Law and public administration - Theme
- 12750 reads
Internationaal recht is, in tegenstelling tot het Nederlands recht, voor een groot deel wereldwijd van toepassing. Staten zijn onderling afhankelijk van elkaar, internationale samenwerking is noodzakelijk voor deze onderlinge afhankelijkheid. Internationaal publiekrecht heeft pas effect als het doorvloeit in het nationaal recht van elke staat. Een groot deel van het nationaal recht bestaat uit internationaal recht. Voor het kennen en begrijpen van het nationale recht is kennis en begrip van internationaal recht noodzakelijk. Een internationale rechtsorde biedt stabiliteit in internationale betrekkingen en maakt het makkelijker om internationale belangen te realiseren. In de Nederlandse Grondwet wordt dit belang erkend door de regering de taak te geven om deze ontwikkeling te bevorderen. Ook staat er vast in de Grondwet dat internationale rechten en verplichtingen rechtstreeks doorwerken in de nationale rechtsorde, en zelfs voorrang hebben op botsende wetgeving, zelfs boven de Grondwet. In tegenstelling tot de Nederlandse rechtsorde, voldoet het internationaal recht niet aan democratische en rechtsstatelijke waarborgen. Internationaal recht komt tot stand zonder betrokkenheid van het parlement en er is nauwelijks rechtsbescherming tegen besluiten van internationale organisaties.
In deze samenvatting wordt het internationaal publiekrecht eerst behandelt als recht. Er wordt voornamelijk gesproken over het juridische karakter van het internationaal recht. Ten tweede wordt het internationaal recht behandelt als een verbrokkelde rechtsorde met verschillende gebieden. Deze verschillende gebieden worden bijeengehouden door fundamentele beginselen, deze worden ook behandelt. Tot slot worden de wisselwerkingen tussen internationaal recht en nationaal recht behandelt.
Rond 3000 v. Chr waren al vormen van rechtsbetrekkingen tussen autonome politieke gemeenschappen te vinden. Dit gebeurde niet alleen in Europa bij de Griekse stadstaten, maar het kwam ook voor in wat nu China en India zijn. Politieke organisatievormen waren echter gedurende grote delen van de geschiedenis te zwak om gecentraliseerd publiek gezag uit te oefenen en betrekkingen te onderhouden mat andere entiteiten. Monarchen hadden slechts een beperkte macht, deze moest gedeeld worden met de adel en de paus. Ook bestond er geen scheiding tussen publieke en private belangen. De oorsprong van het internationaal publiekrecht is te vinden bij het ontstaan van onafhankelijke en soevereine staten in Europa. Voor het vreedzaam naast elkaar bestaan van staten moest een rechtstelsel komen die de onafhankelijkheid van staten beschermd. Vrijheid en gelijkheid moest worden nagestreefd door een rechtsstelsel dat voor allen op gelijke voet van toepassing is. Internationaal publiekrecht had als functie, het bevorderen van het vreedzaam samenleven (co-existentie) van staten.
De Vrede van Westfalen van 1648 zorgde voor een systeem van soevereine en gelijke staten die niet waren onderworpen aan een hoger gezag. Sindsdien kon er onderscheid gemaakt worden tussen het publieke gezag, uitoefening door de staat, en de private belangen van de monarch. Internationaal publiekrecht was eerst van toepassing in Europa, maar door kolonisatie werden andere staten onderworpen aan het gevormde internationaal recht. Europese staten sloten met andere georganiseerde politieke entiteiten capitulaties (overeenkomsten die belangen van onderdanen in die gebieden beschermden). In de tijd van kolonisatie bleef het internationaal publiekrecht vooral Europees internationaal publiekrecht, wel ontwikkelden zich beginselen in die tijd. Na de Eerste Wereldoorlog verloor Europa zijn greep op de internationale rechtsorde. De opkomst van de Verenigde staten en de Sovjet-Unie als communistisch systeem maakte een eind aan de ideologische eenheid van Europa.
Het beginsel van zelfbeschikking werd in 1945 aanvaardt als rechtsbeginsel in het Handvest van de Verenigde Naties. Vele koloniale rijken werden ontmanteld en hierdoor steeg het aantal staten van 50 naar 190. Vanaf toen kon gezegd worden dat internationaal publiekrecht de gehele wereld omvat. Sinds de Tweede Wereldoorlog is de dominantie van soevereine staten afgenomen. Dit door de opkomst van niet-statelijke instituties en het ontstaan van bovennationale vormen van organisatie.
Internationaal publiekrecht regelt de uitoefening van publiek gezag in de internationale gemeenschap. Het kent bevoegdheden toe aan entiteiten en biedt een juridisch kader voor de uitoefening van deze bevoegdheden.
De termen volkenrecht en internationaal recht zijn van belang. De term volkenrecht vloeit voort uit de Latijnse term 'Ius gentium' (recht dat op alle burgers van toepassing is). Volkenrecht werd gebruikt als term voor het aanduiden van het recht dat tussen staten gold. In de internationale rechtsorde zijn niet alleen staten actoren. De term internationaal publiekrecht sluit beter aan bij de veelzijdigheid. Internationaal recht wordt gezien als het synoniem van internationaal publiekrecht, maar is breder omdat het ook internationaal privaatrecht inhoudt.
In de Nederlandse rechtsorde worden de wet en contracten als rechtscheppend erkend. Internationaal recht kent vier rechtsbronnen: gewoonterecht (recht dat ontstaat uit statenpraktijk en rechtsovertuiging), verdragen, besluiten van internationale organisaties en algemene rechtsbeginselen.
In internationaal recht heb je twee opvattingen over het samengaan van de internationale en nationale rechtsorde. De dualistische opvatting neemt aan dat de internationale en de nationale rechtsorde geheel gescheiden rechtssystemen zijn. De soevereiniteit van een staat zorgt ervoor dat internationaal recht niet boven de staat kan staan. Deze opvatting is ontstaan door nationalistische opvattingen. De monistische leer gaat uit van één rechtsorde waar internationaal en nationaal recht een deel van uitmaakt. Internationaal recht werd gezien als recht dat de macht van de staat kon beperken. De pluralistische opvatting gaat uit van een niet-hiërarchische ordening van naast elkaar staande rechtsordes.
Een regel van nationaal recht heeft geen juridische betekenis in de internationale rechtsorde. Anders zou één staat internationale rechtsregels kunnen vaststellen met rechtsgevolgen voor andere staten. Internationaal recht kan niet zelf bepalen welke rechtsgevolgen het heeft in de nationale rechtsorde. Dit laat de formele scheiding zien van internationaal en nationaal recht. Hier moeten wel drie kanttekeningen worden geplaatst. Ten eerste richt internationaal recht zich voornamelijk tot natuurlijke personen. Ten tweede heeft internationaal recht meer betrekking op onderwerpen die door nationaal recht worden gereguleerd. Ten derde hebben staten hun nationale rechtsorde opengesteld voor de toepassing van internationaal recht.
Het publieke element onderscheidt internationaal publiekrecht van internationaal privaatrecht. Het publieke karakter ligt besloten in twee kenmerken. Ten eerste legitimeert en reguleert internationaal publiekrecht de uitoefening van publiek gezag (dit van staten en internationale organisaties). Ten tweede beschermt internationaal recht publieke belangen. Belangen van individuele staten en belangen van de internationale gemeenschap als geheel.
Internationaal privaatrecht beheerst privaatrechtelijke rechtsbetrekkingen met een grensoverschrijdend karakter. Het bepaalt welk nationaal recht van toepassing is op de rechtsverhouding tussen particulieren. Het onderscheid tussen internationaal publiekrecht en internationaal privaatrecht is niet scherp. Dit komt door het beschermen van publieke belangen door middel van het reguleren van privaatrechtelijke rechtsbetrekkingen of door het overlaten van publieke taken aan private instituties. Internationaal publiekrecht verschilt van het nationale publiekrecht omdat internationaal publiekrecht rechtsbetrekkingen regelt tussen gelijke partijen.
Het juridische element onderscheidt internationaal publiekrechtelijke normen van andere (internationale) normen. Niet-juridische normen zijn in praktijk wel van groot belang. Ze geven argumenten en redenen om op een bepaalde wijze te handelen.
Internationale betrekkingen worden ook beïnvloed door morele en religieuze normen. Internationaal publiekrecht streeft naar gerechtigheid en rechtvaardigheid. Internationaal recht doet een voortgaand poging om een vreedzame en rechtvaardige wereld te creëren. Het is wel van belang om rechtsnormen te onderscheiden va andere normen. In geval van een conflict moeten de rechtsnormen voorrang hebben boven niet juridische regels. Alleen dan ontstaat er zekerheid volgens welke regels een andere staat zich zal gedragen.
Juridische regels zijn te onderscheiden van politieke en morele regels aan de hand van twee criteria. De eerste is de bron van een regel. Alleen regels uit de rechtsbronnen van de internationale rechtsorde behoren tot internationaal publiekrecht. Dit is een kenmerk van positivisme (heersende theoretische opvatting over internationaal recht). Het tweede kenmerk is een verbinding tussen een overtreding van een rechtsnorm en een door het recht geregelde sanctie. De internationale rechtsorde kent geen centraal gezag dat recht kan afdwingen. Dit is een fundamentele zwakte van het internationaal recht. Wel beschikt de internationale rechtsorde over procedures voor handhaving en afdwinging van rechtsregels. Handhaving ligt in handen van de staten zelf. Staten kunnen zelf met diplomatiek protest en andere sancties andere staten ertoe brengen om het recht na te leven. Internationale organisaties beschikken over een scala van mogelijkheden om toezicht te houden op naleving van internationale rechtsnormen. In de nationale rechtsorde kunnen bepaalde internationale rechtsregels gelijkgesteld worden met nationaal recht en afgedwongen worden.
Andere factoren spelen ook een rol in de naleving van internationaal recht. Een staat zal minder snel afspraken verbreken als zijn reputatie te schande gaat. Staten willen een goede reputatie behouden zodat andere staten bereid zijn om nieuwe afspraken te maken. Het is ook van belang dat staten en natuurlijke personen internationaal recht als recht beschouwen. In de praktijk twijfelt niemand eraan dat internationaal recht 'recht' is. Internationaal publiekrecht is in grote mate de neerslag van politieke opvattingen over de inrichting van de internationale samenleving, gecombineerd met politieke machtsverhoudingen die bepalen welke politieke opvattingen domineren.
In de nationale rechtsorde is er een gecentraliseerde overheid die bevoegd is wetten te stellen en bezit over geweldsmonopolie. In de internationale rechtsorde wordt gezag uitgeoefend door de staten zelf. De internationale rechtsorde heeft een decentraal karakter, het is totstandgekomen door soevereine en gelijke staten (vrede van Westfalen). Internationaal recht beschermt de soevereiniteit van de staten binnen hun grondgebied en daarmee het vredig naast elkaar bestaan van staten (recht van co-existentie). Naast het recht van co-existentie realiseert internationaal recht ook gemeenschappelijke belangen door actieve samenwerking, die niet door afzonderlijke staten gerealiseerd kunnen worden. Dit wordt het recht van samenwerking genoemd. De toekomst voor kleine en zwakke staten ligt niet in de afbakening van hun soevereiniteit, maar in het aangaan van samenwerkingsverbanden. Ten derde heb je nog het recht van integratie. Dit is het recht dat van toepassing is op bovennationale organisaties. Hierbij moet je denken aan de Europese Unie die het staatsgezag van Europa heeft overgenomen.
De drie organisatievormen (co-existentie, samenwerking en integratie) maken het internationaal recht complex. Het internationale recht is gefragmenteerd. Er zijn veel verschillende instituties en organisaties die allemaal belast zijn met verschillende onderwerpen. Tussen elkaar communiceren deze instituties en organisaties moeizaam. Het is een uitdaging voor het internationaal recht om beter met elkaar te communicerende bestuursvormen tot stand te brengen.
De ontwikkeling van co-existentie naar integratie zorgt ervoor dat internationaal recht tot een einde komt. In een wereldstaat bestaat immers geen internationaal recht. Deze ontwikkeling is om twee redenen niet te verwachten. Ten eerste is een bovennationale organisatie niet krachtig genoeg om een staat te vervangen. De staat ontwikkeld zich door machtsconcentratie binnen een grondgebied ten aanzien van de bevolking. Ten tweede zijn nationale samenlevingen homogeen in termen van gedeeld verleden, tradities, cultuur en fundamentele waarden. Een samenleving aanvaardt publiek gezag pas als het gedurende een langere periode aansluit bij de waarden van de staat.
De internationale gemeenschap bestaat alleen in abstracte zin. Er is geen sprake van een gedeelde geschiedenis, waarden, cultuur en belangen zoals die bestaan binnen een staat. 'De belangen van de internationale gemeenschap' wordt ook als dekmantel gebruikt voor nationale belangen.
Publiek gezag in de internationale rechtsorde wordt uitgeoefend door elkaar aanvullende, maar ook met elkaar concurrerende, organisatievormen op verschillende niveaus: mondiaal, regionaal, nationaal en subnationaal.
Het algemeen deel van het internationaal publiekrecht bestaat uit overkoepelende beginselen en leerstukken die op alle deelgebieden van toepassing zijn. We spreken hierdoor van een rechtssysteem. Het algemeen deel voornamelijk formele beginselen maar ook fundamentele beginselen, voorwaardes voor het functioneren van het systeem van internationaal recht. Bijvoorbeeld het beginsel van goede trouw. De formele en fundamentele beginselen vormen samen het kader waarbinnen staten en andere actoren afspraken en overeenkomsten kunnen maken.
Internationaal recht kent ook bijzondere delen. Denk hierbij aan internationaal strafrecht, of internationaal belastingrecht. Deze rechtsgebieden bestaan uit regels die wisselende staten en andere actoren hebben opgesteld om gemeenschappelijke belangen te realiseren.
De Europese Unie is gebaseerd op een internationale rechtsbron, namelijk het verdrag betreffende de Europese Unie en het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Hierdoor is de EU een onderdeel van het internationaal publiekrecht. De EU beheerst ook de uitoefening van publiek gezag, dit leidt langzaam tot een relatief geïntegreerde rechtsorde. De EU groeit daardoor steeds verder weg van het internationaal publiekrecht. De rechtsorde van de EU verkrijgt een verticaal karakter. Het wordt ook wel een supranationale rechtsorde genoemd, Europees recht staat boven nationaal recht en lijkt meer op nationaal recht dan internationaal recht.
De belangrijkste structuurkenmerken van Europees recht zijn wel in minder ontwikkelde vorm aanwezig in de internationale rechtsorde. De EU is een belangrijke actor geworden in het internationale rechtsorde. De Unie gaat meer verantwoordelijkheden en bevoegdheden uitoefenen jegens niet-lidstaten, dit door de bevoegdheden die het verkregen heeft van haar lidstaten. De EU is ook van belang voor de toepassing van internationaal recht in de lidstaten van de EU. De beginselen van doorwerking van Europees recht in de nationale rechtsorde bepalen ook de ontvangst van internationaal recht in de internationale rechtsorde.
Rond 3000 v. Chr waren al vormen van rechtsbetrekkingen tussen autonome politieke gemeenschappen te vinden. Dit gebeurde niet alleen in Europa bij de Griekse stadstaten, maar het kwam ook voor in wat nu China en India zijn. Politieke organisatievormen waren echter gedurende grote delen van de geschiedenis te zwak om gecentraliseerd publiek gezag uit te oefenen en betrekkingen te onderhouden mat andere entiteiten. Monarchen hadden slechts een beperkte macht, deze moest gedeeld worden met de adel en de paus. Ook bestond er geen scheiding tussen publieke en private belangen. De oorsprong van het internationaal publiekrecht is te vinden bij het ontstaan van onafhankelijke en soevereine staten in Europa. Voor het vreedzaam naast elkaar bestaan van staten moest een rechtstelsel komen die de onafhankelijkheid van staten beschermd. Vrijheid en gelijkheid moest worden nagestreefd door een rechtsstelsel dat voor allen op gelijke voet van toepassing is. Internationaal publiekrecht had als functie, het bevorderen van het vreedzaam samenleven (co-existentie) van staten.
Elk rechtssysteem heeft haar eigen rechtssubjecten. Rechtssubjecten zijn personen of entiteiten die bekwaam zijn om deel te nemen aan het rechtsverkeer. Het is belangrijk om te weten aan wie rechten en verplichtingen toe komen. In de internationale rechtsorde waren in het begin alleen staten rechtssubject, maar in het moderne internationaal publiekrecht behoren, naast staten, onder meer ook internationale organisaties, zogenoemde de facto-regimes en individuen.
Personen zijn internationale rechtssubjecten indien zij juridische bekwaam zijn om binnen de internationale rechtsorde deel te nemen aan het rechtsverkeer.
De volgende acties kunnen ondernomen worden door een persoon of entiteit die rechtssubjectiviteit bezit:
Volledige rechtssubjectiviteit houdt in dat je op alle bovengenoemde manieren deel kunt nemen aan het internationale rechtsverkeer. Beperkte rechtssubjectiviteit houdt in dat je slecht een aantal van de bovengenoemde manieren kunt in de internationale rechtsorde. Een staat heeft altijd volledige rechtssubjectiviteit, hierin komt de staat als grondlegger van het internationaal recht tot uiting.
Niet alle internationale rechtssubjecten kunnen op gelijke wijze aan het rechtsverkeer deelnemen. Een burgemeester van Leeuwarden kan bijvoorbeeld niet een verdrag sluiten voor heel Nederland. In elk geval moet vastgesteld worden wat met rechtssubject bedoeld wordt en welke bevoegdheden, rechten of verplichtingen aan die persoon of entiteit toekomen.
In de internationale rechtsorde wordt bepaald wie rechtssubjecten zijn, dit beslist nationaal recht niet. Er bestaat geen wet in de internationale rechtsorde die bepaalt wie rechtssubject is. Wie rechtssubject is wordt uiteindelijk afgeleid uit de praktijk. Het kan worden aangenomen dat personen rechtssubjectiviteit zijn als zij internationale rechten, bevoegdheden of plichten bezitten. Rechtssubjectiviteit duidt op het vermogen van personen om bevoegdheden, rechten of plichten te bezitten, maar tegelijkertijd kan rechtssubjectiviteit worden afgeleid van het bezit van bevoegdheden, rechten of plichten. In de rechtspraktijk wordt het al dan niet bezitten van rechtssubjectiviteit gebruikt als grondslag voor het al dan niet toekennen van rechten en plichten aan bepaalde entiteiten. Als staten in de veronderstelling zijn dat multinationale organisaties geen rechtssubjectiviteit bezitten, kunnen staten ze ook niet aansprakelijk stellen voor schending van verplichtingen.
Zonder rechtssubjectiviteit kun je geen internationale rechten of plichten hebben en kun je je niet aansprakelijk gesteld worden voor het overtreden van internationale rechten of plichten. Het toekennen van rechtssubjectiviteit aan entiteiten kan aan de andere kant ook de relatieve positie en het gezag van staten bedreigen.
Bij de beoordeling van de status van een persoon of entiteit in de internationale rechtsorde speelt het effectiviteitsbeginsel een grote rol. Mede als gevolg van het ontbreken van een centraal gezag in de internationale rechtsorde is het recht geneigd de feitelijke uitoefening van macht en gezag te erkennen als grondslag voor rechtsposities. Wanneer een staat of organisatie effectief gezag heeft, kan het rechtssubjectiviteit verkrijgen. De criteria van een staat of organisatie is niet altijd helder, daarom is het oordeel van andere staten van belang. Elke staat bepaalt of zij een persoon of entiteit als rechtssubject zien en of zij rechtsbetrekkingen met die persoon of entiteit willen aangaan. Het begrip 'erkenning' speelt hier een belangrijke rol.
Staten zijn de grondleggers van het internationaal publiekrecht. Het belangrijkste kenmerk van staten is dat zij onafhankelijk publiek gezag uitoefenen over een grondgebied en de dar levende bevolking. Voor een langere periode oefent een staat effectief gezag uit. Met effectief gezag wordt bedoeld het recht vaststellen en handhaven.
De term 'internationale organisaties' wordt intergouvernementele organisaties bedoeld. Deze zijn meestal opgericht door staten om publieke taken uit te voeren. Internationale organisaties bezitten internationale rechtspersoonlijkheid en nemen als zelfstandige entiteiten deel aan het internationale rechtsverkeer. In juridisch opzicht staan internationale organisaties los van staten. In praktijk zijn internationale organisaties vaak in vergaande mate afhankelijk van staten. Anders dan staten hebben organisaties geen algemene rechten en plichten en geen algemene bevoegdheid om rechtshandelingen in de internationale rechtsorde te verrichten. Internationale organisaties hebben allen de bevoegdheden en rechten die uitdrukkelijk en impliciet aan hun zijn toegekend.
Bij de afwezigheid van effectief gezag in staten, wordt de dienst uitgemaakt door nietstatelijke entiteiten, zogenoemde de facto-regimes. Dit gebeurt in staten die slechts beperkte controle hebben over (delen van) hun grondgebied. De facto-regimes zijn georganiseerde groepen die feitelijk effectief gezag uitoefenen over een deel van het grondgebied van een bestaande staat en de daar levende bevolking. Vaak zijn dit groeperingen die tegen de staat in opstand komen om autonomie te verkrijgen. De juridische status van de facto-regimes is zwak. Dergelijke entiteiten zijn vaak tijdelijk van aard. Het toekennen van rechtssubjectiviteit maakt hun positie sterker, maar bedreigt de positie van de bestaande staat.
Desondanks kan de internationale rechtsorde de juridische betekenis van de facto-regimes niet geheel ontkennen. In die gebieden moet de bevolking nog wel steeds internationale bescherming krijgen. Alleen door erkenning van een zekere mate van internationale rechtssubjectiviteit kunnen deze regimes door internationaal recht worden gereguleerd. De rechtssubjectiviteit beperkt zich tot wat nodig is om de burgers bescherming te bieden. In het algemeen wordt aangenomen dat overeenkomsten die de facto-regimes sluiten met staten geen internationaal publiekrechtelijke status hebben.
Bevrijdingsbewegingen zijn groeperingen die vechten tegen een koloniale mogendheid of een bezettende macht. Zij kunnen controle over een grondgebied uitoefenen, maar dit is geen noodzakelijk kenmerk. De internationale rechtsorde kent aan bevrijdingsbewegingen een verdergaande rechtssubjectiviteit toe dan aan de facto-regimes. Internationaal recht kent aan de facto-regimes het recht op zelfbeschikking toe. Het recht om over hun politieke lot te beslissen, eventueel in de vorm van onafhankelijkheid.
NGO's (non-gouvernementele organisaties) zijn private ondernemingen die grensoverschrijdend opereren. Zij kunnen ideële doelstellingen hebben of belangen van het bedrijfsleven of werknemers behartigen. NGO's kunnen door technische expertise of via de mobilisatie van hun achterban belangrijke invloed uitoefenen op de totstandkoming en naleving van internationaal recht. Ze worden als waarnemers toegelaten binnen internationale organisaties. In enkele gevallen hebben ze ook spreektijd en kunnen ze voorstellen indienen. De internationale rechtsorde kent geen rechtssubjectiviteit toe aan NGO's. Ze worden beheerst door het nationaal recht van de staat waarin zij zijn gevestigd.
Multinationale ondernemingen zijn in meer dan één staat economisch actief, zij opereren vaak internationaal. Deze ondernemingen genieten uitsluitend rechtssubjectiviteit in de nationale rechtsorde van de staat van nationaliteit of waar zij zijn geregistreerd, of waar het financiële bestuur is gevestigd.
In de laatste decennia hebben multinationals een zekere status gekregen in de internationale rechtsorde. Dit vloeit voort uit twee overwegingen. Ten eerste hebben staten er belang bij dat in hun rechtsorde geregistreerde ondernemingen bescherming krijgen in andere staten. Verplichtingen tot bescherming zijn opgenomen in verdragen tussen staten, ondernemingen kunnen aan deze verdragen direct rechten ontlenen en kunnen deze inroepen voor een tribunaal tegen een staat. Ten tweede onttrekken multinationale ondernemingen zich door de verspreiding van macht en kapitaal in vergaande mate aan nationaal recht. Gaten die het nationaal recht niet kan voldoen worden gedicht door onderwerping aan internationale verplichtingen. Er zijn al niet-bindende richtsnoeren voor multinationale ondernemingen tot stand gekomen. Deze richtsnoeren zijn niet bindend, er is weinig interesse van staten om dergelijke verplichtingen vast te leggen. Veel ondernemingen hebben wel de inhoud van internationale richtlijnen overgenomen in interne regels voor een betere reputatie.
In de internationale rechtsorde missen natuurlijke personen de juridische positie die zij verkrijgen in de nationale rechtsorde. In het klassieke internationaal recht werden natuurlijke personen op indirecte wijze (via de staat) gereguleerd. Natuurlijke personen waren geheel aangewezen op de staat. Schending van de rechten van een onderdaan was in feite een schending van de rechten van een staat.
Sinds het begin van de twintigste is deze positie veranderd. Internationaal recht bepaalt nu dat individuen bepaalde individuele rechten hebben, zonder afhankelijk te zijn van de nationale rechtsorde. In een aantal gevallen kunnen ze hun rechten op internationaal niveau afdwingen. In de LaGrand-zaak oordeelde het hof, IGH (internationaal gerechtshof), dat individuen rechtssubjecten binnen de internationale rechtsorde zijn. De rechtssubjectiviteit van individuen is wankel, maar kan niet langer worden ontkend. Fundamentele rechten van individuen behoren tot internationaal gewoonterecht en gelden wereldwijd. Eenieder kan direct op grond van internationaal gewoonterecht strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden voor onder meer, misdrijven tegen menselijkheid, volkerenmoord en oorlogsmisdrijven. Toch blijven natuurlijke personen in grote delen van de wereld overwegend afhankelijk van de nationale rechtsorde.
Andere subjecten dan de hiervoor genoemde hebben een beperkte status in de internationale rechtsorde. Hiertoe behoren bijvoorbeeld volkeren, minderheden en inheemse volkeren. De Heilige stoel heeft een geheel eigen positie in de internationale rechtsorde. Staten hebben aanvaard dat zowel de Vaticaanstad en de Heilige stoel rechtssubjectiviteit bezitten, ook zijn ze waarnemers bij een groot aantal internationale organisaties.
Sinds de oorsprong van het internationaal recht spelen staten een belangrijke rol. Internationaal publiekrecht is ontstaan voor het vredig naast elkaar leven van staten. Hedendaags zijn staten niet meer de enige actoren in de internationale rechtsorde, maar toch blijven staten de dominante actoren.
Wanneer een staat exclusieve gezag toekomt ten aanzien van zijn grondgebied en de daar levende bevolking spreek je van soevereiniteit van een staat. Elke staat bezit over soevereiniteit en is dus onafhankelijk van andere staten. Elke staat heeft het recht om binnen hun grondgebied hun eigen politieke, sociale en economische orde te kiezen en de samenleving naar eigen opvatting in te richten. Dit betekent niet meteen dat elke staat in economisch of politiek opzicht ook feitelijk onafhankelijk is. Veel staten zijn afhankelijk van andere staten voor de economie bijvoorbeeld. Belangrijk is de juridische onafhankelijkheid.
Sommigen staten worden onder het gezag geplaatst van andere staten of internationale organisaties (protectoraten). Deze staten blijven in juridische zin onafhankelijk maar zijn feitelijk niet onafhankelijk in politieke zin. Protectoraten bestonden al in de koloniale tijd. Protectoraten kwamen toen onder bescherming van een andere staat, die dan over het grondgebied exclusieve controle uitoefende.
Soevereiniteit van de staten bestond al vooraf de internationale rechtsorde. In de internationale rechtsorde ligt soevereiniteit ten grondslag aan het beginsel van instemming. Elke staat heeft zelf de keuze om in te stemmen met een verdrag of een protocol. Deze instemming is bepalend voor de vorming en handhaving van internationaal recht. Internationaal recht bepaalt echter wel de grondslag en de reikwijdte van het soevereine gezag van staten.
Soevereiniteit betekent niet absolute onafhankelijkheid, het is het recht om te participeren in de internationale rechtsorde. Staten kunnen zelf invulling en betekenis geven aan hun soevereiniteit door het sluiten van verdragen en door lid te worden van internationale organisaties. De overdracht van publiek gezag naar de EU leidt niet tot het verlies van het soevereine staatsgezag van staten. Elke staat kan er zelf voor kiezen om lid te worden van de EU, en bezit de mogelijkheid om uit de Unie te treden (bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk).
Soevereiniteit is verbonden met de gelijkheid van staten. Alle staten hebben in dezelfde mate aanspraak op de rechten die voortvloeien uit hun soevereiniteit. De gelijkheid van staten komt vaak terug in de internationale rechtsorde. Geen enkele staat mag rechtsmacht uitoefenen op het grondgebied van een andere staat. Bij de besluitvorming in internationale organisaties heeft iedere staat één stem die even zwaar weegt. Staten zijn dus juridisch gelijk.
Staten zijn niet politiek gelijk. Het door Europese staten ontwikkelde volkenrecht beschermt meer de belangen van westerse landen dan ontwikkelingslanden. Ook hebben de permanente leden van de veiligheidsraad van de VN nog steeds vetorecht (het recht om alle beslissingen met één stem af te wijzen). Dit zijn een paar voorbeelden van de politieke ongelijkheid in de internationale rechtsorde. Internationaal recht is te begrijpen als je de juridische regels in hun politieke context bekijkt.
In het Montevideo Verdrag inzake de Rechten en Plichten van Staten staan de drie belangrijkste elementen van een staat vastgelegd. Dit zijn: een gezagsstructuur, grondgebied en bevolking. Er wordt ook een vierde element benoemd: het vermogen hebben om internationale betrekkingen te onderhouden. Dit vierde element volgt uit de aanwezigheid van de drie andere elementen.
Het gezagsstructuur is het geheel van instellingen die publiek gezag uitoefenen (staatshoofd, regering, volksvertegenwoordiging en rechtsprekende organen). De nationale rechtsorde bepaalt de inrichting van de gezagsstructuur. Elke staat is anders ingericht. In Nederland wordt het parlement democratisch gekozen, dit is in Noord-Korea niet het geval.
Bijzondere regels van internationaal recht (regels die niet behoren tot gewoonterecht, maar vaststaan in verdragen die aanvaard moeten worden) kunnen beperkingen stellen aan de interne organisatie van staten. Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verplicht de lidstaten om vrije verkiezingen te organiseren en een onafhankelijke rechter in te stellen. Verschillende andere internationale organisaties hebben soortgelijke regels opgesteld voor een liberaal model van democratie in elke staat. Als het niet opgenomen staat in het verdrag zelf proberen internationale organisaties wel druk uit te oefenen op staten om hun gezagsstructuur democratischer en rechtsstatelijker te maken.
Het overtreden van de bijzondere regels tast de juridische hoedanigheid van een staat niet aan. Wanneer de regering van een staat omver wordt geworpen, blijft deze staat nog steeds partij bij de verdragen die vorige regeringen hadden bekrachtigden blijven lidmaatschappen bij internationale organisaties voortbestaan.
Een nieuwe regering van een staat kan niet erkend worden door andere staten als het op een onconstitutionele wijze aan de macht gekomen is. Dit is het geval bij een staatsgreep. Rechtsbetrekkingen tussen staten kunnen dan in sommige gevallen niet onderhouden worden. Toch blijft de rechtspositie van een staat met een niet-erkende regering in de internationale rechtsorde hetzelfde.
Het land, de binnenwateren, een territoriale zee van maximaal twaalf zeemijl voor staten die aan de zee liggen en de lucht boven elk gebied wordt in juridische zin bedoeld met het grondgebied van een staat. Voor het bepalen aan wie welk grondgebied toebehoort kijk je naar de titel van de betrokken staten met titel wordt bedoeld de juridische grondslag van de aanspraken van een staat op een grondgebied. De belangrijkste grondslagen van een titel zijn: ontdekking, effectieve bezetting en verdragsbepalingen.
Ontdekking was in de zeventiende eeuw voornamelijk de grondslag van een titel. Op gebied dat aan niemand 'toebehoorde' (terra nullis) werd aanspraak gemaakt door de staat die het had ontdekt. Pas later werd feitelijk overheidsgezag ook vereist. Als er twijfel ontstaat over wie de titel op een bepaald grondgebied heeft, speelt effectief overheidsgezag een beslissende rol. Recente rechtspraak stelt steeds meer eisen aan het effectief overheidsgezag. Veel hangt af van de omstandigheden.
De titel is ook wel gebaseerd op verjaring. Als er een langere periode effectief gezag plaatsvindt zullen andere staten het overheidsgezag niet betwisten. Het intreden van verjaring hangt wel af van protest of stilzwijging. Bij protest van andere staten zal het verjaringstermijn stuiten. Een staat dat zwijgt als een andere staat effectief gezag uitoefent op zijn grondgebied, kan zich niet verzetten na een langere periode. Dit wordt het beginsel van rechtsverwerking (estoppel) genoemd.
De titel op grondgebied kan ook overgaan door middel van een verdrag (cessie). Dit kan de gehele grondgebied van een staat zijn of een deel. Een staat kan alleen grondgebied overdragen waarover hij een geldige titel heeft (nemo dat quod non habet: niemand kan iets overdragen wat hij niet bezit).
Het beginsel van intertemporeel recht bepaalt dat het bestaan van een titel moet worden beoordeeld op basis van het recht dat gold bij het ontstaan van de titel. Een rechtsnorm mag niet met terugwerkende kracht worden toegepast. Dit leidt tot hetzelfde resultaat als het beginsel van intertemporeel recht. De beginselen van erkenning, berusting en rechtsverwerking spelen ook een rol bij het bepalen wie de titel op het grondgebied heeft.
Als de bovengenoemde beginselen er niet in slagen om te bepalen wie over de titel op een grondgebied beschikt kunnen de staten naar een internationaal tribunaal gaan. Een staat blijft een staat als er onzekerheid bestaat over de grenzen. Alleen een bepaald grondgebied is vereist voor een staat.
Het derde element van de staat is de bevolking. Zonder bevolking heeft een staat niet een doel om te bestaan. Er is geen minimumaantal onderdanen waaraan een staat moet voldoen. De staat wordt verbonden aan zijn bevolking door het beginsel van nationaliteit. Door een persoon nationaliteit toe te kennen wordt die persoon verbonden aan de staat (onderdaan). Onderdanen hebben recht op toegang van het grondgebied van een staat en genieten van andere privileges die niet-onderdanen niet hebben. De staatsmacht over onderdanen blijft niet alleen bij het grondgebied van een staat, het kan zich uitstrekken tot het buitenland. In het buitenland kan een staat zijn onderdaan strafbaar stellen en met een gewapende actie beschermen.
Niet-onderdanen moeten nog wel op het grondgebied van een staat beschermd worden. Veel verdragen zorgen ervoor dat staten de rechten van de mens moeten waarborgen, jegens onderdanen en niet-onderdanen. De Europese Unie heeft dit uitgbreid met het benoemen van alle burgers in de lidstaten tot Unieburgers. Unieburgers mogen binnen de EU reizen naar en verblijven waar ze willen.
Een aantal verdragen bevatten regels over nationaliteit. Deze verdragen zijn van belang om staatslozen en personen met een dubbele nationaliteit te voorkomen. Personen zonder nationaliteit (staatslozen) kunnen geen aanspraak maken op bescherming van een staat. Daardoor komen ze terecht in een kwetsbare positie.
Nederland heeft in de nationale rechtsorde regels opgesteld voor wanneer je de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. Dit hoeft niet volgens internationale regels. Wel moeten de nationale regels in overeenstemming zijn met de beginselen van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (1997). De vier beginselen zijn: iedereen heeft recht op nationaliteit, staatloosheid moet vermeden worden, niemand mag van nationaliteit ontnomen worden en een huwelijk mag geen invloed hebben op de nationaliteit van de andere echtgenoot. In het verdrag worden twee gronden benoemd voor het toekennen van nationaliteit: het afstammingsbeginsel (kinderen verkrijgen nationaliteit ouder) en het territorialiteitsbeginsel (kinderen verkrijgen nationaliteit van het grondgebied waar ze geboren zijn en geen andere nationaliteit verkrijgen).
Rechtspersonen hebben ook een nationaliteit. De criteria waaronder rechtspersonen nationaliteit verkrijgen mag een staat zelf vaststellen. Vaak verkrijgt een rechtspersoon de nationaliteit van de staat waar het is opgericht of waar de rechtspersoon zijn hoofdvestiging heeft.
De staat is in het internationaal recht een eenheid, ook al is de staat verdeeld in provincies of deelstaten. Aan de staat als geheel komt rechtssubjectiviteit toe. Nederland zelf bezit geen rechtssubjectiviteit, het Koninkrijk der Nederlanden echter wel. Nederland kan alleen samen met Aruba, Curacao en Sint Maarten internationale rechtshandelingen uitvoeren.
Eenheid van de staat houdt ook in dat, wanneer een orgaan van de staat (staatshoofden, ministers) een internationale verplichting schendt, de staat aansprakelijk is. Onderdelen van de staat kunnen wel apart optreden in de internationale rechtsorde. Zo heeft het Vlaams Gewest van België een verdrag gesloten met Nederland.
Staten komen en gaan in de wereld. In de afgelopen 75 jaar zijn er bijna 150 nieuwe staten tot stand gekomen. Territoriale entiteiten en/of de daar levende bevolkingsgroepen willen zich los maken van bestaande staten en een nieuwe staat vormen. Neem als voorbeeld Palestina.
Nieuwe staten komen tot stand door afscheiding, ontbinding en aaneensluiting. Een georganiseerde bevolkingsgroep die gezag uitoefent over het grondgebied van een bestaande staat kan zich afscheiden en een nieuwe staat vormen (afscheiding). Staten hechten zich aan hun voortbestaan, daarom wordt eenzijdige afscheiding (afscheiding zonder instemming ‘moederstaat’) in uitzonderlijke gevallen gesteund door internationaal recht.
Een bestaande staat kan ook uiteenvallen in twee of meer nieuwe staten (ontbinding). Het centrale gezag van de voorafgaande staat houdt op met bestaan.
Nieuwe staten ontstaan ook door aaneensluiting van twee of meerdere landen. Dit is het tegenovergestelde van ontbinding. Dit kan plaatsvinden op twee manieren. Een staat kan zich aansluiten bij een andere staat (absorptie). Ook kunnen zelfstandige staten zich aaneensluiten tot één nieuwe staat.
Verovering is in hedendaagse internationaal recht niet meer toegestaan. Als grondgebied verkregen wordt in strijd met fundamentele regels van internationaal recht, zal de staat in juridische zin niet tot stand zijn gekomen. Verovering levert wel een geldige titel op als het voor het verbod op het gebruik van geweld (1945) is gebeurd.
De vraag bij eenzijdige afscheiding en ontbinding is of en op welk moment de nieuwe staat tot stand komt. In gevallen van aaneensluiting en afscheiding is dit vaak geregeld bij verdrag. Om te beoordelen of er een nieuwe staat tot stand is gekomen wordt er gekeken of er voldaan is aan de drie elementen van een staat: grondgebied, bevolking en effectief gezag. Andere factoren voor de beoordeling zijn de legaliteit (totstandkoming mag niet in strijd zijn met fundamentele regels), het beginsel van zelfbeschikking en erkenning door andere staten.
Langdurige uitoefening van effectief gezag zal in de meeste gevallen leiden tot de totstandkoming van een nieuwe staat. Wanneer er meerdere rivaliserende groepen gezag uitoefenen op het grondgebied, kun je niet spreken van effectief gezag.
Wanneer er een nieuwe staat tot stand komt door middel van afscheiding zonder instemming van de ‘moederstaat’, mag de moederstaat geweld gebruiken om te verhinderen dat er in de nieuwe staat effectief gezag wordt uitgeoefend. Dit wordt een vrijheidsoorlog genoemd. Er wordt dan getoetst of er effectief gezag wordt uitgeoefend op het grondgebied van de nieuwe staat.
Een nieuwe staat moet tot stand komen volgens de regels van internationaal recht. Als er fundamentele regels of rechten van de mens geschonden zijn is er in juridische zin geen staat tot stand gekomen.
Op grond van het beginsel van zelfbeschikking heeft een volk het recht om zijn eigen politieke status en economische, sociale en culturele ontwikkeling te bepalen. Dit is primair een recht van interne zelfbeschikking, het gebeurt binnen de grenzen van een bestaande staat. Dit recht is gegarandeerd door verdragen voor de bescherming de rechten van de mens. Het recht op externe zelfbeschikking vormt een grond voor de stichting van een eigen staatslot een volk. Dit recht kwam toe aan volkeren die waren onderworpen aan kolonisatie en komt nu toe aan volken die onderworpen zijn aan buitenlandse bezetting. Toekenning van het recht van externe zelfbeschikking aan andere groepen wordt niet toegestaan door statenpraktijk (primaat van territoriale integriteit).
Ontkenning van het recht op interne zelfbeschikking kan het toekennen van het recht op externe zelfbeschikking tot gevolg hebben. Wel is in de praktijk hier weinig steun voor te vinden. Als er een juridische aanspraak op zelfbeschikking bestaat is de eis van effectief gezag minder. In de tijd van dekolonisatie werden veel staten onafhankelijk zonder effectief gezag te hebben op hun grondgebied. Veel staten bleken niet in staat om effectief gezag uit te oefenen en geweldsmonopolie te hebben. Deze staten werden in de internationale rechtsorde ook wel ‘fragiele staten’ genoemd.
Nieuwe staten kunnen erkend worden als andere staten aanvaarden dat de nieuwe staat voldoet aan de vereisten voor staatsvorming. Erkennen kan uitdrukkelijk en impliciet. Uitdrukkelijk erkennen kan door het formeel te laten weten aan de nieuwe staat, bijvoorbeeld door een formele brief. Impliciet erkennen kan blijken door het sluiten van een bilateraal verdrag (een verdrag tussen twee staten). Zulke rechtshandelingen kunnen in het algemeen alleen tegen staten worden verricht en impliceren daarom erkenning. Andere staten zullen uit eigen belang een nieuwe staat erkennen, voor de bescherming van hun onderdanen bijvoorbeeld. Erkenning voordat er effectief gezag wordt uitgeoefend kan onrechtmatig zijn jegens de staat op het grondgebied waarvan de nieuwe staat zich wilt gaan vestigen. Erkenning kan ook afhankelijk zijn van aanvullende voorwaarden die zijn neergelegd in bijvoorbeeld het VN-Handvest.
Erkenning heeft een declaratoire functie. Door erkenning laat een staat zien dat de nieuwe staat voldoet aan de feitelijke voorwaarden en aanvaardt hij de rechtssubjectiviteit van de nieuwe staat. Erkenning is niet vereist voor de totstandkoming van een nieuwe staat.
Op grond van de constitutieve theorie kan een nieuwe staat niet tot stand komen zonder de erkenning van andere staten. In de negentiende eeuw was deze theorie dominant, maar hedendaags niet meer. In de internationale rechtsorde van vandaag wordt belang toegekend aan de feitelijke situaties.
Erkenning is niet verplicht maar kan wel relevant zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de beoordeling of een entiteit de kenmerken van een staat bezit. Erkenning heeft hier bewijskracht. Erkenning geeft ook praktische betekenis aan de rechtssubjectiviteit. Zonder medewerking van andere staten kan de nieuwe staat weinig ondernemen. Erkenning kan een correctief effect hebben. Erkennende staten kunnen bijdragen aan de vestiging van effectief gezag.
Het erkennen van een nieuwe regering wordt vaak niet gedaan door staten. Erkenning kan gezien worden als politieke steun voor de nieuwe regering. Nederland doet dit ook niet, vaak worden de bestaande rechtsbetrekkingen doorgezet. Daaruit blijkt niet of Nederland de nieuwe regering als legitiem beschouwd.
Zullen de verplichtingen van de voorheen bestaande staat overgaan op de nieuwe staat? Deze vraag rijst op bij de totstandkoming van een nieuwe staat.
Bij het uiteenvallen van een staat, kunnen de overblijvende staten de rechtssubjectiviteit van de oude staat voortzetten. Deze staten nemen dan de rechten en plichten over. Dit hangt wel af of er een staat aanspraak maakt op voorzetting. Als een staat de rechtssubjectiviteit voortzet van de oude staat, zal hij niet verbonden zijn aan verdragen die van toepassing waren op het ‘verloren gebied’.
Een nieuwe staat kan ook niet beschouwd worden als de voorzetting van een oude staat. De vraag welke rechten en plichten dan zullen overgaan wordt geregeld door internationaal recht inzake statenopvolging. Deze regels zijn gewoonterechtelijk van aard.
Een nieuwe staat blijft gebonden aan de grenzen van de voorheen bestaande staat. Het maakt niet uit of een verdrag met grensafspraken niet langer meer van kracht is. Dit was ook het geval bij dekolonisatie. De nieuwe staten moesten zich houden aan de grenzen die getrokken waren door de kolonisator. Administratieve grenzen kregen de status van internationale grenzen. Dit beginsel wordt uti possidetis genoemd. Hierdoor werden sommigen volkeren gescheiden of met rivaliserende volkeren samengesteld op een grondgebied. Dit resulteerde in meerdere conflicten.
Een nieuwe staat is niet automatisch verbonden aan de verdragen die de voorgangerstaat had gesloten. Dit wordt het clean skate beginsel genoemd. Een nieuwe staat begint met een schone lei. Bij een bilateraal verdrag kunnen beide partijen instemmen voor het voortbestaan van het verdrag. Bij multilaterale verdragen is alleen een eenzijdige verklaring vereist.
Het clean slate beginsel werd in eerste instantie alleen toegepast op voormalige koloniën. Overige staten zijn wel gebonden aan verdragen van de voorgangerstaat (beginsel van continuïteit).
Bij een fusie van staten worden verdragen van de oude staten overgenomen door de nieuwe staat, tenzij anders overeengekomen door de partijen. Bij het verwerven van grondgebied, neemt het verworven gebied de verdragen over van de gebiedsverwervende staat.
De wetgeving van de voorgangerstaat bepaalt of inwoners hun nationaliteit behouden. De wetgeving van de opvolgerstaat bepaalt onder welke voorwaarden personen een nieuwe nationaliteit kunnen krijgen. Als de nieuwe staat het grondgebied van de oude staat verkrijgt, verkrijgt het ook de bijbehorende eigendom.
Bij samenvoeging van zelfstandige staten gaat het lidmaatschap van een internationale organisatie van de voorganger over op de nieuwe gevormde staat. Als een nieuwe staat ontstaan is door ontbinding of eenzijdige afscheiding gaat het lidmaatschap van een internationale organisatie niet over. Er moet een nieuw lidmaatschap aangevraagd worden. Een nieuwe staat is niet aansprakelijk voor de daden van de voorgangerstaat.
Bovennationale belangen kunnen moeilijk gerealiseerd worden door één staat zelf, daarom zijn er samenwerkingsverbanden (internationale organisaties) opgericht om de bovennationale belangen te behartigen. Internationale organisaties hebben rechtssubjectiviteit zodat ze zelfstandig rechtshandelingen kunnen verrichten in de internationale rechtsorde. Internationale organisaties hebben grote verantwoordelijkheden. Door de grotere verantwoordelijkheden hebben ze ook vergaande bevoegdheden en omvangrijke middelen. Staten zijn alleen niet altijd in staat om de bevoegdheden en de andere middelen te verschaffen aan internationale organisaties.
Internationale organisaties hebben geen bevolking of grondgebied zoals een staat. Hun positie komt voort uit de functies die aan internationale organisaties wordt toebedeelt. Internationaal publiekrecht is ontwikkeld door staten, er moet dus gekeken worden hoe het toegepast wordt bij internationale organisaties. De interne inrichting wordt bij internationale organisaties in tegenstelling tot staten wel bepaald door het internationaal recht. Dit omdat internationale organisaties alleen werken op internationaal gebied. Zij hebben geen nationaal recht om op terug te vallen. Door de eigen rechtspersoonlijkheid wordt het interne recht van internationale organisaties wel afgescheiden van de algemene internationale rechtsorde. Internationale organisaties hebben dus een eigen rechtsorde binnen de algemene internationale rechtsorde.
De inrichting van internationale organisaties wordt bepaald door verdragen. In het internationaal recht zijn er maar een paar beginselen van toepassing op internationale organisaties. Vaak betreft dit de betrekkingen tussen internationale organisaties enerzijds en staten anderzijds.
Er bestaan verschillende internationale organisaties, sommigen staan bevoorbeeld open voor alle leden en andere alleen voor een bepaald grondgebied. Ondanks de verschillen hebben wel alle internationale organisaties hun inrichting volgens algemeen bepaalde patronen. Alle organisaties hebben organen die optreden namens de organisatie. Deze drie typen zijn:
Een secretariaat bestaat uit onafhankelijke internationale ambtenaren. Het is verboden voor de ambtenaren om instructies te ontvangen van lidstaten. Dit zou de onafhankelijkheid van de ambtenaren in gevaar brengen.
Nu komt er een korte overzicht met de belangrijkste internationale organisaties voor Nederland.
De VN is opgericht in 1945 en is sindsdien de belangrijkste mondiale organisatie. In 2018 waren er 190 staten aangesloten bij de VN. De VN is opgericht na het falen van de internationale gemeenschap om de eerste en tweede wereldoorlog te voorkomen. De belangrijkste doelstelling is daarom ook de bescherming van internationale vrede en veiligheid. Dit is niet de enige doelstelling van de VN. De VN is ook actief op sociaal en economisch gebied. De organisatie heeft verschillende verdragen opgesteld om de rechten van de mens te garanderen.
Door de brede doelstellingen, vele leden en de verreikende bevoegdheden wordt het handvest van de VN ook wel gezien als de 'Grondwet' van de internationale rechtsorde. Dit handvest zorgt voor een zekere normatieve eenheid en structuur in de internationale rechtsorde.
De VN bestaat uit verschillende organen. De algemene vergadering is er één van, het is zelfs de belangrijkste orgaan. Alle lidstaten maken deel uit van dit orgaan. Het is een politiek orgaan die zorgt voor een forum van discussies en politike besluitvorming. De algemene vergadering heeft geen wetgevende bevoegdheden. De resoluties van dit orgaan zijn niet bindend maar kunnen wel invloed hebben op de ontwikkeling van gewoonterecht.
De veiligheidsraad van de VN bestaat uit vijftienleden, waarvan vijf leden permanent lidmaatschap hebben (China, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Frankrijk, Rusland). De veiligheidsraad zorgt voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid.
De economische en sociale raad bestaat uit 54 leden. De raad zorgt voor samenwerking op sociaal en cultureel gebied. Ze nemen geen resoluties aan maar stellen andere belangrijke instituties in.
Naast de bovengenoemde organen heeft de VN nog drie andere organen: de Trustschapsraad, het Internationaal Gerechtshof en het Secretariaat.
De VN is met meerdere organisaties in verband gebracht door overeenkomsten met de ESR (economische en sociale raad). Dit laat de belangrijke rol van de VN in de internationale gemeenschap zien. Het beleid van de organisaties komt echter niet overeen. De VN heeft geprobeerd een uniform beleid in te stellen, maar dit is mislukt. Het verschil kan leiden tot tegenstrijdig beleid en verspilling van schaarse middelen.
Buiten de VN zijn ook organisaties opgesteld die belangrijk zijn binnen de internationale gemeenschap. De Wereldhandelsorganisatie ziet toe op grensoverschrijdende handel in goederen en diensten. Ze stellen regels in waaraan lidstaten zich moeten houden. Het Internationaal Strafhof vervolgt en berecht verdachten voor misdrijven tegen de mensheid en agressie.
De EU kun je de meest ontwikkelde regionale organisatie noemen. De lidstaten van de EU hebben een groot gedeelte van hun gezag overgedragen aan de EU. De EU is samengesteld uit drie organisaties: de Europese gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese economische gemeenschap en de Europese gemeenschap voor Atoomenergie. Vanaf 1992 is de Unie in haar huidige vorm opgericht.
De Europese Unie is een supranationale internationale organisatie. De Unie heeft een eigen rechtsorde gecreëerd en die geïntegreerd in de rechtsordes van de lidstaten. Elke unieburger kan direct rechten en plichten ontlenen van de verdragen van de EU.
De Europese Raad en de Raad van Ministers bestaan uit vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten. Staatshoofden en regeringsleiders nemen plaats in de Europese Raad en ministers van buitenlandse zaken (of vakministers) nemen plaats in de Raad van Ministers. De Europese Raad heeft de politieke leiding en de Raad van Ministers heeft een regeringsfunctie en een wetgevende functie samen met het Europees Parlement.
De Europese Commissie is het belangrijkste uitvoerende orgaan binnen de EU. De commissie kan autonome beslissingen nemen en heeft een exclusief initiatief van wetgeving. De commissie komt met de wetsvoorstellen, daarom moeten de 28 leden onafhankelijk zijn. Lidstaten mogen geen invloed uitoefenen op de commissie. Ook oefent de commissie toezicht uit op de naleving van het Europees recht.
Het Europees Parlement wordt gekozen door de Unieburgers (alle burgers van de lidstaten). Als er een nieuwe wet tot stand gekomen moet worden heeft de Raad de medewerking van het Parlement nodig. Naast de wetgevende functie heeft het Parlement ook budgettaire en controlerende bevoegdheden.
De Raad van Europa maakt geen deel uit van de Europese Unie. Het is een instelling die is opgericht om de eenheid tussen de lidstaten te bewerkstelligen en economische en sociale vooruitgang te faciliteren. Zijn belangrijkste doelstelling is het beschermen van de democratische veiligheid in Europa. Dit door rechten van de mens, democratie en de rechtsstaat te verzekeren. Het belangrijkste verdrag is het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad van Europa bestaat uit het Comité van ministers en de parlementaire vergadering.
De OVSE kan niet gezien worden als een internationale organisatie, zij bezit in tegenstelling tot andere instituties geen rechtspersoonlijkheid. De organisatie is gericht op veiligheid en samenwerking in Europa, toch zijn de Verenigde Staten en Canada ook lid. Dit komt door het verlenen van hulp na de Tweede Wereldoorlog. De organisatie richt zich voornamelijk op crisisbeheersing en wederopbouw van staten na conflicten. Organen van de OVSE zijn de OVSE-top (leden zijn hierin vertegenwoordigt), de Raad van ministers en de Parlementaire Assemblee (gekozen uit nationale parlementen).
De NAVO is door westerse landen opgericht met als doel het bieden van bescherming tegen het Oostblok. De NAVO is een collectieve zelfverdedigingsorganisatie. Een aanval op een van de leden is een aanval op alle leden. Het is een militair bondgenootschap die in actie komt bij een aanval jegens een van de lidstaten. Belangrijke organen zijn de Noord-Atlantische Raad en de NAVO-Assemblee.
De OESO werd in eerste instantie opgericht na de Tweede Wereldoorlog voor overleg en planning van de wederopbouw. De oprichting was een voorwaarde voor de door de Verenigde Staten verleende hulp (Marshallplan). OESO heeft grotendeels dezelfde doelen als de EU, maar heeft minder bevoegdheden voor het behalen van de doelstellingen. De OESO kan aanbevelingen van lidstaten aannemen en het economisch beleid beoordelen. De OESO kent een Raad van Ministers en een groot aantal comités.
De Benelux is opgericht door België, Nederland en Luxemburg. De EU heeft het belang van de Benelux grotendeels weggenomen. Op het gebied van merkenrecht heeft het nog een groot invloed in Nederland en het versterkt de positie van Nederland op het internationale toneel.
Niet alleen in Europa zijn een groot aantal organisaties tot stand gekomen. Dit is ook het geval in Afrika (Afrikaanse Unie), Amerika (Organisatie van de Amerikaanse Staten) en Azië (Associatie van Zuidoost-Aziatische Naties).
Een internationale organisatie wordt voornamelijk opgericht bij verdrag. Voor internationale organisaties is er ook een criterium waaraan moet worden voldaan. Elke internationale organisatie moet minstens één permanent orgaan hebben met zelfstandige bevoegdheden, het orgaan moet dus wel onafhankelijk zijn. Een internationale organisatie moet los staan van de lidstaten, pas dan spreek je van een rechtspersoon. In sommige oprichtingsverdragen vind je dat leden de bedoeling hadden om een rechtspersoon in leven te roepen. Dit is niet genoeg, er moet voldaan worden aan het criterium van een bestaande onafhankelijke orgaan. Op papier kan een organen zelfstandige organen hebben, maar dit moet ook in de praktijk blijken. In praktijk kunnen organisaties zich ontwikkelen en wel rechtspersoonlijkheid verwerven.
De rechtssubjectiviteit van internationale organisaties is in gevallen objectief van aard. In dat geval heeft de rechtssubjectiviteit gelding tegenover alle staten. Ook tegen staten die geen lid zijn. De VN bezit over objectieve rechtspersoonlijkheid. Het IGH heeft bepaald dat aan alle mondiale organisaties die functioneren in het kader van de VN (WTO en de ILO) objectieve rechtspersoonlijkheid toekomt. Staten kunnen wel ervoor kiezen om de rechtspersoonlijkheid niet te aanvaarden. Ze aanvaarden dan alleen de leden als verdragspartners. De organisatie zal dan niet aansprakelijk gesteld worden maar de staat zelf.
Staten blijven een belangrijk deel van internationale organisaties, zonder staten zouden ze niet bestaan. Staten behouden een bepaalde invloed op het beleid en wetgeving van een organisatie.
In het oprichtingsverdrag van een internationale organisatie staat wie er lid kan worden. Dit zijn in ieder geval de staten die de internationale organisatie hebben opgericht.
Open organisaties staan open voor alle staten op de wereld. Dit geldt bijvoorbeeld voor de VN. Gesloten organisaties laten alleen staten toe die voldoen aan een bepaalde criteria. Dit kan van geografische aard zijn, maar het kan ook liggen aan hoe betrokken een staat is bij het doel van de organisatie.
Internationale organisaties kunnen zelf ook andere internationale organisaties oprichten en lid worden bij een bestaande organisatie. Voor de EU is het belangrijk voor de effectiviteit om ook lid te worden bij andere internationale organisaties die op hetzelfde gebied actief zijn. Hier zijn wel twee voorwaarden aan gebonden. De Unie moet naar haar recht daartoe bevoegd zijn en moet het oprichtingsverdrag van een andere organisatie openstaan voor toetreding door de Unie. Als de Unie geen lid kan worden moeten de lidstaten hun optreden coördineren. De EU is wel waarnemer bij de VN met een verdergaande rol dan andere organisaties. De Unie heeft het recht om voorstellen te doen en amendementen in te dienen.
De organen van een internationale organisatie beslissen over de toelating van nieuwe leden. In de EU besluit bijvoorbeeld de Raad, na het raadplegen van de Commissie, over de toelating van nieuwe leden.
Bij het schenden van verplichtingen kunnen bepaalde rechten van lidstaten opgeschort worden, of kan een lidstaat zelfs verwijderd worden. Verwijdering bij de VN is nog nooit voorgekomen maar het is wel mogelijk bij voortduring van het schenden van beginselen. Er wordt meer waarde toegekend aan dat de mogelijkheid er is, niet dat het werkelijk gebeurd.
Zonder leden kan een internationale organisatie niet bestaan. Een internationale organisatie is juridisch zelfstandig maar kan alsnog alleen doen wat de leden toelaten. Lidstaten kunnen ook nog steeds aansprakelijk gesteld worden ook al zijn zij lid bij een internationale organisatie.
Om hun taken te verrichten moet een internationale organisatie over genoeg financiële middelen bezitten. Door de omvang en taken kost een organisatie veel. Internationale organisaties kunnen niet zoals staten belasting heffen over een bevolking. Een internationale organisatie heeft zelf geen bevolking, alleen lidstaten. De inkomsten die een organisatie verkrijgt komt voort uit de contributie van de lidstaten. Dit kan voor elke lidstaat een gelijk bedrag zijn, maar kan ook vastgesteld op basis van de grootte van de bevolking.
De EU is hierop een uitzondering. De financiering van de EU vindt gedeeltelijk plaats door een stelsel van eigen middelen dat wordt aangevuld met een bijdrage van de lidstaten. De eigen middelen bestaan bijvoorbeeld uit douane- en landbouwrechten. Toch blijft 75% van de eigen middelen bij de lidstaten wegkomen.
In elke organisatie vindt een begroting plaats door het vertegenwoordigende orgaan van de organisatie. Bij de VN is dit de Algemene Vergadering, bij de EU het Europees Parlement, samen met de Raad.
De bevoegdheden van een internationale organisatie zijn beperkt. Deze beperking vindt zijn grondslag in de bescherming van de soevereiniteit van staten. Als een organisatie onbeperkte bevoegdheden zou verkrijgen zou haar activiteiten kunnen doen uitstrekken op gebieden waarover leden liever zelf het gezag willen behouden.
Internationale organisaties hebben alleen de bevoegdheden die zij verkregen hebben in het oprichtingsverdrag. Dit wordt het attributiebeginsel genoemd. Over andere bevoegdheden bezit een internationale niet, behalve als de lidstaten deze aan de internationale organisatie hebben toegekend. Uitbreiding van bevoegdheden vindt dus plaats door het impliceren van bevoegdheden, of op basis van de praktijk van de organisatie.
Bevoegdheden hebben een bepaalde reikwijdte, deze reikwijdte wordt bepaald door het specialiteitsbeginsel. Internationale organisaties hebben alleen bevoegdheden als die verbonden zijn aan het doel waarvoor de organisatie is opgericht. Om te kijken of een organisatie over een bevoegdheid bezit wordt er gekeken naar het 'field of activity'.
Bevoegdheden van een organisatie kunnen zijn vastgelegd in het oprichtingsverdrag. Bevoegdheden kunnen echter ook geïmpliceerd worden door de doelstellingen en functies van de organisatie.
Een internationale organisatie kan ook bepaalde bevoegdheden uitoefenen die niet in het oprichtingsverdrag staan. Staan lidstaten en de organen dit toe dan worden de bevoegdheden uitgebreid door de politieke praktijk.
Een internationale organisatie deelt zij bevoegdheden met zijn lidstaten. Lidstaten kunnen zelf bevoegd blijven om het beleid te voeren en om de wetgeving vast te stellen. Wel moet een lidstaat dan wel de regels van het internationaal recht en de nadere regels van de organisatie respecteren. Bevoegdheden van lidstaten worden pas beperkt als de lidstaat aan een internationale organisatie exclusieve bevoegdheden heeft overgedragen. Bij de EU hebben de lidstaten bijvoorbeeld niet meer de bevoegdheid om zelfstandig verdragen te sluiten.
Internationale organisaties moeten besluiten kunnen nemen om hun taken te kunnen vervullen. De taken kunnen betrekking hebben op de organisatie maar kunnen ook inhoudelijk van aard zijn. Internationale organisaties kunnen leden iets verplichten door besluiten te nemen maar kunnen ook niet-bindende regelingen aannemen.
Binnen de organisatie worden besluiten genomen door middel van een stemming. Elke lidstaat heeft in overeenstemming met het beginsel van soevereine gelijkheid, één stem. Het gewicht van de stemmen kan ook afhankelijk zijn van de omvang van de bevolking van lidstaten.
Internationale organisaties zijn ook onderworpen aan de regels van het internationaal recht. Dit wordt soms bepaald in de oprichtingsverdragen Internationale organisaties zijn gebonden aan hun eigen oprichtingsverdragen.
Internationaal recht laat voornamelijk de interne organisatie van internationale organisaties over aan het interne recht van een organisatie. Het is niet verplicht dat de organen elkaar controleren. Internationale organisaties kunnen soms tekortschieten in de vervulling van hun taken en het uitoefenen van hun bevoegdheden. De vraag rijst dan op of er juridisch toezicht moet komen over internationale organisaties. Dit is minder bij relatief ontwikkelde organisaties. Elke organisatie blijft vrij om hun eigen inrichting te kiezen.
In de praktijk is er wel een langzame beweging in ontwikkeling om bestuursrechtelijke beginselen toe te passen in de besluitvorming van internationale organisaties. Beginselen als transparantie, betrokkenheid van belanghebbende partijen en politieke verantwoording.
Democratie en rechtsstatelijkheid zijn geen wereldwijde aanvaarde normen, internationale organisaties zijn dus niet verplicht om zich te houden aan deze normen. Het is echter wel wenselijk dat er een systeem van checks and balances wordt ingesteld bij internationale organisaties. Dit om bescherming te bieden aan staten en burgers. Wel kunnen nationale rechters zich verzetten tegen toepassing van de besluiten van internationale organisaties als die in strijd zijn met de fundamentele rechten.
Er is wel een mogelijkheid om kritiek te leveren op internationale organisaties. Dit kan wel op gespannen voet staat met het beginsel van autonomie van internationale organisaties maar dat is een prijs dat betaald moet worden. De bescherming van rechtsstatelijke waarden en normen is in de internationale rechtsorde afhankelijk van het samenspel van nationale instituties en internationale organisaties.
In de internationale gemeenschap is geen wetgevend orgaan dat het recht kan vaststellen. Hiermee verschilt het met de nationale rechtsorde. Rechtsvorming in de internationale gemeenschap wordt beheerst door een samenstel van rechtsbronnen. Deze rechtsbronnen bepalen welke gebeurtenis, feit of handeling als rechtscheppend wordt erkend. De rechtsbronnen zijn niet vastgelegd in een gezaghebbend document, maar ze kunnen gevonden worden in verdragen van internationale tribunalen. De verdragen bepalen namelijk welk recht een tribunaal mag toepassen. Een voorbeeld hiervan is artikel 38 uit het Statuut Internationaal Gerechtshof. Het IGH is het hoogste rechterlijk orgaan van de VN en heeft bevoegdheden die veel invloed hebben op het internationaal publiekrecht. Hierdoor heeft artikel 38 veel gezag in de internationale rechtsorde.
Andere internationale tribunalen hebben in hun verdrag vaak de reden voor oprichting in plaats van rechtsbronnen. Bij het gebrek van gezaghebbende opsomming moet er worden gekeken naar de internationale rechtspraktijk. De belangrijkste rechtsbronnen zijn: gewoonterecht, verdragen, besluiten van internationale organisaties, algemene rechtsbeginselen, billijkheid en eenzijdige rechtshandelingen. Beslissingen van rechtelijke tribunalen speelt een secundaire rol.
Staten en internationale organisaties beheren het proces van internationale rechtsvorming. Door het decentraal karakter van het internationaal recht en de soevereiniteit van staten kan een staat niet zonder zijn instemming gebonden worden aan een regel van het internationaal recht. De meeste regels gelden in beginsel dus alleen voor staten die deze regel hebben aanvaard. Grote delen van het internationaal recht zijn hierdoor niet algemeen, objectief en geldend recht. De procedures kunnen wel algemeen geldend zijn, toch heeft de inhoud van het recht geen algemene toepassing. De internationale rechtsorde biedt een wereldwijd formeel kader waarbinnen staten zelf regels kunnen vaststellen. De rechtsbronnen zorgen wel voor wereldwijd geldend recht. Alle staten worden dan aan dat recht gebonden. Fundamentele regels en rechten gelden altijd en overal. Er bestaan te veel staten om te wachten op een instemming van elke staat.
Gewoonterecht ontstaat in de praktijk uit een opeenvolging van gedragingen van staten. Door het actief deelnemen aan die gedragingen of ook wel te dulden, aanvaardt een staat deze praktijk en zal de staat zich in de toekomst volgens die praktijk gedragen. Internationale organisaties kunnen slechts alleen invloed uitoefenen op de vorming van gewoonterecht, het vormen wordt gedaan door staten.
Gewoonterecht is wereldwijd van toepassing, zij vormen algemeen geldend recht in de internationale rechtsorde. Dit is anders dan bij verdragen. De regels in verdragen zijn slechts van toepassing op staten die dat verdrag hebben bekrachtigd.
Om van internationaal gewoonterecht te spreken, moet er eerst voldaan worden aan twee voorwaarden. Ten eerste moet er sprake zijn van een algemene praktijk, dit is in de werkelijkheid waar te nemen. Dit is het objectieve element. Ten tweede moet er sprake zijn van een rechtsovertuiging. Waarom zouden staten een bepaalde praktijk volgen? Dit is het subjectieve element. Gewoonterecht wordt dus recht als voldoende staten zich over een langere periode op een bepaalde wijze gedragen en ze geloven/de overtuiging hebben dat deze gedragingen door internationaal recht worden toegestaan, geduld of gevorderd. Ook wel kort gezegd door het IGH: als recht aanvaarde algemene praktijk.
Gewoonterecht is wel gebaseerd op de wil van staten, maar de wil is echter zwak. Staten worden gebonden geacht aan gewoonterecht zonder het weten wat hun wil is.
Praktijk van staten bestaat voornamelijk uit handelingen van alle staatsorganen. Het kan zowel feitelijke handelingen als verbale uitingen omvatten. Verbale uitingen spelen alleen een rol wanneer er geen tegenstrijdige feitelijke praktijk van de staat is. Statenpraktijk hoeft niet alleen voort te komen uit staten, het kan ook bestaan uit verdragspraktijk. Statenpraktijk moet omvangrijk (extensive) en vrijwel uniform (virtually uniform) zijn, dit oordeelde het IGH.
Statenpraktijk is uniform als de praktijk bij de vorming van een gewoonterechtelijke regel consistent is in de betrokken staten. Volledige uniformiteit is moeilijk te behalen en is daarom ook niet vereist. Met omvangrijk wordt bedoeld dat de praktijk door relatief veel staten moet worden gevolgd. Er is geen regel over hoeveel staten dat moeten zijn. Regels van gewoonterecht worden vastgesteld op basis van een beoordeling van de praktijk van een aantal staten. Verzetten andere staten zich niet tegen de praktijk dan is dat genoeg. Het is wel noodzakelijk te onderscheiden tussen de praktijk van staten waar een regel meer of minder van belang is.
Wanneer er voldaan is aan de eisen van consistentie en algemeenheid van praktijk ontstaat er statenpraktijk. Hier is geen tijdsduur aan gebonden. Sommige regels van gewoonterecht hebben zich wel gedurende een langere periode ontwikkeld. In andere gevallen ontstaat gewoonterecht in een zeer korte tijd.
Statenpraktijk kan alleen gewoonterecht worden als er ook sprake is van rechtsovertuiging (opinio juris). Staten moeten ervan overtuigd zijn dat de praktijk door internationaal recht wordt vereist. Staten moeten niet alleen statenpraktijk volgen omdat het politiek of economisch wenselijk is. Staten moeten uitdrukkelijk aangeven dat zij van oordeel zijn dat een bepaald praktijk door het recht vereist wordt. Een andere staat kan hier wel op reageren door middel van protest of een voorbehoud van rechten. Als een rechtsovertuiging niet uitdrukkelijk wordt aangegeven, is het moeilijk om de rechtsovertuiging van staten te bepalen.
Er wordt dan ook wel gekeken naar verdragspraktijk. Door het sluiten van een verdrag kan erkend worden dat een bepaald gedrag door het internationaal recht wordt gevraagd. Het afleiden van gewoonterecht uit de verdragspraktijk is slecht in uitzonderlijke gevallen mogelijk. Vaak wordt er een verdrag gesloten omdat er nog geen gewoonterecht voor bestaat. Derde landen worden dan automatisch ook gebonden aan een verdrag en je blijft gebonden aan het verdrag na opzegging.
Besluiten van internationale organisaties bevatten soms ook een aanwijzing voor de rechtsovertuiging van staten. Dit is te zien in de resoluties die zijn aangenomen. Bij veel tegenstemmen zal er geen rechtsovertuiging worden afgeleid.
Rechtsovertuiging kan ook afgeleid worden uit een algemene praktijk. Er mag dan geen sprake zijn van een tegengestelde rechtsovertuiging., in de vorm van bijvoorbeeld een protest. Het stilzwijgen van staten wordt gezien als instemming. Rechtsovertuiging is in sommige gevallen genoeg om een bestaande regel te bevestigen. De praktijk kan namelijk ook bestaan uit het onthouden van handelingen., de praktijk is in dat geval niet waarneembaar.
Wanneer een regel van gewoonterecht is gevestigd kan afwijkende praktijk niet leiden tot een wijziging van de regel. De regel van gewoonterecht moet in dat geval wel ondersteund blijven door rechtsovertuiging. Wat staten zeggen is belangrijker dan wat staten doen. Het is niet zo dat een regel van gewoonterecht zich onbeperkt verwijderd van de praktijk.
Naast gewoonterecht kunnen ook bijzondere betrekkingen tussen staten ontstaan. Dit zijn de meer beperkte vormen van gewoonterecht: Regionaal gewoonterecht, de 'persistent objector' en bilaterale rechtsbetrekkingen.
Praktijk en rechtsovertuiging hoeft niet alleen wereldwijd gevolgd worden. Het kan ook gebeuren dat het slecht in een bepaalde regio wordt gevolgd. In dat geval spreek je van regionaal gewoonterecht.
Een staat die niet gebonden wilt worden aan een regel van gewoonterecht kan dit voorkomen door regelmatig te laten weten dat hij deze regel niet als gewoonterecht aanvaardt. Zo'n staat wordt ook een 'persistent objector' genoemd. Komt er een nieuwe regel van gewoonterecht tot stand, dan is de protesterende staat niet verplicht om de regel te volgen. De vorming van gewoonterecht is hierbij gebaseerd op de wil van staten. In praktijk is blijkt de mogelijkheid van weinig belang.
Tussen staten kunnen ook bilaterale rechtsbetrekkingen ontstaan als de stand van het algemene gewoonterecht onzeker is. Een regel van gewoonterecht kan onderhevig zijn aan een proces van wijziging. Het zal niet gebeuren dat voldoende staten hun rechtsovertuiging en praktijk veranderen van het ene moment op het andere. In die periode is het onduidelijk of er een nieuwe regel van gewoonterecht ontstaan is of dat de oude regel het heeft overleefd.
Het algemene gewoonterecht kan blijven bestaan in aanvaarde regels door de betrokken staten. De aanvaarde regels worden beheerst door beginselen van berusting, protest en tegenstelbaarheid.
Na het ontstaan van een regel van gewoonterecht kan deze kenbaar gemaakt worden door een gezaghebbende uitspraak. Dit kan bijvoorbeeld door het IGH gebeuren. Als de regel aan wijziging onderhevig is, kan het vaststellen van statenpraktijk en rechtsovertuiging moeilijk zijn. Geen rechter zou dan een oordeel vellen over de gewoonterechtelijke status. Bij deze afwezigheid van een gezaghebbende bron kunnen nationale rechter moeilijk de stand van zaken bepalen. Experts kunnen dan een oordeel vellen over de gewoonterechtelijke status, maar vaak wordt er alleen vertrouwd op de uitspraken van het IGH en de VN-Commissie voor Internationaal Recht.
Verdragen zijn overeenkomsten tussen meerder staten, die op grond van internationaal recht verbindend zijn en worden beheerst volgens het internationaal publiekrecht. Verdragen kunnen gesloten worden in schriftelijke vorm, maar het kan ook mondeling worden gesloten. Overeenkomsten in het internationaal recht worden ook wel een 'handvest', 'statuut' en 'protocol' genoemd.
Verdragen komen sneller tot stand dan gewoonterecht. Daarom geven veel staten de voorkeur aan verdragen. Staten kunnen ook meer invloed uitoefenen bij verdragen en in verdragen zijn rechten en plichten meer gedetailleerd geformuleerd. Verdragen kunnen worden gesloten door staten, in sommige gevallen ook door internationale organisaties. De facto-regimes kunnen wel overeenkomsten sluiten maar deze worden niet gezien als verdragen. Overeenkomsten tussen staten en particulieren worden ook niet beschouwd als verdragen.
Verdragenrecht is van toepassing bij de totstandkoming en werking van verdragen. Door het grote belang van verdragen in de rechtspraktijk wordt er ook geacht dat het verdragenrecht gedetailleerder is dan regels over gewoonterecht.
Staten willen door het sluiten van verdragen een door het internationaal recht beheerste rechtspositie in het leven roepen. Hieruit vloeit de juridische binding van verdragen voort. Een staat kan niet tegen zijn wil in gebonden worden aan een verdrag. De wil om wel gebonden te worden aan een verdrag onderscheidt verdragen van niet-juridische verbindende overeenkomsten. Is de wil niet uitdrukkelijk aangegeven dan vloeit de wil voort uit de aard en inhoud van de overeenkomst, en de overige omstandigheden. Uitspraken van beide partijen kunnen bijvoorbeeld van belang zijn.
Bij de wijziging van de wil van een staat kan een staat niet zomaar zijn lidmaatschap bij een verdrag beëindigen. Een staat moet een aanvaard verdrag ook uitvoeren. Dit vloeit voort uit het beginsel pacta sunt servanda: gesloten verdragen moeten worden gerespecteerd worden en nageleefd. Het is gewoonterecht en een algemeen rechtsbeginsel dat verdragen nageleefd moeten worden.
Verdragen scheppen niet algemeen toepasselijk recht. Een verdrag bevat rechten en plichten voor de partijen, niet voor staten die geen partij zijn. Er zijn wel verdragen die meer algemene gelding hebben. Door de algemene aard van de normen en het grote aantal partijen kunnen sommige verdragen aangeduid worden als rechtscheppend. Men spreekt dan ook wel van wetgevende verdragen.
Collectieve verdagen komen tot stand als bepaalde problemen in de internationale gemeenschap vragen om regels die algemeen van toepassing zijn. Collectieve verdragen kunnen verschillen van contractuele verdragen op de gebieden van voorbehouden, beëindiging en opschorting, en aansprakelijkheid.
Verdragen kunnen een rechtspositie vaststellen die voor staten (die geen partij zijn) juridisch relevant is. Staten zullen de gewijzigde rechtspositie niet kunnen negeren. Deze verdragen worden dispositieve verdragen genoemd.
De inhoud van een verdrag is makkelijker vast te stellen dan bij gewoonterecht. Verdragen worden vaak schriftelijk gesloten en wordt daarom in het algemeen gepubliceerd. Iedereen kan weten welke verplichtingen en rechten er in een verdrag staan.
Bepalingen die in verdragen staan kunnen ook gewoonterechtelijk van aard zijn. Staten kiezen er dan voor om geldend gewoonterecht te codificeren in een verdrag. Het gewoonterecht wordt dan vastgesteld met grotere duidelijkheid. Bij het codificeren van gewoonterecht blijft de regel van gewoonterecht gewoon bestaan. Verdragen kunnen ook leiden tot de vorming van gewoonterecht. Staten die geen lid zijn van een verdrag kunnen dan ook gebonden worden aan de inhoud van een verdrag. Internationale tribunalen zijn slechts beperkt tot het gebruik van gewoonterecht. Als een partij beroep doet op een verdragsbepaling, slaagt dit beroep alleen als de bepaling ook bestaat als gewoonterecht. In sommige staten kan ook alleen gewoonterecht worden toegepast in de nationale rechtsorde, daarom kan het van belang zijn om verdragsbepalingen de status te geven van gewoonterecht.
Besluiten van internationale organisaties komen het snelst tot stand, en zijn daardoor de meest efficiënte manier om rechtsregels tot stand te brengen. De rechtsbron sluit aan bij de erkenning van bovennationale publieke belangen, het betreft niet regelingen tussen staten zelf. Besluiten van internationale organisaties hebben in beginsel alleen werking binnen de rechtsorde van de internationale organisatie. Vaak worden staten gebonden aan een internationale organisatie door middel van een verdrag. Een staat kan gebonden worden door een besluit van een organisatie waarvan hij lid is of door een verdrag. Er is hiertussen wel een belangrijk onderscheid. Het heeft bijvoorbeeld gevolgen voor de vraag of niet-naleving van een besluit wordt beheerst door het algemene aansprakelijkheidsrecht of alleen door de interne regels van een organisatie.
Besluiten van internationale organisaties hoeven niet met uniformiteit worden vastgesteld. Een staat kan hierdoor zeggenschap over het proces van totstandkoming en over de inhoud van de regel verliezen. Nationale parlementen hebben vaak alleen een controlerende taak.
Nationale parlementen stemmen in met het verdrag waaraan een internationale organisatie haar bevoegdheden tot het nemen van besluiten ontleent. Dit geldt niet voor elk individueel besluit van de organisatie. Wel kan een parlement bedingen dat voordat een besluit genomen wordt, er een ontwerpbesluit gezonden wordt. Dit belemmert de daadkracht van internationale samenwerking wel, maar de besluiten worden wel gedragen door de volksvertegenwoordiging.
Besluiten van internationale organisaties zijn er in twee vormen. Er zijn bindende en niet-bindende besluiten. Besluiten die niet-bindend zijn kunnen bijdragen aan de vorming van gewoonterecht. Ze zijn echter niet te beschouwen als een zelfstandige rechtsbron. Een voorbeeld van niet-bindende besluiten is een aanbeveling. Voor het nemen van een verbindend besluit moet een organisatie bevoegd zijn. Dit staat vast in het oprichtingsverdrag. Het verdrag moet de organisatie de bevoegdheid geven om bindende besluiten te nemen.
In de oprichtingsverdragen staan naast de bevoegdheden ook de procedures voor de totstandkoming van besluiten vastgesteld. Dit kan ook ontwikkeld zijn in de praktijk van de organisatie. Er zijn 3 typen van procedures voor het tot stand komen van besluiten. Ten eerste kunnen besluiten genomen worden bij unanimiteit. Alle leden moeten instemmen met het besluit, zo wordt de autonomie van de leden beschermt.
Ten tweede kunnen besluiten genomen worden bij consensus. Een besluit wordt in dat geval genomen door middel van onderhandelingen. Doordat er niet gestemd hoeft te worden hoeft er geen unanimiteit bereikt te worden. Dit is moeilijk bij een groot aantal staten, daarom wordt er gekozen voor consensus.
Ten derde kunnen besluiten genomen worden bij een meerderheid van stemmen. Een meerderheid van stemmen kan de helft zijn plus 1, het kan ook een tweederemeerderheid inhouden. Staten geven bij deze manier controle over het proces van rechtsvorming op. In sommige gevallen is er ook gebruik gemaakt van de 'opt out'-procedure. Bij deze procedure wordt er een bindend besluit genomen als er geen formeel bezwaar wordt aangetekend.
Alleen de leden van een internationale organisatie zijn gebonden aan een besluit van de organisatie. De VN is hierop een uitzondering. Door het groot aantal leden kan de VN voor de gehele internationale gemeenschap bindend recht vaststellen. Organisaties kunnen ook alleen de leden die met het besluit hebben ingestemd binden aan dat besluit. Dit kan wel als gevolg hebben dat lidstaten verschillende verplichtingen hebben binnen een organisatie.
Besluiten van internationale organisaties worden gepubliceerd. In Nederland worden de goedkeuring en bekendmaking van verdragen gepubliceerd in het Trachtenblad.
In de internationale rechtsorde behoren algemene rechtsbeginselen tot het schaarse objectieve en algemene recht. Zij hebben een belangrijke functie binnen het internationaal recht, doordat zij groepen van actoren kan binden. Er zijn vier soorten van algemene rechtsbeginselen. Er zijn rechtsbeginselen die inherent worden geacht aan het concept recht. Het recht kan niet zonder deze rechtsbeginselen functioneren.
De tweede soort algemene rechtsbeginselen zijn de algemene concepties van rechtvaardigheid of menselijkheid. Deze rechtsbeginsel zie je vaak verschijnen in het internationaal recht. Deze rechtsnormen bestaan onafhankelijk van staten.
De derde soort algemene rechtsbeginselen bestaat uit beginselen die overeenkomen met beginselen uit de nationale rechtsorde. De beginselen worden aangepast voordat ze overgaan naar het internationaal recht. De beginselen komen namelijk uit een rechtsorde met een verticaal karakter in plaats van horizontaal karakter.
De vierde soort van algemene rechtsbeginselen zijn de algemene beginselen van het internationaal recht. Deze worden ook wel de fundamentele beginselen van de internationale rechtsorde genoemd.
De algemene rechtsbeginselen worden pas toegepast als er een lacune (lege plek) bestaat. Er wordt vaak gebruik gemaakt van de algemene rechtsbeginselen bij internationaal recht dat slecht ontwikkeld is. Zij helpen de rechters met het interpreteren van open normen.
Met billijkheid wordt bedoeld: het toepassen van algemene regels in concrete gevallen naar redelijkheid en rechtvaardigheid. Dit kan op verschillende manieren toegepast worden binnen de internationale rechtsorde. Een uitkomst dat nadelig kan zijn voor een van de partijen kan gematigd worden (infra legem). Billijkheid kan ook net zoals algemene rechtsbeginselen lacunes in het recht vullen (praeter legem). Billijkheid corrigeert ook het recht (contra legem). Billijkheid vereist wel een actieve houding van de rechter. De rechter in de internationale rechtsorde neemt echter een terughoudende positie in. Hierdoor wordt er minder gebruik gemaakt van billijkheid.
Eenzijdige handelingen bestaan uit verschillende handelingen die kunnen leiden tot rechtsgevolgen. Dit kunnen feitelijke handelingen zijn of handelingen die erop gericht zijn om rechtsgevolgen in het leven te roepen (rechtshandelingen). Eenzijdige handelingen kunnen de toepasselijkheid en de betekenis van internationale rechtsnormen in een bepaalde situatie beïnvloeden. Eenduidige beginselen zijn niet van toepassing op eenzijdige handelingen. De diversiteit binnen de internationale rechtsorde is daarvoor te groot.
Er zijn zes typen van eenzijdige handelingen: feitelijke handelingen, berusting, erkenning, protest, eenzijdige toezeggingen en estoppel.
Feitelijke handelingen laten een oordeel over de toepassing of betekenis van een regel blijken. Deze handelingen leiden tot rechtsgevolgen als betrokken staten bekend zijn met de handeling of nalaten om hiervan afstand te nemen.
Een staat kan ook een situatie dat in leven is geroepen door een andere staat stilzwijgend aanvaarden door berusting (acquiescence). Met niks doen kan staat een nieuwe rechtspositie verkrijgen.
Erkenning is een actieve handeling vergeleken met berusting. Bij erkenning aanvaardt een staat een bepaalde feitelijke of juridische toestand. Een staat kan dit doen om met een andere staat rechtsgevolgen te creëren. Protest is hiervan het tegenovergestelde. Bij protest wil een staat voorkomen dat een handeling van een andere staat een juridische betekenis krijgt.
Door een eenzijdige toezegging van een staat wordt er een verplichting gecreëerd. Komt de staat deze toezegging niet na, dan kan de ontvangende staat hiertegen in beroep gaan. De grondslag ligt in de beginselen van opgewekte vertrouwen, rechtszekerheid en goede trouw. De verbindende kracht ligt niet in de uitdrukkelijke bedoeling, deze kan afgeleid worden uit de inhoud.
Na het verrichten van handeling door een staat, kan een andere staat op deze handeling vertrouwen. Het is dan niet meer mogelijk om zonder meer op deze handeling terug te komen. Dit geldt ook omgekeerd. De handeling krijgt als het ware rechtskracht. Dit wordt rechtsverwerking (estoppel) genoemd.
Rechterlijke uitspraken zijn in beginsel geen rechtsbron van het internationaal recht. Uitspraken van tribunalen zijn alleen bindend voor de partijen bij een geschil. Het is wel een bron van internationale verplichtingen. Bij een uitspraak kan de rechter namelijk verplichtingen opleggen aan de partijen bij een geschil. Bij een onduidelijke regel kan een rechterlijke uitspraak wel verhelderen wat de stand van het recht is.
Rechters beperken zich niet alleen tot het toepassen van de regels, de rechters zullen ook de regels interpreteren voor meer duidelijkheid. Deze interpretatie kan overgaan tot rechtsvorming, als de interpretatie of verplichting wordt geaccepteerd door de staten.
Internationale tribunalen volgen hun eerdere uitspraken, Hiertoe zijn zij niet verplicht, maar het is wel van belang voor de beginselen van voorspelbaarheid en rechtszekerheid. Alleen bij gewichtige redenen zal een tribunaal afwijken van een eerdere uitspraak.
De ruimte om nieuw recht te vormen wordt bepaald door de politieke context waarin zij functioneren. Rechterlijke organen die opgericht zijn door staten, en ook voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van staten, zullen voorzichtiger zijn met hun interpretatie dan onafhankelijke rechterlijke organen. Binnen politieke organisaties kunnen rechterlijke uitspraken het recht veranderen. Vaak wordt het gehalte van rechtsvorming bepaald door een inschatting van wat de staten zullen aanvaarden als legitiem.
Nationale rechterlijke uitspraken kunnen ook invloed hebben op het internationaal recht. Dit gebeurd vaak alleen in de praktijk bij rechtsregels die onontwikkeld of onduidelijk zijn, en er nog geen internationale jurisprudentie voor bestaat.
Staten en internationale organisaties maken gebruik van regels die niet voortvloeien uit een formele rechtsbron. Deze regels maken geen deel uit van het internationaal recht. Wel kunnen ze juridisch relevant zijn. Internationale tribunalen kunnen aan deze regels veel gewicht toekennen. Regels die een normerend effect hebben en een belangrijke rol spelen in de internationale rechtsorde worden ook wel 'soft law' genoemd. 'Soft law' vloeit echter niet voort uit een rechtsbron en is dus geen recht.
Rechtsnormen uit verschillende rechtsbronnen kunnen tegelijkertijd worden toegepast. Er moet in dat geval geen conflicten bestaan tussen de rechtsnormen. Er is dan sprake van 'parallellisme' tussen regels uit verschillende bronnen. Conflicten tussen rechtsnormen worden opgelost door te kijken naar besluiten van internationale organisaties die gaan over het oplossen van die conflicten. Conflictregels bestaan in veel verdragen. Sommige verdragen zoals het Handvest van de VN stelt hun regels en verplichtingen boven andere rechtsnormen.
Bestaan er geen conflictregels dan bestaan er in de internationale rechtsorde een paar algemene conflictregels. De latere regel heeft voorrang boven een eerder (lex posteriori). Een bijzondere regel gaat boven een algemene regel (lex specialis derogat legi generali). Regels die specifiek voor een bepaald onderwerp zijn opgesteld, krijgen voorrang op algemene regels. Dwingend recht (jus cogens) heeft voorrang boven enige andere regel van internationaal recht. Dit zijn regels zoals het verbod op agressie, volkerenmoord en foltering. Regels van dwingend recht zijn voornamelijk regels van gewoonterecht met een bijzondere positie.
Een regel van nationaal recht heeft geen betekenis in de internationale rechtsorde, dit vloeit voort uit het dualistische uitgangspunt. Toch zijn regels van nationaal recht wel van belang voor het proces van rechtsvorming of voor de inhoud van internationaal recht. Sommige regels van het internationaal recht verwijzen naar het nationaal recht. Internationale tribunalen kunnen ook beginselen van nationaal recht gebruiken indien internationaal recht over een kwestie niks heeft geregeld. Nationaal recht kan ook gebruikt worden om lacunes binnen het internationaal recht op te vullen.
Verdragen zijn een rechtsbron van het internationaal recht. Verdragen moeten de rechtsregels volgen van het verdragenrecht. In het verdragenrecht wordt niet alleen de rechtsregels gegeven voor het tot stand komen van verdragen, er zijn ook rechtsregels erin vastgelegd over de interpretatie en de tenuitvoerlegging van verdragen. Verdragenrecht regelt ook wat er gebeurt bij een verdragsschending.
Het Verdrag van Wenen (Verdragenverdrag) bevat de algemene regels van het verdragenrecht. Dit verdrag heeft alleen betrekking op schriftelijke verdragen die gesloten zijn tussen staten, dus niet tussen staten en internationale organisaties. Er zijn 115 staten partij bij het Verdragenverdrag. De staten die geen partij zijn, zijn toch gebonden aan de meeste regels van het Verdragenverdrag. Veel regels van het verdragenverdrag zijn namelijk erkend als gewoonterecht. Een paar artikelen in het Verdragenverdrag hebben een onzekere status, dit betreft de artikelen 19-23, inzake voorbehouden. Het Verdragenverdrag is van toepassing op verdragen die na zijn inwerkingtreding zijn gesloten. Verdragen voor de oprichting van het Verdragenverdrag zijn niet gebonden aan het verdrag.
Bepalingen van het Verdragenverdrag zijn alleen van toepassing als een verdrag zelf geen regels inzake een vraag bevat. Het verdragenverdrag is dus subsidiair van aard. Interpretatie en opschorting zijn onderwerpen die vaak niet zijn vastgelegd in een verdrag. De onderwerpen worden beheerst door het algemene verdragenrecht.
Het Verdragenverdrag bevat regels van het internationaal verdragenrecht. In veel staten bestaat er ook nationaal verdragenrecht. Hierin zijn bijvoorbeeld regels vastgesteld over wanneer een staat een verdrag mag sluiten. Nationale regels over verdragenrecht zijn niet verbindend voor andere staten.
Internationaal recht bepaalt niet in welke vorm een overeenkomst moet worden gesloten. Een overeenkomst kan mondeling of schriftelijk gesloten worden. In de Nederlandse verdragspraktijk kunnen verdragen alleen schriftelijk tot stand komen. Een schriftelijk verdrag kan de inhoud van een verdrag beter weergeven dan een mondelinge overeenkomst. Publicatie van een verdrag is in Nederland ook verplicht. Alleen schriftelijke overeenkomsten kunnen worden gepubliceerd.
Overeenkomsten kunnen worden gesloten in verdragsvorm of gesloten in een vereenvoudigde vorm. Overeenkomsten in verdragsvorm bevatten vaak een preambule (materiële bepalingen) en een testimonium (plechtige passages met plaats en datum van ondertekening). Dit wordt ook wel een overeenkomst van formele aard genoemd. Een overeenkomst in vereenvoudigde vorm kan een wisseling van nota's of brieven zijn. Het maakt niet hoe je een overeenkomst sluit, allebei hebben ze dezelfde juridische status.
Verdragen hebben vaak dezelfde structuur. Verdragen beginnen met een preambule, hierin staan de redenen voor het sluiten van het verdrag en omschrijft het doel. Een preambule helpt met het bepalen van het doel en de interpretatie van een verdrag. De inhoud van de afspraken staan vast in de materiële bepalingen. Formele bepalingen zijn opgenomen als slotbepalingen. Formele bepalingen bevatten de regels over het verdrag als regelgevend instrument zelf, bijvoorbeeld de verhouding tussen het verdrag en andere verdragen. Verdragen waar meerdere staten partij bij zijn hebben een depositaris, dit is een staat of organisatie dat optreedt als beheerder. In verdragen met een depositaris worden er ook bepalingen vastgelegd over de depositaris.
Staten die een verdrag tot stand willen laten komen, gaan onderhandelen met elkaar. Dit kunnen verschillende staten zijn. Het kunnen er twee zijn, maar ook meerdere. Onderhandelingen kunnen zo lang duren als nodig is. Internationaal recht heeft geen grote invloed op de onderhandelingen. Staten moeten in goede trouw onderhandelen als het gaat over het oplossen van een conflict. Het beginsel van goede trouw is een algemeen beginsel van internationaal recht, daarom wordt ervan uitgegaan dat dat beginsel bij alle onderhandelingen van toepassing is.
Procedureregels worden opgesteld bij onderhandelingen waar veel staten bij betrokken zijn. Procedureregels bepalen wie de onderhandelingen voorzit of hoeveel bekrachtigingen nodig zijn om een verdrag inwerking te laten treden.
Een verdrag treedt pas inwerking als voldoende staten hun instemming om gebonden te worden (consent to be bound) tot uitdrukking hebben gebracht. Een staat wordt pas gebonden aan een verdrag als hij de wil tot uiting heeft gebracht. Hier zie je de fundamentele rol van het beginsel van wilsovereenstemming. In het internationaal recht staat niet vast hoe de instemming gegeven moet worden, dit staat vaak in het nationaal recht van elke staat. Bij sommige staten moet het parlement betrokken worden en bij sommige staten weer niet.
In Nederland wordt een verdrag eerst ondertekend door een vertegenwoordiger van de staat. In het nationaal recht staat vast wie er bevoegd zijn om een ondertekening te plaatsen. Zij beschikken over treaty-making power. In het internationaal recht staat vast dat een persoon geacht wordt een verdrag te kunnen sluiten als hij een volmacht kan overleggen waaruit de bevoegdheid blijkt. Staatshoofden, regeringsleiders en ministers van Buitenlandse zaken behoeven geen volmacht.
Na ondertekening treden een aantal verdragen al in werking, dit is het geval bij bilaterale verdragen. Maar in de meeste gevallen leidt een ondertekening niet tot het binden van een staat aan een verdrag. Na ondertekening is er nog bekrachtiging nodig om gebonden te worden. Een ondertekening heeft echter wel rechtsgevolgen. Een staat mag niet handelen tegen het verdrag zijn voorwerp en doel in. Een staat blijft hieraan gebonden totdat hij laat blijken dat hij geen partij wilt zijn. Een staat handelt in strijd met het voorwerp en doel van een verdrag, wanneer de toekomstige toepassing van het verdrag onmogelijk wordt. Na ondertekening kan er ook bepaald worden een verdrag voorlopig toe te passen. Dit gebeurt bij verdragen die spoedeisende materie regelen.
Een staat kan zijn instemming om gebonden te worden verlenen door bekrachtiging (ratificatie). Een staat maakt zijn instemming dan kenbaar door een akte van bekrachtiging neer te leggen bij de depositaris. Staten die niet bij de onderhandelingen waren of niet getekend hebben binnen de termijn, kunnen altijd nog toetreden bij een verdrag. In Nederland vindt voor de bekrachtiging de procedure voor goedkeuring plaats. Bij deze procedure worden verdragen voorgelegd bij de Staten-Generaal. De Staten-Generaal moet het verdrag stilzwijgend of uitdrukkelijk goedkeuren. Stilzwijgende goedkeuring vindt plaats als er geen uitvoeringswetgeving nodig is, of als er geen behoefte is aan debat. Bij uitdrukkelijke goedkeuring moet er een goedkeuringswet opgesteld worden volgens de normale procedures van formele wetgeving. Voor verdragen die afwijken van de Grondwet is er een afwijkende procedure vereist. Een tweederdemeerderheid van het aantal stemmen binnen de Eerste en Tweede kamer is dan vereist.
Bekrachtiging door een staat is niet voldoende om een verdrag inwerking te laten treden. Als voldoende staten hun instemming tot uitdrukking hebben gebracht, treedt een verdrag in werking. Een verdrag kan pas effectief zijn als voldoende staten de verplichtingen uitvoert. Het heeft geen nut als een multilateraal verdrag in werking treedt bij twee ratificaties. Het vereiste van aantallen is ook opgesteld om te voorkomen dat staten die geen partij worden profiteren van de staten die wel partij zijn.
Een verdrag treedt formeel in werking na genoeg bekrachtigingen/ratificaties. Toch kan een verdrag in dat geval zonder rechtsgevolgen blijven. De uitdrukking van de wil van een staat kan onzuiver zijn. Denk aan gevallen als dwaling, bedrog of corruptie. De instemming met het verdrag is dan vernietigbaar. In de meeste gevallen heeft een vertegenwoordiger in stijd met de bepalingen van het nationaal recht, zijn instemming gegeven. Een staat kan moet niet gebonden worden als een vertegenwoordiger zijn bevoegdheden overschrijdt. De strijdigheid moet volgens artikel 46 van het Verdragenverdrag onmiskenbaar zijn en een regel van fundamenteel belang van het nationaal recht betreffen. Het moet duidelijk zijn aan elke staat dat er strijdigheid met het nationaal recht was. Als er voldaan is aan de criteria, kan een beroep op artikel 46-50 Verdragenverdrag slagen. Dit hoeft niet op het hele verdrag van toepassing te zijn, ook een deel van een verdrag kan ongeldig instemming hebben verkregen.
Als er sprake was van dwang op een vertegenwoordiger van een staat, kan de instemming van een staat nietig zijn in plaats van vernietigbaar. Bij nietigheid van de instemming blijft het verdrag bestaan. Als de totstandkoming van een verdrag is bereikt door het gebruik van geweld of bedreiging, is het verdrag nietig. Het verdrag houdt in dat geval op met bestaan. Verdragen kunnen wel geldig tot stand komen bij economische of politieke druk. Een verdrag is ook nietig als het in strijd is met dwingend internationaal recht (jus cogens). Afwijking van het dwingend internationaal recht is niet toegestaan.
Bij het vaststellen van ongeldigheid van een verdrag op grond van het Verdragenverdrag, spreek je van nietigheid. Bij bilaterale verdragen kunnen ze al nietig verklaard worden als een van de staten in strijd heeft gehandeld met artikelen 46-50 verdragenverdrag.
Verdragen zijn bindend voor alle partijen. Dit betekent echter niet dat alle bepalingen voor elke staat bindend zijn. Voorbehouden en interpretatieve verklaringen beïnvloeden de toepasselijkheid en betekenis van verdragen.
Door middel van een voorbehouden kan een staat bepaalde verplichtingen uitsluiten of wijzigen. Onderhandelingen zouden te lang duren als alle staten in overeenstemming moeten komen over elke bepaling. Staten zullen sneller partij worden bij een verdrag dat voorbehoudens toelaat. Vaak gebeurd dit bij verdragen waarbij de tekst gewijzigd kan worden met een meerderheid, in plaats van bij uniformiteit.
Het recht om een voorbehouden te maken is niet onbegrensd. Door een voorbehouden kunnen staten de rechtsgevolgen van verplichtingen wijzigen. Als dit ongehinderd gebeurt, blijft er niks meer van een verdrag over. Sommige verdragen verbieden daarom voorbehouden. Een verdrag is het resultaat van een package deal, de aanvaardbaarheid van een aantal bepalingen is verbonden met het opnemen van andere bepalingen. Het is ook essentieel dat alle staten alle bepalingen van een verdrag uitvoeren. Als dat niet gebeurt wordt het doel van een verdrag ook niet gerealiseerd. Een voorbehouden dat in strijd is met het voorwerp en doel van een verdrag is niet toelaatbaar.
De rechtsgevolgen van voorbehouden wordt beheerst in artikelen 20-23 Verdragenverdrag. Een voorbehoud kan aanvaardt of verwerpt worden door een staat. Er is maar één aanvaarding nodig voor een voorbehoud, na deze aanvaarding kan de staat partij worden bij het verdrag. Het voorbehoud verandert in de onderlinge betrekkingen tussen deze twee staten de bepalingen van het verdrag, waarop een voorbehoud is gemaakt. Als een staat bezwaar maakt tegen het bezwaar is hij zelf ook niet gebonden aan de bepaling jegens de staat die het voorbehoud maakt. Het voorbehoud heeft alleen invloed op de verdragsrelatie tussen de staat die het voorbehouden maakt en de staten die het voorbehoud aanvaarden of verwerpen. Bij aanvaarding van het voorbehoud zal er een specifieke interpretatie gelden, bij verwerping zal de bepaling niet gelden.
Door een voorbehoud kan er een netwerk van bilaterale verdragsrelaties ontstaan. Voor het oplossen van internationale problemen is uniformiteit vereist. Een voorbehoud doet hier afbreuk aan. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan een voorbehouden toetsen. Het gaat hier om een verdrag dat de bescherming van de mens verzekert. In dit geval is het noodzakelijk om een voorbehoud te toetsen voor de effectieve werking.
Interpretatieve verklaringen zijn eenzijdige verklaringen van een staat, waarin hij aangeeft welke betekenis of reikwijdte hij toekent aan een bepaling. Het rechtsgevolg wordt bij een interpretatieve verklaring niet gewijzigd. Dit gebeurt wel bij voorbehouden. De naam van de rechtshandeling is niet beslissend. Een verklaring kan, als je naar de inhoud kijkt, een voorbehouden zijn.
Partijen worden gebonden aan een verdrag door de inwerkingtreding. Van de partijen wordt verwacht dat zij het verdrag te goeder trouw ten uitvoer leggen. Dit wordt het beginsel van pacta sunt servanda genoemd. De hoofdregel voor de toepassing van verdragen is pacta sunt servanda. Internationaal recht kent ook een groot belang toe aan stabiliteit van verdragsbetrekkingen. Verplichtingen van internationaal recht komt boven verplichtingen van nationaal recht, hieruit blijkt het streven naar stabiliteit.
Een strikte toepassing van pacta sunt servanda heeft ook uitzonderingen. Er is een uitzonderling voor het beginsel van billijkheid. Het beginsel is ook niet onbegrensd. Het wordt gebruikt als het beginpunt van een analyse, verder kan het niet streng worden toegepast.
Verdragen zijn van toepassing op het grondgebied van alle staten die partij zijn. Bij het bekrachtigen van een verdrag kan een staat aangeven voor welk grondgebied het verdrag geldt. Nederland is bijvoorbeeld alleen lid van de Europese Unie, niet het gehele Koninkrijk der Nederlanden.
Verdragen kunnen gezamenlijk worden toegepast als de rechtsnormen in de verdragen overeenkomen. In het geval dat rechtsnormen van verschillende verdragen in strijd met elkaar zijn, zijn er een paar wijzen waardoor het conflict opgelost kan worden. Latere verdragen over hetzelfde onderwerp zijn toegestaan als ze in overeenstemming zijn met het eerdere verdrag. Bij strijd, zal het eerder verdrag voorgaan. In een verdrag kan ook vastgesteld staan dat het boven andere conflicterende verdragen voorrang heeft.
Het kan voorkomen dat een van de staten niet partij is bij een eerder verdrag dat tegenstrijdig is met het verdrag waarbij ze wel allebei partij zijn. In dat geval gelden de verplichtingen van het verdrag waar beide staten lid van zijn.
Rechters proberen zulke conflicten in de meeste gevallen te voorkomen. Verdragen worden onderling consistent geïnterpreteerd. Ook kan er een belangenafweging plaatsvinden. Het verdrag die de meest zwaarwegende belangen beschermt krijgt dan voorrang.
Verdragen zijn alleen bindend tussen verdragspartijen. Staten die geen partij zijn van een verdrag, zijn niet gebonden aan de bepalingen in een verdrag. Dit belemmert de effectiviteit van sommige verdragen. Geen enkele staat kan echter gebonden worden aan een verdrag tegen zijn wil in. Zelfs de veiligheidsraad kan hierin geen verandering brengen.
Veel verdragsbepalingen zijn voor meerdere uitleg vatbaar. Interpretatie is vaak gericht op het vaststellen van wat partijen hadden bedoeld met de tekst van een verdrag. Er wordt gekeken naar de bedoeling en wil van de partijen. Interpretatie begint bij de gewone betekenis van de tekst (artikel 31 Verdragenverdrag). De tekst geeft namelijk aan wat staten hebben bedoeld. De bedoeling van partijen is echter niet altijd te vinden in de tekst, er moet dan meer gekeken worden naar de context en het doel van het verdrag. De uitlegging van een verdrag helpt ook bij het vinden van de bedoeling van partijen.
Latere toepassing van een verdrag is ook relevant voor de interpretatie. Uit de praktijk kan blijken wat partijen bedoelen met bepalingen uit het verdrag. De praktijk moet wel aanvaardt worden door alle partijen. Bij uitlegging van een verdrag moet altijd rekening gehouden worden met relevante regels van het internationaal recht.
Als er geen duidelijke of bevredigende uitkomst komt bij het gebruik van artikel 31 Verdragenverdrag, wordt er op grond van artikel 32 Verdragenverdrag aanvullende middelen gebruikt. Eén van deze middelen is het doen van voorbereidende werkzaamheden (travaux préparatoires). De onderhandelingsgeschiedenis kan in beschouwing genomen worden. Vaak zijn er echter geen complete verslagen van de onderhandelingen, de voorbereidende werkzaamheden leveren dan geen resultaat op.
Bij teleologische interpretatie wordt er gekeken naar de doelstelling van een verdrag om te bepalen wat de betekenis is van verdragsbepalingen. Deze interpretatiemogelijkheden worden niet alleen gebruikt door de internationale rechter, maar ook door nationale rechters bij het toepassen van internationaal recht. Een verdrag moet in de nationale rechtsorde dezelfde betekenis krijgen als in de internationale rechtsorde.
Een verdrag moet op een snelle en effectieve wijze gewijzigd kunnen worden. In het Verdragenverdrag zijn in artikel 40 en 41 regelingen opgenomen die het wijzigen van een verdrag regelen. Een groep staten kunnen een verdrag wijzigen, andere staten die partij zijn kunnen zich binden aan de nieuwe regeling door deze te aanvaarden. Is een staat het niet eens met een wijziging dan zal het die staat niet binden. Door het wijzigen van een verdrag kunnen er afwijkende verdragsrelaties gaan bestaan. Dit is bij sommige verdragen niet gewenst. Zulke wijzigingen kunnen niet toegestaan zijn als ze zijn verboden, in strijd zijn met het doel van het verdrag of de positie veranderen van partijen die niet bij de wijziging waren betrokken. Het wijzigen van een verdrag blijkt uit de praktijk erg moeilijk te zijn. Bij multilaterale verdragen ontbreekt een wetgever die de knoop kan door hakken. Door praktijk kunnen staten ook een verdrag wijzigen.
Verdragen kunnen worden beëindigd als het niet meer aansluit bij de nieuwe ontwikkelingen of politieke prioriteiten. Alle verdragspartijen moeten het verdrag dan willen beëindigen. Staten kunnen zelf ook hun lidmaatschap beëindigen. Als dit gebeurt bij een bilateraal verdrag, houdt het verdrag op met bestaan.
Terugtrekking van een staat moet mogelijk zijn door de politieke onafhankelijkheid van een staat, maar dit staat wel op gespannen voet met het beginsel pacta sunt servanda. Beëindiging of terugtrekking door een staat is in veel gevallen alleen mogelijk als alle partijen hiermee instemmen. Veel verdragen hebben specifieke regelingen voor het beëindigen van het lidmaatschap. Er kan een termijn aan vastzitten of er moet een voorafgaande notificatie plaatsvinden.
Als de mogelijkheid van beëindiging niet vaststaat in een verdrag, kan instemming uit het verdrag of uit de houding van partijen worden afgeleid. Instemming blijkt ook uit het sluiten van een soortgelijk verdrag.
Naast terugtrekking kan een staat er ook voor kiezen om een verdrag op te schorten. Dit kan een staat doen als het uitvoeren van een verdrag op het moment moeilijk is of omdat een staat met een andere staat geen verdragsrelatie wil. In het verdrag staat bepaald of een opschorting toegelaten is of niet. Als een verdrag mag opgeschort worden, moeten staten zich wel onthouden van handelingen die een hervatte werking van het verdrag belemmeren. Een staat mag een bilateraal verdrag altijd opschorten of beëindigen als een reactie op een materiële schending van het verdrag door de andere staat.
Een verdrag kan ook altijd opgeschort of beëindigd worden bij een fundamentele verandering van omstandigheden (clausula rebus sic stantibus). Dit zijn omstandigheden die een grond vormden voor de staat om instemming te verlenen aan het verdrag. Een beroep op deze mogelijkheid wordt vaak niet gehonoreerd. Het zou verdragsbetrekkingen te zeer destabiliseren.
Een rechtssubject is gebonden om verplichtingen binnen de internationale rechtsorde na te komen. Doet hij dit niet, dan kan hij aansprakelijk gesteld worden. Aansprakelijkheidsrecht wordt dan toegepast op het rechtssubject. Het aansprakelijkheidsrecht heeft een hetzelfde prefentief karakter als strafrecht in de nationale rechtsorde. Aansprakelijkheidsrecht kan leiden tot herstel van de situatie. Rechtssubjecten die aansprakelijk gesteld worden kunnen ook bestraft worden voor genoegdoening van de slachtoffers. In de internationale rechtsorde verschilt het aansprakelijkheidsrecht per rechtssubject (staten, internationale organisaties en individuen.
Staatsaansprakelijkheidsrecht geldt tussen formeel gelijke partijen, hierdoor lijkt het veel op het nationaal privaatrecht. Toch heeft de internationale gemeenschap in sommige gevallen als geheel een belang. Aansprakelijkheidsrecht kan dus gezien worden als een menging van privaatrechtelijke en publiekrechtelijke elementen.
De beginselen van staatsaansprakelijkheid zijn gewoonterechtelijk van aard. Ze zijn gecodificeerd in het verdrag Artikelen inzake Staatsaansprakelijkheid. Veel staten hebben dit verdrag nog niet aangenomen. Wel zijn alle staten gebonden aan een aantal bepalingen die als gewoonterecht worden beschouwd. In andere verdragen kunnen ook bijzondere regels staat over aansprakelijkheid, deze bepalingen hebben voorrang op het algemene aansprakelijkheidsrecht.
Voor elke onrechtmatige daad moet een staat aansprakelijk gesteld kunnen worden. Dit is het uitgangspunt van het staatsaansprakelijkheidsrecht. Een staat pleegt een onrechtmatige daad wanneer er sprake is van een handeling die in strijd is met op een staat rustende internationale verplichting en deze handeling moet aan de staat kunnen worden toegerekend.
Een internationale verplichting wordt geschonden als de staat in strijd handelt met hetgeen wat vereist is volgens deze verplichting. Er wordt geen verschil gemaakt tussen het schenden van overeenkomsten en het verrichten van een onrechtmatige daad. Beide handelingen hebben dezelfde rechtsgevolgen, beide handelingen leiden tot aansprakelijkheid.
De bedoeling van een staat bij het verrichten van een onrechtmatige daad is niet van belang. De beoordeling is erg objectief van aard, hierin verschilt het aansprakelijkheidsrecht met het nationaal strafrecht. In sommige gevallen is het wel belangrijk om de bedoeling van een staat te weten. De handelingen kunnen ook behoren tor materiële internationale verplichtingen in plaats van het aansprakelijkheidsrecht.
Een staat verricht handelingen in de internationale rechtsorde door middel van zijn organen. De beginselen van toerekening bepalen wanneer een handeling van een persoon als handeling van een staat gezien kunnen worden. Het staat vast dat handelingen van staatsorganen worden toegerekend aan de staat. De staat is als eenheid aansprakelijk. Niet alleen Nederland kan aansprakelijk gesteld worden, maar het gehele koninkrijk der Nederlanden. Een staat is ook aansprakelijk voor handelingen van een staatsorgaan bij de uitoefening van zijn functie, de zogenoemde ultra-vires handelingen (handelingen buiten bevoegdheid). Een staat is kan alleen aansprakelijk gesteld worden door het publieke domein. Handelingen van particulieren worden niet aan een staat toegerekend. Een staat is ook niet aansprakelijk voor alles wat zich binnen zijn grondgebied afspeelt.
In het internationaal recht zijn wel een paar uitzonderingen. Ten eerste kan een handeling de staat worden toegerekend als de handeling verricht is door een entiteit die ingeschakeld was door de staat om publieke taken uit te voeren. Bij wet is de bevoegdheid gegeven om overheidshandelingen uit te voeren. Ten tweede is een staat ook aansprakelijk voor handelingen die verricht worden door private personen aan wie de staat instructies geeft. Heeft de staat controle over die persoon, dan is de staat aansprakelijk. Hierbij is wel het criterium van 'effectieve controle' van belang. Ten derde kan een handeling aan de staat worden toegerekend als de handeling achteraf erkend wordt als ware het zijn eigen handeling.
Staten zijn verplicht om ervoor te zorgen dat handelingen van particulieren op hun grondgebied geen schade brengen aan de rechten van andere staten. Een staat moet dit voorkomen. Als een staat niet de noodzakelijke maatregelen neemt om het te voorkomen, kan de staat aansprakelijk gesteld worden. Dit is geen resultaatverplichting. Staten kunnen niet het gedrag van iedereen controleren. Het wordt een due diligence-verplichting genoemd, staten moeten maatregelen nemen die van hen verwacht kan worden. Staten zijn ook verplicht om de rechten van individuen die zich onder hun rechtsmacht bevinden, te beschermen tegen handelingen van particulieren.
Staten kunnen ook in samenwerking met andere staten onrechtmatige daden verrichten. Elke staat kan dan afzonderlijk aansprakelijk gesteld worden doordat ze beide aansprakelijk zijn voor de onrechtmatige daad. Een staat die aansprakelijk gesteld is, kan wel regres halen op de andere betrokken staat voor zijn aandeel. Dit is een algemeen rechtsbeginsel, maar wordt in de praktijk weinig gebruik van gemaakt.
We spreken van deelneming als een staat een andere staat hulp geeft bij het verrichten van een onrechtmatige daad. De helpende staat is in dit geval aansprakelijk voor zijn medeplichtigheid. Hiervoor moet wel eerst voldaan worden aan drie voorwaarden. Ten eerste moet de hulp substantieel zijn, en de onrechtmatige daad vergemakkelijken. Alleen het uitspreken van politieke steun is niet voldoende. Ten tweede moet de staat die hulp geeft weten dat er een onrechtmatige daad gepleegd wordt. Ten derde moet de helpende staat dezelfde norm overtreden als de staat die de hulp verkrijgt. Als de regel niet van toepassing is op de helpende staat en hij wordt wel aansprakelijk gesteld, dan is dit in strijd met het beginsel dat verdragen alleen gelden tussen verdragspartijen.
Staten zullen niet aansprakelijk gesteld worden voor handelingen die zij niet hadden kunnen voorkomen. In de ILC-artikelen zijn daarom gronden opgenomen die de onrechtmatigheid van een handeling wegnemen. Onrechtmatigheid kan door geen een verdedigingsgrond worden weggenomen bij een handeling die in strijd is met dwingend recht.
Staten die gedwongen worden door onvoorzienbare omstandigheden of een onweerstaanbare krijgsmacht om op een bepaalde wijze te handelen, kunnen zich beroepen op de verdedigingsgrond, overmacht (force majeure).
Er wordt gesproken van een noodtoestand (distress) als een schending van een plicht veroorzaakt wordt door een persoon die zijn eigen leven of andermans leven probeert te redden. De persoon had geen andere keuze. Noodtoestand verschilt van overmacht door de keuzemogelijkheid die je hebt.
Een staat heeft het recht om zijn vitale belangen te beschermen , ook al wordt er een internationale verplichting geschonden. Dit wordt gerechtvaardigd met het beginsel van noodzakelijkheid (state of necessity). Het moet hier gaan om een essentieel belang dat wordt bedreigd door een onmiddellijk gevaar en er is geen andere manier om het belang te beschermen. Een staat mag niet zelf hebben bijgedragen bij het ontstaan van het gevaar. Een beroep op dit beginsel wordt vaak niet gehonoreerd.
Elke staat heeft het recht op zelfverdediging tegen een gewapende aanval. Alleen het verbod op het gebruik van geweld wordt geschonden. Het is ook gerechtvaardigd om door middel van een onrechtmatige handeling een andere staat te laten stoppen met het verrichten van een onrechtmatige daad. Dit zijn tegenmaatregelen (countermeasures).
Als een beroep op een verdedigingsgrond slaagt, blijft de staat die door de schending is getroffen achter met alle schade. Als niemand aansprakelijk is, zal niemand rechtsherstel bieden. Als een staat een internationale verplichting schendt waarvoor hij niet aansprakelijk is, is die staat toch verplicht om de schade te vergoeden.
Als een staat aansprakelijk wordt gesteld moet de staat de onrechtmatige daad beëindigen en heeft de staat een verplichting tot rechtsherstel. De internationale verplichting blijft van kracht, ook al wordt er een onrechtmatige daad gepleegd. Een staat kan verplicht worden om een waarborgen te geven dat de schending niet zal worden herhaald.
Rechtsherstel is gericht op het verleden. Er ontstaat een nieuwe rechtsbetrekking tussen de aansprakelijke staat en gelaedeerde staat. De gelaedeerde staat mag rechtsherstel eisen van de aansprakelijke staat. Door de aansprakelijkheid is die staat verplicht tot rechtsherstel. De gelaedeerde staat kan drie vormen van rechtsherstel eisen: restitutie, compensatie, en genoegdoening.
Bij restitutie wordt de situatie weer teruggebracht naar hoe die bestond op het moment voor het begaan van de onrechtmatige daad. Restitutie wordt het vaakst gebruikt als rechtsherstel. Bij het EHRM is het vaste rechtsspraak dat de schending een plicht met zich meebrengt tot herstel van de oude situatie. Materiële restitutie is het teruggeven van gestolen goederen en het vrijlaten van gevangenen. Juridische restitutie is het intrekken van wetgeving of het herzien van een vonnis. Restitutie is niet mogelijk als het materieel onmogelijk is of als het disproportioneel blijkt te zijn.
De gelaedeerde staat kan ook schadevergoeding vorderen. Dit is een vergoeding van alle op geld waardeerbare schade. Dit hangt vaak af van de aard en inhoud van de geschonden verplichtingen, het gedrag van de betrokken partijen en de omstandigheden van het geval. Als er schade veroorzaakt is aan onderdanen die genieten van diplomatieke bescherming, bestaan er twee soorten schade. Materiële schade is het verlies van inkomsten of de medische kosten. Niet-materiële schade is de vernederende behandeling of het verlies van partners. Schadevergoeding kan gelijkgesteld worden met de marktwaarde van het weggenomen goed. Er dient wel een causaal verband te bestaan tussen de onrechtmatige daad en de schade. Hierbij moet je kijken naar de gevolgen die in normale omstandigheden uit de handeling zouden voortvloeien.
De laatste soort van rechtsherstel is genoegdoening. Dit is een symbolische soort van rechtsherstel wat voornamelijk bestaat uit een spijtbetuiging of een verontschuldiging. Dit is een tegemoetkoming aan de morele schade die een staat geleden heeft.
Schending van normen die de belangen van de internationale gemeenschap als geheel beschermen neemt een verzwaarde aansprakelijkheid met zich mee. De internationale gemeenschap treedt als geheel op tegen deze schending en de reacties op deze schendingen moeten zwaarder en meeromvattend zijn dan de eerdergenoemde vormen van rechtsherstel. ILC heeft voor deze verzwaarde aansprakelijkheid een regime van strafrechtelijke staatsaansprakelijkheid voorgesteld. De ILC bereikte geen overeenstemming met de vragen: Hoe moeten de verplichtingen worden gedefinieerd, wat zijn de rechtsgevolgen en welke instituties kunnen strafrechtelijke staatsaansprakelijkheid vaststellen? Het kan ook moeilijk toegepast worden in een systeem waar staten soeverein en gelijk zijn. De ILC heeft wel een verplichting toegekend aan alle staten om samen te werken om een schending van dwingend recht ongedaan te maken (artikelen 40 & 41). In die artikelen wordt ook verboden om de schending te erkennen en om hulp te bieden. Alle staten kunnen de verantwoordelijke staat aansprakelijk stellen. In de praktijk laten staten het over aan de veiligheidsraad om te reageren tegen ernstige schendingen van fundamentele regels van het internationaal recht.
Bij het schenden van een internationale verplichting, schendt je een recht van een staat of persoon tegenover wie deze verplichting bestaat. Alleen het subject wiens recht is geschonden heeft recht op rechtsherstel. Staten wiens subjectieve rechten zijn geschonden, worden gelaedeerde staten (injured states) genoemd. Gelaedeerde staten kunnen een vordering instellen tegen de staat die een onrechtmatige daad gepleegd heeft. Ook hebben gelaedeerde staten recht op rechtsherstel.
Als een bilateraal verdrag geschonden wordt door een staat, is de andere staat de gelaedeerde staat. Tot de categorie van bilaterale rechtsbetrekkingen behoort ook het niet-naleven van een staat van een bindende uitspraak van een rechterlijk tribunaal. Dit wordt ook beschouwd als een onrechtmatige daad. Schending van een multilateraal verdrag door één staat kan leiden tot een inbreuk op het recht van een andere staat dat partij is. Sommige verplichtingen van multilaterale verdragen gelden jegens alle verdragspartijen. Toch zijn bij een schending van een van die verplichtingen niet alle staten, gelaedeerde staten. Alleen de staten die bijzonder in hun belang getroffen worden zijn gelaedeerde staten. Alleen in bijzondere gevallen worden de belangen van alle staten getroffen. Dit gebeurt bij integrale verplichtingen. Elke staat heeft het recht om de staat die de integrale verplichting schendt aansprakelijk te stellen.
Staten die niet gezien worden als gelaedeerde staten kunnen geen vordering instellen, wel kunnen zij protesteren tegen een dergelijke schending. In het internationaal recht is er geen actio popularis, niet iedereen kan een rechtsvordering instellen uit het algemeen belang.
In verdragen die opgesteld zijn voor de bescherming van een gemeenschap staat uitdrukkelijk dat bij een schending alle verdragspartijen een rechtsvordering kunnen instellen. Dit heeft het ILC ook voorgesteld. In de praktijk is voor dit voorstel nog weinig steun. Staten kiezen sneller voor politieke vormen van verantwoordelijkheid.
Staten hebben ook verplichtingen tegenover de internationale gemeenschap als geheel. Verplichtingen erga omnes. Bij de schending van dergelijke verplichtingen hebben alle staten recht om de aansprakelijkheid in te roepen van een staat. Deze bepaling is opgesteld omdat er bovenstatelijke instituties missen binnen het internationaal recht die hierover zorg kunnen dragen. De rechten van staten die een vordering willen instellen tegen staten die aansprakelijk zijn voor de schending van erga omnes-verplichtingen, zijn beperkter dan de rechten van staten die in hun subjectieve rechten zijn getroffen.
Staten kunnen ook aansprakelijk gesteld worden jegens internationale organisaties en natuurlijke personen of ondernemingen. Een rechterlijk tribunaal zal in een dergelijke procedure de aansprakelijkheid van de staat kunnen vaststellen en rechtsherstel opleggen. De beginselen van aansprakelijkheidsrecht gelden echter niet tussen staten en particulieren.
Staten kunnen opkomen voor hun eigen belangen, maar ook voor de bescherming van onderdanen. Een staat kan een andere staat aanspreken ten behoeve van de bescherming van onderdanen. Dit wordt diplomatieke bescherming genoemd. Schending van het recht van een individu is een schending van het recht van de staat waarvan het individu de nationaliteit heeft. Diplomatieke bescherming is gewoonterechtelijk van aard. De rechten zijn wel gecodificeerd in de artikelen inzake Diplomatieke Bescherming.
Voor diplomatieke bescherming moet voldaan zijn aan twee voorwaarden: nationaliteit en uitputting va nationale rechtsmiddelen. Een staat kan alleen diplomatieke bescherming bieden over individuen die zijn nationaliteit bezitten. Internationaal recht kent bij diplomatieke bescherming hun eigen criteria voor de toetsing van toekenning van nationaliteit. Tussen de staat en de onderdaan moet een reële band (genuine link) bestaan. Bij onderdanen met een dubbele nationaliteit, kan alleen de staat met de dominante nationaliteit diplomatieke bescherming bieden. De dominante nationaliteit is te bepalen door de woonplaats, familie en werk. Bij organisaties kan alleen de staat waar de onderneming is geregistreerd of waar de statutaire zetel is gevestigd een claim indienen.
De onderdaan moet eerst in de staat waar zijn rechten geschonden zijn alle nationale rechtsmiddelen uitputten. De staat moet eerst de kans krijgen om de schending van de rechten van de persoon ongedaan te maken. Wanneer nationale rechtsmiddelen niet effectief zullen zijn, kan er meteen gebruik gemaakt worden van diplomatieke bescherming.
Een staat kan er zelf voor kiezen om diplomatieke bescherming uit te oefenen. Staten kunnen het recht op politieke bescherming vastleggen in het nationaal recht, maar dit wordt niet verplicht. Onderdanen hebben geen recht op uitoefening van diplomatieke bescherming.
Internationale organisaties bezitten over rechtspersoonlijkheid. Dit neemt mee dat internationale organisaties aansprakelijk gesteld kunnen worden bij schending van hun verplichtingen. Het aansprakelijkheidsrecht van internationale organisaties is minder ver ontwikkeld door weinig relevante jurisprudentie. Het ILC heeft de Ontwerp-Artikelen inzake de Aansprakelijkheid van internationale organisaties aanvaardt. Veel internationale organisaties hebben zelf aansprakelijkheidsregels vastgelegd, deze regels hebben als lex specialis voorrang op het algemene aansprakelijkheidsrecht. Het aansprakelijkheidsrecht van internationale organisatie komt grotendeels overeen met het staatsaansprakelijkheidsrecht.
Een staat kan niet aansprakelijk gesteld worden voor een schending van nationaal recht. Een internationale organisatie kan echter wel aansprakelijk gesteld worden voor een schending van door de organisatie zelf vastgestelde regels. Handelingen van organen van de organisatie en handelingen van andere personen die voor de organisatiefuncties uitoefenen worden net zoals bij staatsaansprakelijkheidsrecht aan de internationale organisatie toegerekend. Handelingen van organen of entiteiten die een staat beschikbaar stelt aan een internationale organisatie worden toegerekend aan de internationale organisatie, niet aan de staat zelf. De organisatie moet dan wel effectieve controle uitoefenen over de handeling.
Voor het onrechtmatig handelen wordt een organisatie zelf aangesproken. Door de beperkte praktijk is het vaak niet duidelijk aan wie handelingen moeten worden toegerekend. Lidstaten kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor het alleen lid zijn van een organisatie. De vraag rijst wel of lidstaten aansprakelijk zouden zijn als een organisatie zijn schulden niet kan betalen. Er is te weinig praktijk om deze vraag te beantwoorden. Lidstaten kunnen weinig invloed uitoefenen over de besluitvorming van de organisatie. Daarom zouden lidstaten ook niet subsidiair aansprakelijk gesteld worden.
Een lidstaat blijft echter aansprakelijk voor het handelen van zijn organen die ter beschikking zijn gesteld aan een organisatie. Dit is niet het geval als de organisatie effectieve controle over de organen uitoefent. Troepenleverende staten blijven bepaalde vormen van gezag uitoefenen over hun troepen. In sommige gevallen kan er ook sprake zijn van een gedeelde aansprakelijkheid. De organisatie en de lidstaat hebben dan beide gezag over de vredestroepen. Een lidstaat blijft ook aansprakelijk als hij een organisatie het onrechtmatig handelen voor hem laat doen, door de bevoegdheden over te dragen. Tegen zulke handelingen moeten rechtsmiddelen openstaan.
Een lidstaat die een besluit uitvoert van een internationale organisatie blijft zelf aansprakelijk. Een lidstaat is geen orgaan van een organisatie. Wel kunnen zowel de staat als de organisatie aansprakelijk zijn.
Individuen konden in het klassieke internationaal recht niet aansprakelijk gesteld worden. Dit had grote nadelen. De staat kon als geheel aansprakelijk gesteld worden voor de handelingen van één individu. Het aansprakelijk stellen van de staat zorgde niet voor gedragsverandering van de individuen die eigenlijk verantwoordelijk waren. In de jaren negentig, na de conflicten in Rwanda en Joegoslavië, werd er een systeem ontwikkeld waarbij individuen strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kunnen worden. De beginselen van dit individuele aansprakelijkheidsrecht zijn geformuleerd in het Statuut van het Internationaal Strafhof.
Individuele aansprakelijkheid bestaat op grond van het internationale gewoonterecht. Een beperkte categorie misdrijven kan leiden tot het strafrechtelijk aansprakelijk stellen van individuen. In verdragen zijn ook bepalingen opgesteld voor individuele aansprakelijkheid. De aansprakelijkheid geldt dan alleen jegens de partijen van een verdrag. Een staat is verplicht rechtsmacht te scheppen bij deze misdrijven. Staten moeten de misdrijven strafbaar stellen en verdachten uitleveren of zelf vervolgen. Als het misdrijf is vastgelegd in een verdrag, spreek je van internationale individuele aansprakelijkheid.
De beginselen van individueel strafrechtelijke aansprakelijkheid kun je vinden in het internationaal strafrecht.
Een individu is alleen aansprakelijk als hij zelf een misdrijf begaat, opdracht geeft om een misdrijf te plegen of als hij bijstand biedt bij het plegen van een misdrijf. Bij een poging tot het begaan van een misdrijf kan een individu ook aansprakelijk gesteld worden. Bij het deelnemen aan een zogenoemde 'common purpose' of 'joint enterprise' kan elk individu aansprakelijk gesteld worden. Elke persoon kan aansprakelijk gesteld worden, zelfs staatshoofden. Zij kunnen echter wel van immuniteit genieten en daardoor niet vervolgd kunnen worden door een andere staat.
Op grond van het beginsel nullum crimen sine lege kunnen individuen alleen aansprakelijk gesteld worden voor misdrijven die in het internationaal recht als misdrijf zijn bestempeld. Individuen worden aansprakelijk gesteld als er voldaan is aan de vereisten van een fysieke handeling (actus reus) en deze vergezeld gaat van een bepaalde geestesgesteldheid (mens rea), zoals opzet of nalatigheid. Een meerdere kan aansprakelijk gesteld worden als hij kennis had van het misdrijf of deze kennis had moeten hebben. Deze meerdere moet wel daadwerkelijk het gezag uitoefenen.
In het internationaal recht hebben individuen ook recht op een aantal rechtvaardigingsgronden en schulduitsluitingsgronden. Zelfverdediging, dwang en dwaling zijn daar voorbeelden van. Een individu dat een handeling uitvoert volgens een bevel wordt niet ontheft van strafrechtelijke aansprakelijkheid omdat het om een bevel ging.
Een staat is alleen aansprakelijk voor het handelen van een individu, als het individu als staatsorgaan handelt. Als een staat aansprakelijk gesteld wordt, moet hij de schending ongedaan maken en rechtsherstel bieden. Een individu wordt in tegenstelling strafrechtelijk aansprakelijk gesteld. Alleen gelaedeerde staten kunnen de verantwoordelijke staat aansprakelijk stellen, individuen kunnen aansprakelijk gesteld worden door de gehele internationale gemeenschap. Staatsaansprakelijkheid verschilt in grote mate van het individueel strafrechtelijke aansprakelijkheid. Ze kunnen elkaar echter wel aanvullen. Misdrijven kunnen aan een staat en een individu worden toegerekend. Staatsaansprakelijkheid en individuele aansprakelijkheid hebben aanvullende functies. Wanneer beide aansprakelijk worden gesteld, wordt er gebruik gemaakt van alle functies.
Het grensoverschrijdend handelen door sommige individuen kan leiden tot schade bij anderen. De slachtoffers hebben onvoldoende toegang tot schadevergoeding omdat het grensoverschrijdend gebeurt. Er bestaan verdragen die bepalen wie in zulke gevallen aansprakelijk is. Deze verdragen zijn privaatrechtelijk van aard, maar kunnen van belang zijn voor internationale publieke belangen.
De staat is de dominante vorm waarin samenlevingen zich organiseren. Internationaal recht is opgericht door deze staten en heeft als functie het afbakenen van het staatsgezag. Er bestaat geen verdrag waarin rechten en plichten het gezag van een staat afbakenen, deze regels en plichten worden afgeleid uit de praktijk.
Een staat heeft zijn eigen grondgebied en de daar levende bevolking, over deze bevolking heeft de staat exclusieve gezag. Dit gezag wordt afgebakend door algemene beginselen. Staten mogen geen geweld gebruiken tegen het gezag van andere staten. Elke staat is soeverein en mag zelf bepalen hoe de samenleving wordt ingericht. Geen enkele staat mag hierin interveniëren. Dit wordt het beginsel van non-interventie genoemd. Het is bijvoorbeeld verboden opstandelingen te financieren. Een staat mag zich wel kritisch uitlaten over de interne aangelegenheden van een andere staat. Het gaat niet met dwang jegens de andere staat gepaard, dus je spreekt niet van een interventie. Als een staat zich gaat bemoeien met de verkiezingen van een andere staat, kun je wel spreken van een onrechtmatige daad, als de uitkomst hierdoor anders is.
Een staat mag geen schade toebrengen aan het grondgebied en de bevolking van een andere staat. Particulieren moeten ook worden onthouden door de staat om dergelijke handelingen te verrichten. Hiervoor moet een staat al de middelen gebruiken die tot zijn beschikking staan. Staten mogen dus ook niet hun grondgebied gebruiken voor handelingen die schade kunnen toebrengen aan het milieu, dit heeft gevolgen voor grensoverschrijdende vervuiling. Staten moeten internationale rivieren op hun grondgebied op een redelijke en billijke wijze gebruiken (equitable use). Vaak wordt er een belangenafweging gebruikt om te bepalen wat billijk en redelijk is.
Een staat heeft het effectieve gezag over zijn eigen grondgebied. Een staat heeft de bevoegdheid om regels en wetten op te stellen en deze te handhaven ten aanzien van personen en gebeurtenissen. Dit wordt de rechtsmacht van een staat genoemd. Rechtsmacht kan uitgevoerd worden door het stellen van regels (wetgevend rechtsmacht) door rechtspraak (rechtsprekende rechtsmacht) en door het handhaven van regels (handhavende rechtsmacht). Internationaal recht regelt de reikwijdte van de rechtsmacht van een staat, zo worden conflicterende rechtsmacht aanspraken voorkomen. Nederland kan bijvoorbeeld niet zomaar in het buitenland opsporingshandelingen verrichten.
Om te bepalen of een staat rechtsmacht heeft ten aanzien van een bepaald persoon of gebeurtenis, zijn er gronden waaraan staten hun rechtsmacht kunnen ontlenen. Er moeten voldoende aanknopingspunten bestaan tussen een staat en een persoon. De wetgevende en rechtsprekende rechtsmacht van staten werd aangenomen onbeperkt te zijn. Hedendaags blijkt de uitoefening van rechtsprekende en wetgevende rechtsmacht af te hangen van aanknopingspunten. De handhavende rechtsmacht van staten is echter meer beperkt, dit wordt benoemd in de Lotus-zaak.
De rechtsmacht van een staat is onbeperkt op zijn eigen grondgebied (subjectieve territorialiteitsbeginsel). Een staat heeft ook rechtsmacht ten aanzien van personen in het buitenland die handelingen verrichten die gevolgen hebben binnen het grondgebied van de staat (objectieve territorialiteitsbeginsel). Een man die bijvoorbeeld iemand neerschiet in Nederland, vanuit Duitsland. Deze man is onderworpen aan de rechtsmacht van Nederland. Hebben handelingen die in het buitenland verricht worden economisch effect in een staat, heeft deze staat rechtsmacht op grond van het effectenbeginsel. Een staat heeft dan rechtsmacht over personen die iets op internet zetten dat gedownload kan worden in hun staat.
Een staat oefent gezag uit over zijn onderdanen. Het maakt niet uit of de onderdanen op het grondgebied van de staat zijn. Een staat heeft rechtsmacht ten aanzien van alle personen die zijn nationaliteit bezitten (actieve nationaliteitsbeginsel). De Nederlandse strafwet en de Wet internationale misdrijven zijn allebei van toepassing op alle Nederlanders die zich in het buitenland bevinden en zich schuldig hebben gemaakt aan één van de misdrijven. Een staat heeft ook rechtsmacht over niet-onderdanen, als zij ervan verdacht worden schade toegebracht te hebben aan onderdanen (passieve nationaliteitsbeginsel). In verdragen wordt bepaald wanneer staten van dit beginsel gebruik mogen maken. In praktijk wordt het passieve nationaliteitsbeginsel beperkt toegepast. De dader kan namelijk niet weten welke nationaliteit het slachtoffer heeft en het beginsel kan leiden tot overlappende rechtmachtsclaims. Het nationaliteitsbeginsel geeft alleen een geldige grond voor het gebruik van wetgevende en rechtsprekende rechtsmacht.
Het beschermingsbeginsel maakt het mogelijk dat een staat zijn rechtsmacht uitoefent ten aanzien van personen die handelingen verrichten die vitale belangen van een staat raken. Het universaliteitsbeginsel is nog breder. Een staat kan dan rechtsmacht uitoefenen ten aanzien van elk persoon die de fundamentele waarden van de internationale gemeenschap schendt. De bovengenoemde aanknopingsgrondlagen moeten dan niet van toepassing zijn. De grondslag van beperkte universele rechtsmacht is te vinden in verdragen. Dit is het geval bij niet-uitlevering. Zuivere universele rechtsmacht komt voort uit gewoonterecht. Elke staat heeft belang bij het voorkomen en bestraffen van internationale misdrijven. Een staat kan dan optreden 'namens de internationale gemeenschap'. Staten hebben ook zuivere universele rechtsmacht ten aanzien van piraterij. Het gebeurt namelijk op de volle zee waar geen enkele staat rechtsmacht heeft. Het universaliteitsbeginsel kan wel leiden tot overlappende rechtsmachtsclaims. Staten beperken het uitoefenen van universele rechtsmacht door het alleen toe te passen als de verdachte aanwezig is op hun grondgebied.
Overlappende rechtsmachtsclaims zijn ondanks de aanknopingsgrondslagen niet te voorkomen. Concurrente rechtsmacht komt voor als een staat op grond van het nationaliteitsbeginsel rechtsmacht gaat uitoefenen op het grondgebied van een andere staat. De andere staat heeft dan rechtsmacht op grond van het territorialiteitsbeginsel. Conflicten kunnen opgelost worden door verdragen. Als er geen oplossing kan gevonden worden in verdragen, moet de rechter zelf beoordelen of hij rechtsmacht heeft. Het territorialiteitsbeginsel en nationaliteitsbeginsel heeft een zwaarder gewicht dan bijvoorbeeld het universaliteitsbeginsel.
Extraterritoriale handhaving is in het algemeen verboden in het internationaal recht. Een staat mag niet verdachten opsporen op het grondgebied van een andere staat zonder toestemming. Handhavende rechtsmacht maakt in tegenstelling tot wetgevende en rechtsprekende rechtsmacht, inbreuk op de soevereiniteit van een andere staat. Staten kunnen dus alleen informatie verkrijgen uit een andere staat door instemming van deze staat. Instemming kan achteraf verleend worden of kan bij verdrag worden gegeven. Verdragen nemen in dat geval de onrechtmatigheid van extraterritoriaal handhaven weg. Resoluties van internationale organisaties kunnen ook toestemming verlenen voor extraterritoriaal optreden van staten.
Indien een staat handhavend optreedt in een andere staat zonder instemming, hoeft dit niet te leiden tot onbevoegdheid van de rechter of uitsluiting van bewijs. Als er geen inbreuk is gemaakt op de soevereiniteit van de staat, is het volkenrecht nageleefd. Als de rechten van verdachten zijn geschonden, mag de rechter hiermee rekening houden bij het beoordelen van de ontvankelijkheid.
Staten mogen vreemd recht toepassen op rechtsverhoudingen met grensoverschrijdende dimensies, denk aan huwelijken of echtscheidingen. De vraag is wel of een staat dat recht mag beoordelen op internationaal of nationaal recht. Elke staat mag zelf bepalen welk gevolg hij toekent aan buitenlandse rechtshandelingen, privaatrechtelijke en publiekrechtelijke handelingen. In Nederland worden bijvoorbeeld openbare akten eerst getoetst voordat ze hier als legitiem worden aangeduid.
Nederland heeft met meerdere landen een uitleveringsverdrag. Deze verdragen worden alleen gesloten als de procedure in de vreemde staat voldoet aan de eisen van Nederland. Na het sluiten van het verdrag mag de Nederlandse rechter de procedure niet meer toetsen (vertrouwensbeginsel). Internationaal recht staat echter niet in de weg als de vreemde rechtsgang wordt getoetst.
Sommige gezagdragers genieten van immuniteit. Dit houdt in dat staten ten aanzien van deze personen geen rechtsprekende of handhavende rechtsmacht mag uitoefenen.
Staten zijn soeverein gelijk. Een staat kan niet onderworpen worden aan de rechtsprekende of handhavende rechtsmacht van een andere staat. Dit is in strijd met de soevereine gelijkheid van staten. Par in parem nan habet imperium: gelijken hebben geen gezag over elkaar. Staatsimmuniteit vloeit voort uit gewoonterecht. De VN heeft het Verdrag inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen opgesteld. Dit verdrag is niet van kracht, maar is in hoofdlijnen wel een gezaghebbende weergave van het gewoonterecht.
Een nationale rechter kan geen rechtsmacht uitoefenen over een andere staat. Deze staatsimmuniteit komt toe aan alle onderdelen van de staat. Met onderdelen wordt bedoeld: regering, parlement, lagere overheden en individuele gezagdragers. Een staat kan afstand doen van immuniteit, dan is uitoefening van rechtsmacht door een andere staat wel mogelijk. Er kan afstand van immuniteit gedaan worden door een overeenkomst of een contract.
Een staat komt geen immuniteit toe voor handelingen die zijn verricht op voet van gelijkheid met private partijen (acta iure gestionis). Een staat geniet alleen van immuniteit bij de uitoefening van publiek gezag (acta iure imperii). Om te bepalen wat voor handeling een staat verricht, wordt er gekeken naar de aard en het doel van de handeling. In Nederland wordt er een overwegend belang toegekend aan de aard van de handeling. Het VN-verdrag doet dit ook, maar laat ook ruimte voor het doel als dit relevant wordt geacht. Een staat geniet niet van immuniteit als een vordering voortvloeit uit arbeidsverhoudingen. Deze regeling is niet van toepassing op diplomaten of op personen die een overheidstaak vervullen. Er zijn nog veel meer uitzonderingen te vinden in verdragen en literatuur.
Indien een staat niet van immuniteit geniet, kan deze staat een vonnis krijgen van een rechter. Executie van dit vonnis zorgt voor een grotere inbreuk op de soevereiniteit van een staat. Uitzonderingen op immuniteit van executie zijn dus beperkter dan de uitzonderingen op immuniteit zelf. Het VN-Verdrag laat bijvoorbeeld alleen executie toe van goederen die niet bestemd zijn voor publieke doeleinden.
Personen die de staat vertegenwoordigen kunnen niet onderworpen worden aan de rechtsprekende of handhavende rechtsmacht van een andere staat. Immuniteit beschermt de vertegenwoordigers tegen gerechtelijke procedures. Onschendbaarheid beschermt vertegenwoordigers tegen handelingen van een staat die de uitvoering van overheidstaken kan belemmeren.
Vertegenwoordigers genieten van functionele immuniteit bij het verrichten van handelingen in hun officiële hoedanigheid. Zij treden namelijk op namens een staat. Maar een beperkt aantal gezagsdragers genieten van persoonlijke immuniteit. Voor alle handelingen die zij verrichten genieten zij immuniteit, dit komt toe aan staatshoofden, regeringsleiders en ministers van buitenlandse zaken. Zij zijn de verpersoonlijking van een staat en internationale betrekkingen moeten ongestoord verlopen. Na het eindigen van hun ambt genieten ze alleen nog van functionele immuniteit. Over privéhandelingen die verricht zijn tijdens hun ambt genieten zij geen immuniteit meer.
Bepaalde diplomaten en vertegenwoordigers van staten die een officieel bezoek brengen genieten ook van volledige immuniteit. Internationale betrekkingen moeten namelijk goed verlopen.
Persoonlijke immuniteit wijkt niet bij het plegen van handelingen die in strijd zijn met het jus cogens. Dit heeft het IGH bepaald. Functionele immuniteit geldt in tegenstelling niet bij het plegen van een aantal ernstige internationale misdrijven. Een staat is echter niet meer geheel aansprakelijk voor het handelen van een gezagdrager. Een staatshoofd kan bij het plegen van een misdrijf zelf aansprakelijk zijn. Verschuilen achter de staat is niet langer mogelijk. Een staat kan de immuniteit van gezagdragers opheffen. Immuniteit van gezagsdragers geldt niet voor verdachten bij het Internationaal Strafhof. Dit geldt alleen voor staten die de rechtsmacht van het ISK hebben aanvaard.
Internationale organisaties kunnen net zoals staten, niet onderworpen worden aan het gezag van andere staten. Internationale organisaties moeten onafhankelijk kunnen functioneren van staten. Daarom genieten internationale organisaties ook van immuniteit en andere privileges. Nederland als gastland beidt internationale organisaties zo gunstig mogelijke voorwaarden om vestigingsplaats te blijven.
In het oprichtingsverdrag van een internationale organisaties kun je het recht op immuniteit vinden. De immuniteit geldt alleen tussen de organisatie en de lidstaten. Toch kan de immuniteit van een organisatie beschouwd worden als gewoonterecht, dan moeten alle staten de immuniteit erkennen. Geen enkele nationale rechter kan een procedure starten tegen een internationale organisatie, tenzij de organisatie afstand doet van de immuniteit. Immuniteit wordt wel alleen verleend als de handelingen verbonden zijn met de taken van de organisatie. In een grijs gebied wordt er per geval gekeken of de handeling bij de taken van de organisatie behoren.
Net zoals staten, genieten internationale organisaties ook immuniteit van executie. Gebouwen van organisaties zijn onschendbaar en autoriteiten van de staat mogen deze gebouwen niet betreden zonder toestemming. Wel moeten er rechtsmiddelen open staan bij een internationale organisatie. Anders handelen internationale organisaties in strijd met artikel 6 van het EVRM. Als er niet voldaan wordt aan de artikelen van het EVRM, heeft Nederland het recht om de immuniteit van internationale organisaties opzij te zetten.
Net zoals bij staten, genieten organen en functionarissen van internationale organisaties ook van immuniteit. Dit is wel een beperkt aantal. Vaak genieten ze alleen van functionele immuniteit en kunnen ze voor een verkeersongeval nog steeds zelf voor de rechter gedaagd worden. De forumstaat beslist of een handeling in functie is verricht, de secretaris-generaal van de VN kan ook een oordeel geven dan zwaar weegt over deze kwestie.
Diplomatiek en consulair recht zorgen ervoor dat een staat zijn gezag ook kan uitoefenen in het buitenland. Het creëert een uitzondering op het verbod van extraterritoriaal handhaven van zijn rechtsmacht. Staten kunnen een diplomatieke missie openen in een andere staat. Een van de redenen hiervoor is om de hun eigen belangen en de belangen van hun onderdanen te behartigen. Diplomatieke missies vinden plaats op het grondgebied van een andere staat. Alleen met toestemming van de ontvangende staat kan er een diplomatieke missie plaatsvinden. De diplomatieke vertegenwoordiging wordt gekozen door de zendstaat. De ontvangende staat geeft zijn goedkeuring ten aanzien van het hoofd van de diplomatieke missie. De ontvangende staat kan ook een persoon niet goedkeuren voor of tijdens de diplomatieke missie, dan moet de betrokkenen teruggeroepen worden. De ontvangende staat verklaart een lid van de missie tot persona non grata.
Diplomaten moeten zich houden aan het nationaal recht van de ontvangende staat. Ze genieten wel als vertegenwoordigers van een staat van immuniteit en privileges. Zonder immuniteit en privileges kunnen diplomaten hun taak niet ongehinderd vervullen. Diplomaten genieten van volledige immuniteit ten aanzien van de strafrechtelijke rechtsmacht en ze genieten van een beperkte immuniteit van civielrechtelijke en administratiefrechtelijke rechtsmacht. Het personeel geniet van dezelfde immuniteit alleen geldt hun beperkte immuniteit alleen bij ambtshandelingen. Alleen de zendstaat kan de immuniteit opheffen. Bij het beëindigen van de functie, houdt de immuniteit ook op met bestaan.
Consulair recht zorgt ervoor dat staten hun belangen en die van zijn onderdanen in andere staten kan beschermen. Consulaire posten worden ingesteld op het grondgebied van andere staten om commerciële, economische, wetenschappelijke en culturele betrekkingen te ontwikkelen. Consulaire werkzaamheden worden gezien als extraterritoriale rechtsmacht. Voor deze werkzaamheden is toestemming van de ontvangende staat vereist. De ontvangende staat mag ambtenaren persona non grata verklaren en consulaire betrekkingen verbreken. Consulaire ambtenaren genieten van functionele immuniteit en privileges. Alleen de zendstaat kan immuniteit beëindigen.
Staatsgezag buiten het nationaal grondgebied hoeft niet alleen grondgebied te zijn van andere staten, het gaat om het staatsgezag over gebieden als de lucht, de zee en de ruimte.
Het recht van de zee reguleert de belangen van staten bij het gebruik van de zee. Een belangrijke bron van dit recht is het boek Mare liberum van Hugo de Groot. Hedendaags is het recht vastgelegd in het VN-verdrag inzake het recht van de zee. Vanaf de kust heb je verschillende zones. De binnenwateren, territoriale zee en archipelwateren vallen onder de soevereiniteit van de staat. De kuststaat heeft beperkte rechtsmacht op de aansluitende zone, het continentaal plaat en de exclusieve economische zone. De volle zee valt buiten de nationale jurisdictie van kuststaten. Op de volle zee hebben staten alleen jurisdictie als een schip dezelfde nationaliteit heeft als de staat (vlaggenstaat).
Alle overige wateren aan de landzijde van de basislijn zijn de binnenwateren. Dit kunnen ook havens zijn. De basislijn is de lijn waar de zee komt bij laag tij (laagwaterlijn). De kuststaat heeft volledige rechtsmacht over schepen die varen in de binnenwateren. Dit is wel samen met de rechtsmacht van de vlaggenstaat.
De territoriale zee strekt tot maximaal twaalf mijl vanaf de basislijn. De territoriale zee kan ook minder zijn dan twaalf mijl, maar het kan nooit meer zijn. De rechtsmacht van een staat over de territoriale zee is in beginsel gelijk met de rechtsmacht over de staat zijn grondgebied. In de territoriale zee heeft de vlaggenstaat ook nog steeds rechtsmacht over zijn schepen. Alle schepen hebben echter wel recht op onschuldige doorvaart door de territoriale zee.
Archipelstaten zijn gebieden die bestaan uit eilanden. Archipelstaten mogen basislijnen trekken tussen de punten van de uiterste eilanden. Binnen de basislijnen hebben zij rechtsmacht, wel hebben schepen het recht op onschuldige doorvaart.
Tot maximaal 24 zeemijl vanaf de basislijn is de aansluitende zone. De rechtsmacht is in deze zone beperkt door artikel 33 van het VN-Zeerechtverdrag. Het continentaal plat is de zeebodem die de natuurlijke voortzetting van het land vormt, dit is gemiddeld tot 200 meter onder de zeespiegel. De breedte van het continentaal plat is gemiddeld 200 zeemijl en maximaal 350 zeemijl. Tegenoverliggende staten onderhandelen over een billijke afbakening van het continentaal plat. Een staat heeft functionele rechtsmacht over het continentaal plat. Kuststaten hebben er alleen recht op exploratie en exploitatie van delfstoffen.
Vanaf de basislijn tot maximaal 200 zeemijl ligt de exclusieve economische zone (EEZ). Over een billijke afbakening moet onderhandeld worden door tegenoverliggende staten. In de EEZ heeft de kuststaat exclusieve rechten voor exploratie en exploitatie van levende en niet-levende rijkdommen. Schepen mogen in deze zone niet zonder vergunning vissen. Binnen de EEZ mogen kuststaten wetgeving aannemen ten aanzien van milieuvervuilende activiteiten, als deze wetgeving in overeenstemming is met internationale standaarden. Schepen in de EEZ zijn echter niet onderworpen aan de exclusieve rechtsmacht van de kuststaten.
De volle zee valt buiten de EEZ, binnenwateren en territoriale zee. Geen enkele staat kan soevereiniteit afkondigen over de volle zee. Elke staat kan gebruikmaken van de vrijheden van de volle zee. Schepen zijn op de volle zee alleen onderworpen aan de rechtsmacht van de vlaggenstaat. Effectieve rechtsmacht moet uitgeoefentd worden door de vlaggenstaat over schepen onder zijn vlag. Sommige vlaggenstaten zijn niet in staat om aan deze verplichting te voldoen. Een reactie hierop zijn systemen van havenstaatcontrole. Alleen wanneer het internationaal recht het toestaat, hebben andere staten rechtsmacht over andere schepen op de volle zee.
De diepzeebodem is gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid. Geen enkele staat heeft recht op de delfstoffen op de diepzeebodem. Deze komen toe aan de mensheid als geheel.
De rechtsmacht ten aanzien van de lucht is net zoals bij de zee gebaseerd op het territorialiteits- en het nationaliteitsbeginsel. De lucht boven het grondgebied en de zee van een staat valt onder zijn exclusieve rechtsmacht. Staten kunnen overvlucht en landing van luchtvaartuigen van andere staten verbieden, er is dus geen recht van onschuldige overvlucht. Hierover kunnen wel overeenkomsten en verdragen gesloten worden, zodat er niet altijd toestemming gevraagd hoeft te worden. Aan boord van een vliegtuig geldt het recht van de staat van nationaliteit van het vliegtuig. Vaak door korte overvluchten over andere staten, heeft de staat waarvan de vliegtuig de nationaliteit bezit rechtsmacht. De territoriale staat moet wel de veiligheid van luchtvaartuigen verzekeren.
De ruimte begint bij het einde van het luchtruim. De ruimte is vrij voor gebruik door alle staten, maar mag alleen gebruikt worden voor vreedzame doeleinden ten behoeve van alle staten.
Op delen van Antarctica zijn door verschillende staten claims gelegd. Er is echter een verdrag opgesteld die geen inhoud of uitvoer van die aanspraken toelaat (Verdrag inzake Antarctica). Exploratie en exploitatie is niet toegestaan op Antarctica. Activiteiten die daar plaatsvinden vallen onder de rechtsmacht van de staat van nationaliteit en de staat waarvandaan de expedities vertrekken.
De belangrijkste hulpbronnen van de Noordpool worden echter wel verdeeld onder de vijf kuststaten: Canada, Denemarken, Noorwegen, Rusland en de Verenigde staten.
Individuen worden beschermd door het internationaal recht tegen misbruik van het staatsgezag. Dit is een belangrijke functie van het internationaal recht.
De rechten van de mens zijn fundamentele rechten waaraan alle staten zich moeten houden. Deze rechten beschermen individuen tegen de macht van de staat en bieden voorwaarden waaronder individuen zich kunnen ontplooien.
De rechten van de mens vloeien voort uit morele waarden en rechten. Deze morele rechten worden inherent aan de mens (onvervreemdbaar, en universeel) geacht. De juridische rechten van de mens zijn afhankelijk van gewoonterechtelijke praktijk en het lidmaatschap van staten bij verdragen. Veel staten proberen de aanvaarding en de naleving van de rechten van de mens door alle staten te realiseren, zodat deze rechten een universeel en onvervreemdbare karakter krijgen.
Alle rechten die opgenomen zijn in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens worden als mensenrechten geacht. Ook de verdragen die aan dit verdrag toepassing geven, zoals het EVRM. Er wordt binnen het internationaal recht een groter belang toegekend aan de rechten van de mens. Dit is te zien aan de gevolgen van het schenden van de rechten van de mens. De rechten van de mens krijgen binnen de nationale rechtsorde ook voorrang boven conflicterend nationaal recht.
De bescherming van individuen behoorde tot de exclusieve soevereiniteit van de staat. Dit veranderde na de Tweede Wereldoorlog. Sindsdien begon de positiefrechtelijke bescherming van individuen te ontwikkelen. De internationale minimumstandaard beschermde individuen wel in de achttiende en negentiende eeuw. Dit was echter alleen van toepassing op onderdanen van westerse staten. Na de Tweede Wereldoorlog was het duidelijk dat de bescherming van individuen niet kon overgelaten worden aan de nationale rechtsorde. De VN kreeg de taak om de rechten van de mens te bevorderen. Op 10 december 1948 werd de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens aanvaard door de Algemene Vergadering. Deze resolutie was niet bindend, maar was wel een inspiratiebron voor verdere rechtsontwikkeling. Hedendaags geldt een groot deel van de Verklaring als gewoonterecht.
De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens vormt samen met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten de zogenoemde International Bill of Human Rights. Steeds meer verdragen hebben zich hierbij toegevoegd.
Regionale verdragen voor de rechten van de mens sluiten het best aan bij de situatie in een bepaalde regio. Mondiale verdragen bieden bescherming aan individuen binnen staten die niet partij zijn bij een regionaal verdrag. Internationaal recht waarborgt de rechten van de mens, als het nationaal recht niet voldoende is.
Op mondiaal niveau beschermt de VN primair de mens. Binnen de VN zijn organen ingesteld die bezig zijn met de rechten van de mens. In Genève is de belangrijkste orgaan gevestigd, de VN-mensenrechtenraad. Deze raad wordt vertegenwoordigd door 47 lidstaten. De raad kan aanbevelingen doen en kan toezicht houden op de naleving van de rechten van de mens. Ze houden elke vier jaar een landexamen. Hierbij wordt gekeken naar het mensenrechtenbeleid en of het overeenkomt met internationaal recht. De Hoge Commissaris voor de rechten van de mens is ingesteld door de VN. Zij is het gezicht van de bescherming van de rechten van de mens. Haar taken zijn onder andere het versterken van internationale samenwerking en het verbeteren van de implementatie van mensenrechtenverdragen.
Het Mensenrechtencomité is ingesteld door het verdrag IVBPR. Het Mensenrechtencomité houdt toezicht op naleving van het verdrag door de lidstaten. Individuen kunnen een klacht indienen bij het comité. Het comité beoordeelt ook rapportages die de staten moeten indienen.
In Europa is het Europees Hof van de Rechten van de Mens opgericht. Individuen kunnen na het uitputten van nationale rechtsmiddelen een klacht tegen de staat indienen bij het Hof. Overal ter wereld zijn regionale commissies of comités waar individuen een klacht kunnen indienen. In Zuid-Amerika kan dit bij de Inter-Amerikaanse Commissie van de Rechten van de Mens. In Afrika kan een individu een klacht indienen bij de Afrikaanse Commissie voor de Rechten van de Mens.
De invloed van het internationale mensenrechtensysteem is groot geweest. Toch blijven de rechten van de mens in sommige landen wankel. Dit is het geval in landen zoals Rusland en Polen. In deze landen is geen effectieve overheid gevestigd die de bescherming van individuen kan bieden.
De mens geniet van drie soorten internationale rechten: 1. burgerrechten en politieke rechten 2. economische, sociale en culturele rechten en 3. collectieve rechten. Deze rechten zijn onderling van elkaar afhankelijk, daarom zijn alle rechten gelijk en ondeelbaar. Staten moeten aandacht geven aan allee drie de soorten rechten. Het verschil is juridisch wel van belang.
Burgerrechten beschermen de vrijheid en autonomie van personen tegenover de staat. Politieke rechten geven individuen de mogelijkheid om deel te nemen in de politiek. De belangrijkste burgerrechten zijn vastgelegd in het IVBPR. Dit zijn onder andere recht op leven en recht op vrijheid. Het recht op leven wordt wel als het meest fundamentele recht gezien. Zonder leven heeft geen ander recht een betekenis. Een staat moet er dus voor zorgen dat daders van levensdelicten gestraft worden. Iemand ontnemen van zijn recht op leven kan ook rechtmatig gebeuren, dit door zelfverdediging. Het EVRM met het Zesde en Dertiende protocol de doodstraf verboden.
Het recht om gevrijwaard te blijven van foltering is een meer absoluut recht. Met absoluut wordt bedoeld dat het geen uitzonderingen kent. Het recht op leven kent in tegenstelling wel uitzonderingen. Het verbod op foltering behoort tot de fundamentele rechten van een democratische samenleving. Om het onderscheid te vinden tussen foltering en een vernederende behandeling wordt er gekeken naar de gradatie van de leedtoevoeging.
Het recht op vrijheid Beschermt individuen tegen de staat. De staat mag niemand zijn vrijheid ontnemen zonder een rechtmatige reden. Pas na een veroordeling door een bevoegde rechterlijke instantie of verdenking van een strafbaar feit, kan een persoon ontnomen worden van zijn vrijheid. Dit moet in overeenstemming zijn met de nationale rechtsorde.
Volgens artikel 6 EVRM heeft moet elke persoon toegang tot de rechter hebben en het recht hebben op een eerlijk proces (eerlijke en openbare behandeling: equality of arms). Het EHRM oordeelde volgens dit artikel dat een ieder recht heeft op bijstand van een raadsman vanaf de eerste ondervraging door de politie.
In het Twaalfde protocol van het EVRM is het discriminatieverbod opgesteld. Dit houdt in dat de overheid geen onderscheid mag maken op grond van ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst overtuiging, afkomst, eigendom, geboorte of andere status. Onderscheid wordt wel toegestaan als het is gebaseerd op redelijke en objectieve criteria.
Het recht van een persoon op het ongestoord genot van zijn eigendom is alleen vastgesteld in het EVRM. Dit is een Europees product van het liberalisme.
Politieke rechten omvatten het recht van meningsuiting en vrijheid van vereniging en vergadering. Het kiesrecht is ook een politiek recht. Het EVRM verplicht de lidstaten alleen om democratische verkiezingen te organiseren. Dit brengt ook het recht om zich verkiesbaar te stellen met zich mee.
Tot deze categorie behoren het recht op arbeid, het recht op een behoorlijke levensstandaard en het recht op onderwijs.
Elk individu heeft het recht om in zijn onderhoud te voorzien door middel van vrij gekozen werk (het recht op arbeid). Geen enkele persoon kan tot arbeid gedwongen worden door een ander. Tot het recht op arbeid behoort ook het recht op billijke en gunstige arbeidsvoorwaarden. Een ieder heeft het recht om te staken bij onredelijke arbeidsvoorwaarden.
Tot het recht op een behoorlijke levensstandaard behoort ook het recht op sociale zekerheid en sociale verzekering. Elke persoon heeft het recht op een zo goed mogelijke lichamelijke en geestelijke gezondheid. Staten moeten ook kosteloos en goed onderwijs bieden aan zijn onderdanen. Iedereen heeft namelijk recht op onderwijs.
Leden van kwetsbare groepen genieten van aanvullende bescherming. Vrouwen en kinderen krijgen in verdragen meer rechten toegekend.
Collectieve rechten beschermen de rechten van kwetsbare groepen als geheel. Er wordt niet gekeken naar elk individu. Het meest bekende recht is het recht op zelfbeschikking. Volkeren moeten de vrijheid hebben om zelf hun politieke status te kunnen bepalen en hun economische, sociale en culturele ontwikkeling te kunnen nastreven. Door dit recht worden volkeren beschouwt als een subject van internationaal recht.
Tot collectieve rechten behoort ook de bescherming van minderheden. De eerste stappen voor deze bescherming werden gezet na de eerste wereldoorlog. Minderheden hebben het recht om hun eigen cultuur te beleven, hun eigen godsdienst te belijden en deze toe te passen, en hun eigen taal te spreken. Dit recht kan wel door individuen ingeroepen worden. Staten kunnen het moeilijk eens worden over de definitie van minderheden.
Inheemse volkeren zijn de volkeren die het land bewoonden op het moment dat het land werd veroverd of gekoloniseerd. Deze volkeren nemen een kwetsbare positie in. Hun traditie en cultuur zijn vaak tegenstrijdig met de huidige economische ontwikkeling en modernisering. Het ILO heeft een verdrag opgericht ter bescherming van deze volkeren (Verdrag betreffende inheemse en in stamverband levende volkeren in onafhankelijke landen). De VN heeft ook een resolutie aangenomen dat het recht erkent op eigen cultuur, taal, onderwijs en identiteit.
De rechten van de mens zijn bedoeld om individuen te beschermen tegen de staat. Een staat moet de rechten beschermen van elke persoon die zich op zijn grondgebied bevindt. Dit geldt ook voor de gebieden waar een staat overheidsgezag uitoefent, er moet dan wel effectieve controle uitgeoefend worden. Als een staat operaties in het buitenland uitvoert, moet de staat zich nog steeds houden aan de rechten van de mens.
De staat heeft de negatieve verplichting om geen inbreuk te maken op de rechten van de mens en de positieve verplichting om aan de verbetering van de rechten van de mens bij te dragen. Internationale organisaties moeten ook de rechten van de mens respecteren. Alle organisaties zijn gebonden aan internationaal recht en dus ook gebonden aan de gewoonterechtelijke rechten van de mens.
Er bestaat echter geen rechterlijke controle bij de VN. Een besluit van de veiligheidsraad kan niet getoetst worden aan de rechten van de mens. Het besluit kan niet buiten toepassing verklaard worden door een rechter. De facto-regimes kunnen ook de rechten van de mens bedreigen. Op deze grondgebieden oefenen entiteiten effectieve controle uit. Deze entiteiten zijn niet gebonden aan gewoonterecht. Van staten en internationale organisaties wordt dit wel verwacht.
In de internationale rechtsorde worden particulieren niet verplicht om bescherming te bieden tegen andere particulieren. De staat moet handelingen van burgers beperken of reguleren. Een individu kan bij de nationale rechter beroep doen op zijn mensenrechten in een procedure jegens een ander individu. De staat blijft normadressaat. Wordt het recht niet gehonoreerd door de rechter, dan maakt de staat inbreuk op een individueel recht. Deze toepassing van internationaal recht wordt indirecte horizontale werking genoemd.
Een staat heeft een positieve verplichting als de staat zelf actie moet ondernemen. Een staat heeft bijvoorbeeld de positieve verplichting om een stelsel van rechtshulp op te zetten. Zo wordt de directe horizontale werking van mensenrechten erkend. Dan wordt internationaal recht direct toegepast als regel in een rechtszaak.
Mensenrechten kunnen absoluut zijn. Dit betekent dat de staat in alle gevallen deze rechten moet garanderen. Afweging met andere rechten is dan niet toegestaan. Niet alle rechten van de mens zijn absoluut. Wanneer individuele rechten botsen met het algemeen publiek belang of met rechten van andere individuen, moet de staat deze rechten kunnen afwegen.
Burgerrechten en politieke rechten bevatten clausules, waarin de voorwaarden staan die het toestaan dat een staat inbreuk maakt op deze rechten. Er moet voldaan worden aan drie voorwaarden. Ten eerste moet de inmenging van de staat voorzien zijn bij de wet. Dit vloeit voort uit het legaliteitsbeginsel. Een staat heeft een wettelijke grondslag nodig om inbreuk te maken op de rechten van de mens.
Ten tweede moet de inmenging de belangen beschermen die benoemd worden in artikel 8 lid 2 EVRM. Dit zijn onder andere de nationale vrijheid of openbare veiligheid. Ten derde moet de inmenging van noodzaak zijn in een democratische samenleving. Er moet sprake zijn van een 'pressing social need'.
Bij negatieve en positieve verplichtingen maakt een staat een belangenafweging. Er moet een 'fair balance' gevonden worden tussen het algemeen belang en het belang van de individu. Alle staten genieten van een beoordelingsvrijheid. De nationale autoriteit is vaak beter in staat om een oordeel te geven over de noodzakelijkheid en proportionaliteit van beperkingen. Dit wordt de margin of appreciation genoemd. De margin of appreciation speelt voornamelijk een rol bij politieke, morele of religieuze kwesties. Het Hof oordeelt of de invulling van de staat zijn beleidsruimte overeenkomt met de rechten van het EVRM.
Een staat kan alleen afwijken van bepaalde verplichtingen van het EVRM in geval van een algemene noodtoestand die het bestaan van de staat bedreigt.
Het verschil tussen economische, sociale en culturele rechten en burger- en politieke rechten is dat de staat alleen moet streven naar bescherming van economische, sociale en culturele rechten. De staat bescherming van burgerrechten en politieke rechten garanderen. Dit komt doordat economische, sociale en culturele rechten afhankelijk zijn van de positie waarin een land zich verkeert.
De vraag bij economische, sociale en culturele rechten is of een individu een afdwingbaar recht heeft wat door de staat wordt beschermd. Deze rechten worden in het algemeen niet door de rechter in individuele gevallen toegepast. De verantwoordelijkheid van deze rechten ligt bij de wetgever. De beoordelingsruimte bij de verplichtingen wordt wel beperkt. Er wordt geen ruimte overgelaten om van de rechten af te wijken.
Individuen die zich bevinden op het grondgebied van een staat waarvan zij niet de nationaliteit hebben, worden ook wel vreemdelingen genoemd. Zij hebben voornamelijk dezelfde rechten en bescherming als de onderdanen. Er blijven echter wel bijzondere regels van toepassing.
Internationaal recht geeft vreemdelingen niet het recht op toegang tot een staat waarvan zij niet de nationaliteit hebben. Staten mogen zelf de voorwaarden voor toelating opstellen. Verdragen kunnen deze vrijheid wel beperken. Het verdrag over diplomatieke en consulaire betrekkingen regelt bijvoorbeeld de toegang van personeel van diplomatieke en consulaire missies.
Het EVRM stelt ook grenzen aan de vrijheid van lidstaten om de toelating van een vreemdeling zelf te bepalen. Artikel 8 van het EVRM beschermt familie- en gezinsleven. Een persoon heeft dan recht op toegang tot een staat indien zijn familie daar verblijft. In de EU hebben de onderdanen van alle lidstaten recht op toegang tot andere lidstaten.
Vreemdelingen zijn onderworpen aan het nationaal recht van de staat waar ze verblijven. Zij genieten van bescherming door dezelfde internationale mensenrechten. Elke staat moet dit garanderen.
Heeft een vreemdeling geen recht op verblijf, dan mag de staat hem verplichten het land te verlaten. Een staat is verplicht om een vreemdeling toe te laten, maar bepaalt zelf of deze vreemdeling mag blijven. Hierbij wordt in veel gevallen gebruik gemaakt van terug- en overnameovereenkomsten. Staten moeten personen met hun nationaliteit terugnemen die niet verblijf krijgen in een andere staat.
Vluchtelingen verschillen van vreemdelingen. Vluchtelingen worden vervolgd in de staat waar zij verbleven. Internationaal recht biedt deze personen het recht om te vluchten en biedt hun bescherming tegen de staat waar zij worden vervolgd. De staat waar een vluchteling bescherming zoekt, moet eerst vaststellen of de persoon een vluchteling is. Er moet sprake zijn van een gegronde vrees (situatie van de betrokken staat wordt geschetst), vervolging en vervolgingsgronden (ras of godsdienst bijvoorbeeld) moeten van toepassing zijn. De beoordeling geschied op individuele basis.
Vluchtelingen genieten van een omvangrijke bescherming. Zij hebben het recht om op dezelfde manier behandeld te worden als onderdanen van de staat. Een staat mag een vluchteling ook niet zomaar terugzenden naar de staat waar hij vandaan komt. Dit wordt het non-refoulementbeginsel genoemd. Een vluchteling heeft niet het recht om een verblijfstitel te krijgen. Elke staat mag zelf bepalen wie hij binnen zijn grondgebied laat. Geen enkele verdrag brengt hier verandering in. Kan de staat de vluchteling niet terugzenden en kan de vluchteling ook geen verblijfstitel krijgen in de desbetreffende staat, dan moet er een oplossing gevonden worden in een derde staat.
Het EU-beleid bevat regels over de verdeling en verantwoordelijkheden tussen lidstaten en minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in lidstaten. De staat waar een asielzoeker als eerste binnenkomt is verantwoordelijk voor de behandeling van een verblijfverzoek.
Onderdanen van derde staten, die niet voor vluchtelingenstatus in aanmerking komen, maar die wel een risico lopen als zij terugkeren naar hun eigen land, genieten van aanvullende bescherming.
Internationaal recht beschermt de veiligheid van staten. Als staten tekortschieten in de bescherming van individuen, worden deze individuen ook beschermd door het internationaal recht. Internationaal recht regelde na de Tweede Wereldoorlog voornamelijk internationale gewapende conflicten. Hedendaags zijn gewapende conflicten binnen staten een groter probleem. Een gevolg hiervan is dat het onderscheid tussen internationale vrede en veiligheid, en veiligheid binnen staten niet zo scherp meer is.
Het sleutelbegrip is het 'Gebruik van geweld'. Het begrip 'Gewapende aanval' is een nauwer begrip, niet elk gebruik van geweld is een gewapende aanval tegen een staat. Het begrip 'Bedreiging van vrede en veiligheid' is ruimer dan het sleutelbegrip. Een bedreiging hoeft niks met geweld te maken te hebben. Het begrip 'Agressie' valt vaal samen met het sleutelbegrip 'Gebruik van geweld'. Het gebruik van geweld vormt prima facie bewijs van agressie. Dreigen met geweld is geen agressie. De term 'Oorlog' is in de praktijk vervangen door het begrip 'Gewapend conflict'. Het begrip 'Gewapend conflict' verwijst naar geweld tussen staten, dit wordt vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie.
Geweld was een rechtmatig middel van internationale politiek. Daarom is de bescherming van vrede en veiligheid een nieuwe taak van de internationale rechtsorde. Het verbod van geweld werd voor het eerst vastgelegd in het volkenbondverdrag van 1919. Oorlog was een aangelegenheid dat de gehele Volkenbond aanging. De Volkenbond slaagde er echter niet in om de Tweede wereldoorlog te voorkomen, mede doordat de Verengde Staten niet lid wilde worden. In het huidige systeem bepaald de Veiligheidsraad van de VN wanneer er geweld gebruikt mag worden. Regionale organisaties spelen naast de VN ook een grote rol.
Geweld tussen staten is verboden. Dit is de basisregel. Deze regel behoort tot het gewoonterecht. Leden van de VN moeten hun geschillen langs een vreedzame weg oplossen en op een zodanige wijze dat internationale vrede en veiligheid en de gerechtigheid niet in gevaar gebracht wordt. Staten moeten dus gebruik maken van vreedzame methoden voor geschillenbeslechting. Het verbod van geweld geldt ook voor internationale organisaties. Geweld tegen organen of eigendommen van een staat is ook niet toegelaten. Acties die gericht zijn op evacuatie worden niet aangemerkt als een gebruik van geweld.
Het verbod van het gebruik van geweld is niet van toepassing binnen een staat. Een staat kan binnen zijn grenzen wel geweld gebruiken tegen eigen burgers of groeperingen. Het gebruik van geweld mist zijn toepassing in de grote meerderheid van moderne conflicten. Geweld binnen een staat kan echter niet verboden worden. Regeringen moeten de middelen hebben om een opstand te onderdrukken.
Een staat kan ook toestemming verlenen aan een andere staat om geweld te gebruiken op zijn grondgebied. Dit kan bijvoorbeeld als een staat steun wilt van andere staten tegen een gewapende groepering.
Het verbod van het gebruik van geweld kent twee uitzonderingen. De VN mag gebruik maken van geweld (dit houdt ook in dat staten geweld mogen gebruiken namens de VN) en een staat heeft recht op het gebruik van geweld als zelfverdediging.
De veiligheidsraad is heeft als enige orgaan het recht om te beslissen of geweld gebruikt mag worden. De Algemene Vergadering heeft hierin een subsidiaire rol. Eenzijdig gebruik van geweld door staten verboden door het VN. Zo werd collectieve veiligheid de nieuwe norm. Lidstaten hebben de verantwoordelijkheid voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid of voor geschillen overgedragen aan de Veiligheidsraad. De Veiligheidsraad heeft een primaire verantwoordelijkheid voor de handhaving van vrede en veiligheid. De Algemene Vergadering kan ook optreden als de veiligheidsraad is verlamd. Dit laat zien dat de Veiligheidsraad geen exclusieve bevoegdheid heeft ten aanzien van de handhaving van vrede en veiligheid. De Veiligheidsraad kan echter wel dwangmaatregelen opleggen. De Algemene Vergadering blijft daarin afhankelijk van de instemming van de staat. De Algemene Vergadering kan aanbevelingen richten tot leden voor het gebruik van collectieve maatregelen, onder andere het gebruik van geweld.
De Veiligheidsraad kan gebruik maken van zijn bevoegdheden onder hoofdstuk VII. Hiervoor moet de Veiligheidsraad eerst wel vaststellen dat er een bedreiging van de vrede of een daad van agressie is. Hierin heeft de Veiligheidsraad een vergaande vrijheid. Grootschalige schendingen van de rechten van de mens is een voorbeeld van een bedreiging van vrede. De VN kan na het beëindigen van het conflict de controle teruggeven aan de territoriale staat, maar dit kan ook zorgen voor meer chaos. In het laatste geval moet de VN lang aanwezig blijven voor het opbouwen van het land.
Door het vetorecht kwam de VN moeilijk tot de vaststelling van een bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede of een daad van agressie volgens artikel 39 VN-Handvest. Dit was zelfs het geval bij evidente schendingen van artikel 2 lid 4. De raad heeft een politieke verantwoordelijkheid om op te treden. Als de Veiligheidsraad vastgesteld heeft dat er een bedreiging van vrede is, doet hij aanbevelingen of neemt hij maatregelen tot handhaving. Aanbevelingen zijn in tegenstelling tot maatregelen niet bindend. Dwangmaatregelen kunnen met het gebruik van geweld zijn of zonder het gebruik van geweld.
De Veiligheidsraad kan staten opdragen om maatregelen te nemen waarbij geen geweld wordt toegepast. Het verbreken van economische betrekkingen is hier een voorbeeld van. De Veiligheidsraad kan dergelijke sancties ook opleggen tegen staten, individuen en een regime. Meer specifieke sancties worden 'smart sanctions' genoemd.
Maatregelen kunnen in Europa omgezet worden in vorderingen van de EU. De maatregelen vallen op sommige gebieden binnen de exclusieve bevoegdheid van de EU. Handelsbeleid is hier een voorbeeld van. Vorderingen zijn rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten.
De Veiligheidsraad reageert met militaire middelen bij een bedreiging van de internationale vrede en veiligheid. Lidstaten moeten hiervoor troepen ter beschikking stellen. Op grond van artikel 47 VN-Handvest wordt er een Generaal strafcomité ingesteld die de strategische leiding neemt van deze troepen. Hier is echter in de praktijk nooit gebruik van gemaakt. Staten zijn niet bereid de verantwoordelijkheid voor het gebruik van geweld over te dragen aan een internationale organisatie. De Veiligheidsraad heeft daarom het delegeren van de bevoegdheid tot het gebruik van geweld aan staten of regionale organisaties en het zenden van troepen voor vredesbewaring gekozen als andere wegen.
De Veiligheidsraad kan staten de bevoegdheid geven om militaire middelen te gebruiken om een einde te maken aan een bedreiging van vrede en veiligheid. De bevoegdheden van de Veiligheidsraad worden gedelegeerd aan staten. Geweld mag wel alleen onder gespecificeerde voorwaarden gebruikt worden. In machtigingsresoluties wordt vaak geen rechtsbasis benoemd. De machtigingen moeten wel uitdrukkelijk gegeven worden door de Veiligheidsraad. Vaak is een machtiging een bepaling dat lidstaten alle noodzakelijke middelen (all necessary means) mogen nemen om het doel van een resolutie te bereiken. Het doel hangt af van de omstandigheden van een geval. Dit kan zijn om een invasie te beëindigen of om de burgerbevolking van een andere staat te beschermen.
Een machtiging is geen verplichting, staten kunnen ervoor kiezen om geen troepen ter beschikking te stellen. Het commando blijft rusten bij de deelnemende staten, niet bij de VN. De financiering wordt ook gedragen door de deelnemende staten. De Veiligheidsraad behoudt echter wel het gezag en de politieke verantwoordelijkheid voor de operatie. De machtiging verloopt vaak na een zekere periode, dan moet er weer een nieuw besluit genomen worden.
Vredesbewaring (peacekeeping) wordt gebruikt door de Veiligheidsraad. Troepen worden gezonden om de vrede tussen twee of meerdere staten te bewaren. Het instrument is ontstaan tijdens de Koude Oorlog. De Algemene Vergadering had de eerste gewapende vredesbewarende troepenmacht ingezet, na het uitblijven van een optreden van de Veiligheidsraad. Tegenwoordig worden vredesmachten ingesteld door de Veiligheidsraad. De secretaris-generaal krijgt de bevoegdheid om operationele aspecten te regelen. Vredestroepen worden beschouwd als hoofdstuk VI-maatregelen. De troepen hebben echter wel het recht op het begruik van geweld en dat hoort thuis in hoofdstuk VII.
Vredesmachten zijn hebben vijf kenmerken. Ten eerste vindt vredesbewaring plaats met de toestemming van de staat waar de troepen worden gelegerd. Ten tweede worden de troepen op vrijwillige basis door lidstaten ter beschikking gesteld. Ten derde staan vredesmachten onder gezag en commando van de Veiligheidsraad. De kosten worden ook gedragen door de organisatie. Ten vierde zijn vredesmachten neutraal. Zij ondersteunen politieke oplossingen voor conflicten. Ten vijfde gebruiken vredesmachten in beginsel geen geweld. Geweld wordt alleen gebruikt bij zelfverdediging of als het in het mandaat is opgenomen.
Sommige moderne vredesmachten hebben de machtiging gekregen om geweld te gebruiken bij de bescherming van burgers. Mensenrechten spelen hedendaags een grotere rol in de taakvervulling van vredesmachten. Vredesmachten worden ook zwaarder bewapend om een afschrikkende werking te hebben (robust peacekeeping). Vredesbewaring is gebaseerd op instemming en vertrouwen van de lidstaten. Dit vertrouwen kan verdwijnen zodra de troepen geweld gebruiken.
Vredesmachten worden ook gebruikt voor vredesopbouw (peacebuilding). Zij helpen bij de wederopbouw van het overheidsgezag.
Het systeem van collectieve veiligheid is afhankelijk van regionale organisaties. Deze organisaties zijn beter in staat om op kortere termijn actie te ondernemen. De activiteiten van deze organisaties moeten verenigbaar zijn met de doelstellingen en beginselen van de VN. De bevoegdheid tot het optreden met geweld kan de Veiligheidsraad ook delegeren aan regionale organisaties. Regionale vredesmachten kunnen met instemming van de staat een vredesbewarende functie uitoefenen. Hierbij is een mandaat van de Veiligheidsraad niet nodig. Geweld mag dan wel alleen gebruikt worden bij zelfverdediging.
In de artikelen 97 en 100 GW. ligt de rechtsbasis voor het optreden van Nederlandse troepen. Nederland heeft een krijgsmacht dat het koninkrijk kan beschermen en dat kan gebruikt worden voor de bescherming en bevordering van de internationale rechtsorde. De regering voert het opperbevel over de krijgsmacht. De Staten-Generaal moet wel ingelicht zijn door de regering, ze hebben geen instemmingsrecht. Bij gebruik van geweld uit zelfverdediging speelt de Staten-Generaal geen rol. Een operatie moet berusten op een duidelijk mandaat. Deze mandaat kan neergelegd zijn in een resolutie van de Veiligheidsraad maar kan ook gegeven zijn door een regionale organisatie De bevoegdheden zijn neergelegd in een geweldinstructie.
Een staat die slachtoffer is van een gewapende aanval heeft het recht op zelfverdediging, de staat mag dan gebruik maken van geweld. Dit staat vast in artikel 51 van het VN-Handvest. Het recht op zelfverdediging behoort tot het gewoonterecht. Een gewapende aanval vindt plaats op het grondgebied van de staat en is gericht tegen personen of goederen. Een aanval tegen een ambassade wordt ook als een gewapende aanval gekwalificeerd. Niet al het gebruik van geweld is een gewapende aanval. Het moet een zekere omvang hebben. Sommige activiteiten kunnen als bedreiging met het gebruik van geweld gezien worden. Bij deze activiteiten heeft een staat geen recht op zelfverdediging. Wel kan een staat tegenmaatregelen nemen zonder geweld.
Een staat heeft ook geen recht op zelfverdediging tegen een aanval van terroristen vanaf een andere staat zijn grondgebied, indien het niet toerekenbaar is aan die staat.
In het algemeen is wel aangenomen dat een staat het recht heeft om zelfverdediging uit te oefenen bij een dreigende aanval. Dit wordt anticiperende zelfverdediging genoemd. Er bestaat brede steun in de internationale gemeenschap voor het recht op anticiperende zelfverdediging.
Het recht van zelfverdediging kan op verschillende manieren uitgevoerd worden. Een staat kan terugvuren met schepen of met militairen. Er moet alleen voldaan worden aan de voorwaarden van noodzakelijkheid en proportionaliteit.
De Veiligheidsraad oordeelt of zelfverdediging is toegestaan en oordeelt of hij zelf moet optreden. De Veiligheidsraad is namelijk verantwoordelijk voor de bescherming van vrede en veiligheid. De Veiligheidsraad kan het recht op zelfverdediging goedkeuren na de beoordeling. De Veiligheidsraad kan ook staten verplichten om de gewapende handelingen te beëindigen of kan een collectieve actie instellen.
Het recht op zelfverdediging eindigt zodra de Veiligheidsraad optreedt. Als de Veiligheidsraad door het vetorecht of door geen overeenstemming niet optreedt, blijft het recht van zelfverdediging bestaan.
Zelfverdediging van een staat moet noodzakelijk en proportioneel zijn. Deze voorwaarden behoren tot het gewoonterecht. Met noodzakelijk wordt bedoeld dat er geen andere mogelijkheid was dan zelfverdediging. Als vreedzame middelen het conflict kunnen oplossen, moet hiervan gebruik worden gemaakt. Noodzakelijkheid houdt ook in dat de zelfverdediging snel wordt uitgevoerd. Als het te lang duurt betekent het dat de zelfverdediging niet noodzakelijk was.
De getroffen maatregelen moeten proportioneel, ook wel evenredig, zijn. Zelfverdediging moet in evenredigheid staan tot de aard en schaal van de gewapende aanval zelf.
Collectieve zelfverdediging vindt plaats door één of meer staten die een staat die aangevallen wordt, te hulp schieten. Het is alleen rechtmatig als de aangevallen staat een verzoek heeft gedaan aan de andere staten om met geweld op te treden. Collectieve zelfverdediging is vaak vastgelegd in verdragen. In het NAVO-Verdrag staat vast dat een aanval tegen een staat, een aanval tegen alle lidstaten is.
Gewapend ingrijpen wordt toegelaten als er sprake is van grootschalige schending van de rechten van de mens en als de Veiligheidsraad niet optreedt. De internationale rechtsorde erkent deze interventie echter niet. Er bestaat namelijk een gevaar voor misbruik. Er bestaat geen duidelijke criteria waaraan voldaan moet worden.
Bij een gewapend conflict zijn er twee rechten te onderscheiden. Het jus ad bellum is het recht om oorlog te voeren en het jus in bello is het recht dat geldt tijdens een oorlog. Het jus in bello wordt ook wel het internationaal humanitair recht genoemd. Het recht wordt gebruikt om een gewapende strijd zo humaan mogelijk te maken. Staten en gewapende groepen passen de regels van het internationaal humanitair recht toe. Het bieden van bescherming kan op lange termijn strategische zijn. Elke groepering loopt namelijk risico om zelf in handen te komen van de tegenstander.
Internationaal humanitair recht wordt beheerst door twee belangen. Ten eerste moeten de burgers die niet bij de strijd zijn betrokken beschermd worden. Ten tweede willen beide partijen een militaire overwinning. Er wordt een afweging gemaakt tussen de belangen van humaniteit en militaire noodzaak.
Het internationaal humanitair recht is vastgelegd in twee verdragen. Het recht van Den Haag betreft het recht van oorlogvoering en welke middelen er gebruikt mogen worden. Het recht van Genève ziet toe op de bescherming van oorlogsslachtoffers. Tijdens een gewapend conflict blijven de rechten van de mens van toepassing. Deze rechten geven echter te weinig aanvullende bescherming. De rechten van de mens worden in een gewapend conflict uitgelegd en toegepast in het licht van internationaal humanitair recht.
Internationaal humanitair recht heeft geen bijbehorende organisatie. Hierin verschilt het met de rechten van de mens. De Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad houden wel toezicht op de toepassing van het internationaal humanitair recht.
Handelt een persoon in strijd met het internationaal humanitair recht, dan kan hij aansprakelijk gesteld worden voor oorlogsmisdrijven. Hij kan dan door staten en internationale tribunalen worden berecht.
Internationaal humanitair recht is van toepassing bij een gewapend conflict. Het toepasselijke recht hangt echter af van de aard van het conflict. Er kan sprake zijn van een niet-internationaal gewapend conflict (intern conflict). De toepasselijke rechtsregels zijn in dit geval beperkt. Er kan ook sprake zijn van een niet-internationaal conflict tussen een staat en een partij met een hoge mate van organisatiegraad. Hier is additioneel protocol II van toepassing.
De meeste regels gelden voor internationale gewapende conflicten. Het conflict wordt gevoerd tussen twee staten.
Bezittingsrecht is van toepassing als een staat een deel van een andere staat bezet. Het grondgebied moet zich onder het gezag van een vijandelijk leger bevinden. De bezettende macht moet dan de openbare orde herstellen.
Het internationaal humanitair recht wordt beheerst door drie fundamentele beginselen. Het eerste beginsel is onderscheid. Er wordt binnen het internationaal humanitair onderscheid gemaakt tussen combattanten en non-combattanten. Tegen non-combattanten mag geen geweld worden gebruikt. Combattanten zijn personen die horen bij een van de partijen bij het gewapend conflict. Zij hebben vaak een vast herkenbaar onderscheidingsteken en dragen hun wapens openlijk.
Gevangen combattanten worden behandeld als krijgsgevangenen. Zij zijn in gevangenschap om te voorkomen dat zij zich weer aansluiten bij hun eigen eenheden. Deze krijgsgevangenen kunnen wel vervolgd en berecht worden voor oorlogsmisdaden. Krijgsgevangenen moeten op humanitaire wijze behandeld worden.
Burgerbevolking en civiele objecten mogen geen militair doelwit zijn. Een aanval hierop is onrechtmatig. De grens tussen civiele objecten en militaire objecten is niet eenvoudig te trekken tijdens de periode van een gewapend conflict.
Het tweede beginsel van internationaal humanitair recht is het proportionaliteitbeginsel. Een afweging tussen militaire voordelen enerzijds en de schade aan civiele objecten en het verlies aan mensenlevens anderzijds is vereist.
Het derde beginsel is het voorkomen van onnodige en buitensporige leed. Partijen bij een gewapend conflict zijn beperkt in de keuze van wapens. Internationaal recht verbiedt een aantal wapens die te veel onnodige en buitensporige leed veroorzaken.
Geweldsdaden zijn onderworpen aan de regels van het nationaal strafrecht. Een staat kan leden van een gewapende groep niet bestraffen op het feit dat ze deel van de groep zijn. Ook moeten beide partijen bij een intern conflict enkele minimale verplichtingen naleven. Personen die niet deelnemen aan de vijandelijkheden moeten menslievend behandeld worden. De burgerbevolking mag geen doelwit worden van een aanval.
Terrorisme is een belangrijke bedreiging van de internationale vrede en veiligheid. Terrorisme heeft in veel gevallen een internationale component. Met terrorisme worden geweldshandelingen die erop zijn gericht om onrust onder de burgerbevolking te veroorzaken, bedoeld. Hiermee willen ze politieke doeleinden realiseren. In een aantal verdragen worden handelingen als terrorisme betitelt en strafbaar gesteld. Partijen zijn verplicht deze regelingen op te nemen in hun nationale wetgeving. De Veiligheidsraad probeert de financiële basis weg te nemen van terroristische handelingen. Staten moeten ook de financiering en steun aan terrorisme voorkomen en stoppen.
Het beperken van wapens zorgt voor een betere bescherming van vrede en veiligheid. Dit is echter niet realistisch, bewapening is noodzakelijk voor de verdediging van de staat. De VN heeft wel een verdrag opgericht dat de handel van wapens reguleert. Het VN-Wapenhandelsverdrag.
Het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens is gebaseerd op drie beginselen. Het verdrag moet het verspreiden van kernwapens voorkomen, kernwapens ontwapenen en zorgen voor vreedzaam gebruik van nucleaire energie. Kernwapenstaten mogen deze kernwapens niet verspreiden naar niet-kernwapenstaten. De kernwapenstaten moeten ook onderhandelen over een verdrag over volledige ontwapening. Het gebruik van nucleaire energie is toegestaan maar is onderworpen aan controle door het Internationaal Atoomagentschap. Zij voorkomen dat er kernwapens worden gefabriceerd.
Bij een cyberaanval wordt met digitale middelen computersystemen of netwerken van een tegenstander verstoort, misleid, verandert of vernietigd. Dit is een nieuw domein voor oorlogsvoering. Cyberaanvallen waarvan de gevolgen gelijk zijn met die van een conventionele aanval worden gezien als het gebruik van geweld. Het bestaande recht kan in veel gevallen niet toegepast worden op cyberaanvallen. De ontwikkeling van een cyberverdrag heeft hierdoor veel voorkeur.
Een belangrijke functie van het internationaal recht is het reguleren van economische activiteiten die plaatsvinden op internationaal niveau. Internationaal recht stelt voorwaarden vast voor een evenwichtig mondiaal financieel systeem. Internationaal recht probeert ook te zorgen voor economische groei, meer werkgelegenheid en het bestrijden van armoede. Het beginsel van duurzame ontwikkeling speelt hierin een grote rol. Economische, sociale en milieudoelstellingen moeten een samenhangend geheel zijn.
Het beginsel van duurzame ontwikkeling wordt gezien als een politiek beginsel. Stimulering en bevordering van economische groei en ontwikkeling staat echter voorop. De sociale en milieudoelstellingen zijn hieraan ondergeschikt. De drie dimensies van duurzame ontwikkeling moeten in de toekomst beter geïntegreerd worden.
Regulering van de economie viel eerst onder de soevereiniteit van staten. Regulering van de economie vraagt echter tegenwoordig meer om internationale samenwerking. Grensoverschrijdende afspraken zijn nodig voor nationale economieën.
In de negentiende eeuw ontstond de eerste monetaire samenwerking. Staten gingen de waarde van nationale munten afstemmen op elkaar door ze te koppelen aan de waarde van goud. Hierdoor ontstond de Latijnse Monetaire Unie. Na de Eerste Wereldoorlog kwam de Unie tot een einde. Daarna werden er nog verschillende pogingen gedaan voor een monetaire samenwerking maar alle pogingen mislukten.
Handelsverdragen werden al gesloten vanaf de zeventiende eeuw. Deze verdragen verzekerden vrijhandel. Dit door middel van het toepassen van de meestbegunstigingsclausule (most-favoriet nation clause). Voordeel dat staten aan een derde staat toekennen, moesten zij ook aan elkaar toekennen. In de tijd van crisis werd de most-favoured nation clause vervangen door strikt bilaterale verdragen.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam de politieke wil om het internationale economische systeem te versterken. Het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling (Wereldbank) en de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (General Agreement on Tariffs and Trade, GATT) werden opgericht. GATT werd in 1994 vervangen door de Wereldhandelsorganisatie (WTO).
De VN speelt een bijrol in het internationaal economisch recht. De Algemene Vergadering en de Economische en Sociale Raad strekken zich wel uit over economische kwesties maar hebben geen besluitvormende bevoegdheden. Economische besluitvorming wordt overgelaten aan de WTO.
Op regionaal niveau hebben internationale organisaties grote invloed op het economisch beleid. Staten behouden zelf vergaande bevoegdheden om het economisch beleid vorm te geven.
Het vergemakkelijken van het verkeer van goederen, diensten en kapitaal tussen staten om financiële en economische stabiliteit te verzekeren en het ondersteunen van de economische groei behoren tot de doelstellingen van het internationaal financieel recht. Het uitgangspunt blijft het beginsel van monetaire en financiële soevereiniteit. Staten zijn zelf vrij om de waarde van hun munt te versterken of te verzwakken ten opzichte van andere staten en om het macro-economisch beleid te bepalen. Deze vrijheid kan nadelige gevolgen hebben voor andere staten. Protesten tegen monetair beleid met internationale gevolgen zijn meer in politieke termen gegoten in plaats van juridische termen.
Macro-economisch en monetaire ontwikkelingen zijn onvoorspelbaar en moeilijk te reguleren door het internationaal recht. Daarom is het beleid minder ontwikkeld.
Staten hebben monetair gezag overgedragen aan het IMF. Het IMF zorgt voor internationale monetaire samenwerking. Het IMF wilt een evenwichtige groei van internationale handel en de bevordering van een hoog werkgelegenheids- en inkomensverschil. Alle lidstaten dragen bij aan de financiële middelen van het IMF, gebaseerd op de omvang van zijn economie. Staten krijgen een stem gelijk aan het gewicht van hun bijdrage. Er wordt echter in het algemeen bij consensus besloten.
Het executive Board voert het bestuur van het IMF. Het IMF heeft drie doeleinden. Deze gaan over de wisselkoersbeleid, convertibiliteit en steun bij betalingsbalanstekorten. De bevoegdheden en instrumenten om deze doeleinden te bereiken zijn beperkt. Het IMF wilt stabiele wisselkoersen realiseren en internationale handel stimuleren. Om dit te bereiken moeten staten samenwerken. Het streven is naar een monetair stelsel zonder onregelmatigheden. Staten mogen echter geen schade bij andere staten veroorzaken. Het is dus lastig voor staten om een betere concurrentiepositie te verkrijgen.
Convertibiliteit houdt de inwisselbaarheid van munten in. Munten moeten ingewisseld kunnen worden anders zou dat grensoverschrijdende transacties belemmeren. Betalingsbalansproblemen kunnen ook opgelost worden door het IMF. Bij een grotere import dan export komt er een tekort aan buitenlandse valuta. Het IMF kan deze leden tijdelijke middelen van het Fonds ter beschikking stellen. Het IMF stelt wel voorwaarden aan deze hulp (conditionaliteit). Deze voorwaarden ontvangen vaak veel kritiek. Het zou leiden tot sociale problemen en achteruitgang van het milieu. Als een staat niet kan voldoen aan de voorwaarden dan mag die staat in het vervolg niet lenen van het IMF.
De Wereldbank Groep probeert de economische positie van ontwikkelingslanden te versterken. De Wereldbank is een van de vijf organisaties die deel uit maken van de Wereldbank Groep. De Wereldbank leent geld aan staten voor de financiering van overheidsprojecten en draagt bij aan een levensvatbare staat. Elke staat heeft aandelen in de bank, gebaseerd op de omvang van zijn economie. Het aantal aandelen bepaalt het gewicht van een staat zijn stem. De Wereldbank Groep bestaat naast de Wereldbank uit de Internationale Ontwikkelingsassociatie, leent geld aan ontwikkelingslanden, de Internationale Financieringsmaatschappij, helpt ontwikkelingslanden met het aantrekken van kapitaal, het Multilateraal Investering Garantie Agentschap, bevordert particuliere investeringen in ontwikkelingslanden, en het Internationaal Centrum voor de Beslechting van Investeringsverschillen, dat een institutioneel kader biedt voor beslechting van investeringsverschillen.
Binnen regionale monetaire unies wordt vaak een gemeenschappelijke munt gehanteerd. Dit zorgt voor een markt dat niet beïnvloedbaar is door fluctuaties van onderlinge wisselkoersen. De Economische en Monetaire Unie heeft de euro als enige wettige betaalmiddel, de lidstaten coördineren binnen de eurozone hun economische en financiële politiek. Het eurosysteem draagt de verantwoordelijkheid van de EMU. Het macro-economisch beleid wordt gecoördineerd in de kader van de Raad. De bevoegdheden voor extern monetair beleid liggen in handen van de organen van de EU.
De EMU is niet geheel in staat om economische problemen op te lossen in sommige lidstaten. Een instelling voor crisismanagement ontbreekt. Er is geen enkele orgaan dat snel kan optreden in landen met betalingsproblemen.
Het Europees Stabiliteitsmechanisme werd opgericht na de financiële crisis. Dit mechanisme treedt direct op als een eurolidstaat in zware financiële problemen verkeert. Terbeschikkingstelling van krediet wordt unaniem door de lidstaten gekozen. Bij een noodgeval is gekwalificeerde meerderheid voldoende.
Internationaal handelsrecht regelt alles op het gebied van internationale handel, bijvoorbeeld de bevoegdheden van internationale organisaties. Het recht moet bijdragen aan de groei en ontwikkeling van de economie. Internationale handel tussen private actoren wordt ook aangeduid als internationaal handelsrecht maar behoort tot het privaatrecht. Mondiale en regionale organisaties regelen het handelsrecht.
De Wereldhandelsorganisatie onderhoudt handelsbetrekkingen tussen leden en bepaalt het mondiaal beleid op het gebied van handelsrecht. Het WTO heeft een paar belangrijke Multilaterale Handelsovereenkomsten opgericht. De Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, de Overeenkomst inzake handel in diensten en de Overeenkomst inzake handelsaspecten van de intellectuele eigendom zijn de belangrijkste handelsovereenkomsten.
De Ministeriële Conferentie bestaat uit vertegenwoordigers uit alle lidstaten. De Ministeriële Conferentie neemt besluiten tijdens de bijeenkomsten, buiten de bijeenkomsten worden de taken verricht door de Algemene Raad. De procedure voor geschillenbeslechting is neergelegd in het Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen. Staten kunnen hier een klacht indienen over een staat die zich niet aan zijn verplichtingen houdt. Partijen kunnen in hoger beroep bij het Beroepsorgaan. Het DSB (het orgaan voor geschillenbeslechtiging) houdt toezicht over de naleving van de uitspraak. Bij niet-nakoming worden verplichtingen jegens de staat geschorst.
De belangrijkste taak van de WTO is het reguleren van de handel in goederen. De handel in goederen wordt beheerst door de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT). GATT heeft vijf belangrijke algemene beginselen. Het eerste beginsel is het beginsel van meestbegunstiging. Leden moeten voordelen die ze toekennen aan producten uit een lidstaat ook toekennen aan producten uit andere lidstaten. Dit beginsel bevat dus een discriminatieverbod. Het tweede beginsel is het beginsel van nationale behandeling. Dit beginsel verbiedt staten hun eigen producten te beschermen. Producten die uit andere landen geïmporteerd worden moeten op gelijke voet behandeld worden als soortgelijke eigen producten. Producten zijn soortgelijk als ze in een concurrentieverhouding staan. Ook moet er gekeken worden naar de eigenschappen van het product zelf.
Kwantitatieve invoerbelemmeringen worden ook door de GATT verboden. Dit verbod geldt echter niet voor belastingen, tarieven of andere heffingen. Alle verdragspartijen moeten de tarieven aanvaarden. Maatregelen die de concurrentie tussen staten beperken worden ook verboden. Het gaat hier om maatregelen als dumping en subsidies. Een product aanbieden voor een lagere prijs op de markt van een andere staat wordt dumping genoemd. Een staat die slachtoffer is van dumping mar antidumpingrechten heffen op zulke producten. Subsidiëring kan goed zijn voor binnenlandse producten maar hebben een schadelijke invloed op ontwikkelingslanden. Subsidies worden door de GATT onderworpen aan strikte beperkingen. Subsidies mogen daarnaast geen schade toebrengen aan binnenlandse bedrijfstakken van andere staten of aan concurrerende exporteurs. Leidt een staat toch schade, dan mag de staat compenserende rechten heffen.
De GATT laat aan staten wel enige ruimte om voorrang te geven aan belangen als werkgelegenheid, consumentenbescherming, gezondheidszorg en milieubescherming. Het is namelijk niet mogelijk om publieke belangen van individuele staten op internationaal niveau te harmoniseren. Een staat mag dus maatregelen nemen als er een ernstig nadeel wordt toegebracht aan binnenlandse producten. Verplichtingen onder het GATT mogen in dat geval opgeschort, ingetrokken of gewijzigd worden. Staten mogen ook maatregelen nemen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van legitieme en zwaarwegende belangen, bijvoorbeeld de bescherming van het leven. Bij het inroepen van deze uitzonderingen zijn staten wel onderworpen aan beperkingen. Er wordt eerst een dubbele test toegepast. Er wordt gekeken of een maatregel valt onder een van de genoemde uitzonderingen van artikel XX. De maatregel moet legitieme en zwaarwegende belangen beschermen en er moet een verband bestaan tussen de maatregel en het gestelde doel.
Maatregelen moeten noodzakelijk zijn. Er bestaan geen redelijke alternatieven om het beoogde doel te realiseren. Uitzonderingen moeten redelijk worden gebruikt en er moet een belangenafweging plaatsvinden tussen de uitzonderingen van staten en de rechten van de andere staten.
Er mag ook een uitzondering gemaakt worden op bepalingen van de GATT indien dat noodzakelijk is voor de veiligheid van de staat of voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid.
Er zijn nog meer overeenkomsten gesloten om de handel in goederen te reguleren en te liberaliseren. De Overeenkomst inzake de landbouw past GATT-bepalingen toe op de landbouw. Door middel van inkomstensteun of prijssubsidies wordt de vrijhandel in landbouwproducten beperkt. Dit gaat ten koste van de exportmogelijkheden van ontwikkelingslanden. De Overeenkomst moet dit soort praktijk voorkomen.
De Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen reguleert nationale maatregelen voor de bescherming van het leven en de gezondheid van de mens, dier en plant. Zulke maatregelen moeten gebaseerd zijn op internationale normen, richtlijnen of aanbevelingen. Om maatregelen te nemen moeten er echter wel specifieke aanwijsbare risico's zijn.
De Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen reguleert het gebruik van technische voorschriften van verschillende producten. De maatregelen moeten non-discriminatoir worden toegepast. Deze maatregelen kunnen echter wel een handelsbelemmerende effecten hebben. Als de maatregelen publieke belangen dienen laat de overeenkomst ruimte over aan staten om maatregelen met handelsbeperkende effecten te nemen.
De Overeenkomst inzake de met de handel verband houdende investeringsmaatregelen beoogt het vereenvoudigen van grensoverschrijdende investeringen. Hierdoor wordt er door de Overeenkomst beoogt de economische ontwikkeling te stimuleren.
De handel in diensten wordt ook gestimuleerd door de WTO. Met handel in diensten wordt bedoeld financiële dienstverlening, verzekeringen, telecommunicatie vervoer en transport, en toerisme. De WTO probeert belemmeringen zoals opleiding, nationaliteit en vestigingsvoorschriften uit de weg te ruimen via de Algemene overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS). De GATS ken ook het meestbegunstigingsbeginsel en het beginsel van transparantie van regelgeving. Staten moeten markttoegang verlenen aan diensten en alle diensten uit andere staten net zo behandelen als nationale diensten. Deze verplichtingen gelden niet voor alle sectoren, allen voor de sectoren waarin staten zich hebben gecommitteerd. Staten mogen ook uitzonderingen maken bij het dienstenverkeer voor de bescherming van publieke belangen. De behoeft aan uitzonderingen doet zich echter minder snel voor.
Het intellectuele eigendom bestaat uit auteursrechten, handelsmerken en octrooien. Bescherming hiervan is overgedragen aan het privaatrecht. Deze verdragen dienen echter ook publieke belangen. Het intellectuele-eigendomsrecht bevordert innovatie door de rechten van personen met nieuwe producten te beschermen Het publieke belang wordt beschermd door de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom. Dit is een gespecialiseerde organisatie van de VN.
De WTO regelt ook de toekenning en uitoefening van intellectuele-eigendomsrechten. De Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPS) regelt de reikwijdte en de gebruikmaking van intellectuele-eigendomsrechten. De hoofdbeginselen van GATT worden toegepast op deze overeenkomst. De Overeenkomst regelt doeltreffende en passende middelen die de rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom moeten handhaven.
In verschillende regio's zijn aanvullende regimes inzake handel in goederen, diensten en intellectuele eigendom tot stand gekomen. De EU beoogt bijvoorbeeld de nationale markten te verenigen tot een gemeenschappelijke interne markt. Andere regionale systemen zijn de North American Free Trade Agreement en de ASEAN. Afspraken binnen regionale organisaties staan op gespannen voet met de meestbegunstigingsbepaling. Een douane-unie of vrijhandelsgebied is toegestaan als het niet leidt tot hogere tarieven of regelingen die de handel met GATT-staten beperken.
De EU bezit op het handelsgebied exclusieve externe bevoegdheden. De EU is ook lid van het WTO en treedt daar op voor zijn lidstaten. Megaregionele en plurilaterale handelsverdragen vallen tussen mondiale overeenkomsten en strikte regionale overeenkomsten. Deze verdragen zijn controversieel doordat zij de balans tussen vrijhandel en publieke belangen kunnen beïnvloeden.
Internationaal investeringsrecht kwam tot ontwikkeling na de dekolonisatie. Het regelt de voorwaarden voor investeringen door onderdanen van een staat in een andere staat. Het was namelijk aantrekkelijk om in ontwikkelingslanden te investeren, wel liepen de investeerders veel risico. Het internationaal investeringsrecht was opgericht om de investeerders en de ontwikkelingslanden te beschermen. Op het gebied van investeringsrecht zijn er geen mondiale verdragen tot stand gekomen.
Het belangrijkste gewoonterechtelijke beginsel in het internationaal investeringsrecht is de internationale minimumstandaard. Dit standaard geeft investeerders recht op non-discriminatoire, eerlijke en rechtvaardige behandeling (fair en equitable). Er zijn wel duizenden bilaterale investeringsverdragen. Deze overeenkomsten bevatten bepalingen over de bescherming van investeringen van onderdanen op het grondgebied van een andere staat. Partijen worden verplicht tot een eerlijke en rechtvaardige behandeling van investeringen, die investeringen zekerheid en bescherming te bieden en aan die investeringen een gelijke en gunstige behandeling toe te kennen.
Schadevergoeding moet overeenkomen met de marktwaarde van de investering, moet rente omvatten en moet kunnen worden overgemaakt naar de investeerders zijn land.
Investeringsgeschillen worden beslecht door arbitragetribunalen. Er wordt in veel gevallen gekozen voor het ICSID, opgericht door het Verdrag inzake de beslechting van investeringsgeschillen tussen staten en onderdanen van andere staten. Een hogere beroepsinstantie ontbreekt echter. Dit zorgt voor een beperking van de consistentie, voorspelbaarheid en rechtszekerheid binnen het investeringsrecht.
Internationaal publiekrecht gedoogde marktbeschermende maatregelen van westerse staten om hun markten af te schermen voor producten uit ontwikkelingslanden. Sinds de jaren zeventig zijn pogingen ondernomen om de positie van ontwikkelingslanden te versterken. De Verklaring inzake de vestiging van de zogenoemde Nieuwe Internationale Economische Orde (NIEO) van de VN voorzag in een structurele wijziging van de mondiale economische verhoudingen. De Algemene Vergadering van de VN versterkt het recht van ontwikkelingslanden ook door het recht op ontwikkeling te proclameren. De NIEO is nooit tot stand gekomen. Er bestaat ook geen afdwingbaar recht op ontwikkeling. De positie van ontwikkelingslanden blijft dus zwak.
De WTO beperkt de export van ontwikkelingslanden en verbiedt het om de lokale markt af te schermen voor gesubsidieerde producten uit westerse landen. Het IMF versterkt de positie van ontwikkelingslanden door betalingsbalanssteun. Ook zijn er grondstoffenovereenkomsten gesloten om de positie van ontwikkelingslanden te versterken. Deze overeenkomsten voorziet in stabilisatie van prijzen van primaire grondstoffen waarvan ontwikkelingslanden afhankelijk zijn. Rijkdom moet billijk over de wereldbevolking verdeeld zijn.
Door ongebreidde economische groei en voortgaande bevolkingsgroei raken natuurlijke hulpbronnen uitgeput. Op lange termijn wordt de basis voor leven op aarde bedreigd. Een staat kon gedurende een lange tijd kiezen voor een eigen economische ontwikkeling. Sinds de jaren zeventig is er een nieuw rechtsgebied ontstaan: internationaal milieurecht. Er bestaat geen wereldorganisatie met verantwoordelijkheid en bevoegdheden voor het beschermen van het milieu. De VN heeft wel enige coördinerende taken bij het High-Level Political Forum on Sustainable Development maar de bevoegdheden blijven beperkt. De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) speelt een belangrijke rol in het voorkomen van verontreiniging van het mariene milieu en de Internationale Luchtvaartorganisatie speelt een belangrijke rol in het voorkomen van verontreiniging door luchtvaart.
Het Klimaatverdrag en het Biodiversiteitsverdrag dragen de zorg voor de ontwikkeling van een verdrag op het gebied van milieubescherming. Activiteiten van een staat mogen geen schade toebrengen aan het grondgebied van een andere staat. Dit is internationaal gewoonterecht. Dit beginsel kan betrekking hebben op milieubescherming.
Internationaal recht houdt zich ook bezig met de bescherming van gebieden buiten de nationale rechtsmacht. Geen enkele staat oefent soevereiniteit uit over deze gebieden, dus het milieu wordt ook niet beschermt door een staat. Staten mogen dus ook geen schade toebrengen aan deze gebieden. Dit beginsel is uitgewerkt in meerdere verdragen voor bijvoorbeeld de Atlantische oceaan.
Het moderne internationale milieurecht zoekt een meer integrale aanpak van bedreigingen van natuur en milieu. Het belangrijkste beginsel is het beginsel van duurzame ontwikkeling. Er moet een evenwicht komen tussen economische, sociale en milieudoelstellingen. Het beginsel functioneert als een kader voor afwegingen van economische en milieubelangen. Naast het beginsel van duurzame ontwikkeling speelt het voorzorgsbeginsel ook een belangrijke rol. Een staat mag een preventief optreden niet uitstellen als de gevolgen van een vervuilende activiteit nog onzeker zijn. Een groot aantal verdragen baseren zich op het beginsel van duurzame ontwikkeling en het voorzorgsbeginsel. Verplichtingen van de lidstaten zijn in deze verdragen in zeer algemene termen geformuleerd.
Het belangrijkste milieuverdrag van dit moment is het Klimaatverdrag en het bij dat verdrag gesloten Kyoto Protocol. Dit verdrag moet integratie realiseren van economische groei, bescherming van de positie van de ontwikkelingslanden en milieubescherming. Activiteiten die vervuiling kunnen veroorzaken worden door dit soort verdragen verboden of beperkt door grenswaarden. Verdragen over grensoverschrijdende handel bevatten vaak ook verboden activiteiten of activiteiten waar voorafgaand een toestemming voor nodig is (prior informed consent).
Milieueffectrapportage is een belangrijk instrument om milieuschade te voorkomen. Gevolgen van bepaalde activiteiten voor het milieu worden hierdoor vastgesteld. Door middel van zo'n rapportage kunnen preventieve maatregelen opgesteld worden. Een staat kan echter pas maatregelen vaststellen als een staat weet wat de gevolgen van een dergelijk activiteit kunnen zijn.
Het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden is ook van groot belang voor de bescherming van het milieu. Belanghebbenden hebben dankzij dit verdrag toegang tot informatie en een rol bij besluitvorming over milieuaangelegenheden.
Verdragen op het gebied van de rechten van de mens bieden indirect ook juridische bescherming van het leefmilieu. Activiteiten die vervuiling veroorzaken maken een inbreuk op het recht op leven van het EVRM. De EU heeft ook gespecialiseerd milieurecht ontwikkeld waar de staten zich aan moeten houden. De invloed van internationaal milieurecht kan voor de lidstaten van de EU niet los worden gezien van de parallelle invloed van het milieurecht van de EU.
De internationale rechtsorde kende eerst alleen procedures voor de beslechting van geschillen tussen staten. Staten waren immers de enige dragers van rechten en plichten in de internationale rechtsorde. In het moderne internationaal publiekrecht heeft geschillenbeslechting ook betrekking op conflicten tussen internationale organisaties, individuen en nationale rechtspersonen.
Een staat kan eenzijdige maatregelen nemen om een andere staat zover te krijgen dat hij zijn verplichtingen nakomt. Binnen de internationale rechtsorde zijn eenzijdige maatregelen een van de belangrijkste methodes om een staat zijn verplichtingen na te laten komen. Er is vaak geen rechter ter beschikking die een schending van een staat kan beëindigen.
Bij een schending van een rechtsplicht door een andere staat kan een staat reageren door retorsies of represailles. Retorsies zijn niet door het internationaal recht verboden. Retorsies zijn maatregelen zoals het verbreken van diplomatieke betrekkingen of het opschorten van ontwikkelingshulp. Deze maatregelen zijn onrechtmatig als ze in specifieke verdragsbepalingen verboden worden.
Represailles zijn echter wel door het internationaal recht verboden. Represailles zijn alleen rechtmatig als ze erop gericht zijn om een onrechtmatige daad van een andere staat te beëindigen. Represailles worden in dat geval ook tegenmaatregelen (countermeasures) genoemd. Tegenmaatregelen mogen alleen genomen worden als er aan een aantal voorwaarden is voldaan. Alleen gelaedeerde staten (injured states) hebben het recht om tegenmaatregelen te nemen. Deze gelaedeerde staten moeten de aansprakelijke staat eerst verzoeken om de schending te beëindigen en rechtsherstel te bieden. De aansprakelijke staat moet eerst in de gelegenheid worden gesteld om te onderhandelen, pas daarna kunnen tegenmaatregelen genomen worden. Er mogen geen tegenmaatregelen genomen worden als het geschil is voorgelegd aan een internationaal tribunaal. Als tegenmaatregelen genomen worden moeten deze evenredig zijn aan de aard van de geleden schade. Gewapende tegenmaatregelen, tegenmaatregelen die de rechten van de mens schenden en tegenmaatregelen die in strijd zijn met het dwingend recht zijn onrechtmatig.
Staten kunnen proberen om via onderhandelingen of de betrokkenheid van een derde staat, een oplossing te vinden voor een geschil. De oplossing ligt vaak niet in een uitspraak waar sancties aan gebonden zijn, maar in een politiek aanvaardbare oplossing. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van verschillende diplomatieke methoden: onderhandelingen, goede diensten, bemiddeling, feitenonderzoek en conciliatie. Deze methoden worden in het nationaal recht alternatieve geschillenbeslechting genoemd. Verdragen en het internationaal recht laten het aan staten over om een methode te kiezen.
Onderhandelingen zijn de eerst aangewezen weg om een geschil op te lossen. In sommige verdragen staat ook vast dat staten eerst moeten proberen een geschil op te lossen met onderhandelingen. Wilt de andere staat niet onderhandelen, dan kan het geschil voorgelegd worden bij een internationaal tribunaal. De optie van onderhandelingen blijft echter altijd openstaan. Onderhandelingen moeten te goeder trouw verlopen en de staten moeten hun wederzijdse rechten in aanmerking nemen.
Als staten een geschil zelf niet kunnen oplossen, kunnen zij gebruik maken van de goede diensten van een derde partij. De derde staat helpt met de communicatie tussen de betrokken staten. Deze methode van geschillenbeslechting is voornamelijk nuttig als de betrokken staten weigeren om contact met elkaar te onderhouden. Vaak treedt de secretaris-generaal van de VN in zulke gevallen op. Staten zijn niet verplicht om gebruik te maken van goede diensten, wel kan het beschouwd worden als een manifestatie van goede trouw.
Een derde partij speelt een actievere rol bij bemiddeling dan bij goede diensten. Bij bemiddeling doet de derde partij voorstellen om de partijen te helpen om tot een oplossing te komen. Deze voorstellen kunnen worden bijgesteld. Soms kan het aanbieden van goede diensten uitmonden in bemiddeling. Bemiddeling kan uitgevoerd worden door elk persoon. Beide partijen moeten deze persoon wel ervoor geschikt achten. Bemiddeling kan alleen plaatsvinden als beide partijen daartoe instemmen. Zonder de wil van de betrokken partijen kan de bemiddelaar niet effectief functioneren.
Een derde partij kan ook gevraagd worden om de feiten die ten grondslag liggen aan een geschil te verhelderen. Na zo'n feitenonderzoek kunnen onderhandelingen plaatsvinden om het geschil op te lossen. In enkele verdragen worden permanente commissies ingeschakeld voor een feitenonderzoek.
Een derde partij speelt ook een rol in de laatste vorm van geschillenbeslechting, conciliatie, of ook wel verzoening genoemd. Vaak wordt conciliatie uitgevoerd door een conciliatiecommissie. Deze commissie formuleert een voorstel voor de oplossing van een geschil. In verdragen kan deze methode verlicht worden als alle andere methoden niet tot een oplossing zijn gekomen. Voorstellen van conciliatiecommissies zijn niet bindend. De betrokken partijen staan alleen onder politieke druk om het voorstel te aanvaarden.
Internationale organisaties kunnen ook actief betrokken zijn bij geschillenbeslechting. De Veiligheidsraad van de VN heeft de verantwoordelijkheid om internationale vrede en veiligheid te beschermen. Bij internationale geschillen met het gebruik van geweld treedt de Veiligheidsraad op.
Instituties die toezicht uitoefenen op de naleving van de verdragsverplichtingen zijn door verschillende multilaterale verdragen opgericht. Deze toezichtprocedures zorgen voor een effectieve toepassing van verdragsbepalingen. Ook kunnen deze procedures geschillen voorkomen of wegnemen. Toezichtprocedures hebben alleen betrekking op geschillen over de niet-naleving van internationale verplichtingen, voornamelijk van multilaterale verdragen die gemeenschappelijke belangen van staten beschermen. Bij zulke verdragen is het van belang dat alle staten zich aan hun verplichtingen houden. Toezicht kan bij multilaterale verdragen kan gehouden worden door alle partijen of door een institutie.
Toezichtprocedures eindigen vaak niet in beslissingen met bindende rechtsgevolgen. Elke staat behoud ruimte bij het toepassen en interpreteren van de verplichtingen. Bij sommige verdagen worden deskundigen aangenomen om toezicht uit te oefenen. Soms wordt toezicht uitgeoefend na het verzoek van een van de verdragspartijen, maar organisaties kunnen ook uit eigen beweging toezicht uitoefenen over de naleving van een verdrag.
Toezichtprocedures bestaan uit drie fases. Eerst wordt er voldoende informatie verzameld over het handelen van de betrokken staten. Vaak zijn organisaties afhankelijk van de informatie dat gegeven wordt door de staat zelf. In een beperkt aantal gevallen kunnen internationale organisaties inspectie uitvoeren op het grondgebied van een staat. Na het verzamelen van informatie wordt de uitvoering van verplichtingen beoordeeld. Meestal gebeurt dit na een uitleg van de staat zelf. Een beoordeling kan vaststellen dat er sprake is van strijd met het verdrag. Toezichthouders missen de bevoegdheid om het bindend vast te stellen. Ze kunnen alleen maatregelen nemen on naleving van verplichtingen te verbeteren. Organisaties kunnen ook dit doel bereiken door niet-naleving te publiceren (naming and shaming). Hiermee kan een staat reputatieschade oplopen. Er kunnen ook aanbevelingen aangenomen worden waarin een staat opgeroepen wordt de naleving van een verdrag te verbeteren. Aanbevelingen zijn niet bindend maar kunnen wel politieke druk op een staat leggen.
Toezichthoudende organen kunnen ook de bevoegdheid hebben om sancties op te leggen. Sancties zijn echter niet de beste maatregel om naleving te verbeteren. Niet-naleving kan soms ook het gevolg zijn van te weinig mogelijkheden om een verplichting na te leven. In dat geval zal een sanctie weinig helpen. Maatregelen die de mogelijkheid versterken zullen dan sneller genomen worden. Vaak worden er ook maatregelen genomen die bestaande of nieuwe regels kunnen verduidelijken.
Arbitrage leidt tot een bindende uitkomst op basis van internationaal recht. Arbitrage onderscheidt zich hierdoor van de eerdergenoemde geschillenbeslechting. Het verschil tussen arbitrage en rechtspraak is dat een arbitragetribunaal niet permanent van aard is. Bij arbitrage kunnen de partijen ook een verdergaande mate van controle uitoefenen over de samenstelling en procedure.
Arbitrage is geen permanent tribunaal. Er wordt bij een geschil een tribunaal opgericht die een op internationaal recht gebaseerde bindende uitspraak doet. Hedendaags is dit een belangrijke methode van geschillenbeslechting.
Er bestaat alleen een Permanent Hof van Arbitrage sinds 1899. Dit is echter geen permanent arbitrage tribunaal. Het is een internationaal bureau dat administratieve ondersteuning biedt aan partijen die door middel van arbitrage een conflict willen oplossen. Staten kunnen na het ontstaan van een geschil bij een verdrag (compromis) een tribunaal oprichten die het geschil gaat beslechten. Staten kunnen ook bepalen in een verdrag dat alle geschillen in de toekomst worden beslecht door arbitrage. Deze bepalingen worden compromissoire clausules genoemd.
Staten kunnen kiezen voor één arbiter, maar het is gebruikelijk dat de partijen kiezen voor een tribunaal dat bestaat uit een groter oneven aantal arbiters. Vaak mogen de partijen allebei één of twee arbiters uitkiezen en die kiezen dan een neutrale arbiter. Als dit niet gebeurd wordt de neutrale arbiter gekozen door de secretaris-generaal van het Permanente Hof van Arbitrage.
Vaak staat in de overeenkomst waarbij een kwestie aan een tribunaal wordt voorgelegd, over welke rechtsvraag een tribunaal zich mag uitspreken, welk recht van toepassing is en welke bevoegdheden het tribunaal heeft. Het conflict wordt in de meeste gevallen opgelost op grond van internationaal recht, maar staten kunnen ook kiezen voor beslechting op grond van nationaal of Europees recht.
Partijen mogen bij een arbitragetribunaal ook zelf de procedureregels vaststellen. De ILC en PCA hebben wel modelregels opgesteld voor de procedures. Partijen kunnen deze regels volgen.
Uitspraken van een arbitragetribunaal zijn bindend. Partijen kunnen wel ruimte laten voor interpretatie, herziening of vernietiging van de uitspraak. Als de bevoegdheid van het tribunaal is overschreden kan een partij de geldigheid van de uitspraak aanvechten. Een geschil over nietigheid kan langs diplomatieke weg worden uitgevochten. Het IGH kan bij erkenning van zijn rechtsmacht door de partijen hier een oordeel over vellen.
Arbitrage tussen particulieren en staten is mogelijk, wel wordt er gebruik gemaakt van bijzondere regels. Vaak wordt er gebruik gemaakt van arbitragetribunalen bij investeringsgeschillen. Dit komt doordat betrokkenen een snelle en bindende beslechting van hun geschillen willen. In de meeste gevallen is de ICSID het forum dat investeringsgeschillen beslecht. Dit is een zelfstandige organisatie die behoort tot de Wereldbank Groep. Het is echter geen arbitragetribunaal, maar de organisatie verleent wel administratieve diensten voor tribunalen. Voor het beslechten van geschillen moet de gaststaat en de staat van de investeerder partij zijn bij het ICSID en moeten beide partijen met de arbitrage hebben ingestemd. Deze instemming kan gegeven worden door middel van een overeenkomst, of een bepaling in de nationale wetgeving, of bij een verdrag tussen de gaststaat en de staat van de investeerder.
De bevoegdheid en procedure worden bepaald door het ICSID, als de partijen verder niks overeenkomen. Er wordt bij het beslechten van investeringsgeschillen in de meeste gevallen het internationaal recht als grondslag gebruikt. Dit is vaak gunstiger voor de investeerder. De uitspraak van een tribunaal vormt binnen het grondgebied van de partijen een executoriale titel. Dit betekent dat de uitspraak gelijk gesteld wordt met een nationale uitspraak.
De bevoegdheid en procedure van internationale rechtspraak is gebaseerd op het internationaal recht. De uitspraak is bindend voor beide partijen. Rechtspraak verschilt van arbitrage door een rechterlijk orgaan dat permanent in zitting is. Partijen hebben bij rechtspraak een relatief beperkte ruimte om invloed uit te oefenen op de samenstelling, bevoegdheden en procedures. Internationale tribunalen opereren onafhankelijk van elkaar en hebben geen hiërarchische verhouding. Tribunalen houden wel rekening met elkaars uitspraken.
Internationale rechterlijke tribunalen ontlenen zijn bevoegdheden en procedures van verdragen. Tribunalen verschillen van elkaar doordat de doelstellingen van verdragen ook verschillen.
Het Internationaal Gerechtshof (IGH) is het gerechtelijke orgaan van de VN. Het IGH kan rechtspreken over elke vraag van internationaal recht en het Hof staat open voor alle staten van de wereld. Het IGH heeft in de zeventig jaar dat het bestaat nog maar 160 zaken behandeld. De uitspraken van het Hof zijn echter wel gezaghebbend en maatgevend voor de stand van het algemeen internationaal recht. De bevoegdheden en werkwijze van het Hof staan vast in het Statuut van het IGH dat een deel is ven het VN-Handvest. Leden van de VN zijn automatisch ook lid van het Statuut. Het IGH heeft als taak de beslechting van geschillen tussen staten en het brengen van adviezen op verzoek van de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad.
Het Hof bestaat uit vijftien onafhankelijke rechters. Deze rechters worden gekozen door de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad en benoemd voor een periode van negen jaar. Bij een geschil mogen beide partijen een rechter met hun nationaliteit in de zitting hebben. Het Hof kan ook op verzoek een Kamer instellen.
Alleen staten hebben toegang tot het Hof. Het Hof kan alleen een oordeel vellen over een resolutie door een incidentele vraag in een geschil tussen staten.
Staten moeten vooraf instemming gegeven aan het Hof. Dit kan op drie manieren. Staten kunnen een geschil voorleggen bij een bijzondere overeenkomst (compromis). De rechtsmacht van het Hof is dan beperkt tot alleen dit geschil. Staten kunnen bij een verdrag het Hof de bevoegdheid geven om geschillen in de toekomst te beslechten (compromissoire clausule). De gedaagde staat kan het Hof niet beletten zijn bevoegdheid uit te oefenen. Het Hof kan ook de bevoegdheid ontlenen aan facultatieve verklaringen van staten. Staten erkennen dat het Hof bevoegd is op voorwaarde dat de andere partij dezelfde verplichting aanvaardt. Staten kunnen elkaar voor het Hof dagen, zonder instemming van de andere partij. Wel kunnen er voorbehouden verbonden zijn aan facultatieve verklaringen. Deze voorbehouden kunnen van temporele aard zijn, maar kunnen ook bepaalde typen geschillen uitzonderen. Als een staat een voorbehouden heeft gemaakt kan de andere partij zich ook op dit voorbehouden beroepen.
Een staat kan de rechtsmacht van het Hof ook aanvaarden door voor het Hof te verschijnen of door duidelijk te maken dat het de rechtsmacht van het Hof aanvaardt. Dit wordt forum prorogatum genoemd.
Het Hof stelt termijnen vast voor de schriftelijke en mondelinge behandeling. De schriftelijke fase bestaat uit eerst het memorie en contramemorie, en daarna het repliek en dupliek. De gedaagde partij kan tijdens de schriftelijke procedure preliminaire bezwaren opwerpen. De staat kan ook de ontvankelijkheid van de vordering in twijfel trekken. Het Hof beslist dan eerst over de ontvankelijkheid en de rechtsmacht. Het Hof kan tijdens de procedure uit eigen beweging voorlopige maatregelen opleggen. Deze maatregelen zijn bindend. Als het rechtsbelang van een derde staat wordt getroffen door de beslissing van het Hof, kan deze staat het Hof verzoeken tussen deze staten te komen (interventie). Als het geschil gaat om de interpretatie van een verdrag, hebben alle lidstaten het recht om tussenbeide te komen.
Het Hof beslist bij meerderheid, de stem van de president geeft de doorslag bij staking van stemmen. Rechters kunnen wel een aanvullende of afwijkende motivering van de conclusie geven (concurring opinions). Rechters die het niet eens waren met de meerderheid kunnen een afwijkend standpunt hebben (dissenting opinions). De uitspraak van het Hof is bindend en niet vatbaar voor beroep of vernietiging. Sommige staten geven geen gevolg aan uitspraken. De andere staat kan dan een beroep doen bij de Veiligheidsraad. De Veiligheidsraad kan aanbevelingen doen of maatregelen nemen om het vonnis te doen uitvoeren.
Het Hof geeft ook adviezen aan organen van de VN. Deze organen moeten wel bevoegd zijn om adviezen te vragen. Deze adviezen zijn niet bindend maar wel gezaghebbend.
Het WTO wordt in veel gevallen gebruikt gemaakt bij geschillenbeslechting. Dit komt doordat het politieke gehalte van de geschillen beperkter is, er bestaat weinig risico dat de uitspraken juridische of politieke belangen raken en door de snelle beslechting van handelsgeschillen. De procedure van geschillenbeslechting staat onder controle van het DSB. Dit is een politiek orgaan dat het laatste woord heeft.
Het DSB stelt panels in die bestaan uit drie regeringsfunctionarissen en/of vertegenwoordigers van staten. Doordat dit vaak geen juristen zijn kunnen de panels niet beschouwd worden als een vorm van internationale rechtspraak. Hoger beroep is mogelijk bij het beroepsorgaan.
Alle staten en andere territoriale eenheden die zijn opgenomen in het WTO-systeem hebben toegang tot de WTO-procedure. Alle leden hebben bij de bekrachtiging van het WTO-Verdrag de bevoegdheid van het geschillenbeslechtingsorgaan aanvaard. Een staat moet eerst door middel van consultaties een geschil proberen op te lossen. Als dat niet lukt kan hij het DSB verzoeken om een panel te vormen dat gaat oordelen over het geschil. Het DSB neemt de rapporten van de panels aan. De verliezende partij kan in hoger beroep gaan bij de Beroepsinstantie. Deze instantie beperkt zich tot de juridische aspecten van het rapport. Zij hebben de bevoegdheid om het rapport te wijzigen, te bevestigen of te vernietigen. Het DSB kan tegenmaatregelen nemen als een staat geen uitvoering geeft aan het rapport.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie ziet toe op de naleving en toepassing van de oprichtingsverdragen van de EU. Het Hof van Justitie van de Europese Unie onderscheid zich van alle andere internationale tribunalen. De Europese Commissie kan bij het Hof een procedure starten tegen een staat vanwege niet-nakoming. Het Hof is een onafhankelijke rechterlijke orgaan dat hierin een oordeel gaat geven. De lidstaten en de andere organen van de EU kunnen ook bij het Hof een nietigverklaring vragen van besluiten of regelingen die hun rechtstreeks en individueel raken. Belanghebbende personen kunnen hierdoor rechtsbescherming vinden tegen dergelijke besluiten. Het Hof kan ook uitleg geven over het Europees recht aan nationale rechters. Nationale rechters moeten het Europees recht op een zo veel mogelijke uniforme wijze kunnen uitleggen. Nationale rechters kunnen bij twijfel over de uitlegging of geldigheid van dat recht een prejudiciële vraag stellen aan het Hof. Het Hof kan bij niet-nakoming een dwangsom opleggen aan een staat.
De rechtspraak van de rechten van de mens wijkt af van de bovengenoemde vormen van rechtspraak.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is ingesteld om de nakoming van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te verzekeren. Het Hof heeft 47 verdragspartijen en de rechtsstaat bij al deze verdragspartijen versterkt. Het Hof is echter niet in staat om alle klachten te verwerken. Het Veertiende Protocol biedt hiervoor een aantal oplossingen zoals een alleenzittende rechter en de mogelijkheid om een klacht niet-ontvankelijk te verklaren.
Het Hof bestaat uit 47 rechters die gekozen worden door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa. De rechters zijn onafhankelijk. Wel kan de betrokken staat een rechter kiezen die het nationaal recht kan voorlichten. Het Hof behandeld klachten van staten en particulieren.
Het EHRM heeft rechtsmacht over alle kwesties die over de toepassing en interpretatie gaan van het EVRM. Het Hof beoordeelt of hij bevoegd door middel van de ontvankelijkheidseis. De klager moet een slachtoffer zijn. Indirecte slachtoffers kunnen ook in naam van het slachtoffer een klacht indienen. De klacht moet zich richten tot een verdragspartij (ratione personae). De klacht moet ook betrekking hebben op een bepaling van het EVRM of een van de bijbehorende protocollen (ratione materiae). Het Hof is alleen bevoegd om kennis te nemen van klachten over feiten die hebben plaatsgevonden nadat het verdrag door de staat is bekrachtigd (ratione temporis). Het Hof is beperkt tot de gebieden die onder de rechtsmacht zijn van verdragspartijen (ratione loci).
Een klacht moet eerst ontvankelijk verklaard worden voordat het Hof de klacht in behandeling neemt. Belangrijke ontvankelijkheidseisen zijn de uitputting van nationale rechtsmiddelen en de klacht moet binnen de termijn van zes maanden ingediend zijn. Wanneer nationale rechtsmiddelen niet effectief zijn, hoeft er niet voldaan worden aan de eerst eis. Het EHRM wilt zich niet buigen over feiten die zich te ver in het verleden afgespeeld hebben. Daarom is het termijn van zes maanden ingesteld. De klacht mag ook niet gelijk zijn aan een eerdere klacht waar al uitspraak over is gedaan. Als een verzoekschrift kennelijk ongegrond is, wordt deze ook niet-ontvankelijk verklaard. Dit kan gebeuren als de klacht niet onderbouwd is of als er geen schending is van het EVRM.
Nadat het Hof een klacht ontvankelijk heeft verklaard gaat een Kamer de zaak minnelijk proberen te schikken. De staat verricht dan een bepaalde prestatie jegens de klager, en de klager onthoudt zich vervolgens van verdere juridische stappen. Als er geen minnelijke schikking wordt behaald, behandelt een Kamer de zaak en zal hier een uitspraak over vellen. Er vindt ook een zitting plaats. Tijdens de behandeling kunnen derde staten tussenbeide komen. Het Hof heeft de bevoegdheid om voorlopige maatregelen te nemen.
Wanneer een Kamer een zaak te ingewikkeld vindt kan hij deze doorverwijzen naar de Grote Kamer. Dit kan echter niet als een van de betrokken partijen daar bezwaar tegen maakt. Gebeurt dit niet, dan doet de Kamer zelf uitspraak over het geschil. Dit moet gebeuren met een meerderheid van de rechters.
Partijen kunnen binnen drie maanden na de uitspraak van de Kamer in hoger beroep bij de Grote Kamer. De Grote Kamer kan het verzoek aanvaarden als de zaak leidt naar een ernstige vraag betreffende de interpretatie of toepassing van het verdrag. Staten zijn verplicht om de einduitspraak (van de Kamer of de Grote Kamer) ten uitvoer te leggen. Het Hof kan aan slachtoffers schadevergoeding en genoegdoening toekennen.
Het Comité van Ministers van de Raad van Europa heeft de taak om toezicht te houden op het uitvoeren van de uitspraak door staten.
Bij een schending van het Europees Sociaal Handvest kunnen werkgevers- en werknemersorganisaties van de lidstaten een klacht indienen bij het Europees Comité voor Sociale Rechten. Dit is geen rechterlijk orgaan. Individuen wiens rechten in Amerikaanse staten zijn geschonden, kunnen een klacht indienen bij de Inter-Amerikaanse Mensenrechten Commissie. Zij kunnen een bindende uitspraak doen. In het Afrikaanse systeem bestaan ook een Commissie en een Hof waar individuen klachten kunnen indienen.
Bij VN-Verdragen zijn Verdragscomités opgericht die uitspraak doen over individuele klachten. De procedures van deze verdragen zijn grotendeels gelijk. De klachten worden beoordeeld door een verdragscomité, bijvoorbeeld het Mensenrechtencomité. Bij dit comité worden echter wel veel minder klachten ingediend dan bij het EHRM. Dit komt mede doordat de uitspraak van het Mensenrechtencomité niet bindend is.
Het Mensenrechtencomité bestaat uit achttien onafhankelijke experts. Zij worden gekozen door de lidstaten van het IVBPR. Bij het IVBPR kunnen staten en individuen een klacht indienen. De ontvankelijkheidseisen bij het Mensenrechtencomité zijn grotendeels gelijk als de eisen bij het EHRM. Bij het Mensenrechtencomité zijn klachten die al eerder behandeld zijn door een internationale instantie echter wel ontvankelijk.
De procedure van het Mensenrechtencomité verloopt schriftelijk. Er vindt geen zitting plaats. Wel heeft het Comité de bevoegdheid om voorlopige maatregelen te nemen om leed van het slachtoffer te voorkomen. Voorlopige maatregelen moeten nageleefd worden, gebeurt dit niet, dan is dit een schending van het Verdrag en het Facultatief Protocol.
Het Comité geeft een einduitspraak (view) en geeft aan wat het beste rechtsherstel is. Staten zijn niet vrij om deze view naast zich neer te leggen, zij moeten zelf maatregelen gaan nemen.
Internationaal strafrechtspraak komt in grote lijnen overeen met het nationaal strafrecht. Het verschilt echter wel van de hiervoor behandelde soorten rechtspraak.
Ad-hoc tribunalen zijn speciaal opgericht voor de strafrechtelijke afwikkeling van een conflict. Het Neurenberg Tribunaal was opgericht voor de berechtiging van de hoofdverantwoordelijken voor de misdrijven die begaan zijn tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dit was het begin van internationaal strafrechtspraak. Het Neurenberg Tribunaal was een internationaal straftribunaal doordat het een internationale grondslag en samenstelling had. De oprichtende staten hadden aan het Neurenberg Tribunaal hun rechtsmacht ontleend. Het Tribunaal bestond uit vier rechters en de verdachten werden berecht voor misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdaden en misdrijven tegen de menselijkheid.
In 1993 en 1994 werden het Internationaal Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Rwanda opgericht door de Veiligheidsraad van de VN. De grondslag van de rechtsmacht van deze tribunalen ligt in de bevoegdheid van de Veiligheidsraad. Tribunalen die opgericht zijn door de Veiligheidsraad kunnen orders richten tot alle staten op grond van artikel 25 VN-Handvest. Tribunalen die opgericht zijn bij verdrag, kunnen alleen de lidstaten verplichtingen opleggen.
Sinds 2002 bestaat het Internationaal Strafhof, dit is een permanent internationaal straftribunaal. Dit is het eerste permanente rechterlijke orgaan voor de berechting van verdachten die een gevaar vormen voor de vrede, de veiligheid en het welzijn van de wereld. Er zijn sinds de oprichting maar 26 zaken voor het Hof gebracht.
Het Hof bestaat uit achttien rechters. Deze rechters worden uit de vergadering van verdragspartijen. De vergadering kiest ook de Aanklager.
De bevoegdheden en werkwijze van het Hof staan vast in het Statuut. Het Hof kan alleen individuen berechten voor ernstige misdaden die de internationale gemeenschap als geheel raken, zoals genocide. Het Hof is alleen bevoegd om misdaden te berechten die gepleegd zijn na de inwerkingtreding van het Statuut. Lidstaten moeten wel instemmen met de bevoegdheid van het Hof. Dit kunnen staten doen door ad-hoc instemming te geven of door partij te worden van het Statuut. De staat waar het misdrijf is begaan of de staat van nationaliteit van de verdachte moet dus instemming geven.
Partijen kunnen een situatie aangeven bij de Aanklager en hem vragen dit verder te onderzoeken. De Veiligheidsraad kan ook een zaak naar het Hof verwijzen. De staat van nationaliteit van de verdachte of de staat waar het misdrijf gepleegd is moet in dat geval wel partij zijn van het Statuut. De Aanklager kan echter ook uit eigen beweging een onderzoek starten. Deze bevoegdheid is wel met de nodige waarborgen omkleed.
Het Hof is complementair aan nationale gerechten. Dit houdt in dat de berechting van verdachten in eerste instantie de verantwoordelijkheid is van de staten. Een zaak is pas ontvankelijk bij het Hof als de staat niet bereid is om de vervolging uit te voeren
Het Hof werkt samen met staten bij het onderzoek en bij de vervolging. Het Hof heeft maar beperkte mogelijkheden om deze samenwerking af te dwingen. Als het Hof iemand schuldig verklaart kan het Hof diegene een gevangenisstraf opleggen van maximaal levenslang. Staten zullen deze gevangenisstraf ten uitvoer leggen onder toezicht van het Hof. De veroordeelde en de Aanklager kunnen in hoger beroep bij de Kamer van Beroep.
Het internationaal recht mist de institutionele kracht om de effectieve handhaving te verzekeren. Het internationaal recht is afhankelijk van nationale organen. Deze organen kunnen een bijdrage leveren aan de toepassing en handhaving van internationaal recht.
Met zijn drie aspecten die de doorwerking van het internationaal recht in de nationale rechtsorde bepaald. Dit zijn de aspecten: geldigheid, rechtstreekse doorwerking en voorrang.
Een regel van internationaal recht moet in de nationale rechtsorde de status hebben van recht om geldig recht te vormen. Dit wordt zelf bepaald door de nationale rechtsordes. Staten kunnen ervoor kiezen om internationaal recht geen deel te maken van de nationale rechtsorde. Een regel van internationaal recht heeft alleen een juridische betekenis als hij omgezet is naar nationaal recht. Dit is het dualistische model. Gewoonterecht is hier wel deel van de nationale rechtsorde. Staten kiezen voor dit model om hun nationale recht te beschermen tegen extern recht.
Staten kunnen er ook voor kiezen om internationaal recht dat op internationaal niveau verbindend is meteen deel te laten maken van de nationale rechtsorde. Internationaal recht wordt op voet van gelijkheid met nationaal recht toegepast. Automatische geldigheid begrenst de overheidsmacht en beschermt burgers tegen de staat. Constitutioneel recht kent aan internationaal recht de kracht van wet toe. Constitutioneel recht kan ook alleen rechtsmacht toekennen aan bepaalde rechtsbronnen van internationaal recht. Automatische toepassing van internationaal recht in de nationale rechtsorde wordt het monistisch stelsel genoemd.
Nederland is een voorbeeld van een monistische staat. Nederland heeft de automatische interne werking van internationaal publiekrecht aanvaard. Het internationaal recht staat echter niet op voet van gelijkheid met nationaal recht. Dit wordt gematigd monistisch genoemd. Verdragen, besluiten van internationale organisaties en gewoonterecht hebben gelding in de nationale rechtsorde. Uitspraken van internationale tribunalen werken ook door in de Nederlandse rechtsorde. Dit geldt alleen voor uitspraken tegen Nederland. Uitspraken tegen andere staten zijn niet bindend voor Nederland.
In staten met een monistisch stelsel is doorwerking van een regel van internationaal recht afhankelijk van de rechtstreekse werking van een regel. In Nederland wordt dit bepaald door artikel 93 GW. Bepalingen van verdragen en van besluiten moeten naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden en hebben pas verbindende kracht na de bekendmaking. Dit artikel stelt grenzen aan de toetsingsopdracht van de rechter. Zo voorkomt het artikel dat de rechter op de stoel van de wetgever komt te zitten. Ook maakt het artikel duidelijk welke internationale rechten door particulieren kunnen worden ingeroepen voor de rechter. Rechtstreekse werking begrenst ook de bevoegdheid van het bestuur en de rechter om de plichten van particulieren te bepalen.
Een verdragsbepaling heeft rechtstreekse werking als de verdragspartijen overeen zijn gekomen om aan een bepaling rechtstreekse werking toe te kennen. Als dat niet kan worden vastgesteld dan is rechtstreekse werking afhankelijk van de inhoud van de betreffende bepaling. Een bepaling kan rechtstreeks worden toegepast als de inhoud voldoende duidelijk is om als objectief recht te functioneren (Spoorwegstaking-arrest).
De mogelijkheid van rechtstreekse werking is niet alleen beperkt tot mensenrechten. Als een verdragsbepaling vraagt om nadere uitwerking, is het aan de wetgever om deze bepaling nader uit te werken.
Als bij de uitvoering van een internationale verplichting keuze- of beleidsvrijheid toekomt aan de overheid, kan deze bepaling nog steeds rechtstreeks werkend zijn. Een verdragsbepaling moet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn. Bepalingen die aan de rechter een grotere rechtsmacht toekennen worden onthouden van rechtstreekse werking.
Een internationaal tribunaal kan uitspraak doen over de vraag of een norm voldoende bepaald is om te worden toegepaste in de nationale rechtsorde. Als een bepaling rechtstreekse werking heeft, kan een partij zich op die regel beroepen.
Traditioneel beheerste internationaal publiekrecht alleen de rechtsbetrekkingen tussen staten. Staten kunnen nu bij verdrag overeenkomen om rechten in het leven te roepen, die particulieren kunnen afdwingen voor nationale rechters. Het EVRM is hier een voorbeeld van. Artikel 93 Gw. beheerst de rechtstreekse werking van regels van het internationaal recht. Individuen kunnen alleen op regels van internationaal recht beroepen indien deze regels naar hun inhoud ‘een ieder kunnen verbinden’.
Inroepbaarheid is een kwestie van verdragsinterpretatie en een vraag van internationaal recht. In Nederland zijn een groot aantal verdragen aangenomen waar burgers een beroep op kunnen doen. Particulieren kunnen zich op grote delen van het internationaal volkenrecht niet beroepen.
In sommige gevallen kan een regel van internationaal recht botsen met een regel van nationaal recht. Dit conflict kan opgelost worden door middel van interpretatie. Is dit niet mogelijk, dan moet er bepaald worden welke regel moet worden toegepast.
Het is een fundamenteel beginsel dat internationaal recht voorrang heeft op nationaal recht. Dit beginsel heeft betrekking op de internationale rechtsorde. Europees recht heeft echter in de nationale rechtsorde voorrang op strijdige nationale regels.
In sommige staten zijn internationaal en nationaal recht van gelijke rang. Bij een conflict heeft de laatst aangenomen regel voorrang. In andere staten hebben regels van internationaal recht een hogere status dan regels van nationaal recht. In deze staten hebben regels van het internationaal recht altijd voorrang bij een botsing. Dit is het internationalistische model.
Artikel 94 GW. voorziet in een toetsing door de rechter. De rechter moet beoordelen of toepassing van een wet in strijd is met een verdragsbepaling. Het wettelijke voorschrift kan in dat geval niet toegepast worden. Dit geldt alleen voor regels van internationaal recht dat eenieder-verbindend zijn. Verdragsbepalingen die niet eenieder-verbindend zijn hebben geen voorrang bij een conflict met nationaal recht.
In het geval van strijd tussen gewoonterecht en nationaal recht, heeft gewoonterecht voorrang. Een regel van gewoonterecht moet voldoende duidelijk zijn en naar aard en inhoud rechtstreeks toepasselijk zijn. Een grondwettelijke bepaling wordt bijna nooit door een rechter buiten toepassing gelaten. Dit komt doordat bepalingen uit verdragen overeenkomen met (grond)wettelijke voorschriften. De rechter interpreteert voorschriften en het verdrag vaak zo, zodat ze verenigbaar zijn. Fundamentele grondwettelijke normen komen echter ook vaak overeen met fundamentele mensenrechten.
In enkele gevallen ontstaat er door de toepassing van een regel van internationaal recht een leemte. De rechter moet dan nagaan of het buiten toepassing laten van een bepaling de persoon voldoende baat brengt. Is dat niet het geval dan moet er nieuw recht gevormd worden. De rechter moet eerst zelf in het rechtstekort voorzien. Indien dat niet duidelijk genoeg is kan de rechter de keuze overlaten aan de wetgever. Blijft de wetgever in gebreke om de strijd op te heffen, dan moet de rechter optreden om rechtsherstel te bieden.
Staten kunnen toepassing geven aan internationale verplichtingen door deze verplichtingen om te zetten in nationaal recht. Organen van de staat passen dan de nationale wet toe in plaats van het internationaal recht. De formulering van een bepaling besluit of nationale wetgeving vereist is voor de toepassing van de bepaling. Internationale tribunalen kunnen staten ook verplichten om internationale rechtsnormen om te zetten in nationale wetgeving. Het is noodzakelijk dat die normen worden opgenomen in de nationale wetgeving om zekerheid te bieden dat het verdrag nageleefd zal worden.
Meestal wordt er door staten gekozen voor omzetting in wetgeving in plaats van toepassing van het verdrag zelf. Dit wordt gedaan om internationale verplichtingen meer bepaald te maken en om aansluiting bij nationale beginselen te verzekeren. Nederland wordt bijvoorbeeld pas lid van een verdrag als de nationale wetgeving in overeenstemming is gebracht.
Door omzetting van een regel van internationaal recht kan een nieuwe wet worden vastgesteld of bestaande wetten kunnen worden aangepast. Er kan ook gebruik gemaakt worden van verwijzingsregels. Dit is een wetsbepaling die verwijst naar een internationale rechtsnorm. Dit is vooral nuttig bij een snelle ontwikkeling van internationaal recht.
Nederland maakt ook gebruik van vereenvoudigde wetgevingsprocedures voor de uitvoering van internationale verplichtingen. Nadat een regel van internationaal recht is omgezet, mag de rechter nog wel gebruik maken van internationale rechtsnormen die voor de nationale rechtspraktijk van belang zijn.
Een verdragsbepaling heeft in de Nederlandse rechtsorde geen omzetting tot wetgeving nodig. De uitvoerende macht is dus verplicht om bepalingen uit verdragen na te leven. Deze bepalingen kunnen grenzen stellen aan de bevoegdheid van de uitvoerende macht of kunnen juist een bevoegdheid toekennen aan de uitvoerende macht. Deze bevoegdheden mogen niet verdergaan dan de bevoegdheden die organen verkrijgen onder het nationaal recht. Nationaal recht heeft hier voorrang.
Het bestuur moet alle op Nederland rustende verplichtingen naleven, het maakt niet uit of deze verplichtingen rechtstreeks werkend zijn of niet. Bij een conflict tussen een rechtstreeks werkende verdragsbepaling en nationale wetgeving moet de uitvoerende macht de nationale wetgeving buiten toepassing laten. Dit is bepaald in het Zwarte Piet-arrest.
De uitvoerende macht mag alleen de rechten van particulieren beperken op grond van een verdragsbepaling met rechtstreekse werking.
Internationale tribunalen spelen niet zo'n grote rol als nationale rechters in het internationaal recht. Nationale rechters zijn in veel gevallen de eerst aangewezen instanties om toepassing te geven aan het internationaal recht. Het strafhof mag bijvoorbeeld pas in actie komen als nationale rechters niet in staat of niet bereid zijn om een verdachte te berechten. Bij het EVRM en het Mensenrechtencomité is een klacht pas ontvankelijk als alle nationale rechtsmiddelen uitgeput zijn.
Particulieren kunnen bij de nationale rechter procederen tegen de staat. In dit soort zaken wordt het meest gebruik gemaakt van internationaal recht. Internationaal recht kan ook toegepast worden in procedures tussen particulieren onderling. Een nationale rechter zal nooit een procedure kunnen beginnen tegen een staat of internationale organisatie.
Een nationale rechter kan alleen een oordeel vellen over een regel van internationaal recht als die regel deel uitmaakt van de nationale rechtsorde. In een staat met een monistisch stelsel kan dit zonder een omzetting. In een staat met een dualistisch stelsel moet een regel van internationaal recht eerst omgezet worden naar nationale wetgeving, voordat een nationale rechter over die regel een oordeel kan vellen.
Een regel van internationaal recht kan pas toegepast worden door de Nederlandse rechter als deze regel rechtstreekse werking heeft. De eisende partij moet zich ook op de regel beroepen.
De nationale rechter kan een regel van internationaal recht niet als zelfstandige beslissingsregel toepassen. De rechter kan ook zijn beslissing rusten op een regel van nationaal recht, maar die regel wordt geïnterpreteerd in overeenstemming met internationaal recht. Als het gaat om een verdragsrechtelijke regel, wordt dit verdragsconforme interpretatie genoemd. Dit kan voor staten een omweg zijn om toch toepassing te geven aan internationaal recht. Een rechter mag geen verdragsconforme interpretatie toepassen bij verdragen die niet geratificeerd zijn door het parlement.
Een nationale rechter kan gebruik maken van verdragsconforme interpretatie om een regel van internationaal recht toe te passen die geen rechtstreekse werking heeft. Een nationale rechter kan ook van deze interpretatie gebruik maken om een conflict met nationaal recht te voorkomen. Verdragsconforme interpretatie kan in sommige gevallen overgaan tot een aanvulling of wijziging van een nationale wet, zodat deze in overeenstemming is met internationaal recht. Verdragsconforme interpretatie verandert dan in rechtstreekse toepassing van een regel van internationaal recht. Interpretatie is echter wel begrensd door de tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever.
Bij de rechterlijke beoordeling van de wijze waarop het bestuur zijn beleidsvrijheid gebruikt, kan het internationaal recht ook gebruikt worden. De uitoefening moet namelijk in overeenstemming zijn met de internationale verplichtingen van Nederland. Bij de toetsing van de Algemene wet Bestuursrecht wordt er rekening gehouden met deze verplichtingen.
In dualistische staten kan de rechter na het bekrachtigen van een verdrag door de overheid, het recht toepassen in de nationale rechtsorde. Voor de overheid ontstaat geen verplichting om het verdrag na te leven.
Een beschikking dat strijdig is met het internationaal recht wordt door de nationale rechter vernietigd. De uitkomst is zo in overeenstemming met het door internationaal recht verlangde resultaat. Een wet in formele zin kan niet zomaar vernietigd worden door de nationale rechter. De rechter kiest er dan voor om de strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten. Het uitvaardigen en handhaven van die wetgeving wordt dan ook onrechtmatig.
Een staat dat een verplichting van het Europees recht niet nakomt, kan door een individu aansprakelijk gesteld worden. In het nationale recht heeft dit individu een recht op schadevergoeding. In het internationaal recht bestaat zo'n regeling niet, een staat kan in dat geval alleen aansprakelijk gesteld worden als dat vaststaat in het nationaal recht. In Nederland kan bij een schending van een internationale verplichting de staat aansprakelijk gesteld worden. Dit wordt gezien als een onrechtmatige daad dat vaststaat in het nationale burgerlijk recht. Als Nederland in strijd heeft gehandeld met een internationale verplichting, moet Nederland rechtsherstel bieden. Een strafvonnis kan bijvoorbeeld worden herzien. Als het EHRM bepaald dat een individu veroordeeld is op grond van een procedure dat in strijd is met het EVRM, wordt dit aangemerkt als onrechtmatige rechtspraak. De rechter kan bij de bepaling van schadevergoeding zich laten leiden door de rechtspraak van het EHRM.
Internationaal recht kan ook tegengeworpen worden aan een burger. Dit komt voor in een horizontale of in een strafrechtelijke verhouding.
Inroepbaarheid, rechtstreekse werking en verdragsconforme uitleg zijn ook van toepassing op horizontale werking van internationaal recht. Met horizontale werking wordt bedoeld de rechtsbetrekking tussen particulieren. Een bepaling moet in dat geval wel eenieder-verbindend zijn. Bepalingen die niet eenieder-verbindend zijn kunnen niet worden toegepast in rechtsbetrekkingen tussen particulieren. Deze bepalingen mogen ook niet door verdragsconforme uitleg toegepast worden. Dit zou een inbreuk maken op het beginsel van rechtszekerheid.
In de internationale strafrechtspraak spelen nationale rechters een grote rol. Dit komt doordat internationale tribunalen maar een klein aantal verdachten berechten, alleen in de gevallen als de staat niet bereid of niet in staat is om de verdachte te berechten. Internationale strafbepalingen werken in Nederland ook door in de nationale rechtsorde. Er moet echter wel voldaan worden aan het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel. De Nederlandse wetgever laat strafbaarstellingen vaak wel omzetten tot nationaal recht. Dit zorgt voor duidelijkere bepalingen voor de nationale rechter om toe te passen.
Toepassing van het gewoonterecht botst met het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel. Een individu kan in Nederland dus niet worden veroordeeld voor schending van gewoonterecht. Vervolging op basis van gewoonterecht zorgt ook voor een ongewenste verschuiving van macht van de wetgever naar andere machten waar de wetgever geen invloed op heeft.
Om vervolging en berechting op grond van internationaal recht mogelijk te maken in Nederland, heeft de wetgever de Wet internationale misdrijven vastgesteld. Nationale wetgeving geeft in dit geval uitvoering aan internationale strafbaarstellingen.
Als een individu zich in zijn verdediging beroept op een verdragsbepaling, moet deze bepaling alleen voldoen aan de eis van eenieder-verbindend. Is de bepaling eenieder-verbindend dan mag een individu zich hierop beroepen. Een individu kan zich echter niet beroepen op het soevereiniteitsbeginsel, dit mogen alleen staten.
Een nationale rechter past internationaal recht rechtstreeks toe in een procedure die procesrechtelijk beheerst wordt door nationaal recht. Het Hof van Justitie van de EU heeft hier echter wel grenzen aan gesteld. De regels mogen niet ongunstig zijn en het uitoefenen van rechten moet mogelijk zijn.
Europees recht gaat verder dan internationaal publiekrecht. Een rechtsnorm van de EU is automatisch geldig in de nationale rechtsordes van de lidstaten, moet richtlijnconform worden uitgelegd, en heeft in veel gevallen voorrang op strijdige nationale regels. Regels van internationaal recht behoren automatisch tot de rechtsorde van de EU, als het betrekking heeft op de gebieden waar de EU bevoegdheden uitoefent. Internationaal recht heeft dan dezelfde status als in de Nederlandse rechtsorde. Europese verdragen hebben echter wel voorrang op strijdige internationale bepalingen. Internationaal recht gaat wel voor op secundair Europees recht, dit zijn richtlijnen en verordeningen. De Unie geeft uitvoering aan internationale verplichtingen door uitvoeringsregelingen vast te stellen.
Als het verdrag niet is omgezet naar Europees recht kan de nationale rechter dit verdrag onder voorwaarden rechtstreeks toepassen. De criteria wordt dan bepaald door het Europees recht. De criteria van het Europees recht komt overeen met artikel 93 & 94 Gw. De nationale rechter kan bij onduidelijkheden vragen stellen aal het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie kan aan verdragen ook geen rechtstreekse werking toekennen. Dit is het geval bij de Wereldhandelsorganisatie. Het WTO is niet rechtstreeks toepasbaar. Lidstaten kunnen echter bij onderdelen van het WTO-recht die nog niet tot het EU-recht behoren, rechtstreekse werking toepassen volgens hun eigen criteria.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2394 | 1 |
Add new contribution