Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Aanvulling Parenting: A dynamic perspective (H2, 3, 5, 10 & 13)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

2: Theoretische benaderingen van opvoeding

Inleiding

Theorieën

Een theorie is een leidraad voor het begrijpen van fenomenen. Een goede theorie organiseert en integreert informatie, verklaart feiten en identificeert causale verbanden. Een theorie specificeert oorzaken van uitkomsten, moet testbaar zijn en moet voorspellingen genereren. Theorieën van ouders over opvoeding hebben invloed op de manier waarop ouders zich tegenover kinderen gedragen.

 

Lay’ theorieën en opvoedgedrag

‘Lay’ theorieën komen soms tot uitdrukking in gezegden, zoals ‘de appel valt niet ver van de boom’. Theorieën bepalen hoe ouders zich gedragen. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van slaapproblemen. Een moeder die de leertheorie onbewust of bewust aanhangt, is ervan overtuigd zijn dat als haar kind op mag blijven, zij ongehoorzaamheid bij het kind bekrachtigt. Een moeder die een oriëntatie aanhangt die is gebaseerd op emoties, denkt dat haar kind bang is voor het donker en aandacht nodig heeft.

 

Wetenschappelijke theorieën over de ontwikkeling

Theoretische benaderingen van ouder-kind relaties verschillen op vele dimensies. Sommige theorieën beschouwen ouder-kind relaties als fylogenetisch (ontwikkeling van de soort), terwijl andere theorieën een ontogenetisch perspectief (ontwikkeling van individuen tijdens hun leven) aanhangen. Theorieën verschillen ook in het belang dat ze toeschrijven aan ouders als omgevingsinvloed op de ontwikkeling van hun kinderen.

 

Freud ontwikkelde de eerste moderne theorie over de ontwikkeling van kinderen. Zijn ontwikkelingstheorie stelt dat er vijf psychoseksuele stadia zijn. In elk stadium is de seksuele energie op een bepaald lichaamsdeel gericht. Dit wordt ook wel de erogene zone genoemd. De vijf psychoseksuele stadia zijn:

  1. Orale fase: geboorte tot 12 maanden. De erogene zone is de mond.

  2. Anale fase: 12 maanden tot 3 jaar. De erogene zone is de anus.

  3. Fallische fase: 3 tot 6 jaar. De erogene zone zijn de geslachtsdelen.

  4. ‘Latency’ fase: 6 tot 12 jaar. In deze periode wordt de seksuele energie onderdrukt en is er geen erogene zone.

  5. Genitale fase: 12 jaar en ouder. De erogene zone zijn de geslachtsdelen.

 

Volgens Freud moet een kind alle stadia succesvol doorlopen om een goed aangepast individu te worden. Hij stelde dat de ontwikkeling wordt gedreven door rijping, maar erkende ook de belangrijke rol van de ouders. Als ouders de ontwikkeling door een bepaalde fase zouden blokkeren, zou het kind vast komen te zitten in dat stadium. Zo zou een oraal gefixeerd persoon symptomen vertonen als roken of kauwgom kauwen.

 

Freud beschreef daarnaast hoe zowel vaders als moeders belangrijk zijn voor de ontwikkeling. Hij stelde dat de moeder-kind relatie de basis is voor alle relaties die later worden gevormd. Volgens Freud’s theorie van identificatie wordt de vader op latere leeftijd belangrijk en speelt hij vooral een belangrijke rol bij de morele ontwikkeling van zijn zoons. Tijdens het fallische stadium identificeren kinderen zich met de ouder van hetzelfde geslacht. Freud stelde dat jongens zich rond 5-jarige leeftijd aangetrokken voelen tot hun moeder. Dit wordt ook wel het Oedipuscomplex genoemd. De jongen weet dat zijn vader een speciale relatie heeft met zijn moeder en wil dit zelf ook, maar is bang voor de gevolgen als zijn vader achter deze gevoelens komt. Het kind lost deze angst op door zich met zijn vader te identificeren. Dit proces van identificatie resulteert in de ontwikkeling van het superego.

 

De psychoseksuele theorie van Freud wordt niet door empirisch onderzoek ondersteund.

 

Theorieën over ouder-kind relaties

Evolutionaire psychologie

Volgens Darwin’s evolutietheorie hebben de individuen die beter aangepast zijn aan de omgeving een grotere kans op overleving en krijgen zij meer nakomelingen. Door dit proces van natuurlijke selectie komen bepaalde trekken en kenmerken in een bepaalde populatie meer of minder voor.

 

Als de evolutionaire benadering op opvoeding wordt toegepast, bestuderen onderzoekers hoe patronen van opvoeding veranderd en geselecteerd zijn. Aangezien 99% van de menselijke generaties in jaag- en verzamelgemeenschappen leefde, wordt onderzocht hoe huidig opvoedgedrag een reflectie is van en beïnvloed wordt door selectieprocessen binnen deze samenlevingen.

 

Individuen zijn aangepast aan bepaalde omgevingsgebeurtenissen of stimuli. Zo is angst voor hoogte of slangen bevorderlijk voor overleving. Er is ook gezocht naar de kenmerken en gedragingen van organismen, die bevorderlijk zijn voor de overleving van jonge kinderen. Zowel het huilen van een baby als meer subtiele stimuli, zoals de unieke gezichtskenmerken van baby’s, leiden tot verzorgend gedrag.

 

Volgens MacDonald is het gevoel van liefde voor een kind belangrijk voor hechte gezinsrelaties en betrokkenheid van ouders bij de opvoeding, waardoor de kans op overleving van het kind groter wordt. De vraag is waarom er grote verschillen bestaan in de hoeveelheid tijd die ouders aan hun kinderen besteden. Volgens de evolutionaire theorie ligt het antwoord in de hoeveelheid genetisch materiaal, de kans van het kind op overleving en de kans dat het kind zelf nakomelingen zal krijgen. Volgens evolutionaire theoretici was het vroeger adaptief om bij weinig resources niet te zorgen voor bijvoorbeeld beperkte kinderen, vanwege de geringe overlevingskans. Dit biedt een theoretische basis voor infanticide.

 

Een evolutionaire benadering van de ontwikkeling beweert niet dat gedrag onvermijdelijk is. Huidige aanhangers van de evolutionaire psychologie stellen dat het verleden ervoor zorgt dat we geneigd zijn om ons op een bepaalde manier te gedragen.

 

Hechtingstheorie

De hechtingstheorie richt zich op de ontwikkeling, het behoud en de gevolgen van hechting tussen ouders en kinderen. Zowel Bowlby als Ainsworth heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de hechtingstheorie. Het centrale idee van de hechtingstheorie is dat de ouder-kind relatie een reflectie is van een gedragssysteem, dat bevorderlijk is voor overleving en competent functioneren van de nakomeling. Dit gedragssysteem omvat twee delen: het zoeken van nieuwigheid en het zoeken van nabijheid. De ontwikkeling van het systeem wordt het meest zichtbaar als baby’s beginnen te kruipen. Als baby’s veilig gehecht zijn, kruipen ze rond om te exploreren en met nieuwe objecten te spelen. Anderzijds zoeken kinderen hun ouders weer op, als ze overstuur of angstig zijn. Ouders dienen dus als veilige basis voor een explorerend kind. Verzorgers stellen hun rol als veilige basis in het eerste levensjaar vast, door warm en sensitief te zijn, door de behoeften van hun kind te bevredigen en door het kind te helpen bij het reguleren van de emoties. Baby’s ontwikkelen hierdoor een vertrouwen in de ouder. Dit vertrouwen ontwikkelt zich tot een veilige hechting, die bevorderlijk is voor exploratie, sociale en cognitieve competentie en gevoelens van ‘efficacy’.

 

Ainsworth ontwierp een laboratoriumprocedure om de kwaliteit van de hechtingsrelatie te bepalen. Tijdens deze procedure werden 1-jarige baby’s geconfronteerd met acht stressvolle situaties. Zie ook tabel 2.2 op bladzijde 35. Hoe baby’s reageren op het vertrek van en hereniging met hun moeder, zou de kwaliteit van de hechtingsrelatie reflecteren. Veilig gehechte kinderen zijn van streek als hun moeder hen verlaat en benaderen haar als zij terugkeert. Echter, ongeveer 40% van de kinderen is onveilig gehecht en reageert anders op deze situaties dan veilig gehechte kinderen. Angstig-vermijdend gehechte kinderen merken nauwelijks dat hun moeder teruggekeerd is, of negeren haar terugkeer. Angstig-afwerend, of ambivalent, gehechte kinderen zijn van streek als hun moeder vertrekt en benaderen haar als ze terugkeert, maar weigeren vastgehouden te worden. Gedesorganiseerd gehechte kinderen hebben geen georganiseerde gedragsstrategie om met stress om te gaan en reageren in verschillende situaties op verschillende manieren.

 

Volgens de hechtingstheorie wordt de manier waarop een kind op moederlijke afwezigheid reageert, bepaald door het verleden van ouder-kind interactie. Een veilige hechting is het gevolg van sensitief opvoedgedrag. Bij een sensitieve opvoeding reageert de ouder snel, gepast en consistent op de behoeften van het kind. Over de tijd heen leert het kind dan dat het de verzorger kan vertrouwen.

 

Kinderen met niet-sensitieve ouders ontwikkelen vaak een onveilige hechtingsrelatie. Als de ouder niet vaak op de behoeften van het kind reageert, ontwikkelt het kind een angstig-vermijdende hechtingsrelatie. Deze kinderen leren dat de ouder hun behoeften niet bevredigt, waardoor ze hun ouders later niet benaderen als ze stress ervaren of bepaalde behoeften hebben.

 

Andere ouders hebben een slecht gevoel van timing, beoordelen de behoeften van hun kind verkeerd of bieden inconsistente zorg. Hierdoor leert het kind dat de ouder onbetrouwbaar en onvoorspelbaar is. Hierdoor zal het kind een ambivalent (angstig-afwerend) gedragspatroon vertonen.

 

De gedesorganiseerde hechting beschrijft kinderen die onveilig gehecht zijn, maar niet geclassificeerd kunnen worden als vermijdend of afwerend. Deze kinderen vertonen geen consistent reactiepatroon. Een gedesorganiseerde hechting kan het gevolg zijn van misbruik of een ander trauma.

 

De hechtingstheorie richt zich ook op de vraag hoe vroege ouder-kind relaties invloed hebben op de overtuiging van een kind van hoe betrouwbaar andere mensen zijn. Deze overtuigingen over anderen worden ook wel interne werkmodellen genoemd. Tijdens de ontwikkeling ontwikkelen kinderen ideeën en verwachtingen over hoe andere mensen zich ten opzichte van hen zullen gedragen.

 

Hechtingstheoretici stellen daarnaast dat de eigenwaarde van kinderen door ouder-kind interacties wordt bepaald. Als een kind niet sensitief wordt opgevoed, ontwikkelt het kind de overtuiging dat het onwaardig is en geen zorg verdient. Er is ook onderzoek gedaan naar de manier waarop de interne representatie van zichzelf en anderen invloed heeft op gedrag later in de kindertijd en in de volwassenen. Daarnaast wordt het verband bestudeerd tussen vroege hechtingsrelaties en latere romantische relaties.

 

Deze interne werkmodellen zijn echter cognities en kunnen dus veranderd worden. Onveilig gehechte kinderen kunnen door middel van therapie een veilige hechting ontwikkelen.

 

Sociale leertheorie en sociaal-cognitieve theorie

De sociaal-cognitieve theorie richt zich op de manier waarop sociaal gedrag door sociale ervaringen verandert. Bandura was één van de grondleggers van de sociale leertheorie. Zijn vroege werk was gebaseerd op het concept ‘modeling’, dat geïllustreerd wordt door afbeelding 2.4 op bladzijde 38.

 

Watson legde een extreme focus op de invloed van de omgeving en heeft het verband gelegd tussen sociaal leren en opvoeding. Watson’s sociale leertheorie was gebaseerd op klassieke conditionering. Hij stelde dat ouders door middel van klassieke conditionering invloed konden uitoefenen op de ontwikkeling van hun kind.

 

Skinner ontdekte het leermechanisme operante conditionering. Volgens het concept van operante conditionering kan gedrag door de gevolgen ervan worden aangepast. Bij een bekrachtigend effect vergroot het gevolg van het gedrag de kans dat het gedrag herhaald zal worden. Bij een bestraffend effect verkleint het gevolg van het gedrag daarentegen de kans dat het gedrag herhaald zal worden. Zowel bekrachtigende als bestraffende stimuli kunnen toegediend en verwijderd worden:

  • Positieve bekrachtiging: het toedienen van een positieve stimulus in reactie op gewenst gedrag.

  • Negatieve bekrachtiging: het verwijderen van een negatieve stimulus in reactie op gewenst gedrag.

  • Positieve bestraffing: het toedienen van een negatieve stimulus in reactie op ongewenst gedrag.

  • Negatieve bestraffing: het verwijderen van een positieve stimulus in reactie op ongewenst gedrag.

 

Bekrachtiging beoogt dus een toename van gedrag, terwijl bestraffing bedoeld is voor het verminderen van gedrag. Zie ook tabel 2.3 op bladzijde 39.

 

Denk aan het voorbeeld van een kind, dat in de supermarkt om snoep zeurt. Uiteindelijk geeft de ouder toe en stopt het kind met zeuren. Hierdoor wordt het gedrag van het kind niet alleen positief bekrachtigd, maar wordt het gedrag van de ouder ook negatief bekrachtigd.

 

Volgens gedragstheoretici kunnen ouders drie basale fouten maken:

  • Ouders geven aandacht aan ongewenst gedrag, waardoor dit gedrag wordt bekrachtigd.

  • Ouders slagen er niet in om gewenst gedrag positief te bekrachtigen, omdat ze dergelijk gedrag vaak niet opmerken.

  • Ouders maken vaker gebruik van een straf dan van bekrachtiging, waardoor het kind gevoelens van angst ontwikkelt.

 

Tegenwoordig krijgen kinderen voor goede academische prestaties vaak materiële beloningen. Als de beloning later wordt verwijderd, willen kinderen niet langer hun best doen, omdat ze niet intern gemotiveerd zijn.

 

Een hieraan gerelateerd probleem, is dat straffen vaak niet goed worden toegepast. Straf is alleen effectief als het consistent (vindt elke keer na het wangedrag plaats), contingent (vindt gelijk na het wangedrag plaats) en hard is.

 

Patterson heeft onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van gedragsstoornissen en delinquentie. In zijn model staan coërcieve cycli centraal. Dit zijn problematische interacties, waarin zowel ouder als kind wil overwinnen. Zie bladzijde 41 voor een schematische weergave van een coërcieve cyclus. Patterson stelt dat ongehoorzaamheid van het kind door coërcieve processen positief wordt bekrachtigd, en dat het toegevende gedrag van de ouder hier negatief door wordt bekrachtigd. Ouders moeten proberen coërcieve cycli te vermijden, omdat de ouder vaak niet wint en omdat het ondermijnend is voor de autoriteit van de ouder.

 

Bandura’s sociale leertheorie stelt dat direct en observationeel leren een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van nieuw gedrag. Kinderen hoeven een handeling enkel te observeren, om deze te verwerven. Als gedrag vastgesteld is, kan het door middel van bekrachtiging worden behouden. Kinderen imiteren een model eerder als dit model wordt waargenomen als machtig en verzorgend, wat vaak het geval is bij ouders.

 

Bandura noemt zijn theorie tegenwoordig de sociaal-cognitieve theorie. Hij benadrukt hiermee de cognitieve en informatieverwerkende capaciteiten van individuen, die hun sociale gedrag mediëren. Ook gevoelens van ‘self-efficacy’, het idee dat je zelf in staat bent om veranderingen in je omgeving te bewerkstelligen, is belangrijk voor menselijk gedrag.

 

Bioecologische systeemtheorie

Bronfenbrenner’s bioecologische systeemtheorie stelt dat het ontwikkelende kind zich bevindt in een aantal omgevingssystemen, die met elkaar en met het kind interacteren. Deze theorie breidt Lewin’s klassieke formule uit, die stelt dat gedrag een functie is van een combinatie van de persoon en de omgeving. Volgens ecologen zijn persoon en omgeving onlosmakelijk met elkaar verbonden. De constante interactie tussen beide staat bekend als transactionele invloed. In het geval van ouder-kind relaties betekent dit dat kindkenmerken of gedrag van het kind invloed kan hebben op de ouder en op de context waarin de interacties plaatsvinden. Omgekeerd kan ook de context invloed hebben op de kenmerken en het gedrag van het kind.

 

Bronfenbrenner’s theorie legt uit hoe de biologische kindkenmerken interacteren met meerdere omgevingsniveaus. Deze omgevingsniveaus zijn hiërarchisch georganiseerd:

  1. Microsysteem: de directe omgeving en de interacties en activiteiten binnen die omgeving, zoals interacties thuis of in de klas. De interacties zijn vaak bidirectioneel.

  2. Mesosysteem: de verbindingen tussen microsystemen. Schoolprestaties kunnen bijvoorbeeld deels afhangen van de ervaringen in de klas (microsysteem) en de voorbereidingen die thuis worden getroffen (microsysteem).

  3. Exosysteem: contexten die de ontwikkeling van het kind indirect beïnvloeden, zoals het werk of het sociale netwerk van de ouders.

  4. Macrosysteem: de (sub)culturele context waarin de micro-, meso- en exosystemen zich in bevinden. Het omvat de culturele waarden, wetten en gewoonten van een bepaalde samenleving. Wat op dit niveau gebeurt, heeft invloed op alle andere niveaus.

 

Zie ook afbeelding 2.6 op bladzijde 43.

 

Bronfenbrenner erkende dat ervaringen in het verleden invloed hebben op huidig gedrag en dat de omgeving en het kind veranderen. Daarom omvat zijn theorie ook een chronosysteem. Dit systeem verwijst naar de manier waarop systemen invloed hebben op toekomstig gedrag en hoe deze systemen veranderen als het kind ouder wordt. Rijpingsveranderingen in de puberteit zijn bijvoorbeeld verbonden aan toenemende conflicten tussen ouder en kind.

 

Menselijke gedragsgenetica theorie

De menselijke gedragsgenetica theorie probeert gedrag te verklaren door middel van genetische erfelijkheid. Deze oriëntatie op genetische determinanten begon met Galton en werd gevolgd door Gesell. Gesell’s nativistische ontwikkelingstheorie stelt dat de genetische samenstelling van een kind bepalend is voor de natuurlijke ontplooiing van geërfde predisposities.

 

Hoewel Gesell vooral geïnteresseerd was in de normatieve ontwikkeling, wordt tegenwoordig onderzocht hoe variaties in genen gekoppeld zijn aan variaties in persoonlijke trekken. De meeste menselijke gedragsgenetica studies zijn tweeling- of adoptiestudies. Menselijke gedragsgenetici zijn niet alleen geïnteresseerd in het genotype (genetische kenmerken) van een kind, maar erkennen ook de rol van de omgeving bij het bepalen van het fenotype (de manier waarop het genotype tot uitdrukking komt) van het kind. Voor verschillende cognitieve en persoonlijke variabelen varieert de erfelijkheid tussen ouder en kind tussen 30% en 60%. De rest van de verschillen wordt verklaard door niet-genetische factoren, waaronder de omgeving en meetfouten.

 

Gedragsgenetici stellen dat er verschillende manieren zijn waarop het genotype invloed heeft op de ontwikkeling van een kind. Er zijn drie gen-omgeving interacties geïdentificeerd:

  • Genen spelen een passieve rol in de omgeving: de ouders van een kind creëren onder invloed van hun eigen genotype een omgeving, die onafhankelijk is van de invloed van het kind.

  • Genen spelen een actieve rol: het kind gaat onder invloed van zijn of haar genotype op zoek naar bepaalde omgevingen.

  • Genen spelen een evocatieve rol: de manier waarop ouders hun kind benaderen, is afhankelijk van het genotype van het kind. Een agressief en impulsief kind lokt andere reacties uit dan een rustig kind.

 

Er kan onderscheid worden gemaakt tussen een gedeelde en een niet-gedeelde (unieke) omgeving. Een gedeelde omgeving verwijst naar delen van de omgeving, die alle kinderen in een gezin ervaren. Voorbeelden hiervan zijn de gezinsstructuur en de sociaal-economische status. Niet-gedeelde omgevingen zijn de unieke ervaringen van elk kind in het gezin, zowel binnen als buiten het gezin. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van de opvoeding die het kind ontvangt en ervaringen op school.

 

Volgens menselijke gedragsgenetici zouden alle kinderen in een gezin overeenkomstige kenmerken moeten ontwikkelen, als de opvoeding daadwerkelijk zo’n grote invloed heeft als sommigen stellen. In werkelijkheid verschillen broers en zussen echter vaak in vele opzichten. De ontwikkeling van een kind lijkt dus sterk te worden beïnvloed door niet-gedeelde, unieke omgevingsfactoren. Toch blijkt uit onderzoek dat de gedeelde omgeving in de vroege ontwikkeling meer invloed heeft op de ontwikkeling van bepaalde kenmerken dan de unieke omgeving. Zie ook box 2.2 op bladzijde 47.

 

In verband met het gebrek aan invloed van gedeelde opvoeding stellen sommigen dat opvoedgedrag en ouderkenmerken die binnen het normale bereik vallen, weinig invloed hebben op de ontwikkeling van het kind.

 

Smalle theorieën

Emotiegebaseerde theorieën

Rohner’s ouderlijke acceptatie-afwijzing theorie stelt dat ouderlijke liefde resulteert in positieve uitkomsten, terwijl afwijzing een negatief effect heeft op de psychologische aanpassing en het gedrag van het kind. Uit onderzoek blijkt dat deze theorie ongeveer 80% van de persoonlijkheidsscores van onderzoeksparticipanten correct kan voorspellen.

 

De theorie van Davies en Cummings richt zich op de percepties van kinderen van conflicten tussen hun ouders. De emotionele veiligheidshypothese theorie stelt dat kinderen die hun ouders ruzie zien maken bang worden dat dit conflict wijst op een dreigende echtscheiding. Deze angst leidt tot emotionele stress. Kinderen die worden blootgesteld aan weinig of geen echtelijke conflicten, of aan conflicten die goed worden opgelost, ontwikkelen gevoelens van emotioneel welzijn en een betere emotieregulatie. Onderzoeksuitkomsten ondersteunen deze theorie.

 

Controletheorie

Bell’s controletheorie richt zich op de voortdurende wederkerige aard van ouder-kind interacties. Deze theorie stelt dat ouder en kind elkaars gedrag reguleren. Ouders hebben een ‘bovengrens’ en ‘ondergrens’ van tolerantie voor de intensiteit, frequentie en situationele gepastheid van gedrag van het kind. Deze tolerantiegrenzen zijn gebaseerd op verwachtingen en eerdere interacties. Ouders proberen hun kind binnen deze grenzen te houden.

 

Jonge kinderen gaan vaak over de bovengrens heen, wat betekent dat het kind bijvoorbeeld te actief is of onacceptabel gedrag vertoont. De ouder reageert hierop, waardoor het kind terug in het acceptabele bereik valt. Een kind dat veel televisie kijkt, gaat daarentegen over de ondergrens van de ouder heen. De ouder is hierdoor gemotiveerd om te proberen het kind actiever te maken. Volgens Bell is dit model ook toepasbaar vanuit het perspectief van het kind. Als een ouder het kind bijvoorbeeld weinig aandacht geeft (de ondergrens overschrijdt), zal het kind gedrag vertonen om de ouder tot actie te stimuleren.

 

Hoewel de controletheorie door verschillende studies wordt ondersteund, lijkt het model het best toepasbaar op ouder-kind relaties in tijden van een onbalans.

 

De theorie van Vygotsky

Vygotsky richtte zich op de cognitieve ontwikkeling van kinderen en stelde dat ouders en andere sociale personen hierbij een belangrijke rol spelen. Volgens hem bieden sociale interacties de primaire ‘arena’ voor de cognitieve ontwikkeling. Het concept van de ‘zone van proximale ontwikkeling’ verwijst naar de centrale rol die ouders spelen bij de ontwikkeling van het kind. Vygotsky stelde dat de ontwikkeling ontstaat door kinderen deze zone onder begeleiding van volwassenen of meer volwassen peers te laten ervaren. Dergelijke ervaringen zouden leiden tot meer geavanceerd of rijp gedrag. De manier waarop ouders meer geavanceerd gedrag kunnen uitlokken, is door middel van ‘scaffolding’. Ouders bieden een bepaalde structuur om meer geavanceerd gedrag te ondersteunen. Terwijl de vaardigheden in toenemende mate rijp worden, is deze structuur in afnemende mate nodig.

 

Gezinssysteem theorie

De gezinssysteem theorie richt zich op de interactieve effecten van verschillende gezinsleden. Relaties tussen alle gezinsleden hebben invloed op het gedrag van ieder individu. ‘Tweede-orde’ effecten verwijzen naar het feit dat een ouder zich soms anders tegenover het kind gedraagt als er iemand anders bij aanwezig is. Een ander construct dat veel onderzocht is, is ‘co-ouderschap’. Dit construct verwijst naar de manier waarop moeder en vader samen functioneren in hun rol als ouders en wanneer de ouders wederkerig ondersteunend en betrokken zijn. Een voorbeeld van wederkerige steun is als vader de opvoedtaken overneemt als moeder ziek is.

 

Roltheorie

De roltheorie richt zich op de status van verschillende gezinsrollen en de verwachtingen, gedragingen, rechten en verplichtingen die bij die rollen horen. Twee constructen van deze theorie zijn rolconflict en rolspanning (‘role strain’). Er is sprake van rolconflict als een individu een conflict ervaart tussen twee rollen, met een verschillende status. Veel ouders ervaren bijvoorbeeld problemen bij het combineren van hun rol als ouder en werknemer. Er is sprake van rolspanning als er spanning is tussen rollen met dezelfde status, zoals zorgen voor een kind en zorgen voor een bejaarde ouder.

 

Samenvatting

In dit hoofdstuk zijn vijf belangrijke theoretische benaderingen aan bod gekomen. Hoewel deze perspectieven nog niet geïntegreerd kunnen worden, kunnen er vier thema’s over opvoeding worden geïdentificeerd:

  • Gedrag van zowel ouder als kind wordt beïnvloed door verschillende factoren, waaronder genetische predisposities, leerervaringen, rolverwachtingen en percepties van het kind.

  • De context speelt een belangrijke rol bij gedrag: ouder en kind gedragen zich verschillend in verschillende contexten en meerdere omgevingsniveaus hebben invloed op gedrag.

  • Kinderen spelen een belangrijke rol bij het uitlokken van opvoedgedrag: opvoeding wordt niet enkel bepaald door de moeder of vader.

  • Opvoeding is dynamisch en veranderlijk in plaats van statisch en rigide. Opvoedgedrag verandert in reactie op ander gedrag van het kind, andere context en over de tijd heen.

 

3: Benaderingen van onderzoek naar opvoeding

Meerdere onderzoeksbenaderingen

Er zijn verschillende manieren om onderzoek te doen naar opvoeding. Elke benadering wordt gekenmerkt door verschillende aannames, richt zich op verschillende aspecten van de ouder-kind relatie en probeert verschillende vragen te beantwoorden over ouders en opvoeding.

 

Opvoedtrekken benadering

Een ‘helikopterouder’ wordt gekenmerkt door indringerig gedrag en overbetrokkenheid in het leven van het kind. Het karakteriseren van ouders aan de hand van één belangrijke opvoedkwaliteit of kenmerk, zoals overbetrokkenheid, is de oudste benadering van het onderzoeken van ouders. Levy was een pionier van deze benadering. Deze onderzoeksbenadering gaat ervan uit dat ouders kunnen worden geclassificeerd in een categorie, die de essentie van hun opvoedgedrag in één woord omvat. Deze opvoedkwaliteit zou de ontwikkeling van het kind beïnvloeden. Zie tabel 3.1 op bladzijde 57 voor opvoedtrekken die sinds 1940 zijn bestudeerd.

 

Het meest bekende schema van opvoedtrekken is ontwikkeld door Baumrind. Zij richtte zich op de mate waarin ouders warmte en controle vertonen en identificeerde drie opvoedpatronen:

  • Autoritair: wordt gekenmerkt door veel controle en weinig warmte.

  • Autoritatief: wordt gekenmerkt door een combinatie van controle en warmte.

  • Permissief: wordt gekenmerkt door weinig controle en veel warmte.

 

Baumrind heeft dit classificatieschema getest onder 133 ouders van kinderen van voorschoolse leeftijd. Ze was in staat 75% van de ouders op basis van observaties, interviews en vragenlijsten in één van deze categorieën te classificeren. Daarnaast bleek dat de drie categorieën gekoppeld zijn aan verschillende niveaus van competentie van het kind. Kinderen met autoritatieve ouders waren het meest competent. Kinderen die autoritair of permissief werden opgevoed, hadden daarentegen verschillende problemen.

 

Veel onderzoekers hebben gebruik gemaakt van Baumrind’s typologie. Vaak worden opvoedtrekken echter gemeten aan de hand van korte vragenlijsten, die door de kinderen of ouders zelf werden ingevuld.

 

Critici wijzen echter op beperkingen van de opvoedtrekken benadering. Zo stelde Lewis dat de opvoedtrekken eerder reflecties zijn van de aard van de kinderen dan van de ouders. Moeilijke kinderen lokken bijvoorbeeld meer controle en minder warmte uit dan makkelijke kinderen. Hij benadrukte de kindeffecten en stelde dat opvoedgedrag vaak wordt bepaald door de kenmerken of het gedrag van het kind.

 

Maccoby en Martin richtte hun kritiek op de twee opvoeddimensies. Zij stelden dat opvoedstijlen verdeeld moeten worden in vier cellen, afhankelijk van of de ouder veeleisend en/of responsief is. Zij identificeerden de volgende opvoedstijlen:

  • Autoritatief: veeleisend, maar responsief.

  • Autoritair: veeleisend en niet-responsief.

  • Permissief: niet veeleisend en responsief.

  • Verwaarlozend of onbetrokken: niet veeleisend en niet-responsief.

 

Sommigen stellen dat de opvoedtrekken benadering te vaag en simpel is en niet duidelijk maakt welke opvoedprocessen daadwerkelijk werkzaam zijn. Een ander probleem is de aanname dat één trek altijd de beste vorm van opvoeding is, ongeacht de kindkenmerken of cultuur.

 

Sociaal leren en sociaal-cognitieve leerbenaderingen

Onderzoekers die een leerbenadering aannemen, richten zich op de leerprincipes die ouders in hun opvoeding vertonen. Deze leerprincipes worden op twee manieren door ouders belichaamd. Allereerst oefenen ouders invloed uit door middel van modeling en het toedienen van bekrachtigers of straffen. Ten tweede wordt opvoedgedrag bepaald door eigen sociale leerervaringen uit het verleden. Wetenschappers die leerbenadering aannemen, onderzoeken hoe ouders ongewenst gedrag van het kind onbedoeld bekrachtigen.

 

Een voorbeeld van onderzoek vanuit deze benadering is de studie van Patterson naar coërcieve cycli. Hij bestudeerde de manier waarop kinderen coërcief gedrag leren. Uit dit onderzoek blijkt dat de moeders dergelijk gedrag zowel negatief als positief bekrachtigden, waardoor de jongens leerden dat coërcief gedrag effectief is.

 

Volgens sociale leeronderzoekers zijn er nog meer fouten die ouders vaak maken. O’Leary heeft de volgende fouten geïdentificeerd:

  • Ouders bekrachtigen wangedrag, door er aandacht aan te besteden. Kinderen leren welke gedragingen aandacht krijgen en resultaat opleveren.

  • Ouders vergeten gewenst gedrag van het kind te belonen.

  • Ouders reageren overdreven, bijvoorbeeld als de ouder het kind straft in een poging ongewenst gedrag te stoppen. Het is echter moeilijk om ‘correct’ te straffen (zodanig dat het effectief is). Ouders zouden zich moeten richten op het bevorderen van gewenst gedrag in plaats van het verminderen van ongewenst gedrag.

  • Ouders geven lange, verbale uitleg over wangedrag. Jonge kinderen zijn vaak niet in staat deze uitleg cognitief te verwerken.

 

Een beperking van deze onderzoeksbenadering is echter dat het weinig zegt over andere domeinen van opvoeding, zoals hechting of culturele invloeden.

 

Sociale adrestheorie

De sociale adrestheorie vergelijkt ouders uit verschillende locaties of ‘adressen’. Deze adressen kunnen verschillende culturen, geografische plekken, religieuze achtergronden, raciale of etnische groepen of sociaal-economische statusgroepen zijn. Deze onderzoeksbenadering gaat ervan uit dat lidmaatschap in een grotere culturele groep bepalend is voor de opvoeding en verklaart hoe ouders de ontwikkeling van hun kind beïnvloeden. Variatie binnen een culturele groep wordt over het algemeen genegeerd.

 

Hoewel antropologen de eersten waren die de sociale adresbenadering gebruikten, begonnen ook psychologen al snel onderzoek te doen naar geografische, economische, raciale en etnische verschillen tussen ouders. Tegenwoordig richt onderzoek zich op het identificeren van de processen die een verklaring bieden voor de associaties, of zelfs causale verbanden, tussen cultureel gereguleerde opvoedpraktijken en ontwikkelingsuitkomsten.

 

Kortstondige procesbenadering

In tegenstelling tot de macroanalytische benadering van opvoeding in de sociale adresbenadering, neemt de kortstondige procesbenadering een microanalytisch perspectief aan. Deze benadering stelt dat kritieke processen tussen ouder en kind zo snel plaatsvinden, dat de meeste mensen er niet bewust van zijn. De kortstondige procesbenadering richt zich op de manier waarop gedrag gereguleerd, aangepast of beïnvloed wordt door één of beide leden van de ouder-kind dyade. Onderzoekers bestuderen subtiele ouder en kind handelingen, zoals kijken, glimlachen, hoofdbewegingen en pauzes tussen handelingen.

 

Een belangrijke relatiekwaliteit is dyadische synchronie. Synchronie verwijst naar handelingen van een persoon, die worden gecoördineerd met handelingen van een ander. Dyadische synchronie wordt beschouwd als het ideale type ouder-kind interactie.

 

De kortstondige procesbenadering is vooral belangrijk bij het aantonen van de microstructuur van de gevolgen van een moederlijke depressie voor de ouder-kind interacties. Uit experimenteel onderzoek blijkt dat peuters meer negatief worden in hun activiteiten als hun niet-depressieve moeder een depressie simuleerden. Hieruit lijkt geconcludeerd te kunnen worden dat baby’s met een chronisch depressieve moeder een depressieve en problematische interactiestijl zullen ontwikkelen.

 

Kindeffecten en transactiebenadering

In reactie op het unidirectionele perspectief dat opvoedgedrag bepalend is voor het gedrag voor het kind, ontstond de kindeffecten benadering. Bell pleitte voor een herinterpretatie van de richting van effecten. Hij stelde dat kinderen bepaalde reacties bij hun ouders uit kunnen lokken. De kenmerken of het gedrag van kinderen die invloed kunnen hebben op ouders, kunnen in drie categorieën worden ingedeeld:

  • Algemene kindkenmerken: bijvoorbeeld leeftijd, geslacht en geboortevolgorde.

  • Fysieke of persoonlijke kenmerken: bijvoorbeeld aantrekkelijkheid, gezondheid, intelligentie, beperkingen en fysieke verschijning (lengte en gewicht).

  • Gedrag: bijvoorbeeld activiteitsniveau, kwaliteit van de hechting aan ouders, relaties met anderen en temperament.

 

Eén van de gedragskenmerken waaraan veel aandacht is besteed, is het activiteitsniveau van een kind. Er is onderzoek gedaan, dat illustreert hoe kinderen met ADHD invloed kunnen hebben op het gedrag van hun ouders. In deze studie kregen jongens met ADHD medicatie of een placebo. Noch de jongens, noch hun moeders wisten welke pil ze kregen. De gedragsproblemen namen meer af bij jongens die medicatie ontvingen dan bij jongens die de placebo ontvingen. Ook het gedrag van de moeders van de jongens die medicatie ontvingen veranderde. Dit biedt bewijs voor de invloed van gedrag van het kind op gedrag van ouders.

 

Kinderen lokken niet alleen bepaalde reacties uit, maar beïnvloeden hun ouders ook op andere, meer subtiele manieren. Allereerst kunnen kinderen door hun persoonlijkheid en interesses bijdragen aan de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Daarnaast kunnen percepties van het kind van opvoedgedrag invloed hebben op de opvoeding die ze ontvangen. Temperamentkenmerken van een kind kunnen beïnvloeden hoe een kind op opvoedgedrag reageert. Zo kan een agressief kind in reactie op een fysieke straf boos zijn, terwijl een verlegen kind met teruggetrokken gedrag reageert.

 

Een relatief nieuw idee dat bij het concept van kindeffecten past, is het concept ‘differentiële vatbaarheid’. Belsky stelde dat de opvoeding en omgeving niet op alle kinderen hetzelfde effect heeft, maar dat kinderen met een moeilijk temperament meer reageren op (meer vatbaar zijn voor) opvoeding.

 

Het bidirectionele model stelt dat ouder en kind elkaar wederkerig beïnvloedden. Dit model reflecteert echter geen veranderingen over de tijd heen, die het gevolg zijn van deze interacties. Daarom is het transactionele model ontwikkeld, dat als volgt geïllustreerd kan worden:

 

 

Tegenwoordig richten veel onderzoekers zich niet alleen op kindeffecten of oudereffecten, maar ook op relatie-effecten.

 

Sociale cognitiebenadering

De sociale cognitiebenadering onderzoekt wat ouders denken over hun kinderen en over opvoeding. Tot op heden zijn de volgende constructen onderzocht:

  • Attitude: een reactie op of affectieve beoordeling van de veronderstelde feiten over kinderen of opvoeding.

  • Attributies: een beoordeling van de oorzaak van gedrag van ouder of kind.

  • Overtuigingen (kennis): mentale acceptatie van en overtuiging in de waarheid of validiteit van iets dat aan opvoeding gerelateerd is.

  • Vermogen tot besluitvorming (‘desicion-making’): het cognitieve proces, waarbij een beslissing over de opvoeding wordt gemaakt.

  • Verwachtingen

  • Doelen

  • Percepties: de interpretatie van stimuli.

  • Probleemoplossend vermogen: processen die betrokken zijn bij het omgaan met en oplossen van een opvoedprobleem.

  • Zelfperceptie: zelfkennis, bewustzijn van de eigen kenmerken.

  • Meta-opvoeding: gedachten over opvoeding of kinderen.

 

Gedrag is deels een functie van percepties. Een voorbeeld van de invloed van percepties is aangetoond op het gebied van de sekse van het kind. Het labelen van een pasgeborene als jongen of meisje kan hele verschillende gedachten over de baby uitlokken. Ook is er onderzoek gedaan naar percepties van andere kindkenmerken, waaronder aantrekkelijkheid, temperament en gedragsproblemen. Onderzoek toont aan dat ouderlijke percepties zowel objectieve als subjectieve componenten bevatten en beïnvloed worden door meerdere variabelen, waaronder de hoeveelheid tijd die doorgebracht wordt met een kind, het geheugen van de ouder en de persoonlijkheid van de ouder.

 

Gedrag wordt ook beïnvloed door de zelfperceptie van ouders van hun eigen opvoeding. Er is onderzoek gedaan naar twee soorten ouderlijke zelfpercepties: gevoelens van controle over het kind (‘parental self-efficacy’) en gevoelens van competentie als ouder. Ouders die denken dat ze controle hebben over hun kind, hebben betere opvoedvaardigheden en hebben beter aangepaste kinderen. Twee andere soorten zelfpercepties die gerelateerd zijn aan competentie en ‘self-efficacy’, zijn gevoelens van stress en gevoelens van tevredenheid in de ouderlijke rol.

 

Een andere belangrijke sociaal-cognitieve variabele is attributies over het gedrag van het kind. Attributies zijn causale aannames over het gedrag. Ook attributies hebben invloed op gedrag van ouders. Zie box 3.3 op bladzijde 70 voor een studie, waaruit dit blijkt.

 

Het meeste onderzoek naar sociale cognities van ouders heeft zich gericht op overtuigingen (kennis en ideeën) over kinderen en opvoeding. Onderzoek naar overtuigingen van ouders kunnen in vier domeinen worden gecategoriseerd:

  • Inhoud van overtuigingen: ideeën over de aard van de fysieke, motorische en cognitieve ontwikkeling van kinderen en ideeën over hoe ouders deze ontwikkeling beïnvloeden.

  • Kwaliteit van overtuigingen: de structuur, intensiteit en nauwkeurigheid van overtuigingen.

  • Bronnen van overtuigingen, zoals mensen, ervaring, internet of cultuur (cultureel gebaseerde overtuigingen worden ouderlijke etnotheorieën genoemd).

  • Effecten van overtuigingen.

 

Attituden zijn evaluaties van overtuigingen. Ouders hebben attituden over vele opvoedkwesties. Tegenwoordig wordt er nauwelijks onderzoek gedaan naar ouderlijke attituden, deels door het idee dat attituden van ouders en opvoedgedrag niet nauw samenhangen.

 

Een vijfde domein dat onderzocht is, is het proces van probleemoplossing en het maken van beslissingen. Uit onderzoek blijkt dat eerdere ervaring met baby’s een positief effect heeft op minstens één soort probleemoplossing, namelijk het bepalen waarom een baby huilt.

 

Het nieuwste construct wordt metaopvoeding genoemd. Deze term verwijst naar de gedachten die ouders vóór of na interacties over hun kind of opvoeding hebben. Effectieve ouders anticiperen op de behoeften en het gedrag van hun kind.

 

Menselijke gedragsgenetische benadering

De menselijke gedragsgenetische benadering wordt vaak gebruikt om de rol van genen versus omgeving (‘nature versus nurture’) te onderzoeken. De meeste onderzoeken vanuit deze benadering zijn tweelingstudies of adoptiestudies. Er wordt onderzoek gedaan naar overeenkomsten in trekken tussen twee individuen (bijvoorbeeld een tweeling of een kind met zijn of haar adoptiemoeder), die variëren in de mate van genetische gerelateerdheid. Hierdoor kan de erfelijkheid van kenmerken worden geschat.

 

Tweelingstudies maken gebruik van het feit dat eeneiige (monozygote) tweelingen hetzelfde fenotype hebben, terwijl twee-eiige (dizygote) tweelingen ongeveer 50% van hun genen delen. De erfelijkheid van een bepaald kenmerk kan worden geschat door te vergelijken in welke mate de twee soorten tweelingen overeenkomen op een bepaalde trek. Hierbij wordt aangenomen dat de omgeving van de eeneiige tweeling gelijk is aan die van de twee-eiige tweeling. In werkelijkheid worden eeneiige tweelingen echter waarschijnlijk blootgesteld aan een meer overeenkomstige omgeving dan twee-eiige tweelingen, bijvoorbeeld omdat ouders hen meer gelijk behandelen. Dit kan de overeenkomst tussen de eeneiige tweelingen vergroten en daarmee ook de schatting van de erfelijkheid.

 

Een tweede mogelijk probleem met tweelingstudies is ‘assortative mating’, het fenomeen dat mensen vaak met mensen trouwen die in bepaalde opzichten op hen lijken. Er is sprake van een probleem als ouders van twee-eiige tweelingen een bepaalde trek delen. Dit vergroot de overeenkomst tussen de tweeling en verkleint het verschil tussen een- en twee-eiige tweelingen.

 

In adoptiestudies wordt gekeken naar correlaties tussen enerzijds kinderen en anderzijds hun biologische en adoptieouders. Als de correlatie tussen een kind en zijn of haar biologische ouders groter is dan tussen een kind en zijn of haar adoptieouders, duidt dit op genetische invloed. Als de omgeving daarentegen een grotere rol speelt, lijkt het geadopteerde kind meer op zijn of haar adoptieouders.

 

In deze studies wordt aangenomen dat een kind geen adoptieouders heeft, die bepaalde kenmerken met het kind delen. Daarnaast is het mogelijk dat de prenatale omgeving van het kind invloed heeft op zijn of haar ontwikkeling. In dit geval zou een schijnbaar significant verschil tussen een geadopteerd kind en zijn of haar biologische of adoptieve ouders net zo goed toegeschreven kunnen worden aan prenatale factoren.

 

Opgemerkt moet worden dat de ontwikkeling van een kind bepaald wordt door interacties tussen genen en de omgeving. Tegenwoordig ligt de focus in veel onderzoek dan ook op gen-omgeving interacties.

 

Structural Equation Modeling (SEM) benadering

De Structural Equation Modeling (SEM) benadering gebruikt statistische methoden, om verbanden tussen opvoedgedrag en kinduitkomsten te bestuderen. Vaak wordt gebruik gemaakt van grote, soms longitudinale datasets. De SEM benadering is gebruikt om vele soorten vragen te stellen. SEM is een goede methode voor het analyseren van psychologische variabelen of constructen, die gemeten zijn bij verschillende informanten of met behulp van meerdere instrumenten.

 

SEM heeft een aantal sterke punten voor het testen van hypothesen door middel van een non-experimenteel onderzoeksdesign:

  • Door middel van SEM kan worden onderzocht hoe goed verschillende variabelen aan elkaar gerelateerd zijn, om modellen van psychologische processen te vormen.

  • Het is mogelijk om meerdere metingen van een construct te gebruiken, afkomstig van verschillende informanten.

  • SEM kan meerdere modellen tegelijkertijd evalueren, in plaats van ze achtereenvolgens te testen.

  • Door middel van SEM kan meer nauwkeurig beoordeeld worden hoe verschillende variabelen met elkaar samenwerken. Zo kan worden getest hoe bepaalde variabelen als moderator of mediator werken.

 

Een moderator is een variabele die invloed kan hebben op de sterkte of richting van een verband tussen twee andere variabelen, een onafhankelijke variabele (predictor) en afhankelijke variabele (uitkomst). Voorbeelden hiervan zijn sociaal-economische status, cultuur of bepaalde kindkenmerken. Zo blijkt uit onderzoek dat het verband tussen opvoeding en de ontwikkeling van een geweten wordt gemodereerd door het temperament van het kind. Kinderen met een explorerend temperament profiteren van responsieve en warme ouders, terwijl verlegen kinderen meer profiteren van een meer rustige opvoeding. Het type temperament beïnvloedt dus de omstandigheden, waaronder het verband tussen opvoeding en de gewetensontwikkeling ontstaat. Moderatie ziet er schematisch als volgt uit:

 

 

Een mediator verwijst daarentegen naar variabelen, die veranderen hoe of waarom twee andere variabelen met elkaar verbonden zijn. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van het effect van echtelijke conflicten op het functioneren van tieners. Echtelijke conflicten hebben een negatief effect op de opvoeding, wat vervolgens leidt tot problemen bij tieners. Mediatie ziet er schematisch als volgt uit:

 

 

Vergelijking van benaderingen

Sommige van de hierboven besproken onderzoeksbenaderingen zijn complementair, zoals de sociale adresbenadering en de sociale cognitiebenadering. Andere benaderingen zijn echter onverenigbaar, zoals de opvoedtrekken benadering en de kindeffecten benadering.

 

De onderzoeksbenaderingen kunnen op vijf dimensies met elkaar worden vergeleken:

  1. De primaire vraag die door de benadering wordt gesteld.

  2. De aannames die worden gemaakt over de determinanten van opvoedgedrag.

  3. Het niveau van specificiteit waarop opvoedgedrag wordt geanalyseerd.

  4. De aanname die wordt gemaakt over de richting van ouder-kind invloed.

  5. Het tijdsbestek voor de analyse van causale verbanden.

 

Een manier om te proberen de onderzoeksbenaderingen te integreren, is door een ‘persoon-proces-context’ ontwikkelingsmodel te vormen. Dit model erkent individuele kenmerken van zowel kind als ouder en kan de invloed van een bepaald proces, zoals hechting of discipline, in een bepaalde context mediëren. Het ‘persoon-proces-context’ ontwikkelingsmodel stelt dat ouderlijke invloed zowel een interactie kan zijn tussen ouder- en kindkenmerken als het gevolg van een bepaalde context.

 

5: Determinanten van opvoeding

Categorieën van determinanten van opvoeding

In dit hoofdstuk staan de factoren centraal, die invloed hebben op opvoedgedrag. Harmon en Brim verdelen deze determinanten in vier categorieën:

  • Algemene culturele factoren: bijvoorbeeld nationaliteit en sociaal-economische status.

  • Individuele factoren: bijvoorbeeld kenmerken van de ouder en onbewuste invloeden.

  • Interpersoonlijke factoren: bijvoorbeeld de gezinsstructuur en gedrag van het kind.

  • Setting: bijvoorbeeld thuis of in het openbaar.

 

Een middenniveau model

Belsky heeft een model ontwikkeld, dat illustreert hoe bepaalde determinanten van opvoeding samenwerken. Belsky identificeerde drie centrale categorieën van determinanten:

  • Ouderlijke psychologische resources: bijvoorbeeld persoonlijkheid.

  • Kindkenmerken: bijvoorbeeld sekse en gedrag van het kind.

  • Contextuele bronnen van stress en sociale steun: bijvoorbeeld de huwelijksrelatie en een sociaal netwerk.

 

Deze drie categorieën bepalen gezamenlijk hoe een ouder zich tegenover zijn of haar kind gedraagt. Het begint bij het ontwikkelingsverleden van de ouder. Op basis van opvoedervaringen en genetische aanleg ontstaat de persoonlijkheid van de ouder. Deze persoonlijkheid heeft invloed op drie soorten variabelen: de huwelijksrelatie, werk en het sociale netwerk. Deze drie variabelen en de kenmerken van het kind hebben invloed op het opvoedgedrag. Zie ook afbeelding 5.1 op bladzijde 107. Sommige invloeden zijn unidirectioneel, terwijl andere invloeden bidirectioneel werken.

 

Volgens Belsky speelt de persoonlijkheid van de ouder de grootste rol bij het bepalen van opvoedgedrag. Hij stelde dat alle andere determinanten gemedieerd worden door de persoonlijkheid en het psychologische functioneren van de ouder. Ook sociale steun en resources kunnen de invloed van stressoren mediëren.

 

Belsky’s model negeert echter een aantal andere determinanten van opvoeding. Sommige missende invloeden zijn proximaal, zoals situationele invloeden (bijvoorbeeld de locatie) en vergankelijke kwaliteiten van de ouder (bijvoorbeeld het humeur). Ook mist het model bepaalde distale determinanten, zoals de culturele achtergrond of sociaal-economische status van de ouder. Belsky’s model kan daarom worden beschreven als een middenniveau model: het omvat bepaalde belangrijke determinanten van opvoeding tussen het proximale en distale niveau.

 

Bioecologisch systeemmodel

Bronfenbrenner’s bioecologische systeemmodel organiseert de determinanten van opvoedgedrag op vier omgevingniveaus. Zo kunnen culturele verschillen in opvoeding onder het macrosysteem worden gecategoriseerd. Het werk van de ouders en het sociale netwerk zijn variabelen die op het niveau van het exosysteem werken en invloed hebben op de opvoeding. Het microsysteem omvat onder andere situationele variabelen die invloed hebben op opvoedgedrag, zoals de locatie of het humeur van de ouder.

 

In dit hoofdstuk zullen de determinanten van opvoeding georganiseerd worden door middel van vier categorieën: culturele en distale determinanten, contextuele determinanten, stabiele kenmerken en situationele determinanten.

 

Culturele en distale determinanten van opvoeding

Cultuur

Cultuur heeft invloed op de waarden, doelen en overtuigingen van ouders. Ook beïnvloedt het de normen en verwachtingen voor acceptabel gedrag bij kinderen en schrijft het algemene regels voor de opvoeding voor. Culturele verschillen in opvoeding tussen Japan en Noord-Amerika lijken vooral na de babytijd zichtbaar te worden, als er verschillen ontstaan in de maatstaven voor acceptabel gedrag en onafhankelijkheid. In Japan is de opvoeding gericht op het bevorderen van interafhankelijkheid tussen individuen, terwijl in de Verenigde Staten onafhankelijkheid wordt aangemoedigd. Zie ook box 5.1 op bladzijde 110.

 

Sociaal-economische status

Ook de sociaal-economische status (SES) kan invloed hebben op opvoedgedrag. Uit onderzoek blijkt dat ouders met een lagere SES vaker fysieke straffen gebruiken dan ouders uit de middenklasse, die meer gebruik maken van niet-coërcieve disciplinering, zoals redeneren of schuld.

 

De vraag is wat dit verband tussen SES en opvoedgedrag verklaart. Volgens Kohn leiden het beroep en de algemene levenssituaties van ouders ertoe dat ze bepaalde opvoedwaarden hebben. Zo hebben ouders uit de hogere sociale klassen banen, waarin verantwoordelijkheid, initiatief en onafhankelijkheid worden gewaardeerd en beloond. Deze ouders waarderen en bevorderen daarom overeenkomstige doelen in de opvoeding van hun kinderen. Ouders met een lagere SES hebben daarentegen weinig vrijheid of verantwoordelijkheid in hun baan. Daardoor hechten zij volgens Kohn meer waarde aan gehoorzaamheid en zelfcontrole.

 

Kohn’s model stelt dus dat de eisen van de levenssituatie van de ouders invloed hebben op de waarden van ouders en opvoedwaarden. Deze waarden beïnvloeden vervolgens opvoedgedrag. Schematisch ziet dit er als volgt uit: sociaal-economische status  waarden  opvoedwaarden  opvoedgedrag.

 

Religie

Religieuze overtuigingen hebben een sterk effect op de opvoeding. Religieuze mensen delen de waarden van vriendelijkheid, traditie en conformiteit, terwijl ze hedonisme afkeuren. Een populair onderzoeksonderwerp is de manier waarop religie invloed heeft op attituden over het disciplineren van kinderen. Veel conservatieve protestanten staan positief tegenover fysieke straffen dan andere christelijken of aanhangers van andere religies.

 

Zowel het Christendom als het Jodendom en de Islam benadrukken het gezin en moedigen ouders aan om veel tijd en aandacht aan hun kinderen te besteden. Daardoor hebben zij andere waarden, besteden zij hun tijd anders en betrekken ze hun kinderen meer in sociale netwerken die geassocieerd worden met een religieuze gemeenschap.

 

Verder blijkt uit onderzoek in Noord-Amerika dat religieuze ouders meer warmte tonen, meer toezicht houden op en meer positieve relaties met hun kinderen hebben dan minder religieuze ouders. Religiositeit is negatief geassocieerd met autoritair gedrag door moeder, maar is niet gerelateerd aan vaderlijk gedrag. Tot slot moet worden opgemerkt dat het verband tussen religie en opvoeding bidirectioneel kan zijn.

 

Contextuele determinanten van opvoeding

Werk van de ouders

Werk van de ouders kan op verschillende manieren invloed hebben op de opvoeding. Zo kan het de waarden, het psychologisch welzijn, de dagelijkse stemming en beschikbaarheid voor activiteiten van ouders beïnvloeden. Tegenwoordig is er meer aandacht voor dit onderwerp in verband met het toenemende aantal werkende moeders. Een gevolg hiervan is dat steeds meer kinderen naar kinderdagverblijven en andere soorten kinderopvang gaan. Het feit dat steeds meer moeders werken, heeft daarnaast effect op de betrokkenheid van vaders. Vaders met een werkende vrouw zijn meer betrokken bij de opvoeding en het huishouden dan vaders zonder werkende vrouw. Toch blijkt uit onderzoek dat moeders meer tijd besteden aan de opvoeding dan vaders. Dit geldt vooral als kinderen jonger dan 3 jaar zijn.

 

Een variabele die een rol speelt bij het verband tussen werk en opvoeding is toewijzing aan de opvoeding. De hoeveelheid tijd en energie die ouders besteden aan hun verschillende rollen heeft implicaties voor gedrag, stress en percepties van kinderen. Zo lijken moeders bij het zoeken naar een balans tussen werk en opvoeding meer stress te ervaren dan vaders.

 

Werk heeft zowel een positieve als negatieve invloed op de emotionele toestand van moeders. Enerzijds kan het haar algemene tevredenheid vergroten door mentale stimulatie te bieden, haar eigenwaarde te vergroten en afleiding te bieden van de huishoudelijke taken. Daarnaast beschermt werk tegen stress door huwelijksproblemen of de interactie met een moeilijk of beperkt kind. Om deze redenen kan werk de kwaliteit van de opvoeding verbeteren.

 

Anderzijds ervaren veel moeders schuld- en angstgevoelens als ze tijdens werktijd van hun kind gescheiden zijn. Ook kan werk zorgen voor meer stress. Werk kan dus ook een negatief effect hebben op de emotionele staat van moeders. Uit de meeste studies blijkt echter dat werk een positieve invloed heeft op de opvoeding en geen risicofactor is voor kinderen.

 

Stress

Er zijn vier soorten proximale stressoren: (1) huwelijks- of relatiestressoren, (2) werk of financiële stressoren, (3) persoonlijke stressoren en (4) kindgerelateerde stressoren. Opvoedstress verwijst naar de vierde categorie stressoren en is het gevolg van de pogingen om zich aan te passen aan de eisen van het ouderschap. Opvoedstress is een functie van individuele kindkenmerken, ouderkenmerken en situaties. Sommige stressoren zijn acute situaties, terwijl andere stressoren chronisch zijn. Stressoren hebben een cumulatief effect op ouders.

 

Stress kan een sterke negatieve invloed hebben op de opvoeding. Ouders die stress ervaren zijn minder warm, ondersteunend, geduldig en betrokken. Ze zijn meer prikkelbaar, negatief, teruggetrokken en maken meer gebruik van straffen. Hierdoor kan het functioneren van het kind negatief worden beïnvloed.

 

Sociale steun

Sociale steun kan de negatieve effecten van stress tegenwerken. Sociale steun kan tot uiting komen in zowel emotionele steun als instrumentele steun (bijvoorbeeld oppassen of boodschappen doen). Onderzoek bevestigt dat sociale steun de effecten van stress kan verminderen en bevorderlijk is voor opvoedgedrag.

 

Buurt

Ook de buurt waarin ouders wonen, heeft invloed op opvoedgedrag. Armoede is het meest problematische buurtkenmerk. Opgroeien in een arme buurt wordt geassocieerd met verschillende negatieve kinduitkomsten, waaronder criminaliteit, gezondheidsproblemen en tienerzwangerschappen. Opvoeding in buurten met veel criminaliteit wordt gekenmerkt door een wantrouwen ten opzichte van onbekenden, aanmoediging van onafhankelijkheid bij het kind, een nadruk op agressief spel en een vroege terugtrekking van emotionele steun. Mogelijk zijn deze opvoedpatronen het gevolg van stress. Ogbu stelt daarentegen dat dit opvoedgedrag een adaptieve reactie is op de gevaren in de omgeving, waardoor de kansen op overleving en succes worden vergroot.

 

Meer recent onderzoek heeft aangetoond dat sommige ouders in gevaarlijke en arme buurten reageren met een depressie en een harde opvoeding, terwijl andere ouders op een meer positieve manier reageren. Zulke buurten lokken dus verschillende soorten opvoedgedrag uit, afhankelijk van de ouder.

 

Stabiele kenmerken

Stabiele ouderkenmerken: Sekse

Een veelvoorkomend verschil tussen vaders en moeders betreft de betrokkenheid bij de opvoeding. Hoewel vaderlijke betrokkenheid de afgelopen 30 jaar is toegenomen, besteden zij in vergelijking met moeders minder tijd aan kindgerelateerde activiteiten. Dit is natuurlijk anders als de vader de primaire verzorger is. Zie ook box 5.2 op bladzijde 119.

 

Moeders en vaders verschillen ook in bepaalde gedragingen. Vaders vertonen bijvoorbeeld minder verbaal of didactisch spel dan moeders, maar vertonen meer fysiek stimulerend spel. Moeders zijn in vergelijking met vaders meer responsief voor variaties in het spel van hun kind. Tot slot verschillen vaders en moeders in attituden ten opzichte van opvoeding. Zo hechten moeders meer waarde aan emoties en intimiteit, terwijl vaders zelfcontrole en verantwoordelijkheid belangrijker vinden.

 

Stabiele ouderkenmerken: Vroegere ervaringen

Minstens drie soorten vroegere ervaringen hebben invloed op de opvoeding: ervaringen uit de eigen kindertijd, ervaringen met oudere kinderen en eerdere opvoedervaringen. Ervaringen met de eigen ouders hebben een sterke invloed op opvoedgedrag. Uit onderzoek blijkt dat er tussen twee generaties overeenkomsten bestaan in termen van disciplinerende praktijken die worden gebruikt. Daarnaast bestaan er verbanden tussen de perceptie van een moeder van haar eigen vroege hechting en haar relatie met haar kind.

 

Een tweede soort vroegere ervaringen is afkomstig van oppassen of andersoortige interacties met oudere kinderen. Er is enig bewijs voor het idee dat veel ervaring met oppassen bijdraagt aan meer competentie als ouder.

 

Een derde soort vroegere ervaringen bestaat uit ervaringen met opvoeden. Ouders lijken te leren met ervaringen met eerder geboren kinderen en worden hierdoor meer effectieve ouders. Ze hebben meer kennis over de ervaringen van de later geboren kinderen en ervaren minder conflicten.

 

Stabiele ouderkenmerken: Sociale cognities

Ook sociale cognities hebben invloed op opvoedgedrag. Bepaalde soorten sociale cognities zijn relatief stabiel, zoals attributies en attituden. Sociale cognities zijn nauw verbonden aan gedrag en emoties. Ook de stemming van ouders wordt door sociale cognities beïnvloed. Vooral het idee van ouders over de mate waarin ze het gedrag van een kind kunnen controleren (‘parental self-efficacy’) heeft invloed op de emoties van ouders.

 

Stabiele ouderkenmerken: Persoonlijkheid

Uit onderzoek blijkt dat persoonlijkheid invloed heeft op opvoedgedrag. Persoonlijkheidskenmerken lijken te kunnen compenseren voor negatieve ervaringen en kunnen leiden tot positieve opvoedpraktijken. De persoonlijkheidstrek die de meeste aandacht heeft ontvangen, is empathie. Dit verwijst naar het vermogen van een ouder om gebeurtenissen vanuit het perspectief van het kind te ervaren, waardoor de ouder beter begrijpt wat een kind voelt. Empathie bevordert positief opvoedgedrag. Zie ook box 5.3 op bladzijde 122.

 

Er is ook onderzoek gedaan naar andere stabiele ouderkenmerken. Voorbeelden hiervan zijn intelligentie en leeftijd. De onderzoeksbevindingen met betrekking tot het verband tussen intelligentie en opvoedgedrag zijn inconsistent. Hetzelfde geldt voor de uitkomsten van studies naar het verband tussen leeftijd en opvoedgedrag. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat bepaalde opvoeddimensies, zoals warmte, niet samenhangen met leeftijd, terwijl andere opvoedgedragingen, zoals het structureren van de omgeving, wel gerelateerd zijn aan leeftijd.

 

Stabiele kindkenmerken: Leeftijd

De leeftijd van het kind heeft een grote invloed op opvoedgedrag. Waarschijnlijk komt dit omdat het ouder worden gepaard gaat met veranderingen in fysieke grootte, cognitieve en linguïstische vermogens, emotionele volwassenheid en sociale vaardigheden. In reactie op deze veranderende kindkenmerken vertonen ouders verschillend opvoedgedrag.

 

Stabiele kindkenmerken: Temperament

Ook het temperament van het kind is een determinant van opvoedgedrag. Aan welk soort opvoedgedrag een kind wordt blootgesteld, is afhankelijk van de manier waarop een ouder het temperament van het kind waarneemt en hierop reageert. Kinderen die door ouders worden waargenomen als moeilijk, ontvangen waarschijnlijk een minder positieve en responsieve opvoeding van moeders dan kinderen die als makkelijk worden waargenomen. Uit onderzoek blijkt dat ouders van moeilijke kinderen meer negatief zijn en meer straffen, terwijl ouders van makkelijke kinderen meer autoritatief opvoeden.

 

De interpretatie van en interactie met het temperament van het kind kan een groot effect hebben op de zelfperceptie en ontwikkeling van het kind. De term ‘goodness of fit’ verwijst naar de mate waarin handelingen van ouders gerelateerd zijn aan het temperament van het kind.

 

Stabiele kindkenmerken: Sekse

Opvoedgedrag wordt op verschillende manieren beïnvloed door de sekse van het kind. Allereerst worden beslissingen over het aantal kinderen vaak gebaseerd op sekse. Zo willen ouders bijvoorbeeld meer kinderen krijgen, tot er een zoon of dochter wordt geboren. Ook ervaren ouders die hadden gewild dat hun kinderen van de tegenovergestelde sekse was, meer problemen met hun kind en besteden zij minder tijd met hen.

 

Studies hebben aangetoond dat meerdere aspecten van opvoedgedrag door de sekse van het kind worden beïnvloed. Over het algemeen heeft de sekse van het kind weinig effecten op de opvoeding. De sekse heeft het sterkste effect op ouderlijke verwachtingen en vroege percepties van jongens en meisjes. De meeste verschillen in opvoedgedrag nemen echter met de leeftijd van het kind af. Er kan dus worden geconcludeerd dat er weinig verschillen bestaan in de manier waarop jongens en meisjes door hun ouders worden behandeld.

 

Meer recent onderzoek heeft daarentegen andere soorten opvoedgedragingen geïdentificeerd, die door de sekse van het kind worden beïnvloed. Zo wordt vroege autonomie wel bij jongens, maar niet bij meisjes aangemoedigd. Ook is er in de eerste levensjaren bewijs voor opvoedverschillen op het gebied van warm gedrag, gesprekken over emoties en huishoudtaken.

 

Stabiele kindkenmerken: Geboortevolgorde

De opvoeding wordt ook beïnvloed door geboortevolgorde. Uit onderzoek blijkt dat eerstgeboren kinderen meer zorg, aandacht en affectie ontvangen dan later geboren kinderen. Deze kinderen ervaren echter ook meer druk om te presteren, waarschijnlijk omdat de ouders dan nog hoge verwachtingen hebben.

 

Meer recente studies hebben aangetoond dat de invloed van geboortevolgorde op opvoedgedrag meer complex is. Minstens drie andere variabelen spelen een rol bij dit verband: de sekse van het kind, de tijd tussen de geboortes van de twee kinderen en de gezinsgrootte. Deze studies hebben aangetoond dat eerstgeboren kinderen over het algemeen meer aandacht van de moeder ontvangen dan later geboren kinderen. Ook de tijd tussen de kinderen heeft een effect op de opvoeding: zowel kinderen die wat betreft leeftijd dicht bij elkaar als ver uit elkaar liggen, ontvangen meer aandacht dan kinderen die qua leeftijd gemiddeld uit elkaar liggen (1,5 tot 3,5 jaar). Waarschijnlijk worden de percepties van moeder door de tijd tussen de kinderen veranderd, en daarmee ook de aandacht die aan kinderen wordt besteed.

 

Stabiele gezinskenmerken: Gezinsstructuur
De gezinsstructuur heeft invloed op opvoedgedrag. De primaire variabele van gezinsstructuur is of het een gezin is met één of twee ouders. Ouders die hun kind in hun eentje opvoeden, verschillen in meerdere opzichten van getrouwde ouders. Ongetrouwde, vrijgezelle ouders besteden minder tijd met hun kind en houden minder toezicht. Dit is waarschijnlijk het gevolg van meer stress en een beperkte hoeveelheid tijd die ze aan hun kind kunnen besteden.

 

Een tweede variabele van gezinsstructuur is het aantal kinderen. Studies hebben aangetoond dat het aantal kinderen in een gezin invloed heeft op opvoedgedrag. Zo blijkt dat er in grotere gezinnen sprake is van meer autoritaire disciplinering dan in kleinere gezinnen.

 

Stabiele gezinskenmerken: Huwelijksrelatie

Ook de huwelijksrelatie beïnvloedt opvoedgedrag. Uit onderzoek blijkt dat een hechte en ondersteunende huwelijksrelatie gerelateerd is aan een sensitieve en positieve opvoeding en aan meer positieve attituden en percepties van kinderen.

 

Echtelijke conflicten worden geassocieerd met minder consistent en effectief opvoedgedrag. Waarschijnlijk zijn ouders met een slechte huwelijksrelatie minder emotioneel beschikbaar voor en betrokken bij hun kinderen. Daarnaast maken zij meer gebruik van negatieve disciplinering en kunnen de echtelijke conflicten overslaan op de ouder-kind relatie (‘spill over’ effect).

 

Een alternatief voor de ‘spill over’ hypothese is de compenserende hypothese, die stelt dat een ouder die geen liefde en warmte ervaart in de huwelijksrelatie, deze behoeften probeert te bevredigen door middel van de relatie met het kind. Hierdoor kan het kind beschermd worden tegen de nadelige effecten van echtelijke conflicten. Tot op heden is er echter weinig bewijs voor deze hypothese.

 

Situationele determinanten van opvoeding

Context

Context is van groot belang bij het bepalen van opvoedgedrag. De centrale kenmerken van een context zijn de setting waarin de interactie plaatsvindt, de aanwezigheid van anderen en het tijdstip. Uit onderzoek blijkt dat opvoedgedrag tussen settings erg kan verschillen. Zelfs binnen een bepaalde setting wordt opvoedgedrag beïnvloed door de activiteit die plaatsvindt in de setting.

 

Een tweede contextuele variabele die invloed kan hebben op opvoedgedrag, is de aanwezigheid van andere mensen. Dit ‘tweede-orde’ effect is uitgelegd in hoofdstuk B. Een derde contextuele variabele die opvoedgedrag beïnvloedt, is het moment waarop de interactie plaatsvindt. Hierbij gaat het zowel om het tijdstip op de dag als de tijd van het jaar.

 

Vergankelijke ouderkenmerken

Gedachten en emoties van ouders hebben invloed op hun opvoedgedrag. Deze ouderkenmerken kunnen worden beschouwd als vergankelijke kenmerken, omdat ze vaak in een kort tijdsbestek veranderen. Gedachten kunnen vergankelijke effecten hebben op opvoedgedrag. Dit geldt ook voor korte termijn doelen, die elke minuut kunnen veranderen.

 

Emoties zijn van groot belang voor een effectieve opvoeding, omdat ze helpen bij het organiseren van sensitief en responsief opvoedgedrag. Als emoties echter te sterk of te zwak zijn, of niet goed passen bij het gedrag van het kind, kan dit een negatief effect hebben op de opvoeding.

 

Vergankelijke kindkenmerken

Opvoedgedrag kan ook worden beïnvloed door de snel veranderende emoties en gedragingen van het kind. Onderzoek naar de reacties van ouders op veranderingen in het gedrag van het kind heeft aangetoond dat als een kind zich misdraagt, het type wangedrag een belangrijke determinant is. Het type wangedrag heeft zelfs een sterkere invloed op de reactie van de moeder dan haar opvoedbenadering.

 

Verbanden tussen determinanten

Opvoedgedrag heeft dus meerdere determinanten, waaronder kenmerken van de ouder, het kind en de context. Deze determinanten werken niet onafhankelijk van elkaar. Zo stelt het bioecologische model dat verschillende contexten elkaar kunnen beïnvloeden. Wat bijvoorbeeld op het werk gebeurt, kan invloed hebben op de kwaliteit van de opvoeding.

 

De verschillende determinanten van opvoeding kunnen elkaar op verschillende manieren beïnvloeden. Vaak hebben determinanten een additief, modererend of mediërend effect. Ook kunnen ze door middel van interactie of compensatie samenwerken.

 

Er is sprake van een additief, of cumulatief, effect als variabelen in combinatie een sterkere invloed op gedrag hebben dan elke variabele apart. Hoe meer risicofactoren invloed hebben op opvoedgedrag, hoe groter de kans op een slechte opvoedomgeving.

 

Zie hoofdstuk C voor uitleg over moderatie en mediatie. In het geval van opvoeding is de huwelijksrelatie de belangrijkste modererende variabele. Een ondersteunende partner kan de effecten van stress verminderen.

 

Een mediërende variabele heeft invloed op de sterkte van een andere variabele, waarbij deze sterkte soms volledig te niet wordt gedaan. Zo kunnen het bewustzijn van de ouder van financiële problemen en de attitude van de ouder ten opzichte hiervan een mediërend effect hebben op de sterkte van financiële problemen als determinant van opvoeding. Over het algemeen zijn overtuigingen de belangrijkste mediator van opvoedgedrag. Als ouders hun ideeën kunnen herzien, kan dit leiden tot een verandering in opvoedgedrag.

 

Determinanten van opvoeding kunnen ook met elkaar interacteren. Interacties vinden plaats als het effect van een onafhankelijke variabele afhankelijk is van een andere onafhankelijke variabele. Een interactie die vaak wordt gevonden in ouder-kind relaties, is de interactie tussen de sekse van de ouder en de sekse van het kind. Zo gedragen vaders zich soms anders tegenover hun zoon dan tegenover hun dochten.

 

Tot slot kunnen determinanten van opvoeding aan elkaar gerelateerd zijn door middel van compensatie. Als een positieve variabele sterk genoeg is, kan het compenseren voor de aanwezigheid van een negatieve variabele. Zo kan sociale steun compenseren voor stress, waardoor stress niet langer invloed heeft op opvoedgedrag.

 

10: Opvoeding in niet-traditionele gezinnen en speciale populaties

Niet-traditionele gezinnen

De meeste studies die in voorgaande hoofdstukken zijn besproken, zijn uitgevoerd onder traditionele Amerikaanse gezinnen. Over het algemeen wordt een traditioneel gezin gedefinieerd als een gezin met een vader en een moeder tussen 30 en 40 jaar oud, van Europese afkomst, met biologische kinderen. Een ander aspect van het traditionele perspectief is dat moeders een primair verzorgende rol hebben, terwijl vaders kostwinner zijn. Dit stereotype is echter op slechts 15% van alle Amerikaanse gezinnen van toepassing.

 

In dit hoofdstuk zal worden besproken of kinderen in niet-traditionele gezinnen een psychologisch gezonde ontwikkeling kunnen doorlopen. Ook zal dit hoofdstuk zich richten op de opvoeding en ontwikkeling van kinderen in twee speciale populaties: als een ouder een mentaal gezondheidsprobleem heeft en als een kind een ontwikkelingsstoornis of andere speciale behoefte heeft.

 

Eénouderschap

In de Verenigde Staten is éénouderschap de meest voorkomende niet-traditionele gezinsstructuur. Eénouderschap heeft vaak één van de volgende drie oorzaken: de ouder was nooit getrouwd, de ouder is gescheiden of de ouder is weduwe of weduwnaar. Over het algemeen bestaat een éénoudergezin uit moeder en haar kind(eren). Daarnaast komt het éénouderschap vaker voor onder Afrikaans-Amerikaanse gezinnen dan onder blanke gezinnen.

 

De afgelopen veertig jaar is het aantal kinderen dat in een éénoudergezin leeft, aanzienlijk gestegen. Zie ook afbeelding 10.1 op bladzijde 235.

 

Ongetrouwde moeders vormen een diverse groep. De grootste subgroepen bestaan uit adolescente vrijgezelle vrouwen, oudere vrijgezelle vrouwen en ongetrouwde vrouwen die met een partner samenwonen. De redenen waarom een ongetrouwde moeder vrijgezel is, kan invloed hebben op zowel de kwaliteit van de opvoeding als de manier waarop het kind wordt beïnvloed.

 

Vanwege de diversiteit van de situaties waarin alleenstaande moeders zich bevinden, is het moeilijk om samen te vatten hoe het éénouderschap invloed heeft op het kind. De kwaliteit van de opvoeding varieert van verwaarlozend en misbruikend tot goed. Toch ervaren veel alleenstaande moeders veel stress., wat invloed heeft op ouder-kind interacties. Stress kan het gevolg zijn van vele factoren, zoals financiële problemen.

 

De effecten van stress kunnen gecompenseerd worden door sociale steun. Sociale steun omvat materiële, financiële en emotionele steun. Uit onderzoek blijkt dat de gevoelens van tevredenheid met sociale steun belangrijker zijn dan de daadwerkelijke hoeveelheid sociale steun. Ook het aantal stressoren is gerelateerd aan het psychosociale welzijn van het kind. Hoe meer risicofactoren een alleenstaande moeder ervaart, hoe groter de kans dat haar kind externaliserende problemen zal ontwikkelen. Dit is een illustratie van het cumulatieve risicomodel. Zie ook afbeelding 10.2 op bladzijde 238.

 

Tienermoeders

De meeste tienerzwangerschappen zijn ongepland. Tussen de Verenigde staten en landen als Zweden, Groot-Brittannië, Canada, Nederland en Frankrijk is er sprake van overeenkomsten in de mate waarin adolescenten seksueel actief zijn. Toch komen tienerzwangerschappen, seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA’s) en abortussen in de Verenigde Staten meer voor dan in de andere landen. Dit wordt grotendeels verklaard door een lager gebruik van anticonceptie. Daarnaast worden andere landen gekenmerkt door sociale acceptatie van seksuele relaties in de adolescentie, seksuele voorlichting en makkelijke toegang tot anticonceptie.

 

Voorbeelden van risicofactoren voor tienerzwangerschappen zijn in een arme buurt wonen, problemen op school, geen anticonceptie gebruiken en weinig aspiraties hebben voor de toekomst. Daarnaast hebben tienermoeders vaak een familielid of vriend die ook tienerouder was en hebben ze onrealistische ideeën over hoe makkelijk het is om een kind te hebben.

 

In veel opzichten kunnen tienermoeders hun kind adequaat opvoeden. Hoewel ze even warm en responsief zijn als oudere moeders en adequaat kunnen disciplineren, heeft onderzoek aangetoond dat tienermoeders minder tegen hun kind praten en hen minder cognitief stimuleren. Daarnaast ervaren veel adolescenten de zwangerschap en het ouderschap als crisis, omdat hun eigen ontwikkelingsfase conflicteert met het ouderschap. Zo kan adolescent egocentrisme interfereren met de ontwikkelende empathie voor het kind.

 

De meeste tienermoeders zijn nog niet volwassen genoeg om effectief op te voeden. Tevens ervaren ze vaak een instabiel gezinsleven, financiële problemen, relatieproblemen en slechte gezondheidsuitkomsten, zoals een depressie. Vaak zijn tienermoeders in hun jeugd misbruikt. Deze factoren vormen een risico voor kinderen van tienermoeders.

 

Of kinduitkomsten negatief worden beïnvloed door de leeftijd van de moeder, lijkt te worden bepaald door verschillende factoren, waaronder de intelligentie, eigenwaarde, stress en mentale gezondheidsproblemen van de moeder. De meest voorkomende verschillen tussen kinderen van tienermoeders en kinderen van oudere moeders zijn verschillen in cognitief functioneren en psychosociale problemen. Kinderen van tienermoeders hebben later meer schoolproblemen, zijn eerder seksueel actief en ervaren meer externaliserende gedragsproblemen dan andere kinderen.

 

Homoseksuele en lesbische ouders

Homoseksuele of lesbische ouders worden op verschillende manieren moeder en vader. Sommigen hebben kinderen uit een eerder heteroseksueel huwelijk en blijven hen als alleenstaande ouder of samen met een partner van hetzelfde geslacht opvoeden. Anderen worden ouders door middel van alternatieve voortplantingstechnologie of adoptie.

 

Hoewel er weinig onderzoek naar is gedaan, wijst het bestaande onderzoek consistent uit dat er op het gebied van opvoedpraktijken, overtuigingen en attituden weinig verschillen bestaan tussen homoseksuele/lesbische en traditionele ouders. Het meest voorkomende verschil is dat homoseksuele/lesbische ouders de opvoedtaken meer gelijkwaardig verdelen en ze zijn vaak meer tevreden met deze taakverdeling dan heteroseksuele koppels. Sommige studies tonen aan dat het hebben van homoseksuele/lesbische ouders voordelen heeft. Zo vertonen lesbische moeders meer bewustzijn van hun kinderen dan heteroseksuele ouders. Mogelijk wordt dit verklaard door zorgen over het opvoeden van het kind in een niet-traditionele omgeving. Andere studies tonen daarentegen aan dat het hebben van homoseksuele/lesbische ouders ook nadelen kan hebben. Zo ervaren zij vaak minder sociale steun van familieleden dan heteroseksuele ouders.

 

Uit onderzoek blijkt dat kinderen met homoseksuele/lesbische ouders grotendeels hetzelfde zijn als peers met heteroseksuele ouders. Er worden geen negatieve effecten gevonden op het psychologische welzijn van het kind. Wel staan kinderen met homoseksuele/lesbische ouders meer open ten opzichte van relaties met iemand van hetzelfde geslacht. Deze kinderen krijgen echter vaak te maken met vooroordelen van peers en worden vaak gepest. Waarschijnlijk ontwikkelen ze copingvaardigheden, net als kinderen uit andersoortige niet-traditionele gezinnen of minderheidsgroepen.

 

Ook een meta-analytische review heeft aangetoond dat het opgroeien in een gezin met homoseksuele/lesbische ouders negatieve effecten kan hebben. Er is dus nog enige onenigheid over dit onderwerp. Toekomstig onderzoek moet aantonen of het hebben van homoseksuele/lesbische ouders effecten heeft op de ontwikkeling van het kind.

 

Adoptieouders

Als onvruchtbaarheid de reden is voor adoptie, is de overgang naar het ouderschap anders dan in biologische gezinnen. De overgang naar het ouderschap hangt bij adoptiegezinnen af van bijvoorbeeld verwachtingen, voorbereiding, sociale steun en het loslaten van het idee van biologisch ouderschap. De screeningprocedure die ouders moeten ondergaan, helpt hen bij het voorbereiden op het ouderschap en draagt in combinatie met positieve verwachtingen over het ouderschap bij aan positieve ervaringen met het adoptiekind.

 

Het adopteren van een kind gaat gepaard met een aantal kwesties, waar geen sprake van is bij een biologisch kind. Zo moet er rekening worden gehouden met de genen, prenatale omgeving en vroege ervaringen van het kind. Geadopteerde kinderen hebben een groter risico op genetisch gebaseerde psychologische problemen, hebben soms prenatale problemen ervaren en kunnen na de geboorte ondervoed of misbruikt zijn.

 

De vroege ervaringen van kinderen uit ontwikkelingslanden worden vaak gekenmerkt door overbevolking, inadequaat personeel en weinig stimulatie. Een voorbeeld van kinderen die ernstige deprivatie hebben ervaren, zijn weeskinderen uit Roemenië. Er is onderzoek gedaan onder kinderen die gemiddeld 18 maanden in een Roemeens weeshuis hadden doorgebracht en vervolgens geadopteerd zijn door Canadese ouders. In vergelijking met andere Canadese kinderen ervaren ze veel meer problemen. Voorbeelden hiervan zijn internaliserende problemen, eetproblemen, medische problemen, stereotype gedrag en relatieproblemen.

 

Een belangrijk aspect van de vroege ervaringen van een adoptiekind, is het hechtingsproces vóór en na de adoptie. In het geval van adoptie kan het hechtingsproces bemoeilijkt worden doordat ouders moeite hebben met het accepteren van het kind als hun eigen kind, door een gebrek aan steun van familie of door teleurstelling als het kind niet voldoet aan de verwachtingen van de ouders. Als kinderen na de vroege babytijd worden geadopteerd, vormen vroege hechtingservaringen (of het gebrek hieraan) risicofactoren voor hechtingsproblemen.

 

Een reactieve hechtingsstoornis (RHS) wordt gekenmerkt door ongepast gedrag in interpersoonlijke relaties. De stoornis begint al vóór 5-jarige leeftijd. Deze kinderen zijn extreem geremd, waakzaam of ambivalent in hun reacties. Kinderen hebben geen hechtingsfiguur, reageren niet als ze getroost worden, vertonen geen sociale of emotionele wederkerigheid en hebben problemen met emotieregulatie. RHS is volgens de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) het gevolg van verwaarlozing of herhaaldelijke veranderingen in verzorger, waardoor ze geen stabiele en veilige hechting hebben kunnen vormen. Kinderen met RHS die in een goede omgeving terechtkomen, zijn vaak in staat om een veilige hechting te ontwikkelen. Bij sommige kinderen is er echter sprake van persistente en ernstige ontwikkelingsproblemen.

 

Een andere kwestie die wordt geassocieerd met adoptie, is de identiteit van het kind. Vanaf het moment dat kinderen naar school gaan, beginnen ze onderscheid te maken tussen de biologische en adoptiestatus. Geadopteerde kinderen zijn nieuwsgierig naar hun biologische familie. Sommige ouders vermijden het gespreksonderwerp ‘adoptie’, omdat ze bang zijn dat het het kind in verwarring zal brengen of zijn of haar eigenwaarde negatief zal beïnvloeden. Uit onderzoek blijkt daarentegen dat open communicatie over de adoptie positief is.

 

Het soort problemen dat geadopteerde kinderen ervaren en de ernst ervan zijn gerelateerd aan het type adoptiegroep. Zo hebben kinderen die uit het ‘child welfare’ systeem worden geadopteerd meer schoolproblemen dan kinderen die als baby of internationaal zijn geadopteerd. De problemen zijn vaak erger, als het kind misbruikt of verwaarloosd is of meerdere primaire verzorgers heeft gehad.

 

Onderzoek heeft aangetoond dat adoptie positieve effecten heeft op het kind. Het leidt onder andere tot een verbetering in de intelligentie en schoolprestaties van het kind.

 

Grootouders als ouders

In de Verenigde Staten komt het steeds vaker voor dat grootouders de surrogaatouders van kinderen worden. Het komt vooral voor in Afrikaans-Amerikaanse gezinnen. De opvoedstijl van grootouders lijkt afhankelijk te zijn van de leeftijd en persoonlijkheid van het individu. Individuen ouder dan 65 jaar nemen vaak een formele opvoedrol aan, in tegenstelling tot de jongere grootouders die vooral streven nar een informele en plezierige relatie met hun kleinkind. Een tweede groep van jongere grootouders kan worden beschreven als warm, maar afstandelijk.

 

Betrokkenheid van grootouders kan een positief effect hebben op het leven van een kind. Uit onderzoek onder Europees-Amerikaanse alleenstaande moeders blijkt dat het samenwonen met zowel moeder als grootmoeder gerelateerd is aan een positieve ontwikkeling van het kind. Het kind ontvangt meer cognitieve stimulatie en hebben hogere leesscores in vergelijking met kinderen met alleen een alleenstaande moeder.

 

De zorg voor een kleinkind kan echter belastend zijn voor grootouders. Zo ervaren ze meer mentale gezondheidsproblemen, financiële problemen en fysieke problemen dan grootouders die niet verantwoordelijk zijn voor de zorg voor een kleinkind.

 

Samenvatting

Studies tonen aan dat de gezinsstructuur, de seksuele oriëntatie van de ouders en de biologische status van de kinderen lang niet zo belangrijk zijn als de manier waarop gezinsleden met elkaar interacteren.

 

Opvoeding in speciale populaties

Ouders met een mentale stoornis

Ernstige mentale gezondheidsproblemen zijn niet zeldzaam onder volwassenen. Geschat wordt dat 9% van de kinderen in de Verenigde Staten een ouder hebben, die alcohol of een illegale drug misbruikt of eraan verslaafd is. Veelvuldig onderzochte soorten mentale gezondheidsproblemen bij ouders zijn depressie, angst, schizofrenie, bipolaire stoornis, antisociale persoonlijkheidsstoornis en alcohol- of drugsmisbruik.

 

Het is nog niet duidelijk hoe een mentale stoornis invloed heeft op de opvoeding en ontwikkeling van het kind. Dit wordt deels verklaard door het feit dat onderzoek naar het verband tussen mentale stoornissen en opvoeding zich vooral op moeders heeft gericht. Dit is deels het gevolg van de neiging tot het beschuldigen van moeders (‘mother blaming’). Moeders zijn ervan beschuldigd verschillende problemen bij hun kinderen te veroorzaken, zoals autisme en schizofrenie. Dit komt door een culturele overtuiging dat moeders een primaire verantwoordelijkheid hebben voor de groei, de ontwikkeling en het gedrag van haar kinderen. Onderzoek heeft echter aangetoond dat deze beschuldigingen ongegrond zijn. Als er sprake is van verschillen in gedrag van de moeder, kunnen deze verschillen door kindeffecten worden verklaard. Zie ook box 10.5 op bladzijde 247.

 

Bij het bestuderen van de invloed van mentale gezondheidsproblemen op de opvoeding en ontwikkeling van het kind, moet rekening wordt gehouden met de omgevingscontext. Als een ouder een mentale stoornis heeft, zijn er vaak andere problemen in het gezin, zoals geweld en armoede. Bij deze individuen is er sprake van twee soorten meerdere problemen: het samen voorkomen van problemen (‘co-occurrence’, twee of meer problemen in het gezin) en comorbiditeit (twee of meer stoornissen in het individu). Hierdoor is het vaak moeilijk om erachter te komen welke effecten aan welke problemen toegeschreven kunnen worden.

 

De invloed van een mentale stoornis op de opvoeding is afhankelijk van het type mentale gezondheidsprobleem, de ernst ervan en of het probleem chronisch of acuut (met korte episoden) is. Mentale gezondheidsproblemen beïnvloeden de opvoeding op meerdere manieren. Zo kunnen mensen met een mentale stoornis niet de warmte, wederkerige interacties, structuur, stimulatie, toezicht en discipline bieden, die jonge kinderen nodig hebben. Als de kinderen ouder worden, hebben ouders met een mentale stoornis vaak moeite het kind autonomie te geven. Tevens geven moeders met een mentale stoornis aan meer stress en minder sociale steun te ervaren dan andere moeders.

 

De meeste aandacht is besteed aan depressie bij moeders. Een depressie heeft op meerdere manieren invloed op de opvoeding. Zo zijn depressieve moeders meer prikkelbaar en negatief en vertonen ze vaker onbetrokken of teruggetrokken gedrag tegenover hun kind. Hun disciplinepraktijken zijn vaak laks, inconsistent en ineffectief.

 

Kinderen worden door verschillende processen beïnvloed, als hun ouder een mentale stoornis heeft. Ze kunnen beïnvloed worden door genetische en biologische factoren, opvoedprocessen, cognitieve processen, gezinsinteracties en gezinskenmerken (bijvoorbeeld een laag inkomen en gebrek aan sociale resources). Als moeder chronisch depressief is, vergroot dit niet alleen het risico van het kind op een depressie en andere gezondheidsproblemen, maar ook op gedragsproblemen, emotionele problemen, cognitieve problemen, academische problemen en gezondheidsproblemen. Zie ook box 10.7 op bladzijde 250.

 

Kinderen van alcoholische ouders ontwikkelen vaak alcohol- en drugsproblemen, internaliserende problemen, externaliserende gedragsproblemen en mentale gezondheidsproblemen. Ook zijn hun schoolprestaties vaak slechter dan die van andere kinderen. Het risico van deze kinderen op problemen als drugsmisbruik, angst, agressie, een lage eigenwaarde en problematische intieme relaties blijven vaak gedurende het hele leven bestaan.

 

Ondanks de associaties tussen ouderlijke mentale gezondheidsproblemen en problemen bij het kind, is de kans niet groot dat een kind problemen zal ontwikkelen. De associaties variëren met de leeftijd van het kind en het type mentale stoornis dat de ouder heeft.

 

Het opvoeden van kinderen met ontwikkelingsproblemen

Ontwikkelingsproblemen variëren op vele dimensies, waaronder de mate van verstandelijke en fysieke beperking, de leeftijd waarop de problemen begonnen zijn en of er sprake is van comorbide problemen. Een goed voorbeeld hiervan zijn de autisme spectrum stoornissen. De ernst van de stoornis kan variëren van extreem ernstig tot relatief mild, zoals in het geval van het syndroom van Asperger.

 

Bepaalde ontwikkelingsstoornissen zijn direct vanaf de geboorte zichtbaar, omdat ze worden geassocieerd met bepaalde fysieke kenmerken. Een voorbeeld hiervan is het syndroom van Down. De ernst van de verstandelijke beperking wordt echter pas later duidelijk en kan variëren van een milde leerbeperking tot een ernstige verstandelijke beperking. Bij andere ontwikkelingsstoornissen, zoals autisme spectrum stoornissen, ontwikkelt het probleem zich geleidelijk. Hoewel er al in het eerste levensjaar subtiele gedragsindicatoren zijn, wordt de stoornis vaak pas vanaf 3-jarige leeftijd gediagnosticeerd.

 

De aanwezigheid van een ontwikkelingsbeperking zorgt ervoor dat ouders hun verwachtingen en aspiraties voor zowel hun kind als voor hun eigen ervaring als ouders aan moeten passen. Ook gaat een ontwikkelingsprobleem gepaard met meer stress. Deze stress is het gevolg van verschillende problemen, zoals:

  • Interactieproblemen, zoals moeite met het beheersen van het kind

  • Interferentie met het typische gezinsfunctioneren en andere relaties

  • Gevoelens die gerelateerd zijn aan het hebben van een kind met een beperking

  • Financiële kosten die gerelateerd zijn aan het opvoeden van het kind

  • Zorgen over de veiligheid en bescherming van het kind

  • Zorgen over de toekomst van het kind

  • Problemen bij het omgaan met professionele en ondersteunende diensten

 

De opvoeding van een beperkt kind is niet alleen zwaarder, maar voor veel ouders ook minder belonend. Zo zal een kind met autisme niet hetzelfde op fysieke affectie reageren als een normaal ontwikkelend kind. Er is bewijs dat het verband tussen moederlijke stress en gedragsproblemen van het kind circulair is: moederlijke stress leidt tot meer gedragsproblemen bij het kind, wat vervolgens weer leidt tot meer stress bij de moeder.

 

Hoewel het hebben van een beperkt kind het risico op mentale gezondheidsproblemen vergroot, heeft stress niet op alle ouders dezelfde invloed. Beschermende factoren zijn veerkrachtigheid en sociale steun. Sommige ouders slagen erin hun eerdere verwachtingen van hun kind te herzien en een positieve opvoedervaring te hebben. Zie ook box 10.8 op bladzijde 253 en 254.

 

13: Sociaal beleid

Veel van de hedendaagse problemen in de samenleving zijn gerelateerd aan het gezinsfunctioneren. Bepaalde opvoedervaringen vergroten de kans op onder andere academische problemen, tienerzwangerschappen, drugsmisbruik, geweld en werkeloosheid. De opvoeding is de belangrijkste voorspeller van deze problemen.

 

Dit hoofdstuk begint met een beschrijving van de veranderingen die de afgelopen vijftig jaar hebben plaatsgevonden in Amerikaanse gezinnen. Ook zal aandacht worden besteed aan de kosten die verbonden zijn aan verschillende sociale problemen. De rest van het hoofdstuk is gericht op sociaal beleid en opvoedinterventies.

 

Veranderingen in het Amerikaanse gezin

Sinds 1960 hebben een aantal veranderingen plaatsgevonden in de gezinsstructuur. Allereerst krijgen vrouwen minder kinderen. Het vruchtbaarheidscijfer is de afgelopen vijftig jaar aanzienlijk gedaald. Terwijl vrouwen aan het eind van de jaren ’50 gemiddeld 3.5 kinderen kregen, is dat aantal afgenomen tot gemiddeld 2.1 kinderen. Deze trend reflecteert meerdere sociale veranderingen, waaronder de behoefte aan minder kinderen, ontevredenheid met het ouderschap en een afname van het stigma omtrent kinderloosheid.

 

Daarnaast is het aantal alleenstaande moeders enorm gestegen. Terwijl in 1960 slechts 5% van de kinderen een alleenstaande moeder had, is dat tegenwoordig ongeveer 33% van de kinderen.

 

De derde trend betreft een toename in het aantal werkende moeders. In 1960 werkte 19% van de vrouwen met kinderen jonger dan 6 jaar. Dit aantal is toegenomen tot 58%.

 

Tot slot is het aantal echtscheidingen toegenomen. De meeste alleenstaande moeders moeten werken, omdat ze geen keus hebben. Onbetaalde alimentatie draagt bij aan het probleem. De hoeveelheid alimentatie is afhankelijk van verschillende factoren, zoals het inkomen van de ouder die niet de voogdij heeft, het aantal kinderen en welke ouder de zorgverzekering betaalt. Echter, minder dan 38% van de moeders ontvangt alimentatie.

 

Eén effect van het hebben van een werkende moeder is de grotere behoefte aan alternatieve kinderopvang, wat vaak duur is. Een ander gevolg is de kans dat kinderen na school in een leeg huis terecht komen. Deze ‘latchkey’ of ‘self-care’ kinderen besteden hun tijd vaak aan het kijken van televisie of het spelen met peers (zonder toezicht). Deze kinderen hebben een grotere kans om emotionele problemen te ervaren of om te experimenteren met alcohol, drugs, stelen of seks. Ook is de kans groter dat zij in gevaarlijke situaties terecht komen. Als kinderen daarentegen naar de buitenschoolse opvang gaan, heeft dit positieve academische, sociale en gedragsmatige effecten.

 

Economische kosten van gezinsproblemen

Voortijdige geboortes

De specifieke oorzaak voor een voortijdige geboorte is vaak onbekend. Wel hebben jonge adolescente moeders een groter risico op een voortijdige geboorte. Ook wordt het risico vergroot door een gebrek aan prenatale zorg. Baby’s met een zeer laag geboortegewicht hebben één van de duurste soorten hospitalisering nodig: de kosten van een voortijdige geboorte zijn meer dan $100.000, afhankelijk van het geboortegewicht en de ernst van de medische problemen.

 

Voorkombare ziekten

In 2004 liet slechts 81% van de ouders tegen zeven ziekten hun kind inenten. Zulke inentingen redden niet alleen levens, maar besparen de samenleving ook tot 43 biljoen dollar.

 

Voortijdig schoolverlaten

De kosten van voortijdig schoolverlaten zijn op zowel individueel als maatschappelijk niveau hoog. Voortijdig schoolverlaten zorgt ervoor dat het individu later minder geld verdient, en mensen die minder geld verdienen, betalen minder belasting. Voortijdig schoolverlaten wordt ook geassocieerd met tienerzwangerschappen en criminaliteit. Mensen zonder diploma maken meer gebruik van publieke diensten, zoals gesubsidieerd wonen, en gezondheidszorg. Uit onderzoek blijkt dat elke voortijdige schoolverlater de samenleving $260.000 kost.

 

Jeugddelinquentie

De Verenigde Staten besteden per jaar meer dan 1 biljoen dollar aan jeugdstrafrecht. Een jongere met een hoog risico redden van veelvoorkomende negatieve uitkomsten, zoals drugsgebruik en criminaliteit, kost 1.7 tot 2.3 miljoen dollar. Als jongeren (vaak door een slechte opvoeding) een hoog risico lopen, zijn ze dus al duur voor de samenleving, ongeacht of ze in het jeugdstrafrechtsysteem terecht komen.

 

Kindermishandeling

De kosten die gerelateerd zijn aan kindmishandeling variëren per geval van $2.400 tot $48.000 aan medische kosten en van $2 tot $78.000 voor niet-medische kosten. De kosten omvatten het onderzoeken van potentiële gevallen van kindermishandeling, het vervolgen van de daders en het zorgen voor pleegouders. De kosten nemen op de lange termijn toe, als het mishandelde kind niet behandeld wordt. Ze hebben een groter risico om van huis weg te lopen, school voortijdig te verlaten, betrokken te raken bij de prostitutie of in de gevangenis te eindigen.

 

Veel mensen geloven dat sociaal beleid de beste manier is om te voorkomen dat nieuwe generaties individuen te maken krijgen met dezelfde dure problemen.

 

Sociaal beleid

Sociaal beleid verwijst naar de principes, die leidend zijn voor beslissingen om op groepsniveau gewenste doelen te bereiken en ongewenste resultaten te vermijden. In het verleden hebben vele beleidsmakers geprobeerd om opvoedpraktijken te veranderen. In vergelijking met andere westerse landen zijn de Verenigde Staten traag in het bieden van hulp aan gezinnen. Zo is de kwaliteit van de gezondheidszorg aan kinderen slechter dan die in andere landen en ontvangen niet alle zwangere vrouwen medische zorg en financiële ondersteuning. Tevens is er in de Verenigde Staten geen sprake van betaald ouderschapsverlof, en worden kosten voor kinderopvang niet gesubsidieerd.

 

Vroege programma’s in de Verenigde Staten

In de Verenigde Staten bestaat er geen expliciet nationaal gezinsbeleid. In plaats daarvan zijn er wetten op staatsniveau en lokaal niveau. Sociaal beleid dat op kinderen is gericht, wordt wel gekenmerkt door twee tegenstrijdige oriëntaties. Enerzijds is er de doctrine van ‘parens patriae’: de staat is de ouder van ieder kind. Deze doctrine was de basis voor kinderbeschermingswetten.

 

In tegenstelling tot interventie door de staat, wordt de andere oriëntatie gekenmerkt door non-interferentie. Er is vaak strijd tussen de ouders van een kind en degenen die strijden voor de rechten van het betreffende kind. Desondanks zijn er belangrijke wetten ontworpen, om de levens van kinderen en gezinnen te beschermen en verbeteren. Vijf van deze wetten zijn vooral invloedrijk geweest:

  • Keating-Owen wet (1916): reguleerde het type en de hoeveelheid kinderarbeid. Hoewel deze wet na 2 jaar ongeldig werd verklaard, heeft het gezorgd voor de aanname van andere wetten, die voor een snelle afname van kinderarbeid hebben gezorgd.

  • Sheppard-Towner Maternal and Infancy Protection Act (1922): creëerde klinieken voor moederlijke en babyhygiëne, om te zorgen voor preventieve gezondheidszorggewoonten en voor een afname van de babysterfte.

  • Social Security Act (1935): creëerde het ‘Aid to Families with Dependent Children’ (ADC) programma, waarbij vaderloze gezinnen financiële ondersteuning krijgen. Hierdoor is de moeder in staat thuis bij haar kinderen te blijven, in plaats van te gaan werken.

  • Fair Labor Standars Act (1938): beperkte kinderarbeid, onder andere door kinderen jonger dan 18 jaar te verbieden in gevaarlijke omstandigheden te werken.

  • Child Abuse Prevention and Treatment Act (1973): creëerde het ‘National Center on Child Abuse and Neglect’, dat de volgende doelen heeft:

  • Het ontwikkelen van betrouwbare statistieken over de prevalentie van kindermisbruik.

  • Het creëren van een ‘clearing house’ van informatie over misbruikprogramma’s.

  • Het sponsoren van onderzoek naar de oorzaken, identificatie, preventie en behandeling van kindermisbruik.

 

Veel van deze wetten zijn gestimuleerd door conferenties door het Witte Huis. Elk decennium wordt een conferentie over de status van kinderen in de samenleving gehouden. Deze conferenties hebben geleid tot de creatie van een aantal wetten, die ontworpen zijn om kinderen en hun gezinnen te helpen.

 

Verdediging van de rechten van kinderen en gezinnen

Sociaal beleid is afhankelijk van de percepties van kinderen en hun rechten. Als een natie een kind beschouwt als ‘subpersoon’ met minder rechten dan volwassenen, is er minder motivatie om kinderen te beschermen. Daarom hebben de Verenigde Naties het verdrag inzake de rechten van het kind, ook wel het Kinderrechtenverdrag genoemd, aangenomen. Dit verdrag omvat 54 artikelen omtrent de burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele rechten van kinderen. Zie box 13.2 op bladzijde 319.

 

In het Kinderrechtenverdrag staan drie thema’s centraal:

  1. Elk beleid moet rekening houden met de belangen van kinderen.

  2. Kinderen moeten rechten hebben, die consistent zijn met hun ontwikkelingscapaciteiten.

  3. De waardigheid van kinderen moet worden gerespecteerd.

 

Alleen de Verenigde Staten en Somalië hebben het Kinderrechtenverdrag niet ondertekend. In de Verenigde Staten geloven sommige politieke en religieuze conservatieven dat dit verdrag mogelijk interfereert met hun eigen rechten als ouders. Anderen stellen dat het Kinderrechtenverdrag strijdig is met de Amerikaanse grondwet. Tegenstanders van het Kinderrechtenverdrag maken zich zorgen om mogelijke beperkingen van de vrijheid van ouders om een kind uit een religieuze groep te verbannen, om fysieke straffen te gebruiken en om een kind thuis onderwijs te geven.

 

‘Child advocates’ zijn mensen, die hun handelen baseren op de belangen van kinderen. Ze proberen de rechten van kinderen te bevorderen. Zie tabel 13.1 op bladzijde 321 voor enkele nationale en internationale ‘advocacy’ groepen voor kinderen, ouders en gezinnen.

 

Huidige programma’s om gezinnen te helpen

Tegenwoordig zijn er verschillende programma’s, gericht op het helpen van gezinnen. Sommige van deze programma’s zijn preventief en erop gericht de kans op problemen in hoge-risico gezinnen te verminderen. Andere programma’s bieden interventies voor gezinnen die al problemen ervaren. De meeste programma’s hebben arme gezinnen als doelgroep. Ze bieden hulp bij voeding, gezondheidszorg en voorschoolse educatie. Zie tabel 13.2 op bladzijde 322 voor enkele preventie- en interventieprogramma’s in de Verenigde Staten.

 

‘Women, Infants, and Children’ (WIC) is een programma, gericht op het bestrijden van inadequate voeding onder zwangere moeders, moeders die borstvoeding geven en kinderen tot 5 jaar. Meer dan 7 miljoen ouders nemen deel aan dit programma. WIC biedt vouchers voor voeding met veel eiwitten, zoals melk, kaas en bonen. Daarnaast geeft WIC informatie over voeding en wordt de gezondheid van kinderen regelmatig gecontroleerd. Uit onderzoek blijkt dat het programma veel voordelen heeft. Zo resulteert het in een afname van het aantal baby’s met een laag geboortegewicht. WIC wordt echter ondergefinancierd en 59% van de moeders die in aanmerking komen voor het programma, kunnen er geen toegang tot krijgen of zijn niet bekend met het bestaan ervan.

 

Project ‘Head Start’ is in 1965 begonnen als zomerprogramma voor arme 4- en 5-jarige kinderen, om hen op school voor te bereiden en de cyclus van armoede te doorbreken. Toen duidelijk werd dat één of twee zomers niet voldoende waren om de kinderen op school voor te bereiden, werd ‘Head Start’ uitgebreid tot een 1-jarig programma. ‘Head Start’ geeft niet alleen voorschoolse educatie, maar ook maaltijden en medische diensten. De ouders worden aangemoedigd betrokken te zijn bij het onderwijs van hun kind. Onderzoek heeft aangetoond dat vroege interventieprogramma’s effectief kunnen zijn. Kinderen die aan ‘Head Start’ hebben deelgenomen, zijn beter voorbereid op school, presteren beter op school en vertonen een hogere cognitieve competentie in vergelijking met kinderen die het programma niet hebben gevolgd. Waarschijnlijk biedt ‘Head Start’ ook op de lange termijn voordelen, zoals een kleiner risico op jeugddelinquentie en grotere kansen op het krijgen van een middelbare schooldiploma en een baan. Het programma helpt kinderen op een positief ontwikkelingstraject te zetten, dat zorgt voor gevoelens van ‘efficacy’ en succeservaringen. Echter, ook ‘Head Start’ wordt ondergefinancierd. Voor elk kind dat aan het programma deelneemt, zijn er meer dan drie anderen die wel in aanmerking komen voor deelname aan ‘Head Start’, maar hier niet toe in staat zijn.

 

Hoewel vroege interventie duur is, blijkt uit een kosten-batenanalyse dat vroege interventieprogramma’s toch voordelig zijn, omdat ze de kans verkleinen dat het kind speciaal onderwijs nodig heeft, blijft zitten, school voortijdig verlaat, gearresteerd wordt of als volwassene sigaretten rookt. Voor elke dollar die aan vroege interventieprogramma’s wordt besteed, spaart de samenleving ongeveer 6 tot 10 dollar.

 

Educatie en interventie voor ouders

In de Verenigde Staten zijn er verschillende programma’s, om ouders beter te laten functioneren. De programma’s variëren in termen van de inhoud (de informatie die geboden wordt), de methode (bijvoorbeeld groepsinstructie versus huisbezoeken), intensiteit (aantal sessies of bezoeken), doelgroep (bijvoorbeeld hoge-risico individuen) en het soort gemeenschap waar het programma wordt aangeboden.

 

In reactie op het ecologische perspectief ondergingen interventieprogramma’s voor ouders in 1980 aanzienlijke veranderingen. Programma’s begonnen te experimenteren met manieren om sociale netwerken, banden met de gemeenschap, werk-gezin relaties en andere systemen buiten het gezin te versterken. Dit perspectief benadrukt ook verschillen tussen ouders, wat heeft geleid tot de ontwikkeling van cultureel sensitieve interventieprogramma’s.

 

Tegenwoordig worden de meeste interventieprogramma’s voor ouders gekenmerkt door huisbezoeken. Het idee is dat ouders hun gedrag zullen veranderen, op basis van de aangeboden informatie en de overtuigingsvaardigheden van de huisbezoeker. De ouders mediëren vervolgens veranderingen bij hun kinderen.

 

Interventieprogramma’s met huisbezoeken variëren in focus. Bij het ‘Nurse-Family Partnership’ programma leggen verpleegsters huisbezoeken af aan moeders met een laag inkomen. De verpleegsters hebben drie belangrijke taken:

  • Het bevorderen van positief gedrag bij de moeder, dat gerelateerd is aan de zwangerschap, de gezondheid van het kind en de levensloop van de moeder.

  • Moeders helpen bij de ontwikkeling van ondersteunende relaties met anderen.

  • Moeders en hun gezinnen verbinden aan benodigde gezondheidszorgdiensten.

 

Uit onderzoek blijkt dat het ‘Nurse-Family Partnership’ programma effectief is in het verbeteren van de levensloop van de moeder (bijvoorbeeld het krijgen van een baan). Ook bevordert het de zorg voor kinderen, wat leidt tot een betere emotionele en taalontwikkeling en een lagere prevalentie van kindermishandeling.

 

Het programma ‘Healthy Families America’ is gericht op gezinnen, waarin de moeder haar eerste kind onder 21-jarige leeftijd heeft gekregen. De belangrijkste doelen van het programma zijn het voorkomen van kindermishandeling, het bevorderen van een effectieve opvoeding, het bereiken van een optimale gezondheid bij het kind, ouders helpen economisch zelfvoorzienend te worden en het voorkomen van herhaaldelijke tienerzwangerschappen.

 

Het programma ‘Hawaii’s Healthy Start’ is gericht op het bevorderen van de cognitieve en taalontwikkeling van kinderen, het versterken van de kwaliteit van de thuisomgeving, het voorkomen van mentale gezondheidsproblemen en drugsmisbruik en het faciliteren van het gebruik van anticonceptie.

 

Meta-analyses van interventieprogramma’s voor ouders hebben verschillende uitkomsten. Terwijl uit sommige meta-analyses blijkt dat de programma’s een klein positief effect hebben, wijzen andere meta-analyses op sterkere positieve effecten. Vooral interventieprogramma’s die specifiek gericht zijn op het voorkomen van kindermisbruik zijn effectief. Toekomstig onderzoek zal helpen bij het bepalen van de meest effectieve doelen, frequentie van huisbezoeken, trainingsniveau van de huisbezoekers en andere kenmerken van interventieprogramma’s.

 

Een innovatieve benadering

Er zijn veel voorstellen gedaan om het onderwijssysteem te hervormen, in een poging geletterdheid en competentie te verbeteren. Zigler, één van de oprichters van ‘Head Start’, heeft een schema ontwikkeld om het functioneren van openbare scholen te veranderen naar ‘Community Learning Centers’. Zigler stelt dat het onderwijzen van kinderen een belangrijke taak is, maar dat scholen veel meer moeten bieden. Ze zouden zowel voor- als naschoolse programma’s en activiteiten voor leerlingen moeten bieden en zouden ook tijdens de vakanties open moeten zijn. Daarnaast zouden scholen kinderopvang moeten bieden voor de jongere broertjes en zusjes van de leerlingen en zouden ze gezinnen moeten ondersteunen in termen van informatie, educatie en verwijsdiensten. Zie tabel 13.3 op bladzijde 325 voor de 13 activiteiten die ‘Community Learning Centers’ volgens Zigler zouden moeten bieden.

 

Controversiële ideeën voor sociaal beleid

Er is geen kant-en-klare oplossing voor de vele problemen, die gerelateerd zijn aan gezinnen en opvoeding. In de hele wereld zijn strategieën en programma’s ontwikkeld om de problemen tegen te gaan. Sommige ideeën voor sociaal beleid zijn vrij controversieel. Een voorbeeld hiervan is de zogenaamde eenkindpolitiek in China. Volgens dit beleid mogen koppels maar één kind krijgen. Het doel hiervan is het verminderen van de Chinese populatie. Dit beleid heeft echter enkele nadelen, waaronder een afnemende geslachtsbalans door geslachtsselectieve abortussen en het verlaten of zelfs doden van meisjes.

 

In tegenstelling tot de vruchtbaarheidscijfers in China, maken sommige westerse Europese leiders zich zorgen over de afnemende vruchtbaarheidscijfers. Daarom bieden zij soms financiële voordelen aan moeders, zodat zij meer kinderen zullen baren. In New York wordt geld gebruikt als strategie om verbeterd opvoedgedrag te bevorderen. Zie ook box 13.3 op bladzijde 326.

 

In de Verenigde Staten gaan de meeste controversiële ideeën over het fysiek straffen van kinderen, verantwoordelijkheid van ouders en het geven van licenties aan ouders.

 

Fysieke straffen

In meerdere landen zijn er twee soorten wetten aangenomen, die fysieke straffen verbieden. Het eerste type wet betreft het verbieden van fysiek bestraffen op scholen. Het andere type wet is meer controversieel. Om kinderen tegen kindermishandeling te beschermen, hebben meerdere landen ouderlijke disciplinering beperkt door het verbieden van fysieke bestraffing door ouders. De wet is tevens bedoeld ter bevordering van de vroege identificatie van kinderen met een hoog risico om mishandeld te worden en ter bevordering van interventie voor gezinnen. Onderzoek lijkt erop te duiden dat de wet effectief is: er worden meer hoge-risico gezinnen geïdentificeerd en de attituden over fysieke bestraffing zijn veranderd.

 

Verantwoordelijkheid van ouders

Sinds de jaren ’90 is er in de Verenigde Staten en andere landen een nieuwe legale benadering van het probleem van delinquent gedrag. Hierbij worden ouders verantwoordelijk gehouden voor de daden van hun kinderen. Het idee dat hieraan ten grondslag ligt, is dat ouders hierdoor gemotiveerd zullen zijn om meer betrokken te zijn bij en verantwoordelijkheid te dragen voor het gedrag van hun adolescent. Over het algemeen hebben deze verantwoordelijkheidswetten betrekking op niet-gewelddadige misdaden, zoals het drinken van alcohol, risicovol rijgedrag, winkeldiefstal, deelname aan activiteiten van bendes of spijbelen. De wet is gebaseerd op de aanname dat het delinquente gedrag van het kind een gevolg is van een slechte opvoeding. Straffen voor ouders variëren van een kleine boete tot een gevangenisstraf.

 

De vraag is echter of het eerlijk is om ouders verantwoordelijk te houden voor de daden van hun kinderen, als de ouders onbewust zijn van deze daden of niet in staat zijn hun moeilijke kind te controleren. Bepaalde psychologen stellen dat dit niet eerlijk is, omdat ouders naarmate het kind ouder wordt, minder invloed zouden hebben op de ontwikkeling van hun kind. Een ander kritiekpunt op deze verantwoordelijkheidswetten betreft de oriëntatie op bestraffing. De wetten helpen ouders niet om meer vaardig of effectief te worden in het controleren van het gedrag van een tiener. De wetten zouden bovendien vaag en oneerlijk zijn (omdat de ouders strenger worden gestraft dan het kind) en zouden geen rekening houden met de rechten van ouders. Er is nog geen onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de verantwoordelijkheidswetten.

 

Licenties voor ouders

Veel sociale problemen zijn gerelateerd aan opvoeding. De voor de hand liggende oplossing voor deze problemen is het verbeteren van de kwaliteit van opvoeding. De vraag is echter hoe dit doel bereikt kan worden. Een controversieel idee is om individuen ‘licenties’ te geven, voordat ze kinderen krijgen. Toekomstige ouders zouden moeten beoordeeld worden op hun competentie. Westerman heeft drie eisen beschreven voor het verkrijgen van een licentie:

  1. De toekomstige ouder moet minimaal 18 jaar zijn.

  2. De toekomstige ouder moet een overeenstemming tekenen, waarin hij of zij aangeeft in te stemmen met het verzorgen van het kind, terwijl hij of zij zich onthoudt van kindermishandeling. De ouder stemt in met de financiële verantwoordelijkheid van het ouderschap en de verwachtingen van ouderlijke competentie.

  3. De toekomstige ouder zal een opvoedcursus volgen. Dit criterium is optioneel.

 

Een baby van een moeder zonder licentie zou ter adoptie worden gesteld, tenzij de moeder alsnog in staat is een licentie te verkrijgen. Een alleenstaande moeder kan een kind hebben, mits ze aan kan tonen dat ze voldoende resources heeft om de materiële behoeften van het kind te bevredigen.

 

Vanuit het perspectief van ouders is dit idee een schending van het recht om je voort te planten. Echter, niet iedereen is het erover eens dat alle individuen het recht hebben om kinderen te krijgen.

 

Vanuit het perspectief van het kind zouden ouders geen onbeperkte vrijheid mogen hebben om hun kinderen op te voeden, zoals zij zelf willen.

 

Het uiteindelijke doel van het voorstel om ouders licenties te geven, is niet het beperken van de rechten van volwassenen, maar het veranderen van sociale normen en waarden. Westerman hoopte dat als het belang van opvoeding toegenomen zou zijn en normatieve overtuigingen en verwachtingen veranderd zouden zijn, kinderen zouden profiteren van een betere opvoeding. Hij streefde naar een samenleving, waarin mensen pas over kinderen nadenken, als zij volwassen en zelfvoorzienend zijn.

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2586 1