huidige economische situatie.
Sociaal kapitaal is een verwoording voor vertrouwen. In de verzekeringsmarkt is er bijvoorbeeld weinig sociaal kapitaal, want juist in deze markt is er weinig onderling vertrouwen. Maar stel je nu een institutie voor waarbij er veel vertrouwen is, dus een groot sociaal kapitaal. In deze situatie zullen transacties snel en soepel verlopen en hoeft er bijvoorbeeld niet gescreend te worden. Dit verlaagt de transactiekosten, dus je zou kunnen zeggen dat sociaal kapitaal een welvaartsverhogende factor is. Bij sociaal kapitaal op micro-niveau gaat het om de manier waarop een persoon investeert in zijn relaties met anderen en bij sociaal kapitaal op macro-economische schaal gaat het om dingen als consumentenvertrouwen, betrouwbaarheid van bedrijven en transparantie. Wordt het vertrouwen echter geschonden dan komen de relaties tussen burgers en instanties onder druk te zijn en beland men in een neerwaartse spiraal. Kortom, veel vertrouwen zorgt voor groot sociaal kapitaal en dat draagt weer bij aan de welvaart, en een grotere welvaart zorgt weer voor meer vertrouwen. Poldermodel Als partijen elkaar kennen, genereert dit vaak automatisch een vertrouwensbasis, waardoor onderhandelingen makkelijker verlopen. Dit vertrouwen is echter, doordat de partijen elkaar kennen, veel kwetsbaarder.
De institutionele economie kan op 2 punten verbeterd worden Er zou een duidelijker standpunt moeten komen van de economische wetenschap tegenover andere disciplines. Er zou een onderzoeksagenda moeten komen. Ook moet er op gelet worden dat het ervaringsobject zich best mag uitbreiden, maar dat de focus, of het kenobject hetzelfde moet blijven
Doordat de institutionele economie vooral heel veel concepten, of invalshoeken brengt zijn veel van de antwoorden die zij brengt nogal dubbelzinnig. Het is dus een taak voor de wetenschappers om deze concepten meer waterdicht te maken en deze beter te onderzoeken. Ook zou het interessant zijn om te kijken naar de problematiek binnen verschillende lagen van de overheid en zou het interessant zijn om binnen bedrijven de incentivemechanismen te onderzoeken. Ook de theorie over de public choice moet meer uitgediept worden, zij is nu nog veel te basaal.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2412 | 1 |
Add new contribution