BulletPointsamenvatting van Forensic Psychology; Crime, Justice, Law, Interventions van Beech - 2e druk

Hoofdstuk 1 - Psychologische benaderingen voor het begrijpen van misdaad

  • Moreel redeneren: theorie over de manieren waarop individuen redeneren over hun gedrag met betrekking tot morele situaties en hoe ze dit goed praten.

  • Cognitieve ontwikkelingsbenadering: ontwikkeld door Piaget, uitgewerkt door Kohlberg. Men beloopt 6 fases en elke fase is abstracter en complexer dan de voorgaande.

  • Sociomorele redenatietheorie: uitwerking van Gibbs op Kohlberg. Rollen van empathie en het nemen van sociale perspectieven grotere rollen toegeschreven krijgen. Richt zich alleen op de eerste 4 fases van Kohlberg.

    • Fase 1 en 2: representeren onvolwassen morele redenatie waarin redeneren egocentrische en oppervlakkig is.

    • Fase 3 en 4: volwassen morele redenaties en tonen een begrip voor interpersoonlijke relaties en behoeftes van anderen.

  • Misdaad moreel goedspreken:

    • Fase 1. Misdaden begaan is moreel gerechtvaardigd als straf ontweken kan worden

    • Fase 2. Misdaden begaan is moreel gerechtvaardigd als de voordelen groter zijn voor het individu dan de nadelen.

    • Fase 3. Misdaden begaan is moreel gerechtvaardigd als het er voor zorgt dat persoonlijke relaties behouden worden.

    • Fase 4. Misdaden begaan is moreel gerechtvaardigd als het de samenleving in hand houdt of gesanctioneerd is door een sociaal instituut.

  • Onvolwassen handelen heeft te maken met

    • Egocentrisch bias

    • Hostile attribution bias: ambigue gebeurtenissen of sociale interacties worden als vijandig gezien.

    • Toeschrijving aan externe factoren

    • Minimaliseren van consequenties: zodat de gevoelens van schuld door het antisociale gedrag te reduceren speelt een rol hierbij.

  • Onderzoek: wijst uit dat het begaan van misdaden gezien kan worden als een resultaat van vertraagde sociaal-morele ontwikkeling voorbij de kindertijd, gepaard met egocentrisme.

  • Sociale informatie verwerkingstheorieën: kijkt naar individuele verschillen.

  • Theorie van Crick & Dodge: heeft 6 stappen en beschrijft hoe individuen de wereld waarnemen en informatie verwerken. Invloed van voorgaande ervaringen speelt een rol.

    • Het coderen van sociale aanwijzingen

    • Interpretatie en mentale representatie van de situatie

    • Helderheid over de doelen/ uitkomsten van de situatie

    • Constructie van de mogelijke responsen voor de situatie

    • De keuze van de respons

    • Het uitvoeren van de respons

  • Het model is circulair, individuen kunnen tegelijkertijd verschillende stappen uitvoeren. Er is feedback tussen de processen. Bij alle stappen wordt het verwerken beïnvloed door sociale structuren van voorgaande ervaringen van een individu.

  • Agressieve delinquenten: laten een bepaald patroon bij het verwerken van sociale informatie.

    • Agressieve individuen laten een hoeveelheid aan problemen in het coderen en interpreteren van sociale aanwijzingen.

    • Er worden meer agressieve kenmerken opgemerkt

    • Er worden minder sociale kenmerken opgemerkt

    • Letten voornamelijk op kenmerken van het laatste gedeelte van de interactie.

    • Vertrouwen meer op interne schema's, die vaak agressief zijn.

    • Veel zien situatie als vijandig.

    • Hebben wraak- en dominantiedoelen, in plaats van pro-sociale doelen.

    • Hebben minder verschillende responsen, ze hebben een limiet repertoire.

    • Agressieve responsen worden positiever beoordeeld van pro-sociale responsen.

    • Agressie wordt gezien als een goed middel om een doel te bereiken.

    • Agressieve mensen hebben slechte sociale vaardigheden.

  • Gewelddadige misdaden: maken 20% uit van alle misdaden. Dit is een stabiel cijfer. Hieronder valt moord, afslachting, overvallen en huiselijk geweld.

  • Geweldplegers:

    • Begaan niet telkens dezelfde soort misdaad

    • Hebben op vrije jonge leeftijd al vervelend gedrag

    • Blijven hele leven vrij agressief

  • Cognitieve gedragstheorie: richt zich op de interne processen van geweld. Gewelddadige mensen vertonen een bepaalde manier van verwerking in de stappen, van bijvoorbeeld Crick en Dodge. De volgende kenmerken hebben een relatie met agressiviteit:

    • Hostile attributional bias

    • Weinig empathie

    • Emotionele opwinding: boze gedachten kunnen geactiveerd oor situaties → versterken emotionele opwinding → intensiteit boze gedachten neemt toe.

  • Sociale en neuropsychologische factoren: er zijn een aantal factoren die meespelen bij gewelddadig gedrag:

    • Familiestructuur en ouderschapstijl

    • Lichamelijke mishandeling

    • Hersenbeschadiging: verhoogde level van hersenabnormaliteiten bij gewelddadige misdadigers. Voornamelijk de frontale en temporale kwabben.

Het is echter moeilijk om causale relaties te vinden bij neuropsychologisch onderzoek.

  • Huiselijk geweld: verwijst naar het geweld binnen het gezin, meestal tussen partners. Verklaringen zijn vaak vanuit het perspectief van een vrouw:

    • Onze samenleving zit zo in elkaar.

    • Mannen moet de onderdanigheid van vrouwen intact houden door geweld en psychologische en economische middelen.

    • Sociale leertheorie: huiselijk geweld een gedrag is dat geleerd is door het ervaren van beloningen ervan en door het observeren modelleren van soortgelijk gedrag (vicarious learning).

    • Huiselijk geweld door psychopathologie of disfunctionele relaties.

  • Seksuele misdaden: zijn een aantal zaken, zoals verkrachting, onrechtmatige seks, ongepaste handelingen en gedragingen met een kind en ongepaste blootstelling.

  • Finkelhor's preconditioneel model: er zijn vier precondities waar een misbruiker van kinderen aan moet voldoen voor het plegen van een zedendelict.

    • Er moet een motivatie zijn voor seksuele mishandeling, zoals het opgewonden raken van kinderen of emotionele congruentie met een kind.

    • Er moeten interne inhibities tegen het begaan van een misdaad overkomen worden. Deze kunnen komen door verkeerde gedachtes, stress, gebruik van alcohol en drugs.

    • Externe factoren moeten overkomen worden, zoals het vertrouwen van het kind en/of zijn familie krijgen.

    • De weerstand van het kind moet overkomen worden, door bijvoorbeeld kracht.

  • Quadripartite model: er zijn vier componenten nodig om een zedenmisdaad plaats te laten vinden:

    • Seksueel opgewonden raken door kinderen

    • Overtuigingen hebben die seksueel misbruik van kinderen goedpraten

    • Slechte zelfregulatie

    • Persoonlijkheidsproblemen

  • Situationele factoren leiden tot zwakte van persoonlijkheidsproblemen, die leiden tot deviant gedrag, opwinding, emotionele instabiliteit, gedachten die kindermisbruik goedpraten.

  • Verschillende misbruikers kunnen verschillende levels van deviante en bijvoorbeeld emotionele opwinding hebben.

  • Pathway model: van Ward en Siegert. Er zijn vier afzonderlijke maar interacterende psychologische mechanismen betrokken bij seksueel misbruik. Er is een component wat de weg naar het begaan van de misdaad domineert. Mensen met verschillende disfunctionele componenten vormen en vijfde weg: de pure pedofielen. De vier mechanismen:

    • Intimiteit/sociale tekortkomingen

    • Cognitieve vertekening

    • Vertekende seksuele scripts

    • Emotionele disregulatie

  • Theorie van Malamuth et al.: seksuele agressie is het resultaat van de interactie van twee paden.

  • Seksueel ongeremd gedrag leidt tot agressie onder mannen die een hoge level van eigenschappen van het vijandige pad hebben.

    • Vijandige mannelijke pad: richt zich op de rol van agressieve intieme relaties en seksuele veroveringen, het waarderen van kracht, dominantie, risico's zoeken en competitie.

    • Seksueel ongeremde pad: richt zich op de rol van seksueel gedrag bij het behouden van zelfvertrouwen en status.

  • Theorie van Ward en Beech: Seksueel mishandelen resulteert door bepaalde kwetsbaarheden die een individu blootstellen aan seksuele misdaden. Kwetsbaarheden ontstaan door de invloed van genetische, evolutionaire en neurobiologische processen op hersenontwikkeling. De interactie tussen systemen en sociaal leren zorgt voor seksueel mishandelen.

  • Theorie van Marshall en Barbaree: kijkt naar biologische, situationele, socioculturele en ontwikkelingsfactoren die leiden tot psychologische kwetsbaarheden.

    • Negatieve ervaringen tijdens de kindertijd leiden tot problemen in het vormen van sociale, seksuele en emotionele banden.

    • Tijdens adolescentie zijn er meerdere hormonale veranderingen en agressie en seks kunnen hierdoor gelinkt worden, omdat ze allebei ontstaan uit dezelfde neurale substraten.

    • Slechte sociale vaardigheden kunnen leiden tot het geweigerd worden als seksuele partner en dit kan resulteren in woede en agressieve responsen.

    • Andere situationele factoren kunnen invloed hebben op de inhibitie van antisociaal gedrag.

  • Nadeel: deze theorie legt niet uit waarom verschillende types van seksuele misdaden plaatsvinden.

  • Brandstichting: wanneer iemand opzettelijk iets in brand steekt.

  • Geller's 4 categorieën:

    • Brandstichting geassocieerd met mentale stoornissen

    • Brandstichting geassocieerd met medische of biologische stoornissen

    • Jongeren die dingen in brand zetten

    • Brandstichting die niet geassocieerd is met psychobiologische factoren.

  • Stoornissen en brandstichting: het weinig onderzoek dat er is toont aan dat er geen relatie is tussen neurologische stoornissen en brandstichting. Er is meer bewijs voor de relatie tussen ontwikkelingsstoornissen / intellectuele stoornissen en brandstichting.

  • Eigenschappen: van een brandstichter komen overeen met de eigenschappen van jonge delinquenten.

    • Vaker man dan vrouw

    • Agressiever

    • Tonen asociaal gedraging

    • Vertonen vaker alcohol- en drugsgebruik

  • Psychologische factoren: gerelateerd aan brandstichting.

    • Slechte interpersoonlijke vaardigheden: impulsiviteit en een onvermogen om conflicten op te lossen.

    • Psychiatrische problemen

    • Functioneren gezinnen en ouderschapsstijl

  • Mentaal gestoorde misdadiger: refereert aan individuen die een mentale stoornis hebben en een misdaad zijn begaan.

  • Mentale stoornis: ziektes zoals schizofrenie en depressie, maar ook intellectuele tekortkomingen en persoonlijkheidsstoornissen.

  • Schuldig: iemand is schuldig als hij/zij aan de actus rea en de mens rea voldoet.

    • Actus rea: een misdaad zijn begaan

    • Mens rea: of individuen op het moment dat ze de misdaad zijn begaan weten dat wat ze aan het doen waren slecht was en tegen de wet is.

  • Schizofrenie:

    • Problemen met hun perceptie, affectie, gedachten en acties.

    • Hallucinaties en/of paranoia en trekken zich terug van anderen.

    • Komt voor bij 1% van de populatie, 4% van de geweldplegers.

  • Relatie tussen schizofrenie en overtredingen:

    • Schizofrenie veroorzaakt overtredingen: zoals hallucinaties en paranoïde ideeën wat voor bepaald gedrag zorgt.

    • Schizofrenie wordt veroorzaakt door stress en trauma die ontstaat na het begaan van een misdaad.

    • Schizofrenie correleert met overtredingen en beide worden door andere factoren veroorzaakt.

  • Depressie: kan worden opgesplitst in major depressie en bipolaire depressie.

    • Major depressie: wordt gekenmerkt door verdriet, gevoelens van schaamte en schuld, moeheid, veranderende eetlust en suïcidale gedachten. Komt het meest voor.

    • Bipolaire depressie: mensen ervaren verschillende staten van manie en depressie.

  • Relatie tussen depressie en misdaden:

    • Individuen kunnen een misdaad begaan omdat ze depressief zijn.

    • Een depressie kan ontstaan door een schuldgevoel na een misdaad.

    • Individuen kunnen ook depressief zijn wanneer zij een misdaad begaan, maar het begaan van de misdaad is veroorzaakt door de depressie.

  • Intellectuele gebreken: beperkte intelligentie en beperkt sociaal functioneren. IQ is maximaal 70. Er is een kleine correlatie tussen intellectuele gebreken en misdaden. Er zijn twee groepen:

    • Overtreders met milde intellectuele gebreken die uit achtergestelde gezinnen komen en die veel dezelfde karakteristieken hebben als andere overtreders.

    • Heterogene groep, begaan minder misdaden, maar deze kunnen gevaarlijker zijn.

  • Groot deel van de misdaden die worden gepleegd zijn seksuele misdaden. Verschilt van standaardverkrachters: het wordt niet van te voren gepland en hebben in sommige gevallen misschien niet eens door dat ze iets verkeerd doen.

  • Persoonlijkheidsstoornis: een aanhoudende stoornis die te maken heeft met hoe het individu aan zichzelf, anderen en de omgeving relateert. Leidt vaak tot problemen met sociaal functioneren.

    • Meest voorkomende is obsessief-compulsieve stoornis.

    • 70% van gevangenen heeft een persoonlijkheidsstoornis: antisociale persoonlijkheidsstoornis het meest, gevolgd door paranoïde.

    • Veel comorbiditeit.

  • Kenmerken relatie persoonlijkheidsstoornis en overtredingen:

    • Emotionele instabiliteit

    • Onzekere binding

    • Depressiviteit

    • Vijandigheid

    • Impulsiviteit

    • Weinig empathie

  • Psychopaat: iemand met een beperking van de hersenen. Hierdoor abnormaal agressief en onverantwoordelijk gedrag.

    • Weinig schuld en berouw

    • Impulsief

    • Onverantwoordelijkheid

    • Leugens

    • Manipulatie

    • Charme

    • Onvermogen om te leren van ervaringen

Hoofdstuk 2 - Ontwikkelingstheorieën en psychologische theorieën

  • Ontwikkelingscriminologie/levensloopcriminologie: kijken naar drie onderwerpen:

    • Ontwikkeling van misdaden begaan en antisociaal gedrag

    • De invloed van risicofactoren op verschillende leeftijden

    • Effecten van levensgebeurtenissen op ontwikkeling

  • Lahey & Waldman: probeerden de ontwikkeling van gedragsstoornissen en jeugddelinquentie uit te leggen door te kijken naar de kindertijd en adolescentie. Draait om antisociale geneigdheid en blijft vrij persistent en heeft grote variëteit van gedragsmanifestaties.

  • Antisociale geneigdheid: factoren die hieraan bijdragen. Zijn genetisch bepaald.

    • Lage cognitieve vaardigheden

    • Prosocialiteit (sympathie en empathie)

    • lef (slecht gecontroleerd of ongeinhibiteerd)

    • Negatieve emotionaliteit (gefrustreerd, verveeld of geïrriteerd)

  • Moffit: stelt dat er twee verschillende antisociale mensen zijn.

    • Levensloop consistente mensen: beginnen al op jonge leeftijd met verkeerd gedrag en dat blijft aanhouden tot na hun 20ste. Begaan verschillende misdaden, waaronder gewelddadige. Last van cognitieve tekortkomingen, hyperactiviteit, slecht temperament, tienerouders, disfunctionele families, armoede, laag socio-economische status, lage hartslag, niet-rationele keuzes maken. → Neuropsychologische tekorten.

    • Adolescentie gelimiteerde mensen: hebben een korte criminele tijd die gelimiteerd is tot hun tienerjaren. Begaan vaak niet gewelddadige, rebelachige overtredingen, zoals vandalisme. Last van maturity gap (niet in staat zijn om volwassen beloningen te krijgen tijdens de tienerjaren) en invloed van leeftijdsgenoten. Stoppen met overtredingen als ze volwassen worden. Kunnen stoppen omdat er bijna geen sprake is van neuropsychologische tekorten.

  • Interactionele theorie: van Thornberry & Krohn. Richt zich op de factoren die antisociaal gedrag beïnvloeden op verschillende leeftijden.

    • 0-6 jaar: 1. Neuropsychologische tekortkomingen en moeilijk temperament. 2. Ouderschapstekortkomingen. 3. Structurele adversiteit (armoede, slechte buurt). Wederkerige causatie: bepaald gedrag roept reacties op van ouders en leeftijdsgenoten en dit zorgt voor een versterking van antisociaal gedrag.

    • 6-12 jaar: Neuropsychologische tekortkomingen minder belangrijk, vooral familiefactoren en omgeving.

    • 12-18 jaar: School en leeftijdsgenoten zijn de belangrijkste factoren

    • 18-25 jaar: Cognitieve tekortkomingen, maar zijn op jongere leeftijd beschermd.

  • Informele sociale controle-theorie: Sampson & Laub. Stelt dat de belangrijkste factoren van antisociaal gedrag binding met familie, leeftijdsgenoten, school en later huwelijken waren.

    • Antisociaal gedrag wordt geïnhibeerd door de bindingen met de samenleving. De kracht van de binding wordt bepaald door hechting met ouders, delinquente vrienden, delinquente broers en zussen.

    • Socialisatieproces van de ouders: discipline en supervisie is belangrijk.

    • Socio-economische achtergrond ouders en individuele verschillen: hebben een indirect op overtredingen begaan, door effecten op informele sociale controle.

  • Er wordt gekeken naar de hele levensloop, waar verandering kan optreden. Overtredingen worden minder begaan als men ouder wordt. Er wordt gekeken waarom er geen overtredingen begaan worden. Nadruk op vrije wil en keuzes.

  • Psychologische theorieën: proberen uit te leggen waarom sommige mensen misdadigers worden en anderen niet. Kijken altijd naar individuele verschillen, familiefactoren en situationele factoren.

  • Hechtingstheorie van Bowlby: hechting tussen kind en primaire verzorger (meestal moeder) belangrijk voor de ontwikkeling van het kind. Belangrijk om warme, liefdevolle relaties met de moeder te hebben in de eerste vijf jaar, voornamelijk eerste twee jaar.

  • Veel delinquenten waren op jongere leeftijd gescheiden van hun moeder. (Bowlby nam echter niet meerdere factoren mee.)

  • Onderzoek gebroken huizen: richt zich meestal op het verlies van de vader, omdat dat vaker voorkomt.

    • Kinderen die gescheiden worden van een ouder hebben een grotere kans om misdaden te begaan.

    • Gaat meer over het conflict tussen de ouders dan het gebroken huis zelf.

    • Een liefdevolle moeder kan compenseren voor het verlies van de vader.

    • Meer kinderen uit gescheiden gezinnen worden delinquent, dan kinderen die een moeder of vader hadden verloren.

    • Hertrouwen heeft een negatief effect op kinderen, worden vaker misdadig.

  • Verklaringen relatie gebroken gezinnen/delinquent gedrag:

    • Trauma theorieën: suggereren dat het verlies van een ouder een schadelijk effect heeft op het kind.

    • Levensloop theorieën: focussen op separatie als een consequentie van stressvolle ervaringen en op de effecten van verschillende stressoren als ouderlijk conflict en gereduceerde economische omstandigheden.

    • Selectie theorieën: beargumenteren dat verstoorde families delinquente kinderen produceren omdat er al reeds bestaande verschillen tussen hen en de andere families bestonden.

  • Persoonlijkheidstheorie: onderzoek laat zien dat gedrag redelijk consistent over tijd. Deze consistentie hangt af van onderliggende neigingen om je op een bepaalde manier te gedragen in bepaalde situaties. Dit worden persoonlijkheidstrekken genoemd, denk aan impulsiviteit en assertiviteit.

  • Eysenck: ziet misdaden begaan als iets natuurlijks en rationeel, omdat mensen plezier zoeken en pijn vermijden. Gewelddadige acties worden gezien als plezierig en voordelig. Neiging om misdaden te plegen wordt geremd door het geweten en angst voor straf. Overtreders hebben geen goed geweten opgebouwd. Dit is gelinkt aan drie dimensies:

    • Extraversie (E): hebben lage corticale arousal. Gerelateerd aan zelf-gerapporteerde overtredingen.

    • Neuroticisme (N): hoge level van angst. Gerelateerd aan officiële overtredingen.

    • Psychoticisme (P): typische karakteristieken die criminelen hebben, zoals emotionele koudheid, lage empathie en hoge hostiliteit. Gerelateerd aan zowel zelf-gerapporteerde overtredingen en officiële overtredingen.

  • Impulsiviteit: een van de meest cruciale persoonlijkheidsdimensies voor het voorspellen van overtredingen.

    • Jongens die op jonge leeftijd door docenten en ouders als onrustig/niet geconcentreerd werden gezien, zijn later in het leven overtredingen begaan.

    • Impulsiviteit zou samenhangen met tekortkomingen in executieve functies van het brein, gelokaliseerd in de frontaalkwabben. Er is sprake van lage controle over het gedrag.

  • Executieve functies: zijn het behouden en richten van aandacht, concentratie, redeneren, planning, zelfbewustzijn en inhibitie van impulsieve gedragingen.

  • Sociaal-leren theorie van Patterson: acties die beloond worden zullen vaker voorkomen en acties die bestraft worden zullen minder vaak voorkomen. Patterson vond dat de ouders van delinquente kinderen geen goede opvoeding wisten te geven.

    • Zij vertellen hun kinderen niet hoe ze zich moesten gedragen.

    • Kijken niet echt naar hoe hun kinderen zich gedragen

    • Leggen geen regels op

    • Straffen werden niet op een consistente manier gegeven.

  • Levensstijltheorie van Walters: is gericht op het uitleggen van de ontwikkeling van een criminele levensstijl. Volgens hem bevat een criminele levensstijl gedrag zoals het breken van sociale regels, onverantwoordelijkheid en misbruik van middelen. Dit wordt ontwikkeld door:

    • Hedonistische motivatie

    • Het zoeken naar spanning

    • Defensieve reacties: agressie, terugtrekking en immobilisatie.

    De theorie legt ook uit hoe mensen van crimineel gedrag afstand doen:

    • Focussen op veranderingen in zelfconcept

    • Hogere zelfvertrouwen

    • Nemen van verantwoordelijkheid

  • ICAP theorie: Integrated Cognitive Antisocial Potential theory. Was eerst ontwikkeld om overtredingen bij mannen uit de lagere klasse te testen. Integreert ideeën van verschillende theorieën.

    • Antisociaal potentiaal: gaat er van uit dat de translatie van antisociaal potentiaal naar antisociaal gedrag afhangt van cognitieve processen. Dit kan van hoog naar laag ingedeeld worden.

    • Antisociale methoden worden gekozen door mensen die het moeilijk vinden om op legale manieren in hun behoeften te voorzien.

    • Lange termijn AP hangt af van socialisatieprocessen en aanhechting.

    • AP zal laag zijn wanneer ouders goed gedrag belonen en slecht gedrag bestraffen.

    • AP zal hoog zijn wanneer mensen blootgesteld worden aan antisociale modellen.

    • AP zal hoog zijn wanneer iemand impulsief is.

    Riscofactoren voor latere overtredingen zijn:

    • Hyperactiviteit-impulsviteit-aandachtsstoornissen

    • Lage intelligentie

    • Familiecriminaliteit

    • Armoede

    • Opgebroken families

    Interactie individu en sociale omgeving

    • Korte termijn AP varieert binnen individuen volgens korte termijn energie facotren (verveeld, dronken of boos zijn). Een verleidelijke kans kan een verhoging in de AP creëren.

    • Lage level van korte termijn AP: zullen geen misdaden begaan.

    • Hoge level van korte termijn AP: zullen waarschijnlijk misdaden begaan die niet rationeel zijn.

Hoofdstuk 3 - Contributie van forensische neurowetenschap

  • Minor physical anomalies (MPA's): kleine fysieke abnormaliteiten, kan een genetische basis hebben of ontstaan door bijvoorbeeld anorexia of een infectie. MPA's correleren met agressief en gewelddadig gedrag bij jonge kinderen. Kinderen met zowel MPA als familie adversiteit hebben grote kans op het begaan van gewelddadige misdaden.

  • Roken: moeders van kinderen die rookten tijdens de zwangerschap vertoonden meer antisociaal gedrag dan kinderen van moeders die niet rookten. Hoe meer de moeder rookte, hoe groter de kans op criminaliteit.

    • Bijproducten van roken kunnen effect hebben op de dopaminesystemen en glucose metabolisme.

    • Kan effect hebben op bepaalde hersendelen, zoals de basale ganglia en cerebrale cortex.

  • Andere risicofactoren na/tijdens bevalling:

    • Te vroeg geboren kinderen/laag geboortegewicht hebben vaak slechte invloed op IQ wat op zijn beurt weer effect kan hebben op externaliserende gedragingen.

    • Geboortecomplicaties interacteren met een paar psychosociale factoren om antisociaal gedrag te produceren.

    • Slechte voeding kan ook een effect hebben, maar het is niet helemaal duidelijk.

      • Bepaalde proteïnen/mineralen reguleren neurotransmitters en hormonen. Tekort aan bepaalde stoffen kan leiden tot tekorten in hersenfuncties en predisposities aan antisociaal gedrag tijdens kindertijd en adolescentie.

    • Traumatisch hersenletsel: veel criminelen hebben dit gehad.

  • Aanhechtingsstijl: kan worden gezien als een set va karakteristieken waarmee iemand levenservaringen en interacties probeert te verklaren. Hechtingsstijl blijft zoals het in de eerste paar jaren was.

    • Zekere hechtingsstijl: zorgt voor gevoelens van veiligheid, steun en behulpzaamheid.

    • Negatieve hechtingsstijl: doet een individu denken dat anderen hem/haar met macht proberen te controleren of weigeren.

    • Onzekere hechtingsstijl: individuen worden affectieloos.

    • Gedesoriënteerde hechtinsstijl: de ouders geven het kind geen zekerheid, maar angst. Deze stijl en psychosociale problemen van de moeder hangen samen met vijandig gedrag van jonge kinderen.

    • Ontwijkende hechtingsstijl: ouders zijn koud en niet empathisch. Kinderen die mishandeld en agressief zijn, hebben deze stijl vaak. Ze vertrouwen mensen niet snel en zijn agressief.

  • Tweelingonderzoek: wijst uit dat agressief voor een gedeelte verklaard kan worden door genen en omgeving.

  • Psychopathie: kan niet makkelijk door een klinisch syndroom geïdentificeerd worden. Manipulatief, geen emotionele diepte, geen schuldgevoel, liegen, impulsiviteit, promiscue seksueel gedrag en geschiedenis van problemen.

  • Antisociaal persoonlijkheidsstoornis (ASPD): is een stoornis waarbij men de rechten van anderen en de regels negeert. Gaat gepaard met impulsiviteit, agressie, onverantwoordelijkheid en het niet tonen van berouw.

    • Vaak gescheiden van primaire verzorger op jonge leeftijd

    • Moeder met weinig affectie en weinig supervisie, afwijkende vader.

    • Vaak zwaar mishanded.

    • CD (conduct disorder): wordt gezien als een stoornis waarbij er gedrag vertoond wordt dat steeds de rechten van mensen en de wetten van de samenleving genegeerd worden. Gaat vaak vooraf aan ASPD.

  • Limbische systeem: wordt vaak geassocieerd met de sociale hersenen. Bestaat uit een aantal hersenstructuren die een cruciale rol spelen in het controleren van emoties en motivaties.

    • Amygdala: temporaalkwabben. Heeft te maken met opwinding, het controleren van autonomische responsen zoals angst, emotionele responsen en emotioneel geheugen. Ook betrokken bij aandacht, leren en affectie.

    • Insular cortex: bron van sociale emoties, zoals lust, trots, schuld en schaamte. Hangt samen met moraliteit en empathie.

    • Orbitale prefrontale cortex: kan gezien worden als het neurale netwerk van de sociale hersenen en het is belangrijk voor de adaptie van gedrag als respons van veranderingen. Interne en externe informatie wordt hier samengebracht.

    • Anterieure cingulate cortex: speelt een grote rol bij communicatie, empathie en coöperatie. Wordt geactiveerd als individuen of hun geliefden pijn en stress ervaren. Beschadiging hier kan leiden tot minder empathie en instrumentele agressie.

    • Reductie grijze stof en kleiner volume van temporaalkwabben: hangt samen met gewelddadig gedrag.

    • Lagere hartslag: hangt samen met antisociaal gedrag.

    • Lage elektrodermale activiteit van de huid: hangt samen met gedragsproblemen.

Hoofdstuk 4 - De effecten van interpersoonlijke misdaden

  • Mishandelingen:

    • Worden vaak niet gerapporteerd

    • Soms hebben zorgpersonen niet eens door dat er iets speelt in het gezin.

    • Sommige mensen zien zichzelf niet als slachtoffer

  • Neglect: houdt in dat ouders hun kinderen niet van de basisbehoeften voorzien (bescherming, emotionele steun, gezondheidszorg).

  • Mishandeling kan op twee manieren in kaart worden gebracht:

    • Er kan worden gekeken naar hoeveel zaken er gerapporteerd zijn binnen een jaar (incidenteel)

    • Er kan worden gevraagd aan volwassenen of ze als kind mishandeld zijn (prevalentie)

  • Verschil in landen:

    • Over het algemeen worden meisjes en baby's het meest mishandeld.

    • Zuid-Afrika: net zoveel meisjes als jongens worden mishandeld.

    • Frankrijk en Portugal: wordt het minst mishandeld.

  • Effecten van mishandeling:

    • Meest extreme gevolg is dood/beperkt worden.

    • Meeste kinderen die dood gaan/handicap oplopen zijn jonger dan 5 jaar.

    • Hoogste percentage van sterfte is jonger dan een jaar

    • Jongens ervaren vaker fysieke mishandeling en meisjes vaker neglect

    • 80% van sterftegevallen komt dor familieleden (voornamelijk moeder of vader)

    • Associatie met mentale gedragsproblemen en emotionele problemen: depressie, laag zelfvertrouwen, eetproblemen, angst, zelfinflictie, verslaving en psychologische onrust.

  • Meest negatieve effect: psychologische en emotionele mishandeling.

  • Externaliserende symptomen: komen meer voor bij jongens: agressie en gedragsstoornissen.

  • Internaliserende symptomen: komen meer voor bij meisjes: depressie.

  • Sociaal functioneren: hangt samen met de verdeling van incidenten met de tijd. Dit suggereert dat een kind tijd heeft om te herstellen tussen de incidenten en minder problemen krijgt in het sociaal functioneren.

  • Executieve functies: werkgeheugen en verwerkingssnelheid, kunnen slechter gaan werken door mishandeling (neglect), zelfs als er rekening gehouden wordt met andere factoren.

  • Gedereguleerde emoties: ontstonden bij kinderen die voor hun vijfde fysiek en seksueel mishandeld werden en internaliserende symptomen lieten zien.

  • Effecten van kindermishandeling in de volwassenheid:

    • Effecten in mentale en fysieke gezondheid, en sociaal en emotioneel functioneren.

    • Verhoogd risico om ook in volwassenheid mishandeld te worden.

    • Intergenerational cycle of maltreatment (ICM): Veel mishandelden worden zelf mishandelaars. Risicofactoren: ouder worden voor je 21ste, geschiedenis van mentale stoornissen of depressie, aanwezigheid van een gewelddadige volwassene in het gezin.

  • Intieme partner geweld: mishandeling in de volwassenheid. Hier vallen fysieke mishandeling, seksuele mishandeling, controlegedrag en verbale mishandeling onder. Het kan ook betrekking hebben op ex-partners.

    • Het kan zorgen voor gezondheidsproblemen, die meestal veroorzaakt worden door stress.

    • De mentale gezondheid kan ook worden aangetast: depressie, PTSS, misbruik van middelen en zelfmoord.

    • Wederkerige relatie tussen alcohol en mishandeling: vrouwen die alcohol misbruiken hebben een groter risico op intiem partner geweld en vrouwen die intiem partner geweld ervaren hebben grotere kans op het gebruiken van alcohol.

    • Controlegedrag en depressieve symptomen had de sterkste relatie.

    • Posttraumatische stressstoornis hangt samen met emotionele en verbale mishandeling.

  • Mishandeling bij mannen:

    • Fysieke klachten bij mannen: geschopt, geduwd, gegrepen, gewurgd, gestoken. Er is minder kans om letsel op te lopen, omdat mannen groter en sterker zijn dan vrouwen.

    • Controlegedrag komt voor, maar wordt vaker gevonden bij vrouwelijke slachtoffers dan bij mannelijke slachtoffers.

    • Voelen zich depressief, angstig, boos en hulpeloos.

    • PTSS hangt af van de mate van geweld binnen de relatie.

    • Geassocieerd met comorbiditeit van psychiatrische stoornissen en het misbruiken van verdovende middelen.

  • Herstelproces: het is mogelijk om te herstellen van intieme partner geweld, hier hoort bij een veilige leefomgeving, autonomie in het leven, het meedoen aan de samenleving en trots zijn op je eigen uiterlijk. Moeilijkheden:

    • Slachtoffers hebben moeite met zoeken naar hulp

    • Obstakels zoals familieveiligheid

    • Economische afhankelijkheid

    • Psychologische factoren: aanhechting, trouw en socioculturele factoren.

    • 1/3 van de vrouwen en 2/3 van de mannen heeft nooit iemand verteld over de mishandeling.

  • Verkrachting: is gewelddadig, maar 2/3 van de slachtoffers houdt er geen letsel aan over. De kans op letsel in niet-genitale gebieden is groter dan letsel in de genitale gebieden.

    • Problemen met mentale gezondheid: PTSS, depressie, slaapproblemen, angst, middelenmisbruik, angst en sociale aanpassingsproblemen.

    • Hogere kans op PTSS dan andere vormen van trauma. Hier dragen een aantal factoren aan bij: geschiedenis van depressie en alcoholgebruik, jezelf de schuld geven, slechte geloofssystemen.

    • 42-73% van de vrouwen ziet de verkrachting niet als verkrachting. Wanneer je het wel als verkrachting ervaart, heb je meer symptomen van PTSS.

  • Verkrachting bij mannen: ervaren ongeveer dezelfde psychologische effecten. Depressie, zelfmoordpogingen, angst en het gebruik van verdovende middelen.

    • Voelen zich minder mannelijk

    • Hebben later problemen met seks

    • Zoeken geen hulp, omdat ze bang zijn voor de reacties van andere mensen.

    • Bang om als homoseksueel te worden gezien.

  • Cognitieve gedragstherapie: is effectief gebleken bij het reduceren van de symptomen van PTSS.

  • Secondary victimization: moeilijk om de verkrachting te rapporteren aan de politie, omdat het hun depressieve klachten erger maakt: ze beleven het opnieuw.

Hoofdstuk 5 - Ooggetuigen

  • Episodisch geheugen: wanneer iemand getuige is van een misdaad, kan deze persoon dat later opnieuw beleven in zijn gedachten en vertellen aan politieagenten wat er is gebeurd. Maar: info wordt vaak vergeten of is ontregeld.

  • Videoband-metafoor: het idee dat de hersenen werken als een videobandspeler: je kunt bepaalde informatie opslaan en wanneer je de informatie terug wil hebben moet je alleen op een knopje drukken. Veel mensen hechten te veel waarde aan ooggetuigenverklaringen.

  • Loftus: deed studies naar gereconstrueerde herinneringen in de jaren '70. Welke omstandigheden waarin informatie na een gebeurtenis de meeste invloed had op de reconstructie van de gebeurtenis. Hij liet zien dat:

    • Door een woord aan te bieden konden er al verkeerde herinneringen komen.

    • Misinformation effect: corruptie van herinneringen door informatie na een gebeurtenis.

    • Memory conformity: herinneringen kunnen beïnvloed worden door praten met anderen. Als iemand iets verkeerd vertelt, nemen anderen dit wellicht over. Voorbeeld: Barry George. In de eerste instantie was er maar 1 persoon die hem als schuldige aanwees, maar na een gesprek met de getuigen onderling, waren er opeens veel meer mensen die hem schuldig bevonden.

  • Herinnering: kan in drie fases opgesplitst worden.

    • Fase 1: Coderen: mensen coderen maar een klein percentage van informatie in hun visuele veld. Weapon focus effect: als er een wapen in het spel is, wordt daar de aandacht op gericht en heeft men minder tijd om zich te focussen op de dader. Cognitieve vaardigheden kunnen worden aangetast door emoties. Drugs en alcohol kunnen invloed hebben op de codering.

    • Fase 2: Behouden

    • Fase 3: Opvragen

  • Standaardinterview: wanneer politieagenten open vragen stellen aan ooggetuigen over de misdaad. Gesloten vragen dwingen een ooggetuige om een antwoord te geven.

  • Cognitieve interview: is ontwikkeld om meer informatie van de getuigen te krijgen. De getuige krijgt zo meer controle. Geeft maar voor een klein deel niet-accurate informatie.

  • Self-administered interview (SAI): deze kan gegeven worden aan een grote groep ooggetuigen. Wordt vaak gebruikt wanneer er veel ooggetuigen zijn.

  • Verklaringen van kinderen: kinderen moeten op een goede manier geïnterviewd worden, dan kunnen zij politieagente nuttige informatie verschaffen. Er moet rekening gehouden worden met ontwikkelingstatus en eigenschappen.

    • Kinderen hebben minder geheugencapaciteit.

    • Kinderen communiceren minder dan volwassenen.

    • Kinderen vallen meer voor suggestiviteit.

  • National Institute of Child Health and Human Development (NICHD): meest gebruikte protocol voor kinderen in het Verenigd Koninkrijk.

    • Presubstantieve fase: bestaat uit een aantal elementen. In de introductiefase worden kinderen voorbereid op hun rol als informant (niet erg als je iets niet weet, liever niet gokken etc.). Testen of kinderen weten wat het verschil is tussen leugens en waarheid. Er wordt geoefend met neutrale herinneringen.

    • Substantieve fase: de echte punten worden besproken. Start met open vragen. Kind moet zoveel mogelijk doorpraten, geen suggestieve vragen stellen.

  • Stress bij verklaring van kinderen: dit kan verminderd worden door:

    • Voorbereidingsprogramma/krijgen een hulppersoon

    • Closed circuit television (CCTV): kinderen laten getuigen in een andere kamer. Minder cognitieve belasting, waardoor er meer middelen zijn om herinneringen op te halen en accuraat te zijn.

  • Problemen met verklaringen:

    • Ooggetuigen moeten welwillend zijn om hun ervaringen te delen (getuigen willen soms iemand in bescherming nemen).

    • Sommige getuigen trekken hun verklaring in, waardoor iemand alsnog niet vervolgd kan worden.

    • Sommige mensen spreken pas na een paar jaar.

    • 23% van de kinderen die gezegd misbruikt te zijn, trekt dit terug.

Hoofdstuk 6 - Het interviewen van kwetsbare getuigen

  • Kwetsbare getuigen: o.a. kinderen, ouderen en mensen met leerstoornissen.

  • Informatieverwerkingstheorie: ziet de hersenen als een complex symbool manipuleringssysteem waar informatie doorheen gaat.

  • Fuzzy-trace theorie: stelt dat verbatim herinneringen (exacte details, zoals een rode auto) en gist herinneringen (semantische en relationele informatie) parallel gecodeerd, opgeslagen en opgehaald worden. Valse herinneringen zijn spontane producten van de gist ervaringen.

  • Geheugen strategieën: mentale activiteiten die men gebruikt om details in het werkgeheugen te houden, informatie op te slaan en informatie te verplaatsen naar het lange termijn geheugen. Het zijn cognitieve activiteiten die onder controle van het individu staan.

  • Cyclus van onthouden:

    • Informatie wordt uit de omgeving gecodeerd.

    • Vervolgens wordt het opgeslagen in de hersenen.

    • Gecodeerde details worden van het kortetermijngeheugen naar het langetermijngeheugen geplaatst.

    • Nieuw opgeslagen informatie wordt in onze bestaande kennis geïntegreerd.

  • Informatie ophalen: gaat het makkelijkst door herkenning.

  • Oude kinderen maken meer gebruik van:

    • Repeteren

    • Informatie groeperen

    • Elaboratie: relatie maken tussen twee woorden die onthouden moeten worden.

  • Blended memories: wanneer ooggetuigen na een gebeurtenis bepaalde informatie krijgen, dan kan de nieuwe informatie gemixt worden met de oude.

  • Standaard test van herkenning: een test waarbij misleidende informatie gepresenteerd wordt.

  • Jonge kinderen:

    • Vallen meer ten prooi aan suggestieve vragen

    • Zullen meer fouten maken als er misleidende vragen worden gesteld.

  • Betrouwbaarheid van de verklaring van een kind:

    • Jonge kinderen vergeten informatie sneller dan oudere kinderen

    • Jonge kinderen rapporteren minder details.

    • De informatie die ze zich wel herinneren, is meestal vrij accuraat.

    • Kinderen hebben wel de neiging om antwoorden te geven waarvan ze denken dat volwassenen dat willen horen.

    • Inconsistente informatie voorafgaand aan de gebeurtenis kan er voor zorgen dat er fouten gemaakt kunnen worden.

    • Begrip en productie van taal hebben invloed.

    • Kinderen willen gehoorzaam zijn.

  • Duale geheugenprocessen: effecten van misinformatie bij kinderen komt door twee geheugenprocessen:

    • Recollectie: het opzettelijk accepteren van suggesties. Dit wordt vaker gevonden bij misinformatie die zelf gegeneraliseerd was, dan misinformatie die expliciet door anderen gegeven was.

    • Herkenbaarheid: automatische acceptatie van suggesties. Over het algemeen komen misinformatie-effecten hierdoor. Er zijn hierbij drie patronen te herkennen. Trace alteration: suggesties die na de gebeurtenis kwamen schrijven de aanvankelijke geheugendetails automatisch over. Retrieval interference: suggesties die na de gebeurtenis kwamen kunnen het ophalen van aanvankelijke geheugendetails blokkeren. Source-monitoring error: kinderen vinden de meest recente informatie het meest herkenbaar, dus dit zorgt er voor dat suggesties die na de gebeurtenis kwamen, makkelijker te herkennen zijn.

  • Mishandeling van ouderen: fysiek, financieel, neglect, seksueel en psychologisch. Wordt steeds vaker gerapporteerd. 75+ vooral kwetsbaar.

  • Verklaringen van ouderen: zijn vaak minder compleet en minder accuraat dan jongere volwassenen.

  • Individuen met leerstoornissen: doen er langer over om informatie te coderen, op te slaan en op te halen dan normaal ontwikkelde mensen.

    • Noemen minder details (maar is meestal wel net zo accuraat)

    • Moeite met ophalen van informatie uit herinneringen

    • Zijn eerder geneigd 'ja' te antwoorden op een vraag

    • Vallen voor suggestiviteit

  • Originele interviewprotocol: is ontwikkeld door Geiselman en collega's voor volwassenen.

    • Context reinstatement: mentale reconstructies moeten worden gemaakt van de fysieke en persoonlijke context van de gebeurtenis.

    • Getuigen moeten alles rapporteren, ook al denken ze dat het nutteloze informatie is.

    • Soms wordt de getuige gevraagd om vanuit andere perspectieven te vertellen of een andere volgorde van gebeurtenissen.

  • Herziene cognitieve interview: hetzelfde als het originele, maar bevat nog een sociale en een communicatie factor. Individuen met een leerstoornis noemen meer accurate details wanneer ze een cognitief interview krijgen.

  • Video-opnames interviews kinderen: sinds 1989 wordt dit gebruikt. Zo wordt het mogelijk om vaker de getuigenissen van kinderen te gebruiken.

  • Memorandum of Good Practice (MOGP): is speciaal ontwikkeld voor kindergetuigen.

    • Het kind moet zo snel mogelijk na de gebeurtenis geïnterviewd worden

    • Het moet in een informele setting

    • Reden van interview moet uitgelegd worden

    • Kind moet weten dat er geen goede/foute antwoorden zijn

    • Zoveel mogelijk open vragen, gevolgd door specifieke vragen, niet-leidende vragen en daarna gesloten vragen.

    • Het moet samengevat worden in de woorden van het kind

    • Vragen of er nog vragen zijn

Hoofdstuk 7 - Verdachten interviewen

  • Reid-techniek: veel handleidingen zijn hierdoor beïnvloed. Stappenplan van negen stappen waarmee de weerstand van de verdachte om te bekennen afgebroken wordt. Eigenlijk wordt er al vanuit gegaan dat de verdachte schuldig is.

  • Interview (met een verdachte): bestaat om informatie te verkrijgen over het wel of niet schuldig zijn van de verdachte. Moet niet lijken alsof de verdachte onder vuur staat.

  • Ondervraging: als de ondervrager denkt dat er niet de waarheid gesproken wordt in een interview. Vooral de interviewer moet aan het woord zijn en geen vragen stellen, want hij moet niet onzeker lijken.

  • Thema-bouwen: een van de onderdelen van de Reid-techniek. Het idee erachter is dat de verdachte een morele manier krijgt om uit zijn/haar situatie te komen, maar hier is wel een bekentenis voor nodig.

  • Interviewer maakt een nepverhaal met de details van de verdachte erin, als de verdachte zegt dat het klopt, heeft hij min of meer schuld bekend.

  • Dreigen met nepbewijs: andere techniek om een bekentenis te verkrijgen. Mensen die snel voor suggesties vallen, maar wel onschuldig zijn, zijn hier de dupe van.

  • Problemen met handleidingen:

    • De woorden interview en ondervraging worden op verschillende manieren gebruikt.

    • Sommige handleidingen vermelden dat de interviewers niet aan de verdachte moeten laten blijken dat ze verdacht zijn. Dit gaat in tegen de rechten van de mens van de VN.

    • Sommige handleidingen bevatten methodes die eigenlijk illegaal zijn.

    • Sommige handleidingen stellen voor om stress te veroorzaken.

    • Handleidingen spreken elkaar tegen in hoeverre er informatie verstrekt moet worden aan de verdachte.

  • Confronterende/bekentenis-zoekende ondervragingstijl: interviewer luistert niet, maar onderbreekt constant. Kunnen agressief en provocatief worden. Effecten:

    • De agent zal een geloofsysteem hebben en zich hier aan willen houden.

    • De verdachte zal de manier van uithoren vervelend vinden, en geen antwoord meer willen geven.

    • Agenten kunnen zoeken naar een bepaalde hoeveelheid informatie, en dan stoppen met zoeken.

  • Stellen van teveel vragen: mensen hebben nou eenmaal een limiet aan het procederen van mentale middelen. Door te veel vragen kunnen de hersenen niet herstellen, en zullen wellicht oppervlakkige antwoorden geven. De pauzes die verdachten nemen kunnen verkeerd geïnterpreteerd worden.

  • Valse bekentenissen: is vooral voor het beschermen van andere mensen, om onder politiedwang uit te komen en om opsluiting te voorkomen. Er zijn drie soorten:

    • Vrijwillige valse bekentenissen

    • Gedwongen-inschikkelijke valse bekentenissen

    • Gedwongen-geïnternaliseerde valse bekentenissen: vindt plaats wanneer de verdachte (tijdelijk) denkt dat hij schuldig is.

Redenen om een valse bekentenis te doen:

    • Onder externe druk, om iemand in bescherming te nemen bijvoorbeeld.

    • Om beroemd te worden

    • Het niet kunnen onderscheiden van fantasie en werkelijkheid

    • Het hebben van een mentale stoornis

    • Onmiddellijke beloning (zoals uit wegkomen uit de verhoring).

  • Verloop van ondervraging:

    • Dreigementen en (fysieke en mentale) mishandeling werden vroeger gebruikt om een bekentenis uit iemand te krijgen.

    • Va. 1930 probeerden agenten juist het vertrouwen te winnen en lieten ze vrijuit spreken. Meer belangstelling voor emoties van de mens. Persoonlijkheid werd meegenomen.

    • Jaren '60: misleidende technieken werden weer populair.

    • Jaren '80: Shepherd ontwikkelde een script voor het handelen van politieagenten. Dit heet conversation management (CM): Pre-interview fase: officier moet objectief te werk gaan en mag hij of zij geen bias hebben. Zo gedetailleerd mogelijk bestuderen en vragen bedenken. Interview fase: officier moet zich bezighouden met het begroeten, uitleggen, samenwerken en afsluiten. Belangrijk om ethisch te werk te gaan.

  • PEACE-model: de volgende dingen worden gehanteerd:

    • Plannen en voorbereiden: plannen hoe je het interview gaat aanpakken. Informatie over de zaak en de verdachte. Vervolgens bedenken hoe ze het vorm gaan geven.

    • Uitleggen: agenten vertellen de verdachte over aantijgingen, zijn rechten en oe het interview gaat verlopen. Proberen te motiveren en actief deel te laten nemen.

    • Ophelderen: verdachte vertelt verhaal.

    • Uitdagen: agenten vragen naar het verhaal, dagen uit.

    • Afronden: agent moet samenvatten wat er allemaal gezegd is, en of de verdachte het daar mee eens is.

    • Evalueren: agenten evalueren het gesprek en de informatie die ze hebben gekregen.

  • Doel van het PEACE-model is om waarheid te achterhalen, verdachte wordt op een humanitaire manier geïnterviewd en geeft eerder een bekentenis (niet een valse).

Hoofdstuk 8 - Het detecteren van deceptie

  • Deceptie: een actie om een ander iets te laten geloven waarvan de leugenaar weet dat het niet waar is.

    • Falsificatie: alles wat verteld wordt is onwaar

    • Distorsie: de waarheid wordt veranderd om aan te passen bij het doel van de leugenaar

    • Verborgenheid: de leugenaar houdt de waarheid verborgen

  • Lie-catcher: een persoon wordt geïnterviewd en hier wordt een video-opname van gemaakt. Dit wordt aan observatoren laten zien en zij moeten beoordelen of de persoon liegt.

  • Emotionele benadering: liegen veroorzaakt emoties die anders zijn dan de emoties tijdens de waarheid. Angst voor betrapt worden zorgt voor stress, opwinding, meer blozen, zweten, versprekingen, stemverhoging en schuldgevoelens zorgen er voor dat de leugenaar zijn ogen afwendt. Deze emoties zullen “lekken”.

  • Cognitieve lading benadering: liegen vergt mentaal meer van iemand dan het vertellen van de waarheid. Het moet gedetailleerd zijn, want het moet lijken alsof hij het echt heeft meegemaakt. Omdat het cognitief veel vraagt, zal de leugenaar wegkijken. Kijken naar de conversatiepartner kan afleidend zijn. De leugenaar zal minder lichaamsbewegingen maken, meer pauzes inlassen en niet snel antwoorden.

  • Controle benadering: leugenaars weten dat interne processen kunnen resulteren in deceptie. Ze zullen proberen om tekenen hiervan te minimaliseren. Deze pogingen resulteren juist in aanwijzingen voor deceptie.

  • Zelf-presenterende perspectief: overeenkomsten tussen leugenaars en personen die de waarheid vertellen.

  • Zelfpresentatie: het reguleren van gedrag om een bepaalde indruk op anderen achter te laten.

  • Leugenaars en mensen die de waarheid vertellen verschillen op twee manieren:

    • Leugens zorgen voor een negatief gevoel en dit zorgt ervoor dat leugenaars er minder prettig en meer gestrest uit zien.

    • Leugenaars weten dat wat ze vertellen niet gebaseerd is op de waarheid en zullen daarom opzettelijk hun best doen om geloofwaardig over te komen. Ze zullen hierdoor minder geloofwaardig en gespannen overkomen.

  • Kenmerken van leugenaars:

    • Ze zijn meer gespannen dan mensen die de waarheid spreken

    • Pupillen zijn meer verwijd

    • Toon is hoger

    • Zien er minder coöperatief uit

    • Gezichten zijn minder plezierig

    • Praten korter

    • Vertellen minder details

    • Zijn minder logisch/plausibel

    • Klinken onzekerder en zijn minder direct/persoonlijk tijdens het gesprek

    • Verbeteren zichzelf spontaan

    • Zeggen dat ze iets niet meer weten

    • Kleine imperfecties missen

  • Herkennen van leugens:

    • Iets meer dan 50% kan een leugenaar eruit halen.

    • Politieagenten en rechters zijn hier niet beter in dan “normale” mensen.

    • Men denkt dat leugenaars nerveuzer zijn, maar leugenaars zijn niet nerveuzer dan mensen die de waarheid vertellen.

  • Kritiek op deceptie detectie onderzoek: men krijgt alleen video-opname te zien, en kunnen dus niet interacteren.

  • Statement validity analysis (SVA): de meest gebruikte methode om de waarheid van verbale stukken te detecteren.

  • Undeutsch hypothese: wanneer een bewering van een kind echt gebaseerd is op de herinneringen aan de echte gebeurtenis, zal het verschillen in kwaliteit en de inhoud van een bewering die gefabriceerd is.

    SVA bestaat uit 4 fases:

    • Zaak wordt geanalyseerd en er kunnen hypotheses gemaakt worden over de bron van de bewering.

    • Er wordt een interview gedaan, waarin het kind zijn of haar kant van het verhaal kan vertellen. Dit wordt opgenomen.

    • De beweringen worden getoetst op geloofwaardigheid via de criteria-based content analysis (CBCA).

    • Met behulp van een validiteitschecklist wordt er gekeken of er alternatieve verklaringen zijn voor de uitkomsten van de CBCA.

  • Reality monitoring: wordt al jaren gebruikt bij onderzoek naar herinneringen en dit proces probeert de echte herinneringen van de verzonnen te onderscheiden.

    • Herinneringen van echte gebeurtenis: bevatten meer perceptuele informatie (smaak, gevoel, reuk)

    • Herinneringen van verzonnen gebeurtenissen: bevatten meer cognitieve handelingen (“Ik moet wel moe zijn geweest, want het was laat”).

  • Scientific content analysis (SCAN): gaat er ook vanuit dat herinneringen van een echte ervaring anders zijn dan van een verzonnen ervaring. Gebruikt geschreven beweringen en deze moeten beschreven worden door de onderzochte persoon.

    • Lijst van de SCAN criteria is eg lang, en bevat dingen zoals emoties, verandering van taalgebruik en ontkenning.

    • Niet veel onderzoek, maar het onderzoek dat er wel is is niet erg positief.

  • Methode van taalstructuur:

    • Persoonlijke voornaamwoorden komen minder vaak voor bij leugenaars.

    • Negatief emotionele woorden komen juist vaker voor bij leugenaars.

  • Stem van de verdachte: door te kijken naar de spieren verantwoordelijk voor spraak kan er gekeken worden of de verdachte stress heeft. Niet veel wetenschappelijk bewijs.

  • Leugendetector: een instrument waarmee fysiologische processen gemeten kunnen worden. De moderne detector meet drie fysiologische systemen:

    • Galvanische huidresponsen: zweten van de palmen

    • Cardiovasculaire activiteit: bloeddruk

    • Ademhalingspatronen

  • Validiteit van een leugendetector is gelimiteerd. Er zijn twee typen:

    • Control question test (CQT): wordt het meest gebruikt. In de eerste fase wordt er gevraagd of de verdachte zijn verhaal doet. Vervolgens worden er vragen opgesteld en die worden samen doorgenomen zodat de verdachte elke vraag begrijpt. Hierna komt de vraagfase. Elke vraag wordt een paar keer gesteld, en de antwoorden worden gemiddeld. Er zijn drie categorieën: Neutrale vragen: zoals de achternaam van de vader. Relevante vragen: die gaan direct over de misdaad. Controle vragen: vragen over gebeurtenissen uit het verleden. Deze forceren een leugen.

    • Guilty knowledge test (GKT): het proberen te detecteren van verborgen informatie die alleen de schuldige heeft. Dit wordt gedaan door een vraag te stellen met verschillende alternatieven, waarvan er 1 juist is. De schuldige zal meer opwinding vertonen bij het goede antwoord. De GKT lijkt beter te zijn in het ontdekken van onschuldige mensen dan leugenaars. Kanttekeningen: De validiteit kan uitgedaagd worden als het goede antwoord opvalt. Onschuldige mensen moeten het antwoord niet weten, anders worden ze wellicht schuldig bevonden. Het kan zijn dat de schuldige een bepaald detail niet heeft opgemerkt en zo een onschuldig antwoord geeft.

  • Tegenmaatregelen: de manieren waarmee iemand een leugendetector test kan beïnvloeden.

  • fMRI: laat de neurale activiteit zien tijdens cognitieve handelingen. Neurale activiteit is anders tijdens het liegen dan het vertellen van de waarheid. Er wordt een verhoogde activiteit gevonden in de prefrontale cortex tijdens deceptie.

  • Extra cognitieve handelingen: gebaseerd op het idee dat liegen meer cognitieve moeite vergt dan de waarheid vertellen, worden verdachten meer cognitieve taken gegeven.

  • Stellen van onverwachte vragen: kan kenmerken van deceptie opwekken. Verdachten kunnen zich hier niet op voorbereiden.

Hoofdstuk 9 - Het profileren van de misdadiger

  • Chronische misdadigers: zijn verantwoordelijk voor de meer serieuze vormen van misdaad.

  • Seriële misdadiger: twee of meer misdaden van hetzelfde type tegen verschillende slachtoffers op verschillende momenten plegen.

  • DNA: is een betrouwbare manier om een verdachte te identificeren, maar wordt helaas niet altijd achtergelaten op de plaats delict.

  • Psychologische procedures bij identificatie van misdadigers:

    • Profileren van overtreders: is het voorspellen van karakteristieken van de misdadiger aan de hand van de misdaad die gepleegd is. Kan worden gebruikt om de toekomstige dreiging in te schatten

    • Misdaadlink: een vorm van gedragsanalyse die gebruikt wordt om de misdaden die door dezelfde persoon zijn begaan te identificeren door middel van hun gelijkenissen in gedragen soms door de geografische of temporele nabijheid.

  • Misdaadlink:

    • Wordt in veel landen gedaan door politiemedewerkers, zoals misdaadanalisten, officiers en academische psychologen.

    • Gericht op identificeren van misdaden die door dezelfde persoon begaan worden.

    • Analyse wordt meestal gelimiteerd tot een specifiek type van misdaad.

    • Offender consistency hypothesis/overtreder consistentie hypothese: om een misdaad te kunnen identificeren door dezelfde persoon, is het belangrijk dat de overtreders zich op dezelfde manier gedragen wanneer ze een misdaad van een bepaald type plegen.

    • Behavioural distinctiveness/discriminatie: als dieven hun overvallen op precies dezelfde manier zouden doen, zou de ene dief niet van de andere onderscheiden kunnen worden.

    • Plaats delict moet worden gedetailleerd bestudeerd worden en waar mogelijk moeten ooggetuigen vertellen hoe de overtreder zich gedroeg.

    • Analisten: worden ingeschakeld wanneer de politie denken dat het door een seriemoordenaar gedaan is.

      • Als de analist denkt dat het uitgevoerd is door een seriemisdadiger, wordt er een gedetailleerde analyse van het gedrag gedaan bij de plaatsen delict.

      • Probeert gedrag te identificeren wat bij beide plaatsen overeen kwam en het gedrag dat niet overeenkwam.

      • Geografische proximiteit: Er kan ook worden gekeken naar de geografische locatie en hoe dichtbij ze liggen. Dit wordt als een betrouwbare indicator beschouwd.

  • Uitkijken bij het maken van misdaadlinks:

    • Analisten moeten niet zomaar uitgaan van overeenkomsten van gedrag.

    • Er moet gekeken worden naar de best passende theorie en het beste bewijs dat beschikbaar is.

    • Principes die ten grondslag liggen moeten empirisch gesteund worden.

    • Psychologische kenmerken: van een situatie activeren of inhiberen mentale representaties en dit produceert gedrag.

    • Persoonlijkheidssystemen ontwikkelen zich met de tijd en ontstaan in kindertijd en adolescentie. Deze modellen voorspellen gedragsconsistenties, maar ook inter-individuele variaties van gedrag.

  • Profileren van overtreders: is bekender dan misdaadlinks. De geschiedenis gaat terug naar de 19e eeuw. Forensische, klinische en academische psychologen/psychiaters en politieofficieren maken er gebruik van. Er wordt gekeken naar:

    • Motivatie van een misdaad

    • Komt het gedrag overeen met een bepaalde persoonlijkheidseigenschap

    • Is er bewijs voor het linken van verschillende misdaden

    Er zijn drie verschillende scholen van profileren:

    • Criminele onderzoeksbenadering: ook wel de FBI benadering genoemd. Dit wordt mogelijk gemaakt door de kennis van de onderzoeker. De FBI heeft opgepakte moordenaars en verkrachters geïnterviewd en aan de hand hiervan kan er een typologie gemaakt worden van overtreders. Met behulp van de eigenschappen van de overtreder, socio-economische status, persoonlijkheid, gewoontes en alle informatie van de misdaad wordt het profiel gegenereerd.

    • Klinische benadering: is er niet om een zaak op te lossen, maar om ons inzicht te geven over de zaak en de misdadiger. Er worden psychologische theorieën gebruikt en de ervaring met misdadigers. Er kunnen voorspellingen over de persoonlijkheid van misdadigers gemaakt worden. Er wordt gekeken naar emoties, verlangens, stemmingen en psychopathologie.

    • Statistische benadering: is gebaseerd op multivariate analyse van gedrag om de eigenschappen van de overtreder te voorspellen. Canter gebruikte deze als eerst en zag profileren als een onderdeel van de psychologie.

  • A(ctions) → C(haracteristics) relatie: relatie tussen de manier waarop iemand zich gedraagt op de plaats delict en de persoonlijkheid van de dader.

  • Homologie assumptie: als er echt een A → C relatie bestaat, dan hebben overtreders die op dezelfde manier handelen ook dezelfde eigenschappen. Er is niet veel steun voor deze assumptie.

  • Karakteristieken van overtreders: er zijn 880 rapportages bekeken waarbij meer dan de helft eigenschappen beschreef die niet geverifieerd konden worden. Er waren veel beweringen open voor interpretatie en ze legden niet uit hoe de analist tot een bepaalde conclusie was gekomen.

Hoofdstuk 10 - Intiem partnergeweld en stalken

  • Intiem partner geweld: vindt plaats tussen een stel en het maakt niet uit wat hun etniciteit, sociale status, schoolniveau of geslacht is. Kan fysieke, psychologische en seksuele agressie zijn. Controle gedrag hoort hier ook bij.

  • Controlegedrag: het in de gaten houden door partner te volgen, e-mails te lezen en telefoongesprekken af te luisteren. Dit gaat vooraf aan agressie.

  • Agressie: handelingen die minder snel in verwondingen eindigen

  • Geweld: handelingen die sneller tot verwondingen leiden.

  • Stalken: de roofzuchtige achtervolging van een persoon. Er horen veel gedragingen bij de term stalken, omdat de definitie wordt gehaald uit de perceptie van slachtoffers. Er wordt wel veel nadruk gelegd op de term 'obsessief'. Een ander punt is dat het slachtoffer angstig moet worden. De meeste mensen zien stalken als ongewenste en herhaalde acties gericht op een specifiek individu en die acties veroorzaken angst en zorgen.

    • Intimidatie: wordt gebruikt om persistent, ongewild gedrag dat angst kan veroorzaken uit te drukken.

    • Eratomaia: psychiatrische stoornis waarbij de persoon waanideeën heeft dat een ander persoon verliefd op hem/haar is. Het is comorbide dus moeilijk aan te tonen in hoeverre eratomania leidt tot stalken.

  • Taxatie van intiem partner geweld:

    • Intiem partnergeweld is een internationaal, sociaal probleem van significante grootte.

    • Design van onderzoek is vooral met vrouwelijke perspectieven.

    • Mannen zien agressie in hun relatie niet als crimineel gedrag en zien hun ervaringen ook niet als gewelddadig.

  • Taxatie van stalken:

    • 23% van vrouwen in Engeland en 15% van de mannen in Engeland is wel eens gestalkt.

    • Merendeel was door mensen die ze niet kenden.

    • Vrouwen worden meer dan mannen gestalkt door een (ex)-intieme partner en mannen meer door een vreemde.

    • Mannen geven minder snel toe dat ze gestalkt worden, en hebben het minder door.

  • Nested ecological model: risicofactoren worden geïdentificeerd door hun relatieve nabijheid tot het individu. Risicofactoren vinden op een van de vier levels plaats:

    • Macrosysteem: sociale en culturele invloed

    • Mesosysteem: invloed van sociale groepen, zoals school

    • Microsysteem: invloed van interpersoonlijke relaties

    • Ontogenetische systeem: individuele ontwikkeling/interne invloeden.

  • Feministen theorie: meeste invloed gehad bij intiem partner geweld, ondanks weinig bewijs voor deze theorie. Intiem partner geweld is iets wat mannen bij vrouwen doen omdat de sociale regels in onze samenleving menen dat mannen dominant zijn en vrouwen onderdanig moeten zijn. Vrouwen die geweld plegen doen dit uit zelfbescherming of wraak.

  • Sociale leertheorie van Bandura: gewelddadig gedrag en gewelddadige overtuigingen worden geleerd tijdens de kindertijd door directe ervaring of observatie van gedrag door anderen, meestal de ouders.

  • Intergenerationele transmissie van geweld: gewelddadig gedrag tussen de ouders dat geobserveerd is door de kinderen zal ervoor zorgen dat kinderen ook geweld zullen gebruiken in intieme relaties.

  • Attachmenttheorie: theorie die gericht is op het aangaan van de relaties tijdens de kinderjaren en de implicaties die deze relaties hebben op relaties in het latere leven. Kinderen moeten een zekere aanhechting hebben met een verzorger en ze moeten zich veilig voelen.

    • Een onzekere hechtingsstijl zou kunnen samenhangen met intiem partner geweld.

    • Angstige hechtingsstijl hangt samen met angst, jaloezie en trauma.

    • Er is bewijs dat stalken geassocieerd wordt met angstige aanhechting en gemedieerd wordt door boosheid-jaloezie.

  • Verschillende types misdadigers volgens Holtzworth-Munroe en Stuart:

  • Type 1: Algemeen gewelddadige/antisociale dader: deze persoon heeft verschillende risicofactoren die de kans om gewelddadig gedrag te vertonen vergroot.

    • Zijn tijdens hun jeugd blootgesteld aan geweld

    • Hebben hoge impulsiviteit

    • Zijn betrokken met rare personen

    • Zijn narcistisch

    • Gebruiken genotsmiddelen

    • Hebben negatieve attitudes over vrouwen

    • Geen goede vaardigheden om conflicten op te lossen

    • Weinig empathie

    • Psychologische stress, depressie en woede

  • Type 2: Dysforisch/borderline dader: deze persoon vertoont gematigd tot veel geweld aan gezinsleden. In jeugd hoogstwaarschijnlijk enige vorm van geweld meegemaakt.

    • Vertonen van alle drie types het meest stress, depressie en woede.

    • Weinig-matige levels van empathie

    • Vijandelijk tegen vrouwen

    • Vertonen matige levels van impulsiviteit

    • Weinig communicatievaardigheden

    • Karakteristieken van borderline stoornis en angstige attachment.

    • Reageren met woede als ze afgewezen worden.

  • Type 3: Alleen familie dader: alleen gewelddadig tegen familieleden en handelt niet heel zwaar en frequent.

    • Laat minst criminele gedragingen zien.

    • Geweld is waarschijnlijk het resultaat van een samenwerking van vele lage risicofactoren.

    • Blootgesteld aan familiegeweld in kindertijd

    • Slechte communicatieve vaardigheden met partner

    • Lichte impulsiviteit

    • Alcohol en drugsmisbruik

    • Afhankelijkheid van de partner

  • Voorbeeld van een subtype stalker: een stalker die denkt dat het slachtoffer smoorverliefd is op hem of haar. Stalkgedrag wordt gebruikt om aandacht te trekken zodat het slachtoffer weet dat de stalker bestaat. Wordt vaak gezien bij een vrouw die een man met hoge status stalkt.

  • Simpel obsessioneel stalken: ontstaat normaal gesproken door een intieme relatie of met een kennis van werk. Stalkers willen een intieme relatie behouden of herstarten, of vanuit wraak.

  • Liefde-obsessioneel stalken: gebeurt wanneer het slachtoffer de stalker kent, maar geen intieme relatie met haar heeft gehad.

  • Risico-assessment: is belangrijk voor slachtoffers en daders. Er werken veel professionals aan mee om de risico's te bepalen.

    • Als je de risico's weet, kan je een behandelplan opstellen.

    • Validiteit en betrouwbaarheid zijn erg belangrijk.

    • Meeste tests zin ontwikkeld aan de hand van studies die de agressie van mannen tegen vrouwen bestudeerd hebben.

Hoofdstuk 11 - Terrorisme

  • Terrorisme: terrorisme en terrorist zijn begrippen die niet echt een universele definitie hebben. Het is een misdaad, maar heeft ook een politieke context en dat heeft misdaad niet. Het heeft een meer denigrerende dan beschrijvende label. De meeste samenlevingen zijn het er over eens dat terrorisme een voorbedacht, politiek gemotiveerd geweld is tegen mensen die geen krijgers zijn door subnationale groepen of clandestiene agenten. Europees perspectief is in de civiele context, in Amerika via een militair perspectief.

  • Forensische psychologie: heeft een relatief kleine rol gespeeld bij de analyse van terrorisme. Het heeft niet veel substantief bewijs en heeft relatief gezien weinig psychologische analyse aangetrokken.

  • Vroege psychologische studies: hebben zich gericht op waarom terroristen geweld vertonen. Deze verklaringen waren geraamd in termen van abnormaliteit, psychopathologie of individuele persoonlijkheidstrekken.

  • Huidige theorieën: zien de significantie van leren en situationele contexten voor gedrag als factoren van de ontwikkeling van terrorisme.

    • Sociale leertheorie: deze benadering legt nadruk op de rol van observatie in leren en de sociale context waarin leren kan plaatsvinden.

    • Cognitieve theorieën: agressie en sociale cognitie. Sommige wetenschappers denken dat sociale cognities op terroristen slaan, omdat de acties van terroristen gebaseerd zijn op subjectieve interpretaties van de wereld en geen objectieve realiteit zijn. Perceptie van politieke en sociale omgevingen zijn gefilterd door de overtuigingen en houdingen die ervaring en geheugen reflecteren. Implicatie: een terrorist maakt de keuze om een terrorist te worden. Dit komt echter niet overeen met wat we weten over terroristen.

  • Keuze om terrorist te worden: het is zelden een bewuste keuze.

    • Meeste betrokkenheid bij terrorisme resulteert uit blootstelling en socialisaties richting extreem gedrag.

    • Er zijn weinig overeenkomsten in verschillende terroristen

    • Er is geen relatie met structurele factoren, zoals discriminatie en economische achtergrond.

    • Terroristen geven verschillende antwoorden over waarom ze betrokken zijn geraakt bij terrorisme en deze antwoorden relateren meer aan de context van de vraag dan aan de realiteit.

  • Betrokkenheid van terroristen:

    • Wijst uit dat er een geleidelijke socialisatie naar terrorisme is en een bepaald gevoel van betrokkenheid door geleidelijke toenames in verplichtingen

    • Groepsfactoren: spelen een grote rol bij betrokkenheid.

  • Het betrokken zijn bij terrorisme bestaat uit 3 onderdelen:

    • Het betrokken raken bij terrorisme

    • Het betrokken blijven bij terrorisme

    • Het niet meer betrokken zijn bij terrorisme.

  • Irish Republican Army (IRA): is een Ierse paramiliatire organisatie die door terroristische activiteiten een verenigd Ierland wil krijgen.

  • Terroristische bewegingen: kunnen gekenmerkt worden door het hebben van verschillende rollen en met verschillende betrokkenheid. De zichtbare terrorist is maar een klein deel van een groter, ondersteunend geheld.

  • Begrijpen van terrorist worden: het is een geleidelijke progressie in bepaalde rollen. Het betrokken raken bij terrorisme is een dynamisch proces van veranderingen.

    • Het betrokken raken bij terrorisme ie niet een staat of conditie waarin iemand zich kan bevinden, maar is iets wat sommige leden va een beweging doen.

    • Het is belangrijk om te weten welke rollen terroristen kunnen aannemen, maar dat is moeilijk omdat er zo veel vormen zijn bijgekomen.

  • Vormen van terrorisme: niet alle rollen zijn illegaal, maar na de aanval op de Twin Towers wordt een kleine betrokkenheid al als iets groots gezien.

    • Salafi jihad

    • Georganiseerde misdaad terrorisme

    • Internet terrorisme

  • Lone wolf terrorists: terroristen die een terroristische activiteit in hun eentje uitvoeren zonder lid te zijn van een formele terroristengroep.

  • Kwaliteiten die de effectiviteit van het behouden van geheim vergroten:

    • Extreme conformiteit

    • Strikte gehoorzaamheid

  • Groepsfactoren die groepscohesie faciliteren:

    • Illegaliteit: zorgt voor controle en conformiteit.

    • Gevoel van eenheid

    • Duidelijke vijand

    • Conformiteit aan sociale normen

    • Identificatie

    • Diffusie van verantwoordelijkheid

  • Post: stelt dat er twee soorten terroristische groepen zijn. Verschillen in de relatie met de omgeving.

    • Anarchistische-ideologie groep: kleine groep die het huidige en politieke regime om wil gooien voor ideologische redenen. Leden van de groep raken vervreemd van familieleden en gemeenschap.

    • Nationaal-seperatistische groep: leden die niet vervreemd zijn van familie en beweren de interesses van de gemeenschap te representeren. Hierbij horen veel radicale islamitische groepen en de IRA.

  • Hamas: leden van de Hamas worden gezien als helden door de Palestijnen. Hierdoor kunnen leden van de groep hun acties meer rechtvaardigen.

  • Lid worden van een terroristische groep:

    • Kan de sociale positie versterken van een individu en familie

    • Nieuwe leden zullen bij sommige groepen met veel respect behandeld worden.

  • Radicalisatie: is een term die vaak gebruikt wordt bij terrorisme. Kan gezien worden als de blootstelling aan en sympathie voor radicale ideologieën. Er worden vier verhalen verteld als er radicalisatie verantwoord geprobeerd te worden

    • Politiek verhaal: het Westen is slecht en er zijn globale verschillen tussen macht en distributie van middelen en dat dit tot stand is gekomen door het Westen.

    • Moreel verhaal: Westerse moralen spreken elkaar tegen en terroristen zeggen dat vrijheid en gelijkheid onrealistische idealen zijn.

    • Religieuze verhalen: moslim terroristen vertellen dat ze de islam moeten beschermen tegen het westen.

    • Sociaalpsychologische verhaal: iedereen die tot een bepaalde groep hoort is goed, leden van andere groepen zijn ongelovig.

  • Factoren die relateren aan een islamitische context:

    • Ideologie: de factoren die significant zijn zijn onder andere jihadisme (heilige oorlog), nadruk leggen op martelaars en dehumanisering van de vijand.

    • Sociale context: een identificatie met een sterke groep is belangrijk.

    • Leiderschap: de betrokkenheid van charismatische leiders van een groep is van belang.

    • Situationele en persoonlijke context: recent onderzoek wijst uit dat een sterk transformerende gebeurtenis belangrijk kan zijn als een onderdeel van de weg naar radicalisatie, maar niet zozeer naar geweld.

  • Wanneer deze factoren samen worden genomen, hebben ze een hoge voorspellende waarde voor terrorisme.

  • Levensverhalen van terroristen: geven ons informatie over waarom ze terrorist worden, maar het is moeilijk om de geheimen te ontrafelen.

    • De verhalen worden vanuit het perspectief van de dader verteld, die zijn acties probeert de rechtvaardigen.

    • Terroristen beginnen vaak met onbelangrijkere taken en krijgen steeds meer en meer te doen.

    • Op een gegeven moment mogen ze een actieve taak volbrengen. Dan voelen ze zich lid van de groep.

  • Merari: heeft onderzoek gedaan naar zelfmoordterroristen. Hij heeft gefaalde zelfmoordterroristen geïnterviewd en ze psychologietesten laten doen.

    • Vergeleken met niet-zelfmoordterroristen waren er meer zelfmoordterroristen die hun middelbare school hadden afgemaakt.

    • Kwamen vaker van lage socio-economische achtergrond.

    • Waren religieuzer

    • Hadden meer ervaring met gewelddadige activiteiten.

    • De wervers waren vaak ouder dan de zelfmoordterroristen.

    • Vaker depressief.

  • Zelfmoordterrorist: neemt niet-krijgers mee de dood in.

  • Politieke zelfmoord: wordt vanuit een politiek standpunt gedaan en neemt geen andere slachtoffers mee. Dit gebeurt vrij vaak.

Hoofdstuk 12 - Juridische processen

  • Twee belangrijke rechtssystemen in het Westen:

    • Accusatoir: gebaseerd op de principes van de algemene wetten die in Engeland ontstonden en nu in veel landen overgenomen zijn. Het is een gestructureerd proces waarbij een dispuut tussen twee groepen door de rechtbank wordt bepaald. Juryleden kijken naar de eerlijkheid van de zaak, niet de uitkomst.

    • Inquisitoir: juryleden moeten achter de waarheid komen door hun eigen onderzoek. Voordat de rechtszaak begint moet er een onderzoek worden gedaan, waarbij getuigen worden geïnterviewd en de zaak van de verdediger bestudeerd wordt. Of de zaak verder komt ligt aan de rechter.

  • Civiel recht: burgers staan tegenover elkaar. In Engeland is het gebaseerd op de balans van kans. Als het waarschijnlijker is dat het wel gebeurd is, dan zal het waarschijnlijk wel gebeurd zijn. Wordt meestal om persoonlijk materiaal gevochten.

  • Strafrecht: gaat over individuen die iets hebben gedaan tegen de interesse van het publiek. Hier wordt er zorgvuldiger om gegaan met bewijs. Men moet na de presentatie van bewijs niet meer twijfelen. Gaat over iemands schuld of onschuld.

  • Magistrates courts: in Engeland en Wales worden hier de meeste strafzaken gehoord. Serieuze vergrijpen komen eerst hier voor en vervolgens naar een crown court. Je krijgt alle stukjes bewijs te horen en er wordt gekozen welk bewijs gebruikt gaat worden. Bij een crown court kiest de rechter welk bewijs er naar voren komt.

  • Halo effect: je oordeelt positiever over aantrekkelijke mensen dan over niet aantrekkelijke mensen. Als een verdachte als aantrekkelijk wordt gezien zal hij sneller onschuldig gezien worden of een minder zware straf krijgen.

  • Etnische achtergrond, seksuele ervaring, sterkte van het bewijs, type verkrachting zijn factoren die dit effect echter modereren.

  • Andere factoren die iemand minder schuldig maakt: verdriet, een zichtbare handicap.

  • Betrouwbaarheid:

    • Wanneer er moeilijke woorden tijdens het verhoren van getuigen gebruikt worden, worden getuigen minder betrouwbaar gezien.

    • Iemand die er zelfverzekerd uitziet wordt sneller geloofd.

    • Er is echter geen verband tussen iemands zelfvertrouwen en accuraatheid.

  • Getuige: moet onderzocht worden door alle betrokken partijen. Als de getuigen verhoord worden door de andere partij, zal de tegenpartij er alles aan doen om de getuige onbetrouwbaar over te laten komen.

    • Leidende vragen: zijn op een zodanige manier verwoord, dat ze het antwoord waar naar gezocht wordt al gesuggereerd wordt.

    • Verhoorders mogen in hun vragen onwaarheden gebruiken.

    • Verhoorder kan heel geforceerde vragen stellen, zodat de getuige een antwoord moet geven.

    • Snelheid waarmee de verhoorder praat: heel snel praten kan intimideren en verwarren.

  • Media: via de media kunnen juryleden bepaalde details of informatie lezen die niet relevant is. Men vindt iemand sneller schuldig, als de media hem ook als schuldig afschildert.

    • Er is een toename van schuldige uitspraken wanneer juryleden blootgesteld zijn aan negatieve publiciteit voordat de rechtszaak begint. Informationele sociale invloed: kan hier mee te maken hebben. Mensen hebben de neiging om te conformeren aan bepaalde informatiebronnen omdat we denken dat de interpretaties van andere accurater zijn dan die van onszelf.

    • Emotionele opwinding leidt tot meer schuldige vonnissen.

    • Legale instructies hebben soms een averechts effect op juryleden. Ze kunnen bijvoorbeeld worden gevraagd om bepaalde informatie niet mee te rekenen, maar zullen het hierdoor juist doen.

  • Civiele zaken (Engeland)/inquistitoir (Europa): rechters nemen de beslissingen, niet de juryleden. Rechters proberen onbevooroordeeld te zijn en baseren hun uitspraak op bewijs en het recht in dat land.

  • Anchor: algemene uitspraak waarvan men denkt dat ze waar zijn. Dit kunnen stereotypes zijn. Het is impliciet. Ze ondersteunen bepaalde ideeën en komen in stand door impressies uit de wereld, maar ze zijn niet per se correct. Zoals: Een politieagent liegt niet over zijn werk. Hierdoor kunnen rechters beïnvloed worden.

  • Psychologen: kunnen niet direct zien hoe juryleden tot een beslissing komen, want het is verboden voor andere mensen om in de jurykamer te zitten.

    • Gegevens zijn niet directe observaties

    • De vraag is of de gegevens wel valide zijn.

    • Studenten die meedoen aan onderzoeken, lezen een samenvatting en zijn niet bij de echte rechtszaak.

    • Studenten doen niet een uitspraak over een echt iemand, dus hebben niet het leven van een echt persoon in hun handen.

  • Jury:

    • Er zitten meer mannen in dan vrouwen

    • Weinig niet-blanken

  • Uitspraken van de jury:

    • Vrouwen zijn sneller geneigd om iemand schuldig te bevinden door indirect bewijs.

    • Bij mannen zijn de oordeelvellingen gelijk aan het begin en het einde, bij vrouwen veranderen ze meer.

    • Blanke mensen bevinden donkergekleurde mensen eerder schuldig dan blanke of Aziatische verdachten.

    • Moeilijke woorden kunnen er voor zorgen dat juryleden niet meer zo zeker zijn van hun ideeën over schuld en onschuld.

    • Mannen stellen hogere straffen op dan vrouwen.

    • Teveel informatie en moeilijke informatie kunnen voor hoge cognitieve lading zorgen en daardoor zullen juryleden in de war raken, en de meest logische uitkomst zoeken.

    • Groepsdiscussie zorgt ervoor dat de mening van de meerderheid van de groep wordt overgenomen. Dit kan polarisatie veroorzaken: dat de groep extreme beslissingen maakt.

Hoofdstuk 13 - Het beschermen van getuigen

  • Safeguarding: een proces waarbij individuen beschermd worden van misbruik of neglect en dit zorgt er voor dat hun gezondheid en ontwikkeling niet (nog) meer achteruit gaat.

    • Het betekent dat getuigen geen of zo weinig mogelijk stress ervaren door het getuigen.

    • Daarnaast moeten de omstandigheden van het presenteren van bewijs tijdens een rechtszaak zo effectief mogelijk gemaakt worden voor kwetsbare getuigen.

    • Er moet worden gedacht aan de implicaties van de ervaring tijdens een rechtszaak.

  • Bescherming: van de getuigen is belangrijk wat betreft emoties, belangen en welzijn. Hierbij moet echter niet de rechten van de verdachten gecomprimeerd worden.

    • Getuige kan kwetsbaar zijn door leeftijd, onmacht of omstandigheden.

    • Kwetsbare groepen: kinderen, oudere, gehandicapten, mensen met leerproblemen, slachtoffers van seksuele aanvallen, geïntimideerde getuigen en getuigen met mentale gezondheidsproblemen.

  • Angst van een getuige: moet besproken worden.

    • Als een getuige denkt dat hij niet geloofd gaat worden, komt hij misschien helemaal niet meer opdagen.

    • Veel zaken van kwetsbare getuigen worden niet volbracht. Veel getuigen haken af voordat ze hun getuigenis gepresenteerd hebben tijdens de rechtszaak.

    • Getuigen voelen zich schuldig, verantwoordelijk, geïntimideerd, zich schamen. Hierom haken ze af.

    • Druk van familie om de getuigenis in te trekken speelt ook mee.

    • Kennissen van de gedachten kunnen de getuigen intimideren om de getuigenis in te trekken.

  • Factoren die getuigenissen bemoeilijken:

    • Cognitieve, ontwikkelings- en socio-emotionele factoren.

    • Problemen met geheugen: Sommige moeilijk gestelde vragen kunnen er voor zorgen dat er misinformatie opgehaald wordt uit het geheugen. Negatieve emoties kunnen ervoor zorgen dat het langer om herinneringen op te halen

    • Taalfactoren: sommige getuigen zijn niet goed in het communiceren en zullen hun ervaring minder goed kunnen verwoorden. Dit kan er voor zorgen dat je minder betrouwbaar overkomt.

  • Stressfactoren voor een kind:

    • De misdaad zelf kan voor PTSS zorgen.

    • De herhaalde interviews.

    • Weinig kennis hebben.

    • Wachten op de rechtszaak/dat de rechtszaak wordt uitgesteld.

    • Tijdens de rechtszaak wordt het kind bang, opgewonden, emotioneel instabiel.

    • Cognitieve en communicatieve vaardigheden van het kind kunnen verstoord worden.

    • Als de rechtszaak niet goed afgesloten wordt, kan het kind negatief-emotionele/gedragsverstoringen krijgen.

  • Het minder angstig maken van kinderen:

    • Schermen gebruiken zodat het kind niet direct geconfronteerd wordt.

    • Pers kan worden verboden om er bij te zijn.

    • Wanneer rechtsmensen hun jurken en pruiken afdoen, zodat ze er normaler uit zien.

    • Het kind helpen met de communicatie.

  • Medïerende factoren: de effecten van stressfactoren verminderen of wegnemen voor ze aan een rechtszaak aangeboden worden.

    • Voorbereiding: activiteiten die de getuige voorbereiden op de rechtszaak.

    • Het geven van sociale steun.

  • Men pleit ervoor om de getuigen voor te bereiden en te steunen, zodat kwetsbare getuigen niet nog meer slechte dingen ervaren door de rechtszaak.

    • Getuigen kunnen voorafgaande aan de rechtszaak in therapie gaan.

    • Ze kunnen meer informatie krijgen.

    • Kunnen wensen en angsten over het getuigen vertellen.

    • Mogen de rechtszaal bezoeken om er mee bekend te worden.

    • Kunnen communiceren met professionals op een bepaald gebied.

  • Sommigen zijn echter bang dat het ondersteunen iemand kan duwen in een bepaalde richting.

  • Ondersteuningssysteem:

    • Begeleiders mogen niet het bewijs bespreken tijdens een sessie met een getuige.

    • Begeleider kan communiceren met autoriteiten die betrokken zijn en vertellen welke voorkeur de getuige heeft.

    • Kinderen vinden het prettig om beter geïnformeerd te worden en gesteund te worden door begeleiders.

    Het wordt ingezet, wanneer:

    • Er een tekort aan kennis is.

    • Er angst aanwezig is.

    • Er problemen zijn met cognitieve en communicatieve vaardigheden.

  • Beschermen van getuigen tijdens rechtszaken:

    • Rechters en magistraten kunnen hun pruiken en jurken af doen.

    • Begeleider kan meegaan met de getuige.

    • CCTV: kind zit in een aparte kamer en wordt live uitgezonden in de rechtszaal.

    • Schermen plaatsen in de rechtszaal.

  • CCTV: heeft veel positieve evaluaties gekregen.

    • Sommige getuigen durfden alleen maar via CCTV te getuigen.

    • Kinderen zien er zelfverzekerder uit en spraken vloeiender.

    • Getuigen hoeven de verdachte niet te zien.

    Nadelen:

    • Problemen met achtergrondgeluid.

    • Soms kregen getuigen de dader op het scherm te zien.

    • Je ziet het op een afstand waardoor de emotionele impact minder kan zijn.

  • Opgenomen getuigenissen: het kind hoeft dan helemaal niet naar de rechtszaak te komen, de tegenpartij kan de getuigen ook van te voren interviewen. Als het klaar is, kunnen de kinderen therapie krijgen en hoeven zich niet meer druk te maken over de rechtszaak.

  • Kan ook gebruikt worden voor het kind om herinneringen op te halen.

  • Invloed op de uitspraak: sommige professionals willen deze eerder genoemde technieken uitdagen. Het kan namelijk invloed hebben op de uitspraak. De impact op autoritaire figuren, taal en problemen met geheugen wordt verholpen, terwijl dit voor de advocaat van de tegenpartij gunstig kan zijn.

Hoofdstuk 14 - Identificatiebewijs

  • Identificatie van de dader: wanneer er geen forensisch bewijs is zoals DNA, dan zal er tijdens de rechtszaak geëvalueerd worden hoe accuraat de identificatie van de ooggetuige is.

  • Verkeerde vonnis: bij 75% van verkeerde vonnissen heeft verkeerde identificatie een grote rol gespeeld.

    • Het is moeilijk om de mogelijkheid op verkeerde identificatie te minimaliseren.

    • Identificatie moet op een goede manier gebruikt worden.

    • Limieten van de identificatie moeten worden herkend.

  • Codering: van informatie is belangrijk om het zich te kunnen herinneren. Een ooggetuige kan zich eventueel iets niet herinneren omdat hij er geen aandacht aan heeft geschonken.

    • Coderen wordt beïnvloed door de mate waarmee aandacht is besteed aan het relatieve ding en de mate van de cognitieve verwerking van het ding.

  • Menselijk geheugen: actief proces van het reconstrueren van een gebeurtenis van incomplete informatie die gecodeerd is in het geheugen.

    • Beschikbare informatie wordt gebruikt om actief de gebeurtenissen te evalueren.

    • Gaten vullen we in met assumpties over wat gebeurd zou moeten zijn.

    • Verwachtingen worden gehaald uit het geheugen voor alledaagse dingen (scripts) of voor stereotypes.

  • Source attribution error: bijvoorbeeld wanneer de getuige op de dag van de gebeurtenis een Opel heeft gezien en onterecht denkt dat die auto aanwezig was op het plaats delict.

  • Dingen herinneren:

    • Hoe meer aandacht je aan iets besteedt, hoe meer details hierover herinnerd kunnen worden.

    • Is afhankelijk van de aanwijzingen die aanwezig zijn tijdens het ophalen van de herinnering.

  • Gezichten herinneren:

    • Bij het herinneren van een gezicht van de dader, moeten er visuele cues zijn. Het is echter moeilijk om een gezicht op een unieke manier te beschrijven.

    • Er wordt vertrouwd op herkenning, door bijvoorbeeld een aantal verdachten op een rijtje te zetten. Nadeel: getuige kan iemand herkennen omdat het gezicht bekend voorkomt. Impliciet geheugen zorgt er voor dat een gezicht bekend lijkt zonder te weten wanneer het gezicht gezien werd.

  • Identificatieprocedure: de meeste simpele procedure is om de getuige toe te staan om de verdachte of een foto van de verdachte te zien en te vragen of het de dader is. Dit heet show-up (VS) of confrontation (VK).

    • Street identification: wordt gebruikt op of vlakbij de plaats waar een misdaad is gerapporteerd, wanneer er niet genoeg bewijs is om een verdachte te arresteren.

    • Nadeel: het is suggestief, want de getuige denkt waarschijnlijk dat de persoon die ze moeten identificeren de verdachte is van de politie en zullen daarom eerder 'ja' zeggen.

    • Alternatief: Line-ups: laat de getuige een groep mensen zien en vraag of ze de verdachte herkennen of mensen herkennen die de misdaad niet hebben gepleegd.

  • Schattingsvariabelen: factoren die de betrouwbaarheid van het geheugen van ooggetuigen kunnen beïnvloeden en die niet gecontroleerd kunnen worden door het justitiële systeem.

  • Turnball guideline (VK): hierin staat waar juryleden rekening mee moeten houden, met betrekking tot de getuigenissen van getuigen. Hierin wordt gezegd dat rechters aan juryleden moeten vertellen dat een overtuigende getuige toch vergissingen kan maken en dat getuigen die dezelfde identificatie maken allemaal ook een vergissing kunnen maken. Er staan factoren in die invloed zouden kunnen hebben op de oordelen.

    • Langer blootgesteld worden aan de ene persoon zorgt er voor dat je hem beter herinnert.

    • Onderzoek: stelt dat wanneer iemand 45 seconden naar een persoon keek, deze eerder werd aangewezen dan wanneer ze 12 seconden naar een persoon keken.

    • Lichtsterktes kan invloed hebben.

    • Afstand tot de personen/foto's kan invloed hebben.

  • Weapon focus: wanneer de getuige geconfronteerd wordt met een getrokken mes of pistool, zal zijn/haar aandacht getrokken worden naar het wapen.

    • Stress: er kan stress optreden als gevolg van het trekken van het wapen.

  • Accuraatheid van identificatie: kan verstoord worden door een aantal factoren.

    • Etniciteit: ooggetuigen die een dader hebben van een andere etniciteit, zijn minder goed in het herkennen.

    • Stress: mensen met stress hebben een minder accurate voorstelling van de dader.

    • Leeftijd: oude mensen maken minder vaak correcte responsen in tests van gezichtsherkenning. Neemt af rond het 50ste levensjaar.

  • Verdachte heeft grotere kans op geïdentificeerd worden als dader als:

    • Hij onder de 30 was

    • Een blanke Europeaan

    • De getuige een gedetailleerde omschrijving gaf

    • Snelle beslissing nam bij de line-up

    • De getuige de verdachte langer zag dan een minuut bij plaats delict.

  • Presenteren van line-ups: verschilt niet zoveel wat betreft verschillende media (foto, video of live) of de 'richness' (bewegende beelden, stilstaande beelden).

  • Mogelijke reden is dat gezichten al goed waargenomen kunnen worden van een foto van goede kwaliteit, en dat extra kwaliteiten niet heel veel uitmaken.

  • Video line-up: de getuige hoeft niet lang te wachten totdat alle personen uit de line-up bij elkaar gebracht worden en gepresenteerd worden.

  • Live line-up: verdachten kunnen afwezig zijn, omdat ze niet komen opdagen.

  • Blinde administratie: de persoon die de line-up presenteert aan de getuige, mag ook niet weten wie de verdachte is. Het weten van de identiteit kan er voor zorgen dat hij onbewust hints geeft.

  • Absolute identificatie: als je echt denkt dat de verdachte de persoon is die je hebt gezien tijdens een misdaad.

  • Relatieve identificatie: wanneer de persoon die er het meest op lijkt uithalen.

  • Sequentiële presentatie: is ontworpen om relatieve identificatie te verhelpen. Foto's/personen worden een voor een aangeboden.

  • Identificatie via bewakingscamerabeelden: veel landen gaan hierop over. Mensen zijn echter gauw vatbaar voor camerabeelden. Mensen die bekend zijn worden snel herkend op camerabeelden, zelfs als de beelden een lage kwaliteit hebben. Bij het identificeren van een onbekende worden veel fouten gemaakt. Wanneer men het er met elkaar over kan hebben, wordt het beter gedaan.

Hoofdstuk 15 - De rol van de expertgetuige

  • Expertgetuigen: zijn gekwalificeerd om een professionele mening te verkondigen en dit kan door hun training, kennis en ervaring. Dit wordt al sinds de 14e eeuw gebruikt.

    • Eerst werd de voorkeur gegeven aan getuigen over niet-menselijke factoren, later juist wel. Er werd voorkeur gegeven aan getuigenissen over menselijke fysieke gesteldheden en mentale gesteldheden. Meer voorkeur aan psychiatrische experts.

    • Moeten rechtbanken met wetenschappelijke of technische informatie voorzien die buiten de ervaring en kennis van een rechter, magistraat of juryleden vallen.

  • Ultieme issue: een expert mag vertellen over bijvoorbeeld seksueel misbruik, de effecten er van, maar mag niet zeggen dat hij denkt dat het kind seksueel mishandeld wordt.

  • Verschil met normale getuige: een normale getuige moet feiten/bewijs geven, terwijl een expert getuige een mening geeft.

  • Voorwaarden voor het beste bewijs:

    • De expert getuige moet gekwalificeerd zijn door educatie, training, vaardigheden en kennis.

    • Bovengenoemde moet aansluiten bij het onderwerp van de rechtszaak.

    • Hij hoeft niet per se aanwezig zijn bij rechtszaak, kan ook een geschreven verslag geven.

    • Moet een actieve onderzoeker zijn en iemand zijn die artikelen publiceert.

  • Expert psycholoog: kan opgeroepen worden om te praten over de competentie van iemand om mee te doen aan een rechtszaak of vertellen over welke factoren er voor zorgen dat een getuige onbetrouwbaar wordt.

  • Experimentele psycholoog: weet dat er veel factoren zijn die de leken niet weten (juryleden) en dat deze onder de aandacht moeten worden gebracht.

  • Goede expert moet:

    • Algemene principes die relevant zijn voor een zaak behandelen.

    • Moeten gebaseerd worden op bepaalde data

    • Uitleggen waarom hij de data vertrouwt.

  • Issues met experts:

    • Experts kunnen scepticisme opwekken. Dit is echter niet bewezen.

    • Sommige vinden dat er veel sneller een verdachte wordt veroordeeld wanneer er een expert bij is die heeft getuigd voor het kind.

  • Stemidentificatie: er zijn drie verschillende soorten experts betrokken bij stemidentificatie.

    • Experts die betrokken zijn met de vaardigheden van een leek om eens tem van een bekende of onbekende te herkennen.

    • Experts die betrokken zijn met perceptuele identificatie van stemgelijkenis.

    • Experts die betrokken zijn met problemen van akoestische analyses en spraak output van bepaalde bronnen.

  • Experts uit het kinderdomein: hebben problemen met een database van onderzoeken die niet tot dezelfde conclusies komen. Er moet gekeken worden naar de aard van de vragen.

  • Expert getuigenis: is onderhevig aan kritiek door sommigen. Zij vinden dat dit soort getuigenissen niet valide, betrouwbaar is en psychometrisch zwak. Ze zijn bovendien gebaseerd op subjectieve meningen. Reden: er is geen universele checklist voor tekenen van seksueel misbruik.

  • Seksueel misbruik:

    • Er is geen symptoom dat bij meer dan de helft van seksueel misbruikte kinderen voorkomt.

    • Symptomen die vaak voorkomen (angst, laag zelfvertrouwen en depressie), worden ook gevonden bij kinderen die niet seksueel misbruikt zijn.

    • Het is breed en varieert in aard, duur, frequentie en intensiteit.

  • Teruggewonnen herinneringen: geeft veel debat. Schattingen van onderdrukte herinneringen lopen van 20-40% bij volwassenen.

  • Traumatische herinneringen: worden op een andere manier gevormd dan normale herinneringen.

  • Dissociatie: een verdedigende onderbreking in de normale connecties tussen gevoelens, gedachtes, herinneringen en gedrag die bewust of onbewust opgeroepen is en bedoeld is om psychologische stress te reduceren tijdens of na een traumatische belevenis.

  • Geheugen: kan betrouwbaar en onbetrouwbaar zijn. Kan worden beïnvloed door suggesties, verkeerde informatie en suggesties.

  • Vermeende herinnering: is moeilijk te verifiëren zonde de aanwezigheid van externe verificatie.

  • Echte herinnering aantonen:

    • Door bewijs dat er sprake was van misbruik

    • Het vergeten van de gebeurtenis

    • Het zich weer kunnen herinneren van de gebeurtenis zonder op een andere manier te kunnen weten van het misbruik.

  • Expertgetuigen kunnen niet echt een grote rol spelen in dit geval, omdat ze niet mogen zeggen of een herinnering echt of nep is. Je doet dan namelijk een uitspraak over of iemand schuldig is of niet.

Hoofdstuk 16 - Straffen: wat werkt?

  • Expressieve functie van het opleggen van straffen: het laat aan de misdadiger de reactie van het publiek op zijn of haar misstap zien.

  • Penologie: de studie naar straffen opleggen en hoe het uitgevoerd wordt.

    • Straffen hebben bepaalde doelen. Deze doelen overlappen elkaar een beetje en de kern is dat de straffen laten zien aan de misdadiger dat de samenleving niet blij is met zijn/haar acties.

  • Opleggen van straffen:

    • Het is nodig dat men weet waarom een misdadiger zich zo gedraagt

    • Men probeert te bereiken dat de kansen op gelijksoortige misdaden verkleind worden.

  • Psychologie: speelt wel een rol, maar nog niet een grote. Het handhaven van wetten zou als toegepaste psychologie gezien kunnen worden.

  • Er zijn 5 functies van straffen:

  • Functie 1: Retributie: samenleving straft de misdadiger omdat het moet. Er wordt een fundamenteel principe doorbroken als het niet gebeurt.

    • Het kwaad dat veroorzaakt is door de misdadiger, geeft het recht om de dader pijn te doen.

    • Retributie herstelt de balans door de dader te straffen.

    • Gebeurde vroeger al, wanneer straffen correspondeerden aan de misdaden wat betreft type en zwaarheid.

    • Immanuel Kant: suggereerde dat door het begaan van een misdaad, een misdadiger een oneerlijke voorsprong heeft op de mensen die wel de wetten volgen.

  • Functie 2: Machteloos maken: duidt aan dat de dader verwijderd wordt van de omstandigheden waarin hij/zij misdaden begaat. Vrijheid van handelen wordt tegengehouden.

    • Meestal via opsluiting in een gevangenis of ander detentiegebouw.

    • Er kan toegang worden verboden tot een bepaalde wijk.

    • Men kan thuis vastzitten met een enkelband.

  • Functie 3: Utilitair: legale sancties zullen een impact hebben op het individu.

    • Detterence theorie: stelt dat mensen crimineel gedrag onderdrukken door te denken aan de kosten van het begaan van een misdaad.

    • Specifieke detterence: betekent dat een persoon waarschijnlijk minder snel een nieuwe misdaad zal begaan als hij gestraft is voor het begaan van een misdaad.

    • General detterence: als de samenleving weet dat misdadigers gestraft worden, zullen mensen van de samenleving ook minder snel een misdaad begaan.

    • Penologen hebben gemerkt dat de objectieve kenmerken van bestraffen minder belangrijk zijn voor toekomstige overtreders dan de subjectieve en perceptuele kenmerken. Objectieve kenmerken: de kenmerken die genoteerd zijn door de politie of statistici die voor de overheid werken. Subjectieve kenmerken: kenmerken die belangrijk zijn voor het individu. Het individu heeft wellicht niet veel informatie over de statistieken, maar wel veel over andere mensen die ze kennen die zijn gearresteerd.

  • Functie 4: Rehabilitatie: wordt veroorzaakt door de drie eerstgenoemde. Persoon herkent dat de samenleving zijn/haar acties niet prettig vond en dit zorgt er samen met de straf voor dat een persoon zich wel hervormen en wegblijven van criminele handelingen.

    • Kan bereikt worden door retributie effecten. Anderen vinden dat de straf die de rechtbank oplegt procedures moeten bevatten die expliciet bedoeld zijn om rehabilitatie te ondersteunen. (Psychotherapie of beroepstraining)

    • Risico's van herhaalde betrokkenheid met misdaad komen door criminiele associaties, neiging om impulsief te zijn, antisociale attitudes, slechte emotionele zelfregulatie en tekortkomingen in sociale en cognitieve vaardigheden.

  • Functie 5: Restauratie: dader moet aan directe reparaties doen met het slachtoffer waar het kan. Hij moet zien dat hij verkeerd was en zijn excuses aanbieden.

  • Weerhouden van plegen misdaad: is meestal niet door angst, maar omdat mensen persoonlijke waarden hebben die overeenkomen met regels en wetten. Als de wetten niet rationeel zijn, zullen mensen minder hun best doen om zich aan de wetten te houden.

  • Tertiaire preventie: probeert systematisch om verdere misdaad recidivisme te verminderen door te werken met veroordeelde misdadigers.

  • Meta-analyses: kijken meestal naar mannelijke misdadigers en interventies met adolescenten of jongvolwassenen.

    • Veel kijken naar educatieve programma's

    • Naar de impact van speciaal ontworpen sociotherapeutische gevangenis regimes in Duitsland

    • Effecten van therapeutische gemeenschappen.

    • Belangrijkste uitkomst is de effect grootte.

    • Kwam naar voren dat psychosociale interventies op crimineel recidivisme vrij positief zijn en detterence sancties negatief.

  • Effectieve interventies: bezitten een aantal kenmerken en dit noemden sommige onderzoekers principes van mensen service, later geformuleerd naar het risk-need-responsivity (RNR) model.

    • RNR model: rehabilitatiemodel dat probeert de predisposities om weer een misdaad te begaan te reduceren door het versterken, reduceren of controleren van persoonlijkheid en/of situationele variabelen.

    • Voor jonge misdadigers is het belangrijk dat een interventieprogramma langer dan 6 maanden duurt met minimaal 2 contactmomenten per week.

Hoofdstuk 17 - Risico assessment en programma's

  • Risico principe: stelt dat de level van interventie die een misdadiger ontvangt overeen moet komen met de level van risico die een overtreder heeft.

  • Need principe: stelt dat de interventies gericht moeten zijn op alleen die risico factoren die bijdragen aan crimineel gedrag.

  • Criminogenic needs: de factoren die bijdragen aan crimineel gedrag.

  • Responsiviteitsprincipe: stelt dat de programma's die op een goede manier de stijl en methodes matchen aan de leerstijl van de dader het meest effectief zullen zijn.

  • Responsiviteit: gaat over de manier waarop de interventie geleverd wordt aan de dader.

  • Risico assessment bij misdadigers:

    • Er moet gekeken worden naar de misdadiger zelf en de omstandigheden om een oordeel te vellen over toekomstig gedrag.

    • Er moet worden gekeken hoe waarschijnlijk het is dat een dader opnieuw een misdaad pleegt.

    • Efficiëntie hangt af van de mogelijkheid om zo accuraat mogelijk toekomstig gedrag te voorspellen.

  • Voorspellingen: behoren niet tot de exacte wetenschap. Er zijn vier potentiële uitkomsten in relatie tot een voorspelling:

    • Wanneer een uitkomst voorspeld is, zal het plaatsvinden.

    • Wanneer een uitkomst voorspeld is, zal het niet plaatsvinden.

    • Wanneer een uitkomst niet voorspeld is, zal het plaatsvinden.

    • Wanneer een uitkomst niet voorspeld is, zal het niet plaatsvinden.

  • Methodes van risico assessment: vallen in een van twee categorieën:

  • Klinisch risico assessment: betrekt de klinische vaardigheden van de werker om de level van risico op te stellen. Professionals moeten informatie over de dader verzamelen en kijken naar zijn gedrag. Samen met de ervaring en training van de professional wordt dit gebruikt om een risico voorspelling te maken.

  • Actuariëel risico assessment: gebruikt statistische formules om risico scores te vinden.

    • Bij beide wordt gekeken naar statische factoren: verschillende data van de persoon, zoals veroordelingen, leeftijd en geslacht.

    • Er wordt gekeken naar dynamische/theoretische factoren: psychologische- (attitudes), sociale- (de aard van relaties met leeftijdsgenoten) of gedragsmaten (hoeveelheid getoonde agressie).

    • Meta-analyses wijzen uit dat de actuariële methode beter is: objectiever.

  • Straf: om een passende straf te maken wordt er van te voren risico assessment gedaan. Als het risico op herhaling groot is, zal de persoon waarschijnlijk vastgezet worden.

  • Risico assessment instrumenten:

    • Offender Group Reconviction Scale (OGRS): er worden zes delen van criminele geschiedenis en demografische informatie om de kans te voorspellen dat iemand binnen een of twee jaar opnieuw veroordeeld zal worden. Het is makkelijk te gebruiken en heeft een goede accuraatheid. Kritiek: Er wordt alleen gekeken naar statistische, historische en demografische variabelen, niet naar de dynamische, sociale en gedragsonderdelen.

    • Level of Service Inventory-Revised (LSI-R): bevat 54 items, wordt vaak gebruikt in Europa en Noord-Amerika. Het geeft niet alleen informatie over de kans op recidivisme, maar ook informatie over de behandeling van de dader. Statistische en dynamische factoren, die tien subcomponenten vormen. Informatie over: geschiedenis, opleiding, banen, financiën, recreatie, familie, vrienden, alcohol/drugs, attitudes en emotionele oriëntatie. Is valide en betrouwbaar.

    • Offender Assessment System (OASys): gebruikt zowel statistische als dynamische factoren. OGP score: de kans dat iemand weer veroordeeld wordt. Dit voorspelt minder ernstige dingen. OVP score: de kans dat iemand weer veroordeeld wordt voor een gewelddadige misdaad. Dit voorspelt moord, wapenbezit, stukmaken van dingen, aanranding. Er zit een vragenlijst in voor daders waarin gevraagd wordt wat de dader zelf denkt over hun kans van recidivisme en straf. Nadeel: het duurt lang.

  • Historical, Clinical Risk Management-20 (HCR-20): assessment instrument voor gewelddadige misdaden. Incorporeert klinische beoordelingen om het toekomstige gedrag te voorspellen van individuen in de psychiatrische en forensische populatie.

    • Bevat 20 items: geschiedenis items (10), klinische items (5) en risico management items (5).

    • Hoge voorspellingswaarde.

  • Structured Assessment of Risk and Need (SARN): wordt gebruikt om het risico op nieuwe seksmisdaden te voorspellen.

    • Er wordt gekeken naar statistische gegevens: hoeveelheid veroordelingen voor andere veroordelingen die te maken hebben met seksmisdaad, veroordelingen voor andere misdaden, en de leeftijd dat de persoon de gevangenis mag verlaten.

    • Vervolgens wordt er gekeken naar 16 dynamische factoren: o.a. seksuele interesse van een persoon, rare attitudes, emotioneel en sociaal functioneren en zelf management.

  • Mentale stoornis: hiervoor is ook een meet instrument ontworpen. Mensen denken dat mensen met mentale stoornissen heel gevaarlijk zijn, maar dit is niet altijd het geval.

  • Psychopathie: mentale stoornis die resulteert in agressief of onverantwoordelijk gedrag.

  • Psychopathy Checklist-Revised (PCL-R): ontworpen om de psychopatische stoornis te diagnosticeren. Het is niet een risico assessment instrument, maar kan wel gewelddadig recidivisme voorspellen. Kijkt naar demografische, sociale, psychologische en criminologische factoren.

  • Algemene overtreding gedragsprogramma's: kijken naar de cognitieve sociale leertheorie van Bandura. Stelt dat mensen dingen indirect kunnen leren dor het observeren van een gebeurtenis.

    • Bandura stelde dat er drie groepen zijn waar mensen iets van kunnen leren: familieleden, leeftijdsgenoten en figuurlijke modellen.

    • De programma's proberen slecht gedrag te reduceren door het werven van nieuwe vaardigheden.

    • Er wordt voor gezorgd dat men sociale interactie vaardigheden krijgt e beter wordt in zelf management.

  • Een aantal programma's:

    • R&R programma (Reasoning and Rehabiliation): werd vroeger veel gebruikt, maar ze zijn gestopt hiermee.

    • ETS programma (Enhanced Thinking Skills): is ontwikkeld om R&R te ondersteunen. Geschikt voor hoge/medium level risico misdadigers. Gericht op de interpersoonlijke probleem-oplossende vaardigheden en de sociaal en morele redenatie vaardigheden te vergroten. Bestaat uit interacties zoals rollenspel en discussies.

    • Think First programma: programma kijkt niet alleen naar de sociale en probleem-oplossende vaardigheden, maar ook naar de misdaad zelf. Via oefeningen moet de misdadiger zijn misdaad analyseren en in detail vertellen wat er is gebeurd is, wie betrokken waren etc. Hierdoor worden gedragspatronen gevonden en strategieën voor het ontwijken opgesteld.

    • Thinking Skills programma: gericht op recidivisme reduceren door ontwikkeling van denkvaardigheden en door de management van persoonlijke factoren en ontwikkelen van beschermende factoren. Moeten er achter komen wat risico's zijn en de beschermende factoren bij een misdaad. Er zijn groepssessies en individuele sessies.

    • Agression Replacement Training programma (ART): meest gebruikte programma voor algemeen gewelddadig gedrag. Goldstein (bedenker programma) stelt dat agressief gedrag van een individu door drie factoren komen: Tekortkoming van persoonlijkheid, Overgebruik van impulsief en agressief gedrag met een lage level van woede controle, Onvolwassen, egocentrische en concrete stijl van moreel redeneren.

  • Betrokkenheid van misdadiger: als de misdadiger niet betrokken is bij het programma zal het niet veel opleveren. Kans op recidivisme is groter als het programma begonnen is en niet afgemaakt, dan wanneer iemand helemaal niet heeft meegedaan.

Hoofdstuk 18 - Interventies met gevaarlijke misdadigers

  • Geweld: kan veel verschillende vormen aannemen, kan verschillende oorzaken hebben en er is verschil in de misdadigers. Kan in twee vormen opgedeeld worden.

    • Instrumenteel: wordt gezien als doel georiënteerd, opzettelijk, gecontroleerd en on-emotioneel.

    • Expressief: kan gezien worden as reactief, kwaad, impulsief en emotioneel. Vindt vaak plaats als een individu een onprettige emotionele interne staat probeert te reduceren.

  • Gewelddadige misdadiger: een persoon die zijn/haar partner vermoord heeft, betrokken waren in een gewelddadig gevecht of iemand vermoord hebben.

  • Persistent gewelddadige misdadigers: hebben vaker en meer intensieve geweldplegingen dan anderen en hebben diverse en frequent niet-gewelddadige misdaden.

  • Intiem partner geweld: omvat fysieke agressie, maar ook emotionele agressie.

  • Moord: vaak denken mensen dat moordenaars weer een moord zullen plegen, maar dit is vaak niet het geval. Ongeveer 2% werd opnieuw opgepakt, maar niet voor moord.

  • Seksuele misdaden: het aanraken van een persoon tegen zijn/haar wil in, het tonen van geslachtsorganen en seksueel gedrag vertonen aan iemand die niet volwassen is of niet in staat is om toestemming te geven.

  • Seksueel gemotiveerde moorden:

    • Uit sadisme/sadistische fantasieën over het vermoorden van iemand tijdens de seks.

    • Uit angst dat de verkrachte naar de politie stapt na afloop.

    • Seksuele partners kunnen vermoord worden omdat de dader teveel opgekropte spanning had die veroorzaakt was door iets anders.

  • Verkrachting: kan onderverdeeld worden in een aantal groepen.

    • Opportunistische verkrachter: handelt impulsief wanneer daar een situatie is die dit toelaat. Ziet gedwongen seks niet als kwaad.

    • Niet-sadistische seksuele verkrachter: hebben een hoge level van seksuele fantasie en verkeerde attitudes over vrouwen en seks.

    • Wraakzuchtige verkrachter: gericht op het degraderen van slachtoffer en belachelijk maken.

    • Pervasieve boze verkrachter: wordt gemotiveerd door woede uit allerlei aspecten uit zijn leven. Lange geschiedenis van antisociaal gedrag.

  • Behandelprogramma's: kunnen onderscheiden worden:

    • Woede management: korter en minder intens. Gebaseerd op de assumptie dat een factor (antisociaal denken of woede) de oorzaak is voor gewelddadig gedrag. Worden vaak in groepen gegeven. Gericht op het bewust maken van de misdadiger zijn woede. Neemt aan dat geweld veroorzaakt wordt door woede.

    • Cognitieve vaardigheden: korter en minder intens. Gebaseerd op de assumptie dat een factor (antisociaal denken of woede) de oorzaak is voor gewelddadig gedrag. Gericht op het bewust maken van de misdadiger zijn gedachtepatroon en een nieuwe manier van denken aanleren. Zijn langer dan woede management programma's.

    • Interpersoonlijke geweldprogramma's

    • Multimodale benaderingen: meer intens. Gaan er vanuit dat er meer factoren betrokken zijn bij de oorzaak en behoud van gewelddadig gedrag, kijken naar een groot aantal psychologische en gedragsfactoren. Grote intensiteit en richten zich op meer issues dan eerder genoemden. Zijn voor mannen die een geschiedenis hebben van serieus gewelddadig gedrag. Is minimaal 12 maanden en is in groepssessies.

    • Intiem partner geweld programma's: zijn ontworpen rondom feministische theorieën. Richten zich op macht en controle in intieme relaties en op communicatie en stress management technieken.

  • Behandeling van seksmisdadigers: richt zich voornamelijk op het behandelen van individuen die kinderen misbruiken.

    • Cognitieve aspect: richt zich op de atttitudes die misdadigers hebben en op de stemmingen die de kans vergroten van het begaan van overtredingen. Probeert de individuen op een andere manier te laten nadenken over gebeurtenissen, welke patronen samenhangen en methodes aan te leren om deze patronen te revalueren.

    • Terugval interventie: is een zelfmanagement techniek die individuen helpt met het omgaan met problemen van terugval. Nadeel: de techniek suggereert dat iedereen dezelfde wegen volgt naar het begaan van een misdaad.

  • Variabelen die samenhangen met seksmisdadigers:

    • Seksuele interesses

    • Verdraaide attitudes

    • Sociaal-affectief functioneren

    • Zelfmanagement

  • Problemen hiermee zijn gerelateerd aan terugval.

  • Het lijkt te werken, maar sommige onderzoekers vinden het geen goede behandeling omdat het zich alleen richt op seksuele factoren.

  • Good lives model: opgericht om de kritiek op de behandeling aan te pakken. Rehabilitatie theorie die probeert dynamische risicofactoren te verminderen oor de misdadiger interne en externe middelen te geven om belangrijke persoonlijke doelen mee te bereiken. Nadeel: niet veel empirisch bewijs voor het model.

  • Beste behandelmethode: voor gevaarlijke individuen lijkt cognitieve gedragstherapie te zijn.

  • Psychopaten: reageren niet echt positief op traditionele behandelprogramma's en voor deze individuen moeten er specifieke behandelprogramma's zijn.

  • Geen motivatie voor behandeling: kan komen door:

    • Leerproblemen

    • Communicatie problemen

    • Het willen van een therapeut met dezelfde culturele achtergrond.

  • Groepstherapie: er moet op worden gelet dat:

    • Er een goed groepsklimaat is

    • Individuen moeten niet agressief tegen elkaar doen

    • Het moet goed georganiseerd zijn

    • Er groepsnormen aanwezig zijn.

  • Wantrouwen in gevangenis:

    • Gevangenis hanteert andere principes dan de therapie.

    • Misdadigers vertrouwen het gevangenispersoneel vaak niet.

Hoofdstuk 19 - Interventies voor misdadigers met intellectuele beperkingen

  • Intellectuele beperking: mensen met een IQ lager dan 70 en die tekortkomingen hebben in minimaal twee gebieden van adaptief gedrag. Deze tekortkomingen moeten er al zijn voordat iemand volwassen was.

  • Screeningsinstrumenten: geven een hoger aantal dan psychometrische instrumenten, omdat screeningsinstrumenten over-inclusief zijn.

  • Prevalentie: misdadigers met intellectuele beperking is 10%, maar als borderline (IQ tussen 70 en 80) wordt meegenomen is het 30%.

  • Methodologisch verschillen: zorgen er voor dat er verschillende karakteristieken worden gevonden bij misdadigers met intellectuele beperkingen.

  • Assessmentproces: moet begrepen worden door de cliënten die getest worden. Voor mensen met intellectuele beperkingen kan dit moeilijk zijn.

    • Het moet in simpele taal en met simpele concepten zijn. Alles moet voorgelezen worden, wat extra tijd kost.

    • Lijkt op een gestructureerd interview en de emotionele en additionele informatie zal beschikbaar zijn.

  • Meest voorkomende probleem: is dat woede en agressie meest voorkomende problemen zijn. Sommige assessment schalen kijken naar frequentie en zwaarheid van agressie, sommige kijken naar de vaardigheden die mensen met intellectuele problemen gebruiken om woede te managen.

  • Social Sexual Knowledge and Attitude Tool (SSKAT): kijkt naar kennis en attitudes op verschillende gebieden die gerelateerd zijn aan sociale en seksuele relaties. Wordt o.a. gekeken naar romantische relaties, seksuele relaties, adolescente ontwikkeling, voorbehoedsmiddelen, soa's en seksuele gezondheid. Seksuele kennis is belangrijk, want dat kan het verschil maken tussen twee groepen seksuele misdadigers met intellectuele beperkingen.

    • Naïeve overtreders: cognitieve vertekeningen zijn belangrijke factoren die leiden tot seksuele misdaden.

    • Deviante persistente overtreders: seksueel gedrag tegen kinderen of andere mensen.

  • Cognitieve vertekeningen: zijn belangrijke factoren die leiden tot seksuele misdaden.

  • Questionnaire on Attitudes Consistent with Sexual Offending (QACSO): assessment voor seksmisdadigers met een intellectuele beperking. Bevat een aantal schalen over vrouwen, verkrachting, daten, exhibitie, stalken, kinderen en homoseksuele mishandeling.

  • Pathological Fire-Setters Interview (PFSI): assessment van vuurstichters met intellectuele beperking. Gestructureerd interview met informatie van patiënten documenten, observaties van stafleden en patiënt en informant assessment.

    • Informatie over demografische, persoonlijke, misdaad en familie details.

    • Informatie over persoonlijke en situationele omstandigheden van het misdrijf.

    • Antecedenten, motieven en consequenties worden ook behandeld.

  • Andere assessmenttechnieken voor vuurstichters: kijken naar wat zij denken wat de factoren zijn voor het stichten van brand:

    • Populariteit bij leeftijdsgenoten

    • Manier om spanning te ervaren

    • Manier om verdriet te uiten

    • Retributie

    • Manier om angst te verminderen

    • Mentale ziektes

  • Redenen om vuur te stichten bij intellectueel beperkten:

    • Boosheid

    • Zich genegeerd voelen

    • Depressiviteit

  • Rehabilitatieprogramma’s: zijn er over het algemeen op gericht om de cognitieve vaardigheden en sociale probleemoplossingen te verbeteren.

    • Cognitieve vaardighedenprogramma’s: richten zich op alternatieve, pro-sociale manieren om situaties te benaderen. De denkstijlen zorgen er voor dat het individu verkeerde lifestyles niet meer opzoekt wat voor criminele denkstijlen zorgt.

  • Speciale programma's voor intellectueel beperkten: zorgen er voor dat ze zich positiever voelen over interpersoonlijke problemen, minder impulsief worden en minder genegeerd voelen in sociale situaties.

  • Gedragsinterventie:

    • Wordt het meest toegepast op woed en geweld.

    • Moet goed georganiseerd worden op een consistente en betrouwbare manier

    • Moet plaatsvinden in een gecontroleerde institutionele omgeving

  • Woede management: wordt ook als een goede vorm van behandeling gezien. Vooral woede behandelingen die in groepsvorm worden gegeven en die psycho-educatie, rollenspellen, opwinding reductie, probleem oplossing en stressvermindering bevatten worden als goed gezien.

  • Probleem-oplossende interventie: was een van de eerste interventies voor seksmisdadigers. Er worden een aantal riskante situaties voorgesteld waarin misdadigers een veilige oplossing voor zichzelf en potentiële slachtoffers moesten verzinnen. Veel leerden hierdoor beter te communiceren.

  • Voordelen van cognitieve gedragstherapie:

    • Er zijn maar weinig mensen die weer de fout in zijn gegaan

    • Echter: dit onderzoek werd gedaan bij misdadigers die 24/7 in de gaten werden gehouden.

  • Onderzoek Linsday et al.: gekeken naar seksmisdadigers met intellectuele beperking die toegang hadden tot de samenleving. Hierbij verviel 23,5% in seksuele misdaden. Een later punt in het onderzoek wees uit dat de reductie in recidivisme 95% was.

Hoofdstuk 20 - Interventies met misdadigers met mentale stoornissen

  • Individuen met mentale stoornissen: werden vroeger opgevangen in 'gekkenhuizen'. Dit werden later psychiatrische ziekenhuizen genoemd.

    • Broadmoor: een van de vier speciale beveiligde ziekenhuizen in het VK. Omdat er maar 4 waren, konden de misdadigers niet snel naar huis/familie kon niet vaak bezoeken.

    • Er was een zeer groot verschil tussen de ziekenhuizen en de terugkomst naar de samenleving. → moeilijkheden met aanpassing.

    • Medium secure units (MSU): regionale beveiligingshuizen. Patiënten kunnen op een geleidelijke manier rehabiliteren in de samenleving.

    • Low secure units (LSU): vervolgens in een plek waar er op een zo min mogelijk strenge manier gemanaged moest worden. Voor patiënten die langere tijd kampten met de stoornis en niet goed reageerden op behandeling.

  • Forensische mentale gezondheidsinstellingen: werken met individuen die lijden aan verschillende mentale ziektes en stoornissen. Meeste misdadigers die lijden aan een stoornis zijn mannen, maar er zijn ook aardig wat vrouwen.

  • Schizofrenie: meest voorkomende diagnose binnen forensische mentale gezondheidsinstellingen.

    • Zware en chronische ziekte

    • Positieve symptomen: episodes van perceptuele verstoringen. Hallucinaties en illusies.

    • Negatieve symptomen: minder affectie, minder motivatie, minder plezier.

    • Minimaal een maand aanwezig om de diagnose te krijgen.

    • Verstoringen in het horen, zien, voelen, proeven en ruiken.

    • Medicijnen zijn antipsychotische medicijnen, maar terugval kan makkelijk gebeuren door het niet goed gebruiken van medicatie/psychosociale stressfactoren.

  • Paranoïde schizofrenie: komt het meest voor in forensische gezondheidsinstellingen. Gekarakteriseerd door grote en achtervolgende illusies, en deze psychotische episodes kunnen er voor gezorgd hebben dat iemand een misdaad begaan is.

  • Major affectieve stoornissen: dramatische fluctuaties in het humeur, zoals bij bipolaire stoornis of depressie. In extreme gevallen kunnen psychotische symptomen aanwezig zijn tijdens episodes van ziektes. Verschil tussen dit en schizofrene episodes is dat psychotische ervaringen altijd congruent zijn met het humeur.

  • Persoonlijkheidsstoornis: komt voor in forensische instellingen. Zijn vrij persistent.

  • Persoonlijkheidstheorie: suggereert dat individuen stabiele karakteristieken laten zien over verschillende situaties. Deze karakteristieken zijn gevormd door een combinatie van temperamentele en omgevingsfactoren. Het kan door biologische factoren of door levensgebeurtenissen komen.

  • Verschillende opvattingen over misdadigers:

    • Sommige onderzoekers denken dat mensen met intellectuele beperkingen die een misdaad begaan ondergerapporteerd worden, omdat ze kunnen ontsnappen aan veroordeling doordat het gedrag door beperking als excuus wordt gebruikt.

    • Andere mensen denken dat het overgerapporteerd wordt, omdat mensen met een beperking een grotere kans hebben om gepakt te worden.

  • Autisme spectrum stoornis (ASS): wordt steeds meer gezien in forensische instellingen. Mensen met ASS hebben een slechte impuls controle en hebben tekortkomingen wat interpersoonlijke vaardigheden betreft.

    • We worden meer bewust van autisme.

    • Er zijn ook bepaalde karakteristieken van de stoornis die bijdragen aan verhoogde instanties van riskant gedrag.

  • Hersenbeschadiging: veel incidenten van hoofdletsel worden niet gerapporteerd en de impact kan daarom onderschat worden.

  • Verkregen hersenletsel kan geassocieerd worden met antisociaal gedrag en impulsieve reacties. Er is een impact op de cognities, persoonlijkheidsfuncties en emoties.

    • Tekortkomingen in het concentratievermogen

    • Tekorten in geheugen en executieve functies.

    • Informatie wordt hierdoor slecht verwerkt en problemen worden minder goed opgelost.

    • Men wordt impulsief en egocentrisch.

  • Alcohol/drugs: kunnen er ook toe leiden dat mensen agressief/niet normaal reageren. Dit gaat vaak samen met bovengenoemde stoornissen.

  • Wetgeving: is nodig om vast te stellen wat autoriteiten wel en niet mogen doen op welk moment en dat individuen op een menselijke manier behandeld moeten worden.

  • Wetgeving in Engeland:

    • Rechten van patiënten moeten gewaarborgd worden, ze moeten niet zomaar vastgezet worden in het ziekenhuis. Tribunaal: wanneer misdadigers het niet eens zijn met het klinische team van het ziekenhuis kunnen ze hier naar toe. Bestaat uit een rechtspersoon, medisch persoon en een leek.

    • Een patiënt kan zonder toestemming 3 maanden medicatie toegeschreven krijgen, daarna moet de klinische werker toestemming krijgen van de patiënt of een second opinion van de dokter.

  • De rol van een psycholoog: een psycholoog heeft de vaardigheden om en assessment te maken van de benodigdheden van individuen en om voor hun vaardigheden goede interventies op te stellen.

    • Risico assessment: is de belangrijkste.

    • Psycho-educatie: kan worden gegeven aan de misdadigers en stafleden.

    • Interventies: zoals cognitieve gedragstherapie, woede management en sociale vaardigheden training.

Hoofdstuk 21 - Rehabilitatie

  • Rehabilitatie: verwijst naar de sociale en psychologische processen die betrokken zijn bij het assisteren va individuen om hun criminele activiteiten te stoppen en productieve, sociale levens na te streven.

  • Rehabilitatie theorieën: de doelen,w aarden, principes en justificaties die gebruikt worden om forensische interventies te leiden. De meeste zijn:

  • Hybride theorieën: ze bevatten theoretische, wetenschappelijke en ethische elementen.

  • Normatieve processen: er wordt gekeken naar de waardering van dingen. Het individu moet identificeren wat echt waarde heeft om een betekenisvol leven op te bouwen.

  • Capaciteit bouwende processen: hulpmiddelen en kansen die iemand heeft om goede levens te bereiken. Criminelen krijgen vaardighedentraining, kennis, attitudetraining, sociale steun en eventueel banen.

  • Goede levens: levens die gekarakteriseerd worden door individuen die een doel van een leven zien, hoge mate van welgesteldheid hebben en zich houden aan sociaal voorgeschreven normen.

  • Losel: heeft een uitgebreide review gedaan. Een combinatie van effectieve rehabilitatie programma's, groter gebruik van samenlevingsmaten en het overnemen van een ontwikkelingsperspectief op preventies hoogstwaarschijnlijk zal resulteren in lagere levels van misdaad.

  • Programma voor de vermindering van overtredingen: een sociaal leermodel, gestructureerd, georiënteerd op vaardigheden, goed uitgelegd, uitgevoerd door gekwalificeerde leden en in ondersteunende omgevingen zullen leiden tot 10-30% vermindering.

  • Cognitieve gedragstherapie: meer effectief dan anderen.

  • Sociale- en werkintegratie: zorgt er voor dat iemand minder snel het verkeerde pad opgaat.

  • Andere factoren die helpen:

    • Programma's voor verslaving

    • Tijd doorbrengen met vrienden

    • Veel uren werken

    • Hoop

    • Tevredenheid met gezondheid/leven

    • Cognitieve transformaties en sociale banden

  • Factoren die niet helpen:

    • Vader/moeder zijn

    • Getrouwd zijn

    • Vaak met ouders zijn

    • Educatielevel

  • Risk-Need-Responsivity model: verklaren crimineel gedrag via empirische voorspellers van recidivisme door persoonlijkheidsperspectief en een sociaal-psychologisch perspectief. 3 principes die het risico op recidivisme verminderen:

    • Risico: stelt dat de intensiteit van de interventies overeen moeten koen met het risiconiveau van de misdadiger.

    • Need: interventies moeten gericht worden op de criminogenic needs ofwel dynamische risicofactoren. Dit zijn factoren gerelateerd aan het begaan van misdaden en die veranderbaar zijn. Dynamische factoren: de antisociale attitudes en antisociale kennissen. Bij seksmisdaden: aparte seksuele interesses en moeilijkheden met zelfregulatie.

    • Responsiviteit: vertelt hoe interventies gegeven moeten worden om de efficiëntie ervan te maximaliseren. Algemene responsiviteit pleit voor gestructureerde cognitieve gedragstherapie interventies.

  • Nadelen van het Risk-Need-Responsivity model:

    • Efficiëntie wordt gevonden voor algemene en seksmisdadigers, maar het beschikbare bewijs is niet voldoende om te concluderen dat de programma's deugdelijk zijn.

    • Het is niet goed in motiveren van misdadigers om mee te doen aan het programma.

    • Veel seksmisdadigers verlaten het programma (30-50%)

    • Het is moeilijk om in de realiteit het risicoprincipe na te streven.

    • Het is meer gericht op negatieve consequenties dan positieve doelen.

    • Er is niet echt een therapeutische relatie tussen behandelaar en misdadiger.

    • Weinig aandacht aan re-integratie.

  • Good lives model (GLM): is ontwikkeld als alternatieve benadering jegens rehabilitatie. Sterke-gebaseerde benadering. Het geeft respons aan de interesses, vaardigheden en verlangens van de misdadiger. Het stuurt behandelaren om interventieplannen te construeren voor misdadigers om iets te bereiken. Crimineel gedrag ontstaat wanneer individuen geen of weinig interne en externe bronnen hebben om hun doelen en waarden te bereiken. Er zijn drie assumpties:

    • Algemene assumpties over de doelen van rehabilitatie:

    • Assumpties over factoren die bijdragen aan het tot stand komen van misdadig gedrag.

    • Praktische implicaties die naar voren komen door 1. en 2.

  • Volgens het GLM zijn er twee routes die leiden tot misdaad:

    • Directe route: wanneer een persoon actief probeert zijn doelen te bereiken via crimineel gedrag.

    • Indirecte route: wanneer er, tijdens het proberen iets te bereiken, iets mis gaat wat leidt tot een crimineel vergrijp.

  • Kritiek op het GLM: Niet veel empirische steun voor het model.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1569