De democratische rechtsstaat is ontstaan tijdens de achttiende-eeuwse Verlichting en is gebaseerd op autonomie van het individu (democratie).
Recht kan verwijzen naar de heersende regels, maar ook naar rechtvaardigheid.
Bij rechtspositivisme vinden de rechtsfilosofen dat orde de belangrijkste functie van recht is, definiëren recht als de geldende regels, en niet als moreel rechtvaardig. Er zijn immers ook talloze rechtsstelsels die niet rechtvaardig zijn.
De natuurrechtsleer gaat ervan uit dat het recht is afgeleid uit de natuur van de mens.
Het normatieve rechtspositivisme zegt dat regels dienen te worden opgevolgd omdat het recht is, ook als deze onrechtvaardig zijn. Rechtszekerheid staat centraal.
Bij het beschrijvende rechtspositivisme staan recht en moraal geheel los van elkaar. Volgens deze rechtsfilosofen is recht enkel een verzameling regels. Over de inhoud van die regels of de morele plicht om die regels op te volgen wordt door hun niets gezegd.
Het naturalistisch natuurrecht (het biologisch model) stelt dat het natuurrecht is gebaseerd op de menselijke drang tot overleven.
Volgens het communicatiemodel zijn de regels van de natuur af te leiden uit het feit dat mensen moeten communiceren om (beter) te overleven.
Negatieve vrijheid houdt in dat de liberale vrijheidsopvatting die vrijheid van uitwendige belemmeringen en aan het individu overlaat hoe die vrijheid in te vullen.
Wezensvrijheid omschrijft de perfectionistische vrijheidsopvatting die vrijheid gelijk stelt aan de mogelijkheid tot het onbelemmerd ontwikkelen van je ware aard.
De twee bronnen van de West-Europese beschaving zijn de Griekse oudheid en het Christendom.
De beschrijving van de klassieke filosofie is selectief aangezien het geschreven is vanuit huidig perspectief.
De Griekse filosofie wordt grofweg in twee delen ingedeeld: die van vóór Socrates en na Socrates.
De eerste periode voor Socrates wordt gekenmerkt door een ontwikkeling van magisch-mythisch denken (Mythos) naar rationeel-logisch denken (Logos).
De periode na Socrates wordt ingeleid met de hiermee conflicterende opvatting van Plato (leerling van Socrates) dat absolute kennis van de werkelijkheid en een rationele staatsorde wel mogelijk zijn.
Aristoteles omschreef rechtvaardigheid als het gelijke moet gelijk worden behandeld en het ongelijke ongelijk.
Deze periode vangt aan rond 585 v. Chr. met de filosoof Thales.
De eerste natuurfilosofen verklaarden de werkelijkheid aan de hand van één natuurbeginsel.
In de vijfde eeuw ontstonden de sceptische antirationalistische stroming van de sofisten.
De sofisten trokken de betrouwbaarheid van de waarneming in twijfel maar ook de betrouwbaarheid van de rede.
Protagoras (480-410 v. Chr.) wordt gezien als belangrijkste vertegenwoordiger van het sofisme.
Protagoras is van belang omdat hij de eerste verdediger is geweest van een relativistisch standpunt.
Sofisten waren van belang voor de visie op het recht omdat zij het recht als een veranderlijk menselijk product zagen veranderlijk naar tijd en plaats.
Plato hechtte meer geloof aan de mogelijkheid van objectieve kennis dan Socrates.
Volgens Plato is ieder mens individueel gezien gebrekkig en met verschillende vermogens.
Plato’s wereldbeeld is dualistisch: de materiële wereld en immateriële wereld.
Plato maakt dus een duidelijk onderscheid tussen een ware redelijke wereld die te achterhalen is door middel van de rede en de veranderlijke waarneembare wereld waarin slechts schijn heerst.
Plato deelt het mens-zijn onder in drie niveaus:
Aristoteles verwerpt, anders dan Plato, het bestaan van een aparte Ideeënwereld en hecht juist wel waarde aan empirisch, wetenschappelijk onderzoek.
Aristoteles redeneert inductief: hij stelt dat we uit de bijzondere exemplaren het algemene moeten afleiden.
De rechtsfilosofie van Aristoteles houdt in dat de voornaamste deugd van het recht rechtvaardigheid is.
Hij onderscheidt daarbij distributieve en correctieve rechtvaardigheid:
Eerstgenoemde (ook wel verdelende rechtvaardigheid) gaat uit van proportionaliteit: men krijgt naarmate van zijn verdiensten en deze verdiensten zijn ongelijk verdeeld over de mensen.
Daarnaast is er de correctieve of vereffende rechtvaardigheid: mensen verrichten transacties, wanneer deze ‘eerlijk’ zijn voor beide partijen is er sprake van reciprociteit.
Aristoteles hangt natuurrecht aan: doel van het recht is het bevorderen van het goede van de mens in overeenstemming met zijn wezensnatuur.
De Stoa werkte de natuurrechtsleer van Aristoteles verder uit en gaat uit van een rationele logos.
Thomas van Aquino formuleerde een synthese tussen het christelijk en klassieke denken door de idee van een rationele doelmatige en hiërarchische grondordening van de natuur over te nemen van de klassieken maar hij voegde daaraan toe dat dit een schepping uit het niets door God was.
Van Aquino beschrijft een aantal kenmerken van wetten:
Ten eerste dat wetten conclusies zijn gevormd uit de goddelijke rede zoals die zich via de natuurlijke wet aan de menselijke rede is kenbaar gemaakt.
Ook stelt hij dat wetten zijn gericht op het gemeenschappelijke goede.
Als derde kenmerk van wetten stelt hij dat zij worden afgekondigd door diegene die voor de gemeenschap te zorgen heeft.
Duns Scotus doorbrak het denken van Thomas van Aquino. De ordening van de Schepper is volgens Scotus niet te kennen en is eerder een bewijs van slechts ons eigen verlangen tot ordening.
In de 16de eeuw vond de Reformatie plaats.
De Renaissance stelt de individu centraal in plaats van het geloof.
Machiavelli formuleerde een realistische politieke theorie waarin hij politiek en moraal loskoppelde en macht en rechtvaardigheid als twee losstaande verschijnselen beschouwden.
Aan het einde ontstaat er een binnen het geloof verdeeldheid en zo ontstaat de groep gereformeerden. Ondanks verschillende gedachtegangen waren Maarten Luther, Calvijn bijvoorbeeld mensen die zich afzetten tegen het katholicisme.
De protestanten (de lutheranen en gereformeerden) hingen de leer van het relatieve natuurrecht aan: het zuivere natuurrecht zoals ooit bedoeld door God is voor mensen onbereikbaar geworden.
Volgens het calvinisme strekt Gods wil zich uit tot alle terreinen van het leven.
De leer van de machtenscheiding en constitutionele kwam op gang omdat er een een vorm van controle op bevoegdheidsoverschrijding van de overheid werd geïntroduceerd.
Machiavelli (1469-1527) was een belangrijk persoon in deze stroming van politiek realisme. Hij ziet een belangrijke rol voor de overheid, zij dient instituties op te richten om het algemeen belang te behartigen.
Subjectieve kwaliteiten zijn eigenschappen die alleen in de ervaring bestaan.
Objectieve kwaliteiten zijn eigenschappen die dingen daadwerkelijk toekomen.
Galilei en Descartes erkenden beiden het verschil tussen subjectieve kwaliteiten en objectieve kwaliteiten.
Bij het klassieke natuurrecht dient het politieke leven bij te dragen aan de verwerkelijking van de menselijke natuur.
Hugo de Groot richtte zich met name op de vraag omtrent de bindende kracht van het recht: hoe is het mogelijk dat positief recht ons bindt?
Het positieve recht bindt ons dus door middel van het sluiten van een overeenkomst.
Elk persoon heeft van nature bepaalde rechten die gerespecteerd moeten worden. Deze subjectieve rechten zijn kenmerkend voor het moderne natuurrecht.
Hobbes (1588-1679) ontwikkelde een politieke filosofie waarbij hij uitging van Hugo de Groot. Hij verdedigde de absolute macht van de soeverein.
Hobbes is een materialist; hij gelooft maar in één soort werkelijkheid namelijk die van materiële objecten.
Hobbes gaat uit van:
Ten eerste zijn mensen min of meer gelijk aan elkaar in lichamelijke en geestelijke vermogens.
Ten tweede is de wereld eindig (in die zin dat er niet altijd een onuitputtelijke voorraad is).
Natuurtoestand, de samenleving zonder overheidsgezag.
Hobbes hanteert een smalle moraal: de basis van de morele normen is slechts zelfbehoud en dan alleen het eigen zelfbehoud.
Locke sluit aan bij de leer van Hugo de Groot, in die zijn dat mensen als zodanig rechten hebben.
Ieder heeft volgens Locke een onvervreemdbaar recht op leven, op lichamelijke integriteit en op vrijheid.
De allereerste eigendomsaanpraken komen voort uit arbeid.
Locke noemt de ongemakken van de natuurstaat bijvoorbeeld de hoogte van de schadevergoeding, de zwaarte van de straf.
De politieke gemeenschap heeft drie taken: zij dient positieve rechtsregels uit het natuurrecht te interpreteren, zij dient een strafmaat te stellen en ze moet zorgen voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen
Locke onderscheidt drie grenzen aan gezag:
De machtenscheiding staat Montesquieu bekend om, dieonderscheidt de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht.
Het hoogste gezag ligt hierbij bij het volk.
In de checks- and balances-leer (Verenigde Staten) is uitgewerkt dat door verdeling van de macht over vele mensen in verschillende posities helpt staatsabsolutisme te voorkomen.
Cesare Beccaria is bekend geworden met zijn kritiek op de strafrechtelijke misstanden en uitwerking van verlichte strafrechtsbeginselen.
Volgens Beccaria moest strafrecht een uiterst middel zijn en zou straffen vooral preventief moeten werken. Hij keerde zich tegen de doodstraf.
Rousseau bestreed dat rede en wetenschap vooruitgang voor de mens meebrengt.
Volgens Rousseau was de mens van nature goed; hij heeft een afkeer van lijden van anderen en heeft zelfrespect.
Rousseau zegt in tegenstelling tot Hobbes en Locke dat de mens een gemeenschapswezen is. Hij gaat uit van de algemene wil.
Monarchie en adelsvoorrechten werden vervangen door een staatsinrichting overeenkomstig de Verlichtingsidealen.
Kant omschrijft plicht en neiging hierbij aan de hand van autonomie (zelfwetgeving) en heteronomie (wetgeving door anderen).
Kant verwerpt iedere ethiek die haar fundamenten zoekt in de empirische natuur, zoals het utilisme doet.
Volgens Kant is recht een centraal onderdeel van de ethiek.
Ethiek bestaat uit regels die men zichzelf oplegt terwijl recht uit regels bestaan die noodzakelijk zijn voor een samenleving en mensen elkaar opleggen.
De gemeenschap wordt geregeerd door recht in de vorm van een sociaal contract. Dit is de burgerlijke staatsinrichting zoals geformuleerd door Kant.
Kant was de eerste filosoof die een internationaal rechtsorde introduceert.
Theoretische kennis komt voort uit samenwerking tussen zintuigen en rede. Morele kennis komt echter voort volgens Kant zonder enige rol van empirie.
Kant had een dualistisch wereldbeeld namelijk: Aan de ene kant is er de normloze causaal gedetermineerde natuur en aan de andere kant de rationele sfeer van de menselijke ethiek.
Het grootste kritiek wat er is op de theorieën van Kant is dat elk moreel probleem kunt oplossen door veralgemeningstest toe te passen.
Aan het einde van de negentiende eeuw hadden de West-Europese samenleving de vorm aangenomen van nationale constitutionele rechtsstaten op liberale grondslag.
De Industriële Revolutie vond plaats.
Kenmerkend voor morele begrippen is echter dat zij uitstijgen boven partijbelangen.
John Stuart Mill (1806-1873) werkte het Liberalisme verder uit.
Hij formuleerde het schadebeginsel inhoudende vrijheid tenzij schade. Ieder is vrij zijn eigen goed op zijn eigen manier na te streven. De overheid dient zich niet schuldig te maken aan moralisme of paternalisme.
Het Liberalisme kreeg kritiek op individuele vrijheid en individualisering.
Von Savigny (1799-1861) verzette zich tegen voorstellen tot codificatie van Duits privaatrecht overeenkomstig de burgerlijk wetboeken van Frankrijk en Oostenrijk.
Hegel was eveneens een criticus van het ideaal van liberale gelijke individuele vrijheid.
Volgens Hegel was de staat een organisatievorm waarin belangen worden verheven tot een hoger niveau: dat van bovenpartijdige juridische en morele eenheid.
Volgens Marx is de manier waarop arbeid wordt verdeeld bepalend voor maatschappelijke verhoudingen en culturele instellingen als recht, moraal, religie en filosofie.
Volgens Nietzsche is door nivellering in de twintigste eeuw verhindering van de menselijk ontplooiing.
Uitgangspunt van het utilisme is ‘het grootste geluk voor het grootste aantal mensen.’
Bentham zag met name op de onvoorspelbaarheid van de uitspraken van rechters die zich lieten leiden door hun vooroordelen.
Mill is het eens met Bentham dat er verschillende vormen van plezier bestaan. Hij stelt echter dat je deze vormen niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief met elkaar kan vergelijken.
Hegels theorie was van grote invloed door de manier waarop hij zijn filosofische systeem, geschiedenisfilosofie en staatstheorie met elkaar verbond.
Het principe van de moderne tijd stond volgens Hegel gelijk aan de verwerkelijking van vrijheid.
Hegels systeem bestaat uit drie delen: logica, natuurfilosofie en filosofie van de geest.
De rechtsfilosofie bestaat uit drie gedeelten volgens Hegel. Namelijk het abstracte recht, de moraliteit en de zedelijkheid.
Moraliteit is een abstract beginsel waarop geen werkelijke recht gefundeerd kan worden.
Hegel zet zich af tegen de klassieke machtenscheiding en vervangt de rechterlijke macht voor de vorstelijke macht, die hij tevens als soevereine macht beschouwt.
Marx’ filosofie streefde de emancipatie van de arbeiders, oftewel het proletariaat, na.
Arbeid is kenmerkend voor de mens
Marx streefde naar een zuiver wetenschappelijke vorm van het socialisme.
Marx kwam met de term historisch materialisme inhoudende dat de geschiedenis van de mens volledig is bepaald door materiële, en wel economische factoren.
Marx stelt gemeenschappelijke politieke zeggenschap door privé-eigendom af te schaffen.
Marx’ filosofie wordt vandaag de dag voor grote delen als eenzijdig beschouwd. Marx scheidt waarden en normen.
Niet de rede kenmerkt de mens maar zijn heerszuchtige wil tot macht., volgens Nietzsche. Die zichzelf een immoralist noemde.
Objectieve waarheid bestaat niet. Je interpreteert slechts vanuit je eigen waarden.
Cultuur acht Nietzsche belangrijker dan de staat.
Institutionalisering; werken aan de hand van gestandaardiseerde regels.
Freud deed zijn entree en bewustzijn werd een secundair verschijnsel dat wordt bepaald door het onbewuste waar seksuele en agressieve neigingen overheersen.
Oedipuscomplex; de wens de vader te doden en de moeder te bezitten.
Bij het Logisch Positivisme overheerste het geloof in menselijke rationaliteit een vooruitgang van de Verlichtingsfilosofie.
Om de oorsprong van wet, moraal en religie te begrijpen volgens Freud hebben we zijn model van het psychische apparaat nodig. Dit apparaat is onder te verdelen onder het ´ego´, het ´id´ en het ´superego´.
Het ego ontwikkelt zich uit het id, doordat de buitenwereld eisen stelt aan het waarnemingssysteem.
In het id zijn de primaire instincten werkzaam, het kent geen moraal en geen waardeoordelen.
Het superego ontstaat uit de gelaagde identificatie met het ouderfiguur.
Veelgehoorde kritiek is dat Freuds theorieën niet falisifieerbaar of verifieerbaar zijn en daardoor dus niet wetenschappelijk.
Volgens het Logisch Positivisme zijn kennisaanspraken alleen zinvol indien ze toetsbaar zijn aan de zintuigelijke gegevens (het verificatiecriterium).
De logisch positivisten wilden de emancipatie-idealen van de Verlichting bevorderen aan de hand van objectieve wetenschappelijke kennis.
Popper, als grondlegger van kritische rationalisme, houdt eveneens nauwe aansluiting met het empirisch wetenschapscriterium. De fundamentele fout die positivisten is dat zij ten onrechte zoeken naar een fundament voor alle kennis.
Volgens Popper wordt waarneming geleid door een selectief gezichtspunt dat relevant geachte aspecten van de werkelijkheid uitlicht.
Popper stelt de negatieve empirische toetsbaarheid zowel aan de natuurwetenschap als menswetenschap.
Popper pleit voor een open samenleving waarin beslissingen genomen worden via een kritische democratische discussie over de wenselijke maatschappelijke ontwikkeling.
Een methode van het interpreterend begrijpen, oftewel hermeneutiek.
Volgens hermeneutici zijn menselijke activiteiten bepaald door normatieve doeleinden. Dit teleologische model is alleen van toepassing op de culturele wereld volgens hermeneutici.
Volgens Paul Scholter is de rechtswetenschapper een betrokken deelnemer aan dezelfde rechtsorde als die hij bestudeert.
Communitaristen verzetten zich tegen de liberale mensenrechten, zij zien de traditionele gemeenschapswaarden bedreigd worden door de nadruk op individuele autonomie.
Aanhangers van het cultureel relativisme willen niet-westerse volken beschermen tegen de opdringende westerse levensstijl.
De taalfilosofie van Wittgenstein omschrijft hoe de mens zijn kijk op de wereld ontleent aan culturele tradities afhankelijk in welke gemeenschap zij zijn grootgebracht.
Het postmodernisme stelt dat een cultuur geen eenheid vormt, zij valt uiteen in een grote diversiteit van verschillende conflicterende gezichtspunten.
Habermas en Apel, aanhangers van de kritische theorie, zij beroepen zich echter ook op de taalfilosofie maar leiden daaruit juist een universalistische ethiek af.
Volgens Nassbaum staat kennis van de werkelijkheid is mogelijk los van menselijke interpretatie.
Door Derrida gebruikt begrip ‘différance’: Dit is oorspronkelijker dan het verlangen naar aanwezigheid.
Het neo-aristotelisch natuurrecht is een niet-metafysische versie van het aristotelisch natuurrecht vanuit hermeneutische optiek, ontwikkelt onder andere door Finnis en Nussbaum.
Het ethisch relativisme veronderstelt dat kennis wordt bepaald door het kader van de taal van een cultuur of levensvorm.
De neomarxisme theorie richt zich tegen het overheersende natuurwetenschappelijke denken in de kapitalistische samenleving.
De neomarxisten erkennen dat er geen revolutie heeft plaatsgevonden tegen het kapitalistisch systeem.
Habermas onderscheidt drie manieren waarop de mens kennis verwerft:
De klassieke en christelijke metafysica gaat uit van een hogere geestelijke werkelijkheid achter de waarneembare materiële werkelijkheid.
Het metafysisch wereldbeeld zegt het volgende: De mens maakt lichamelijk deel uit van de materiële wereld maar door zijn geest neemt hij ook deel aan de hogere geestelijke wereld.
De moderne filosofie komt tot de conclusie dat er maar een empirische wereld bestaat aan de hand van het empiristische kennisideaal.
Omdat geen normen zijn af te leiden uit de empirische wereld neigen empiristen veelal naar een non-cognitivistische meta-ethiek: Dit houdt in dat over waarneembare feiten wel objectief kan worden gesproken maar normatieve uitspraken van recht en moraal zijn slechts subjectieve waarderingen.
Locke is een ethisch cognitivist en gaat er van uit dat de normatieve natuurwetten zijn verankerd in de wil van God die zich aan de mensen opdringt.
Het politiek liberalisme is een theorie over de politieke sfeer, niet over de natuur van de mens.
Procedureel liberalisme is problemen oplossen door ze in procedure te stellen.
Op grond van een sociaal-contractprocedure komt Rawl tot een rechtvaardigingstheorie die een smalle ethiek impliceert.
Het gaat om een rationele consensus in omstandigheden van onpartijdigheid.
Liberale rechten worden niet noodzakelijk erkent als universele mensenrechten.
Traditionele normen en waarden worden als een bedreiging gezien voor de moderne samenleving.
Volgens de communitaristen ontlenen mensen hun identiteit aan de tradities waarin ze zijn opgegroeid.
Neomarxisten en socialisten stellen weer dat de burgerlijke samenleving en burgerlijke staat slechts machtsinstrumenten zijn van een beperkte groep bezitters van privé-eigendom.
De liberale Verlichting en zijn beginselen worden op steeds meer plekken omarmd.
Hypothetisch imperatief; dit houdt in dat als je vreedzaam wilt samenwerken op basis van wederkerigheid, dan moet je de liberale constitutie aanvaarden.
Add new contribution