College-aantekeningen bij Introductie Gedragswetenschappen aan de Universiteit Utrecht - 2015

Hoorcollege 1: Mensvisies, adaptieve vermogens en het vraagstuk 'nurture-nature'

Deze cursus bestaat uit hoorcolleges, virtual classroom en werkgroepen. Bij de werkgroepen wordt het boek (Approaches to psychology, 6e editie) behandeld, bij de hoorcolleges niet. Op het tentamen zullen 8 vragen over de hoorcolleges worden gevraagd. Je kunt op 2 van die vragen vrijstelling krijgen als je opdrachten van Virtual Classroom goed wordt beoordeeld.

Inleiding college

Onderwerp: Mensvisies, adaptieve vermogens en het vraagstuk van erfelijkheid-milieu.

Doel: Een uitleg van mensvisies waaronder de adaptieve mensvisie en de consequenties hiervan voor het denken over de relatie erfelijkheid-milieu.

Individu en samenleving: een complexe relatie

Mensen hebben allerlei manieren van leven, maar uiteindelijk vormen we een functioneel geheel. Er zit enorme diversiteit in een stad, maar uiteindelijk vorm je wel gezamenlijk de stad. Bij mensen is de relatie van individu en samenleving heel complex.

In de sociale wetenschappen gaat het om de samenhang tussen individu en samenleving. Bij de sociale wetenschappen heb je 2 stellingen maar ze kunnen eigenlijk niet zonder elkaar.

Stelling 1: Samenleving oorzaak en mens/individu gevolg. Bijvoorbeeld: Als je geen mensen om je heen hebt zal je geen menselijke eigenschappen vormen.

Stelling 2: Mens/individu oorzaak en samenleving gevolg. Mensen maken de samenleving want de individuen samen die vormen de samenleving.

Je hebt beide stellingen nodig, bijvoorbeeld: Er is een taal (door de samenleving) en die wordt gesproken door een individu maar daarmee kan je bouwen aan de samenleving.

Basale mensopvattingen en eenzijdige mensvisies

Uitgangspunt: Inzicht in het menselijk handelen en daarmee in de samenleving vereist inzicht in de menselijke aard, de basale kenmerken en processen van het menselijk organisme. Maar die basale menselijke aard, wat is dat nou? Er zijn allerlei ideeën over en mensen hebben daar allerlei visies over, de mensvisies. Door deze mensvisies hebben mensen allerlei verschillende perspectieven op de samenlevingen. Als je goed naar theorieën kijkt dan vindt je daar altijd een soort van basale kenmerken waar vanuit wordt gegaan.

De mensvisies (zie Blackboard) zullen ook allemaal ‘wel ergens’ gelijk hebben. Er zijn allerlei manieren om naar de samenleving te kijken, vanuit verschillende disciplines. Dit zie je ook terug in het boek terug waarbij de 5 verschillende benaderingen worden besproken. Belangrijk is, je bent niet alleen irrationeel of alleen rationeel. Je bent iets op verschillende momenten. (Zie Blackboard, de tabel met de 5 disciplines.

De biologisch adaptieve mensvisie (adaptief = aangepast voor een bepaalde omstandigheid)

De biologische adaptieve mensvisie bestaat uit 3 kenmerken:

  1. Achtergrond: evolutionair perspectief: mensen zijn niet zomaar gekomen, ze zijn zo geworden. Er is een genetische variatie en er zijn consequenties (of je overleefd) en er is overerving. Een voorbeeld: Darwin deed een onderzoek naar vinken. Hierbij zag hij dat de vink zijn snavel aanpaste aan het eten wat op een bepaald eiland te vinden was.

Bij het menselijke soort is er sprake van een langzaam en langdurig proces van verandering. Dus het menselijke soort heeft dingen aan elkaar gelijk maar ook eigen biologische en soort specifieke eigenschappen.

Het specifieke adaptieve principe van mensen is dat mensen niet anders zijn dan dieren maar er komt telkens iets bij, zodat het complexer wordt. Het complexe zit bij de neocortex waarin het leervermogen zit en dat maakt ons zo anders dan dieren.

  1. Implicatie: cultuur als uitvloeisel van én begrensd door menselijke natuur. Mensen hebben eigenlijk cultuur nodig. Ons leervermogen is zo groot dat het ‘gevuld’ moet worden want als je geen cultuur krijgt dan komt er niets van je terecht (bijv. taal). Je kunt het weer vanuit twee perspectieven bekijken:

  2. Natuur via cultuur (de menselijke natuur kan cultuur vormen). Als je menselijk gedrag wilt begrijpen dan weet je niet genoeg als je de natuur van iemand kent. Er is dus geen biologisch determinisme.

  3. Cultuur loopt aan de leiband van menselijke natuur. Niet alles is zomaar mogelijk want er zitten altijd biologische grenzen aan. Bijvoorbeeld: in onze cultuur mag je maar 1 keer in de week eten. Dit is biologisch niet mogelijk dus. Er is dus geen cultureel determinisme.

Niveau van verklaring. Als voorbeeld: waarom hebben mensen seks? Je kunt het zien als evolutionair biologisch, dus het zou puur lichamelijk, fysiologisch zijn en daardoor krijgen mensen een bepaalde beleving. Je moet dus op allerlei niveaus van verklaring verklaren, want alleen bij het evolutionaire ben je er nog niet.

  1. Analytische hulpmiddelen: Twee biologisch adaptieve principes (het S-R en het S-O-R model). De S= stimulus (prikkel, gebeurtenis), R= respons en O= organisme.

Het S-R model zou bijvoorbeeld zeggen: Er gebeurd iets en daar reageer je direct/automatisch op. Maar wanneer er dan iets veranderd zou je er niet op kunnen reageren want je zit vast aan het normale verband.

Bij het S-O-R is er een organisme dat de stimulus verwerkt totdat er een reactie komt. Bij mensen kan je zien dat er een organisme is met motivatie, vaardigheden, persoonssituatie, persoonlijkheid, etc. Tussen de S en de O is dus een waarneming.

Een voorbeeld: Het tentamen haal je niet. Het organisme gaat kijken naar motivatie, vaardigheden, persoonssituatie en persoonlijkheid. Het organisme helpt begrijpen wat er aan de hand is. De O geeft dus inzicht in:

  • Dezelfde R hoeft niet te komen door hetzelfde proces.

  • Zelfde proces hoeft niet te leiden tot dezelfde R.

Erfelijkheid en milieu (nature and nurture)

Bij de gedragswetenschappen kijk je naar erfelijkheid of milieu. Als je een plantje hebt: komt het door het zaadje (erfelijkheid) of door de grond waarin het plantje staat (milieu). Ze kunnen niet zonder elkaar. Gezamenlijk wordt er iets nieuws gemaakt.

Wat is erfelijkheid en wat is milieu?

Erfelijkheid is alle genetische informatie. Je hebt erfelijkheid van de soort (Es) waar het gaat om ‘wat mensen mensen maakt’, en erfelijkheid van het individu (Ei) waar het gaat om hoe je een individu vormt.

Bij milieu wordt er onderscheid gemaakt tussen prenataal en postnataal (= voor en na de geboorte). Prenataal zijn chemische stoffen en hormonen (alcohol, roken, stress, etc.). Postanaal gaat om de opvoeding en leefomstandigheden. Dit is verdeeld in sociaal structureel en cultureel.

Erfelijkheid betekent predispositie (gevoeligheid). Dus of een erfelijke aanleg tot uiting komt hangt af van de omgeving. Hierbij komt weer naar voren dat ze niet zonder elkaar kunnen. Een voorbeeld is over agressie en geweld. Je hebt een bepaald gen die zou leiden tot geweld. Maar door de omgeving kunnen zij ook gewelddadig worden. De aanleg zorgt er dus voor dat je in de omgeving gevoeliger bent om agressief te zijn.

De omgeving kan ook invloed hebben op de genen. Je kunt genetische schade krijgen op het DNA (door straling/ vergiftiging). Er kan ook sprake zijn van epigenetica: Hierbij is geen verandering in DNA maar in de aansturing van genen door bijvoorbeeld door dieet, levensstijl en chronische stress. Onderzoek hiervan is te vinden op Blackboard.

Erfelijkheid én milieu (erfelijkheid via milieu, milieu invloed op erfelijkheid) 

Genotype en fenotype is hierbij erg belangrijk. Uit nature (genotype) en nurture komt het fenotype. Als je alle ingrediënten hebt voor cake komt uiteindelijk de cake daaruit: het fenotype. Een deel van de O (organisme) was bijvoorbeeld persoonlijkheid. Die wordt beïnvloed door nature, sociaal-structureel en cultureel. Dus hierbij is persoonlijkheid het fenotype.

Hoe bepalen psychologen de mate van erfelijkheid?

  1. Psychologen zeggen: Erfelijkheid (‘h’) is het % van de variantie (verschillen) in een fenotypisch kenmerk dat verklaard kan worden door de genotypische variatie in een bepaalde populatie.

Maar wat staat hier nou precies?

Voorbeeld: Als je iedereen hebt in de collegezaal is de één meer verlegen dan de ander. Het verschil in verlegenheid hangt misschien samen met het DNA van iedereen in de collegezaal. Als iedereen een bepaalde DNA opbouw heeft die heel erg verlegen is, is er dus een erfelijke aanleg.

Dus als hier sprake van is dan is het % van de variantie heel groot.

Het zegt alleen niets over individuele gevallen: het gaat om het verklaren van verschillen in een populatie van mensen.

Daarnaast is de populatie afhankelijk: als er bijvoorbeeld weinig verschil is in de leefomgeving in een populatie wordt de waarde voor erfelijkheid groter. Maar er zijn ook extreme situaties. Dus wat je vindt in uitkomt, hangt ook af van de populatie die je onderzoekt.

  1. Dat een bepaald kenmerk genetisch afhankelijk is zegt nog niets over hoe het werkt (de causale mechanismen). Moleculaire genetica bestudeert hoe genen precies werken.

Vaak is een groot aantal genen betrokken bij een kenmerk. Dit komt door de interactie tussen genen. Daarbij is de werking van genen afhankelijk van de omgeving.

  1. Uit erfelijkheid volgt geen vanzelfsprekende morele keuze of beleidsaanbeveling.

Hoorcollege 2: Cognitie en intelligentie

Onderwerp van het college: Cognitie en intelligentie. Verdeeld in 3 sub onderwerpen: (1) Denkvermogen als menselijke adaptie principe, (2) intelligentie en individuele verschillen en (3) cognitieve en morele ontwikkeling.

Cognitie is het vermogen van informatieverwerking en denken.

Adaptieve vermogen: relealiteitsadequate relatie. Dit hebben wij als mensen maar er zijn enkele complicaties:

  • Cognitieve ‘short-cuts’

  • Vastgeroeste denkpatronen

  • Emoties en motivaties (belangen en vooroordelen)

  • Sociale invloeden (groupthink)

Denkvermogen als menselijke adaptie principe

Heuristische manier van denken: Is nuttig maar kan tot fouten leiden.

  1. Availability heuristisch: een oordeel baseren op informatie die gemakkelijk voorhanden is in het geheugen.

  2. Representatieve heuristic: Object/ persoon toeschrijven aan een categorie op grond van enkele kenmerken die typisch zijn voor die categorie.

  3. Anchoring heuristic: Oordeel baseren op bestaande informatie.

Een heel groot deel van het leven gebeurd onbewust. Wanneer er iets heel opvallends gebeurd dan wordt je pas bewust.

  1. Onbewust: thinking fast, system 1. Die capaciteit is enorm, kan meer dingen tegelijk en is razendsnel.

  2. Bewust: thinking slow, system 2. Capaciteit is beperkt: Als je 7 dingen vraagt te onthouden, onthoudt men er maar 2. Eén ding tegelijk en relatief langzaam.

Het onbewuste is ook handig als het om complexe beslissingen gaat. ‘Een nachtje er over slapen’, dan gebeurd er onbewust van alles waardoor de keuze makkelijker wordt. Er ligt steeds meer nadruk op het (slimme) onbewuste. Het bewustzijn is vaak niet eens nodig, het verwerkt informatie langzaam, geen zicht op de ware redenen van gedrag en verzint ‘valse’ verklaringen achteraf. Maar waarom is bewustzijn er dan?

  • Herinneringen en herinterpretaties.

  • Anticiperen op en voorstellingen maken van de (mogelijke) toekomst.

  • Logisch, analytische denken en redeneren.

  • Sociale communicatie: met elkaar praten. Met deze sociale communicatie kan je zeggen dat: Cultuur is de biologische adaptie strategie van de mens.

Intelligentie en individuele verschillen

Bij mensen is het denkvermogen veel sterker ontwikkeld, waardoor wij verschillen van dieren. Je hebt individuele verschillen in intelligentie als het gaat om:

  • Maatschappelijke betekenis: bijvoorbeeld onderwijs, waarvan bijvoorbeeld speciaal onderwijs.

  • Intelligentie als hypothetisch construct. ‘Wat is intelligentie precies?’ Is intelligentie wat een intelligentietest meet? Je veronderstelt dus dat er intelligentie bestaat, wat dat dan is maakt niet direct uit.

  • Hoe er naar intelligentie wordt gekeken: (1) product (psychometrisch), uitkomt van een test en (2) proces benaderingen, hoe mensen problemen willen oplossen, dat kan heel creatief dus kan iets zeggen over intelligentie.

Product of psychometrische benadering bestaat ook weer uit twee onderdelen: Je hebt de algemene intelligentie (gewoon het IQ) of specifieke vormen van intelligentie, in welk domein je bijvoorbeeld intelligent bent: sociaal, verbaal, numeriek, emotioneel.

Alfred Binet was degene die als eerste een intelligentietest ontwikkelde. Kinderen die moeite hadden met leren moesten objectief kunnen worden bestudeert.

Bij IQ testen gaat het over een relatieve (genormeerde) score in vergelijking met leeftijdgenoten.

IQ: (mentale leeftijd / kalender leeftijd) x 100. Wanneer iemand dan onder die score zit ben je minder slim dan het gemiddelde. Om dit uit te rekenen moet je de mentale leeftijd hebben en daarvoor moet je dus moet je testen wat een gemiddeld kind/volwassene kan.

Een probleem is dat mensen die 40 zijn veel slimmer moeten zijn dan mensen van 20 omdat het gedeeld wordt door de kalender leeftijd. Daarnaast is het belangrijk een juiste intelligentietest te hebben want mensen worden tegenwoordig veel slimmer dus dan klopt dat niet meer vergeleken met vroeger.

Hoe stel je zo’n intelligentie test op? Er zijn bepaalde criteria: Standaardisering (steeds op dezelfde manier de test afnemen), betrouwbaarheid (wanneer je herhaald dan zal er hetzelfde uitkomen), validiteit (je meet wat je wilt meten, hier dus intelligentie).

Vernon had de interpretatie test score die verschil maakt tussen intelligentie A (aanleg), B (vaardigheden) en C (testresultaat). Op de A, B en C hebben ook andere dingen invloed, zoals bijv. je opvoeding en of je gestrest bent. Zie hiervan het model op BlackBoard.

Er zit in intelligentie ook een genetisch aspect. Maar hoe stel je dat vast? De truc is om natuurlijke experimenten te doen. Bijvoorbeeld met eeneiige tweelingen die identiek qua intelligentie op elkaar lijken. Daarbij is er genetisch invloed maar ook de omgeving.

Er zijn ook groepsverschillen in intelligentie (meisjes vs. jongens, verschillende landen, etc.):

  1. Methodologische problemen: Bijvoorbeeld testen zijn klasse gerelateerd. Je hebt cultural free (geen cultuurverschillen), cultural fair (evenwichtige test maken qua culturen) en stereotype threat (er is een soort stereo type beeld en zijn bang dat ze daaraan voldoen en willen dat voorkomen, dit kost energie waardoor het uiteindelijk slechter gaat) zijn.

  2. Zijn er groepsverschillen? Bijvoorbeeld The Bell Curve (ook op BlackBoard) waar een groot verschil zit onder gemiddelden, maar er is natuurlijk ook spreiding. Toch is er zeker een verschil tussen ‘zwart’ en ‘wit’.

  3. Interpretaties van groepsverschillen. Wanneer je dezelfde erfelijkheid hebt, maar toch verschilt in intelligentie, ligt het aan de omgeving. Ook kan het dat de omgeving hetzelfde is maar dat intelligentie verschilt door genetische verschillen. Bij een hoge sociale status dan kunnen kinderen hun erfelijkheid volledig ontwikkelen, dit kan bij lage sociale klasse niet.

Erfelijkheid: Es (erfelijkheid van de soort, wat ons mensen maakt), Ei (Erfelijkheid van het individu) en Eg (Erfelijkheid van groep). De Eg is erg lastig omdat er groepen moeilijk te bepalen zijn. Verschillen binnen groepen zijn veel groter dan tussen groepen.

Daarnaast heb je de proces benaderingen: Een voorbeeld van Robert Sternberg: 3-delige theorie van intelligentie, zie BlackBoard. Mensen die de proces benaderingen aanhangen kijken naar het hele proces rond intelligentie. Het wordt niet gebaseerd op een uitslag maar ook hoe je aan een antwoord komt. Wanneer je een hele creatieve/ ingewikkelde denkwijze hebt zegt dat ook iets over intelligentie.

Cognitieve en morele ontwikkeling

Hoe ontwikkelt het denkvermogen van mensen zich?

Piaget had een ontwikkelingsmodel: je hebt stadia van denken. Twee centrale processen: assimilatie (als je iets nieuws hoort/leert dan zet je dat in iets wat je al weet) en accommodatie (als je iets leert dan pas je hetgeen aan wat je al weet aan, je breidt je gedachten uit). Je hebt de volgende stadia:

  • Sensori-motorisch (0-2 jaar): als je ergens een doek overheen legt is het ‘weg’.

  • Pre-operationeel (2-7 jaar): Iets kan niet hetzelfde blijven als je het veranderd.

  • Concreet operationeel (7-12 jaar)

  • Formeel operationeel (adolescentie)

Kohlberg heeft gekeken naar de morele ontwikkeling. Stadia:

  1. Pre-conventionele moraliteit (gevolgen voor jezelf)

Stage 1: Vermijden van straf

Stage 2: Instrumenteel (eigen belangen)

  1. Conventionele moraliteit (gevolgen voor anderen en de groep)

Stage 3: Sociale verwachtingen en conformisme (sociale regels

volgen en gehoorzamen)

Stage 4: Sociaal systeem en geweten (sociaal systeem

handhaven en verplichtingen aan anderen)

  1. Post-conventioneel of principiële moraliteit

Stage 5: Sociaal contract en individuele rechten

Stage 6: Universele morele principes

Stadia 1 en 2 daalt bij kinderen terwijl 3 en 4 snel stijgt en vervolgens 5 en 6 stijgt.

Maar misschien zitten deze morele problemen wel heel anders in elkaar omdat er vaak direct op wordt gereageerd op situaties. Het voorbeeld van Haidt op BlackBoard is zoiets. Het is moreel helemaal niet normaal, maar wat is nou precies het probleem?

Er is vaak sprake van morele intuïtie: `Intuitions come first, strategic reasoning second´. Je bent dus eerst bezig met intuïties en directe emotionele reacties.

Hoorcollege 3: Waarneming

Dit college gaat over waarneming. Het college is onderverdeeld in de volgende sub onderwerpen: Prikkeling en perceptie, sociale waarneming (stereotypen) en attributie.

Zintuigelijke deprivatie (te kort aan prikkeling). Een voorbeeld hiervan is Helen Keller. Zij was doof en blind. Dan kan je haast geen prikkelingen binnen krijgen maar door te voelen kon zijn een hoop leren.

Zintuigelijke ‘overload’ (overvloed aan prikkeling).

Er moet normaal gesproken een evenwicht zijn van input.

Waarnemen

Prikkeling (zintuigelijke reacties). Maar waarneming gaat dan vooral om perceptie. Daar is sprake van cognitieve ordening en organisatie. De prikkelingen die je krijgt door je zintuigen, dat verwerkt je brein. De prikkeling en perceptie zijn verschillende processen.

De prikkeling van zintuigen:

  • Signaal detectie: grenzen aan zintuigen (wij horen het hondenfluitje niet).

  • ‘Difference threshold’: wat is het minimale verschil zodat mensen het nog kunnen waarnemen? Weber deed dit met gewicht: Als iets 50 gram is, moet het minimale verschil 1 gram zijn dus 51 gram.

  • Zintuigelijke adaptie: verandering en habituatie.

Als zintuigen geprikkeld worden, wat doen hersenen er dan mee?

Ook op het niveau van perceptie zijn een paar standaard dingen:

  • Gestalt-principes:

Figuur-achtergrond: is een plaatje waar je meerdere dingen op ziet.

Continuïteit: Je probeert een continue lijn te zien in wat je ziet.

Nabijheid

Overeenkomst

Closure: met een aantal vlekken kan je al een figuur zien.

Bovenstaande zijn heel primair en die zijn van belang van hoe je informatie verwerkt. Daarbij zijn er nog hulpmiddelen van cognitieve organisatie.

  • Referentiekader: Dat gaat om de S van het S-O-R model. Dat gaat over hoe je dingen waarneemt, dus in wat voor context informatie wordt gegeven.

  • Waarnemingsset: Wat je verwacht te zien, invloed heeft op wat je echt ziet. Experimenten hiermee zijn te zien op BlackBoard.

Iedereen heeft het bovenstaande vermogen om prikkelingen te verwerken. Maar wanneer het vermogen niet geprikkeld wordt, kan het vermogen zich ook niet ontwikkelen. Dus het gaat niet alleen om erfelijkheid, maar ook om milieu. Hiervan staan ook voorbeelden op BB.

Soldaten moesten altijd van links naar rechts gefotografeerd worden. Dat zou meer sterkte en macht uitstralen. Dit komt omdat wij van links naar rechts lezen en schrijven dus ook op deze manier dingen beter kunnen zien. Dit is geëxperimenteerd met hoe een voetbal doelpunt wordt opgevat. Goals die worden gefilmd van links naar rechts worden door Italianen beter beoordeeld dan Arabieren.

Waarnemen van groepen: stereotypen als waarnemingsset

Je kunt mensen als aggregaat (losse verzameling van mensen) of als groep (men hoort bij elkaar). Voor landen zijn bepaalde stereotypen maar stereotypen spelen op allerlei manieren.

Kenmerken van stereotypen: vereenvoudiging en over-generalisatie. Er is een ‘kernel of truth’, en het is positief of negatief. Het kan individueel en/of sociaal gedeeld zijn. Je maakt een verschil tussen ‘anderen’ en ‘eigen groep’.

Meting van stereotypen: Eerst werd er gevraagd: ‘zijn Italianen emotioneel?’ dan zeiden mensen dat ze dat niet konden bepalen. Dus werd er gevraagd op een schaal van 1 tot 10: Hoe emotioneel zijn Italianen? Maar dat gaf niet genoeg precisie dus ‘Hoeveel procent van Italianen is emotioneel? Dus op basis van type, mate, en percentage kan je een stereotype meten. Maar nu weet je dit over de Italianen, maar hoe weet je dat dit typisch is voor een groep. Want misschien vindt je alle groepen wel zo erg emotioneel. Dus dan gebruik je de diagnostische ratio: proportie emotionele Italianen / proportie emotionele mensen in het algemeen.

Achtergrond en dimensies: Er is een stereotype bias, dus eigen groep positiever. En er is een outgroup homogeniteits effect (‘zij zijn allemaal hetzelfde, wij zijn verschillend). Waarom is dit effect er? De cognitieve verklaring zegt dat je eigen groep centraal staat dus dan ben je meer bekent van de verschillen. Voor de outgroup weet je dat niet. De motivationele verklaring zegt dat je de diversiteit gaat bekijken in een groep zodat je je kunt onderscheiden in een groep.

Theoretische opvattingen over stereotypen

  1. Traditionele verklaring: Van jongs af aan leer je bepaalde stereotypen. Stereotypen komen door socialisatie en media.

  2. Bij stereotypen speelt de context een rol: een vergelijking maken tussen groepen, er is dus sprake van ‘making sense in context’. Stereotypen veranderen als de vergelijkingscontext verandert.

  3. Stereotype Content Model: stereotypen hebben te maken met maatschappelijke verhoudingen. Het draait om warmth (is de outgroup vriendelijk, aardig, betrouwbaar) en competence (efficiënt, georganiseerd, vaardig, slim). Afhankelijk van hoe je deze stereotypen ziet koppel je dit aan status en competitief. Aan de warmte en competentie zijn weer met allerlei gevoelens verbonden. Hieruit komt het volgende model: (Bron: BlackBoard, slide 41)

Hieruit komt een vrij eenvoudig Content Model: Sociale structuur leidt tot stereotypen, die leiden tot bepaalde emoties en die bepalen je gedrag. Stereotypen veranderen als sociale verhoudingen veranderen.

Attributie theorie

Attributie draait om: oorzaken toeschrijven aan gebeurtenissen. Je zoekt een verklaring bij bepaalde gebeurtenissen. Het is cruciaal om grip te krijgen op situaties.

Kenmerken en dimensies: Hoe schrijven mensen oorzaken toe aan gebeurtenissen? Dit draait allereerst om locus: ligt de oorzaak bij mij of aan de omgeving, dus is het intern of extern. Daarnaast stabiliteit: waaraan je het verklaard, is dat een stabiele oorzaak of eens voorkomend. En controleerbaarheid: kan je er iets aan doen?

Deze dimensies zijn te onderscheid en maar kunnen elkaar versterken. Een voorbeeld is het experiment van Seligman. Er is het meeste onderzoek gedaan naar locus en het minste over stabiliteit. Bij locus: Hoe bepaal je de oorzaak (intern/extern) van een gebeurtenis? Het idee hierachter van Kelly is dat je 3 typen van informatie kijkt: Consistentie (altijd hetzelfde gedrag?), differentiatie (verschilt het van andere gebeurtenissen?) en consensus (wat denken/vinden andere mensen hiervan?) Zo kan je verklaren of iets meer intern of extern is.

Vertekeningen (attributie fouten): De fundamentele attributiefout is dat je een conclusie trekt over hoe iemand is terwijl er allerlei andere factoren ook invloed hebben. Het actor-observer effect: je ziet allerlei redenen voor je eigen gedrag, dan is de omgeving meer het figuur waar je naar kijkt. Dus het draait om het cognitiviteit. De andere verklaring is motivationeel: je bent geneigd om voor je eigen gedrag allemaal redenen te geven dus eerder als intern toe te wijzen. Hier is sprake van egocentrische bias. Wanneer het over groepen gaat heet dat etnocentrische bias.

Cultuur verschillen: Binnen culturen hebben mensen een neiging om bepaalde oorzaken te vinden. Kinderen uit verschillende culturen verklaren dingen eerst hetzelfde maar hoe ouder ze worden, hoe anders ze gaan verklaren.

Er zijn dus allerlei cultuurverschillen maar het kan ook zijn dat je leeft in twee culturen, dus bi-culturalisme. Zouden zij dan ook twee verschillende attributies kunnen maken? Dit kan dus, het is maar net welke cultuur je oproept door de context.

Een aanvulling op bi-culturalisme: Het kan zijn dat je met twee culturen leeft, maar het kan ook zijn dat je tussen twee culturen leeft. Dus wanneer je met twee culturen leeft, dan kan je wel frame switchen, maar er is geen frame switching als je tussen twee culturen leeft.

Hoorcollege 4: Emoties en gevoelens

Frans de Waal deed experimenteel onderzoek en kwam tot de conclusie dat aapjes een gevoel van rechtvaardigheid hebben. Bij onrechtvaardigheidsbeleving komt hij hier op terug.

Het thema van vandaag is ´emoties en gevoelens´ met de volgende deelonderwerpen:

Kenmerken en achtergronden, psychologische keuze-conflicten, (on)rechtvaardigheidsbeleving en ‘ostracisme’: negeren

Kenmerken en achtergronden

Emoties zijn specifieker dan gevoelens. De primaire functie van emotie is de signaalfunctie. Dat houdt in dat ze je in staat stellen om te reageren op obstakels en uitdagingen. Wanneer je angst hebt dan ga je er wat mee doen, dus is er een signaal. Er is ook verzelfstandiging: dat je zelf de emoties op wekt (bijv. het kijken naar een enge film).

Daarnaast is emotie intens en urgent. Ze vullen je bewustzijn en richten je aandacht. En ze gaan gepaard met gedachten en gedragsintenties.

Gedachten, emoties en gedrag zijn met elkaar verbonden, en het één kan het ander opwekken.

Fysiologisch gebeurd er bij emoties ook erg veel. Bij angst en agressie wordt je lichaam gevechtsklaar gemaakt. Lichamelijke reacties gaan samen met emoties. Twee theorieën:

  1. James-Lange theory: Er is een gevaar, als gevolg daarvan komen allerlei lichamelijke reacties die leiden tot een emotie.

  2. Cannon-Bard theory: Er is een gevaar, dat leidt tot lichamelijke reacties maar tegelijkertijd is er ook een reactie van emotie.

De gedachte dat je eerst een lichamelijke reactie hebt en daarna een emotie is een rare gedachte. Dit werd onderzocht met de Facial-feedback van emoties: Je kijkt naar een film, er wordt gevraagd hoe grappig ze de film vinden. De ene keer moet je het potlood tussen je tanden houden, de andere tussen je lippen. Wanneer je hem tussen je tanden houdt dan kijk je blij (zie Blackboard) en zij scoorden hoger dat degenen tussen de lippen. Dit komt dus door hoe de spieren zijn, de leiden tot een bepaalde emotie.

De appraisal theory of emotions: De emotionele reacties hangen af van interpretatie van de situatie. Emoties hangen af van hoe je bepaalde situaties worden beoordeeld.

Emoties gaan gepaard met bepaalde gedragsintenties. Een voorbeeld is hoe de vluchtelingen worden genoemd: echte vluchtelingen of gelukszoekers. Er werd gekeken hoe mensen emotioneel op de filmpjes reageerden. Op de verschillende naam van de vluchtelingen wordt verschillend gereageerd.

Een ander voorbeeld gaat over relatieve deprivatie: Je krijgt minder dan waar je denkt dat je recht op hebt op dat je denkt dat het hoort. Je trekt een oordeel (appraisal) over de eigen situatie die ongunstig afsteekt bij de standaard. Dit wordt als onrechtvaardig gezien en dat zet aan tot gedrag. Je hebt temporaal en sociaal. Bij temporele vergelijk je een tijdstip van vroeger met een tijdstip van nu. Wanneer dit ongelijk is kan dit als onrechtvaardig worden gezien.

Bij sociale deprivatie heb je persoonlijke deprivatie (vergelijking ik-jij) dus dat je persoonlijk tekort gedaan wordt en groep deprivatie (wij-zij) dus dat je groep tekort wordt gedaan. Bijvoorbeeld discriminatie: Je voelt dat persoonlijk bij bijvoorbeeld solliciteren, en daar geef je dan een reactie op. Het kan ook over de groep gaan, dus dat de groep wordt gediscrimineerd. Dit leidt tot collectieve actie in bijvoorbeeld protest.

Emoties zijn algemeen menselijk en cultuurspecifiek. Wanneer het gaat om algemeen menselijk dan kijk je of emoties cross-cultureel zijn, dat heeft o.a. Ekman gedaan. Bepaalde emoties zijn bij iedereen op dezelfde manier herkenbaar. Er zit dus iets gemeenschappelijks in. Er zitten ook verschillen in, dus cultuurspecifiek. Bij de aanleiding is er sprake van culturen die verschillen in type van gebeurtenissen die een bepaalde emotie oproept. Je hebt ook cultuurverschillen in hoe gebeurtenissen en lichamelijke reacties benoemd worden. Daarnaast zijn er uitingsregels die verschillen tussen culturen. Bijvoorbeeld eercultuur. Eercultuur komt vooral voor in gebieden waar de voornaamste bron van bestaan veehouders zijn. Er is gekeken naar het zuiden en noorden van de VS. In het zuiden zou veel meer de eercultuur bestaan. Er is in het zuiden meer geweld, moord, bezit van wapens, enz. Dus veel meer over eer en reputatie van mensen. Is het nu ook zo dat het eergevoel ook terug te vinden is bij mensen? Als proefpersoon zat je eerst in een kamer. Dan moest een ander naar kamer 4 voor de volgende proef. In de gang was er geen contact of werd er gebotst. De mate van agressie werd getoetst. De mensen uit het zuiden reageren veel agressiever dan de mensen uit het noorden. Gevoel van eer en reputatie is dus veel meer aanwezig.

Op grond daarvan is een script opgesteld die achter de traditionele eercultuur zit, Blackboard slide 21.

Hoe kan het dat er in het zuiden zo’n eercultuur zit vergeleken met het noorden. Het zou komen door de pioniersmentaliteit. In het zuiden was de wet zwak dus veel meer zelfbescherming. Daarnaast waar de bron van bestaan kan worden verloren, dus bij dieren.

Uit het onderzoek kwam een schema. (Blackboard slide 23).

Psychologische keuze-conflicten

Dit is een strijd in jezelf, je wilt het één maar ook het ander. Je kunt kijken naar termen van aantrekkelijkheid:

Approach – approach: kiezen tussen twee dingen die je even graag wilt.

Avoidance – avoidance: je moet kiezen tussen twee dingen maar je vindt het beide niets.

Approach – avoidance: je vindt het aantrekkelijk maar ben ook wel een beetje angstig.

Je kunt ook kijken naar de termen van inhoud en psychologische dynamiek:

Waarden: Principes die op zichzelf betekenisvol zijn en nastrevenswaardig zijn. Wanneer je er dan niet voor kiest voel je schuld. Dit is omdat het jouw principe is dus dan voel je je schuldig omdat je je eigen waarden overtreedt.

Normen: Sociale gedragsverwachtingen. Wanneer je er dan niet voor kiest voel je schaamte omdat mensen uit je omgeving iets van je verwachten maar je voldoet hier niet aan.

Behoeften: Strevingen en verlangens. Wanneer je er dan niet voor kiest voel je frustratie.

Psychologisch zit er dus iets anders achter schuld en schaamte. Het goede van een schuldcultuur is dat je mensen veel meer kunt vertrouwen want anders gaat men zich schuldig voelen. Daarnaast zal men misschien meer innerlijke problemen voelen. Bij een schaamtecultuur is er minder externe vrijheid.

Hoe je een bepaalde keuze-conflict analyseert is afhankelijk van wat er in het probleem zit.

Er zijn mogelijke reacties op zulke conflicten:

  1. Coping: tot een oplossing komen waarbij het eigenlijk onmogelijk is. Probleemgerichte coping: gewoon stoppen. Emotie gerichte coping: je erkent het probleem en dan ga je er emotioneel mee aan de gang en langzaam wordt het opgelost.

  2. Defense: Niet de oorzaak wegnemen maar symptomen wegnemen. Er is ego-defense: je verdedigt je eigen gevoel door allerlei drogredenen. (Staan ook in het boek).

Onrechtvaardigheidsbeleving

Bij het onderzoek van De Waal blijkt dat rechtvaardigheid erg belangrijk is. Mensen zijn morele wezens, dus wij zijn bezorgd over of dingen rechtvaardig gebeuren. Er zijn verschillende vormen van (on)rechtvaardigheidsbeleving:

  • Verdelende rechtvaardigheid:

Verdeeld in (1) bijdragebeginsel is dat het rechtvaardig is dan wanneer iemand meer bijdraagt ook meer verdient, zie Experiment Sulsic slide 32, (2) gelijkheidsbeginsel is dat je dingen gelijk verdeelt, dus de taart in gelijke stukken en (3) behoeftebeginsel is dat je ook in ogenschouw neemt dat sommige mensen niet in staat zijn om iets bij te dragen maar zij moeten wel iets krijgen.

Verdelende rechtvaardigheid komt vooral voor bij economische relaties, bij interpersoonlijke verhoudingen en sociale solidariteit en bij situaties van zorg en welzijn.

Voor gelijkheid worden twee vragen gesteld: Hoe wordt het geïnterpreteerd? De interpretatie gaat om formele, procedurele en materiële gelijkheid. En is het relevant in een situatie? In gelijke gevallen moet er gelijk worden behandeld. Differentiële behandeling is niet hetzelfde als discriminatie, zie Blackboard slide 37.

  • Procedurele rechtvaardigheid: hoe beslissingen tot stand komen.

Een procedure moet rechtvaardig gaan anders voel je dat je tekort wordt gedaan. Het draait om 5 begrippen:

Er moet sprake zijn van consistentieregel: dat houdt in dat mensen op dezelfde manier worden behandeld worden, dus de procedure moet gelijk zijn.

Bias-onderdrukkingsregel is dat er op geëigende gronde wordt beslist, dus geen vooroordeel in de procedure zit of zonder dat er belangen zijn voor degene die kiest.

Accuratieregel betekent dat alle relevante informatie in ogenschouw wordt genomen. Alle argumenten moet je wegen en dan pas kiezen.

Corrigeerbaarheidsregel: je moet er op terug kunnen komen, dus er moet recht zijn om bezwaar te maken.

En de representatieregel: Elke partij moet gerepresenteerd worden.

Er is een Fair process effect: Acceptatie van beslissing want wanneer er procedurele rechtvaardigheid is, is dit belangrijker dan de uitkomst. En er is evaluatie van autoriteit.

Waarom speelt de procedurele rechtvaardigheid een rol? Relationele verklaringen (door een eerlijke procedure voelt men zich erkend en gerespecteerd) en morele verklaringen (eerlijke procedure wordt gezien als bevestiging van morele principes).

  • Vergeldende rechtvaardigheid

Voor deze rechtvaardigheid zijn instrumentele redenen, sociale redenen en psychologische redenen. Straf dient in de juiste verhouding te staan tot de regel-overtreding. Het moet proportioneel zijn: in verhouding tot de schade die is aangericht, tot het voordeel dat is behaald en tot de morele verantwoordelijkheid die wordt toegeschreven. Hierop beslist men of zij de straf juist vinden.

Sociale uitsluiting: ostracisme

Dit onderwerp mag vergeten worden want daar is geen tijd meer voor.

Heel kort: ostracisme gaat om ‘neglected’. Het gaat er dus om dat je buitengesloten wordt. Wanneer je een groepje van 3 hebt en 2 ervan steeds met elkaar de bal overgooien, dan zal de laatste persoon zich buitengesloten voelen.

Zoiets is pijnlijk en leidt tot allerlei emoties. Waarom is het nou zo pijnlijk? Het vreet aan 4 menselijke behoeften: verbondenheid, erkenning, controle en zingeving.

Hoorcollege 5: Zelfbeleving en cultuurverschillen

Product en proces benaderingen

Allereerst heb je product benaderingen. Deze draait om de ‘me’ of self as known’, gaat om object en zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden. Hierbij hoort het zelfconcept: zelfbeeld en zelfwaardering.

Daarnaast heb je procesbenaderingen die gaan om de ‘I’ of ‘self as knower’. Dit draait om subject en werkwoorden. Hierbij hoort zelf-onzekerheid, zelf-presentatie en identificatie.

Zelfconcept

De bronnen van het zelfconcept zijn:

  1. Zelfperceptie theorie van Bem:

De zelfperceptie theorie houdt in dat je je eigen gedrag, gedachten en gevoelens gebruikt om te bepalen hoe je bent. Soms doe je bepaalde dingen en daar uit leid je af wat voor persoon je bent. Jouw zelfbeeld beïnvloedt je gedrag én jouw gedrag beïnvloedt je zelfbeeld.

  1. Sociale vergelijkingstheorie van Festinger:

De sociale vergelijkingstheorie houdt in dat je anderen gebruikt om jouw eigen kenmerken, bekwaamheden en eigenschappen te bepalen en beoordelen. Je kan dit op 2 manieren vergelijking. Je kan kijken wat je hetzelfde maakt als iemand anders én wat jou anders maakt dan iemand anders. Bij die 2e kijk je dus wat jou uniek maakt.

Er kan sprake zijn van opwaartse vergelijkingen. Je vergelijkt jezelf dan met mensen die beter zijn. Dit leidt vaker tot een negatief zelfbeeld dan bij neerwaartse vergelijkingen. Bij neerwaartse vergelijkingen vergelijk je jezelf met mensen die iets slechter zijn. Dit leidt eerder tot een positief zelfbeeld. Als je bijvoorbeeld een groep succesvolle vrienden hebt die allemaal een goede carrière hebben dan kan dit leiden tot een negatief zelfbeeld als jij dit zelf niet hebt.

  1. ‘Reflected appraisal theory' van Mead en Cooley:

Houdt in dat je jouw zelfbeeld baseert op hoe je denkt dat anderen over jou denken. Anderen kunnen onderverdeeld worden in 2 groepen: significant others (mensen die dichtbij je staan, bijv. je ouders) en generalized others (normen, beelden, opvattingen in de samenleving). Voorbeeld: Als je denkt dat je ouders je lui vinden dan ga je jezelf ook echt zien als lui, terwijl je ouders je misschien niet eens écht lui vinden.

Hierbij hoort de zichzelf waarmakende voorspelling (self-fulfilling prophecy), bijvoorbeeld het Rosenthal-effect (zie Blackboard slide 13).

Zelfbeeld

Het zelfbeeld gaat om ‘Ik ben…’ en dit kan je dan aanvullen met sociale categorieën en psychologische kenmerken. De sociale categorieën gaan om wat je bent, de psychologische kenmerken gaan om hoe je bent.

Er is een bepaalde culturele context die je zelfconcept bepaald en die regelt de cognitie, emotie en het gedrag weer. De culturele context kan individualistisch of collectief zijn.

Er zijn een aantal verschillen te onderscheiden tussen collectivistische en individualistische culturen. De eerste is de primaire eenheid. Bij individualistische culturen is dit het individu, bij collectivistische culturen is dit de groep.

De tweede is de metafoor van de samenleving. Bij individualistische culturen wordt de samenleving gezien als een contract, bij collectivistische culturen als een organisme. Contract: regels waarmee 'losse' autonome mensen met elkaar samenleven. Organismen: samenleving bestaat niet uit losse onderdelen maar alles is onderling met elkaar verbonden en alles is afhankelijk van elkaar.

Als derde is er een verschil in het zelf-concept. Bij individualistische culturen zijn mensen 'independent': losse autonome onafhankelijke mensen. Bij collectivistische culturen zijn mensen 'interdependent': verbonden met elkaar en onderling afhankelijk.

Deze culturele context bepaalt de wijze waarop mensen zichzelf zien (zelfconcept). Mensen uit een individualistische cultuur zien zichzelf als een independent self. Ze beschrijven zichzelf onafhankelijk van de situatie. Ze geven meer abstracte zelf beschrijvingen. Hun focus ligt intern, privé. Ze zien het als taak om jezelf en uniek te zijn, direct zeggen wat je denkt en wat je ergens van vindt (zelf-expressie). Vanuit de independent self ziet men alle actoren als losse componenten. De structuur is een begrensde eenheid.

Mensen uit een collectivistische cultuur zien zichzelf als een interdependent self. Ze beschrijven zichzelf verbonden met de sociale situatie. Ze geven meer concrete zelf-beschrijvingen. Hun focus ligt extern, publiek. Hun doel is om hetzelfde te doen als iedereen zodat ze niet op vallen en indirect zijn. Vanuit de interdependent self ziet men de actoren als onderlinge afhankelijke eenheden die elkaar overlappen. De structuur is open en variabel. (Zie Blackboard slide 23 voor een duidelijk overzicht)

Er worden verschillende verklaringen gegeven voor cultuurverschillen:

Universalisten: culturen zijn gelijk en verschillen zijn enkel oppervlakkig.

Evolutionisten: culturen zijn ongelijk, de ene cultuur is verder ontwikkeld dan een andere.

Relativisten: culturen zijn onvergelijkbaar en even goed.

Wat duidelijk moet zijn is dat niet alle zelfaspecten hetzelfde zijn en in dezelfde mate cultureel afhankelijk. Daarnaast is er gematigd ‘relativisme’.

Zelfwaardering

Zelfwaardering is hoe je je eigen kenmerken waardeert. Hetzelfde kenmerk kan door verschillende personen anders worden gewaardeerd. De een kan heel blij zijn dat hij/zij extravert is, dit is handig bij presentaties en dergelijke. De ander vind het misschien heel vervelend dat hij/zij zo extravert is want hij/zij flapt alles er zonder na te denken uit.

Zelfwaardering is heel belangrijk, het is namelijk op zichzelf van belang voor het welbevinden van iemand en zijn of haar geluk. Daarnaast is het van invloed op verschillende gedragingen; het kan zorgen voor probleem gedrag, crimineel gedrag en goede of juist slechte schoolprestaties. Bij de zelfwaardering zijn vier dingen belangrijk:

  1. ´Trait´ en ´state´.

Gaat om het ‘klimaat’ en het ‘weer’. Dat houdt in dat trait over het algemeen gaat (over het algemeen ben ik tevreden over mezelf). State gaat om wat je op dit moment, dus nu denkt.

Stabiliteit kan je onderscheiden tussen mean-level stability (algemene ontwikkeling) en rank-order stability (stabiele individuele verschillen).

  1. Globaal en specifiek.

Hierbij het je de hierarchie modellen die laten zien dat invloed via twee richtingen gaat.

  1. Culturele overeenkomst en verschil:

    1. : Zelf-acceptatie en zelf-competentie

De zelf-competentie komt in ik-gerichte culturen voor. De zelf-acceptatie in groepsgerichte.

  1. : ´Self-enhancement en self-criticism’

In een individualistische cultuur krijgt iemand een hogere zelfwaardering als hij/zij succes heeft. Als hij/zij faalt blijft de zelfwaarderings gelijk (self enhancement). In een collectivistische cultuur blijft de zelfwaardering gelijk als iemand succes heeft maar zorgt falen ervoor dat de zelfwaardering daalt (self critisism).

  1. Expliciete en impliciete zelfwaardering: acculturatie.

De expliciete zelfwaardering is gebaseerd op bewuste processen. De impliciete zelfwaardering is het resultaat van automatische zelf-evaluaties. Er is sprake van secure hoge zelfwaardering wanneer expliciet en impliciet hoog zijn. Er is sprake van defensief hoge zelfwaardering als expliciet hoog is en impliciet laag.

Bij acculturatie is er snellere aanpassing van expliciete zelfwaardering aan de ‘nieuwe’ culturele norm. De impliciete zelfwaardering verschuift langzaam van wij naar ik.

Proces benaderingen

Het proces benaderingen bestaat uit meerdere factoren:

  • Sociale cognitie. Dit gaat om zelfbeleving en informatieverwerking: Egocentrische bias, zelf-referentie effect en zelfonzekerheid. Zelfonzekerheid is een gevoel van onzekerheid over jezelf. Dit is onprettig en zet aan tot ‘onzekerheids management’. Hier probeer je de onzekerheid weg te nemen door te zoeken naar houvast.

  • Zelfpresentatie en zelfpositionering. Bij zelfpresentatie zijn het zelfbeeld, de self-performance en de sociale bevestiging met elkaar verbonden. Je hebt een bepaald zelfbeeld en dit presenteer je op een bepaalde manier waardoor er sociale bevestiging wordt gegeven en dit heeft weer invloed op je zelfbeeld.

Zelfpositionering gaat verbaal (taal) en non-verbaal (kleding, uiterlijk, gedrag)

  • Identificatie: Hierbij is sprake van subjectieve vereenzelviging. Er worden specifieke emoties getoond en het draait om zaken, personen en groepen.

Bij groepsidentificatie is er een (tijdelijke) her-organisatie van je zelfbeeld en zelfwaardering. Hetgeen wat jouw groep kenmerkt, gaat jezelf kenmerken en datgene wat er met je groep gebeurd, voelt alsof het met jezelf gebeurt.

De paradox van groepsidentificatie en culturele waarden draait om:

Collectivistische culturen: sterkere groepsidentificatie meer groeps-gericht

Individualistische culturen: sterkere groepsidentificatie meer ik-gericht

Hoorcollege 6: Attitude en gedrag

Het thema van vandaag is attitude en gedrag. Er wordt in de sociale wetenschappen veel onderzoek naar gedaan. Het is dan ook erg omvangrijk.

In de VS was tussen 1885 en 1943 de Chinese exclusion act, dus alle migranten mochten binnen komen behalve Chinezen.

Er is onderzoek gedaan door LaPiere: 6 maanden lang zou liet hij een Chinees echtpaar naar een hotel gaan om daar te vragen of ze er mochten eten en overnachten. Eén keer in de 6 maanden werden ze geweigerd. Achteraf werd er een vragenlijst opgestuurd waar 90% zegt geen Chinezen toe te laten. Hier is dus geen verband tussen attitude en gedrag.

Ander onderzoek was Mis-directed email door Bushman en Nonacci. 2 experimentele condities waar een positief mailtje werd verstuurd of een negatieve. Er waren 2 condities: Arabische of Europese naam er boven. 2 weken voor dit mailtje werd de attitude tegenover Arabisch Amerikanen gemeten. Mensen die hoog bevooroordeeld zijn die stuurden een positief mailtje vaker terug voor Europeanen dan Arabieren. Mensen die hoog bevooroordeeld zijn stuurden een negatief mailtje vaker terug voor Arabieren dan Europeanen. Hier is dus wel een verband tussen attitude en gedrag.

Er zijn twee hoofdredenen waarom veel onderzoek wordt gedaan naar attitude:

  1. Attitude zorgt voor vooringenomenheid. Dat maakt hoe je informatie met vooringenomenheid verwerkt. Bij het S-O-R model ligt deze reden tussen S en O.

  2. De attitude kan invloed hebben op gedrag. Bij het S-O-R model tussen O en R.

Bewuste expliciete attitude

Begrip attitude: ‘Attitude is a psychological tendency that is expressed by evaluating a particular entity with some degree of favor or disfavor.’

  • Attitude is een hypothetisch construct:

Het wordt verondersteld, je kunt het niet aan iemand zien. Je moet attitudes afleiden. Dit is psychologisch (pre)dispositie, niet waarneembaar.

Het moet in verbaal en non-verbaal gedrag worden gevonden. Bij het meeste attitude onderzoek kijk je naar individuele verschillen door een beschrijvingsvragen en verklaringsvragen.

  • Attitude is object gebonden:

(1) Attitude hangt af van hoe het object gedefinieerd wordt (bijv. labeling van ‘terroristen’ of ‘vrijheidsstrijders’). Er is onderzoek gedaan naar het belang van object definitie. Er werd gevraagd: Wat vind je van Turkse Nederlanders? of alleen: Wat vind je van Turken? Wanneer er Turkse Nederlanders werd genoemd was men positiever. Hierbij is definitie dus erg belangrijk. (2)Daarnaast is er een belang van eenduidige definitie van het object.

(3)Daarnaast is het van belang om onderlinge overeenstemming in begrip van het object.

  • Attitude is evaluatief.

Er wordt op 2 manieren onderzoek gedaan naar attituden:

  1. Dimensies: Intensiteit, stabiliteit, consistentie

Intensiteit van een attitude: hoe sterk positief of negatief. Hangt af van het belang wat je er aan hebt. Of je er interesses in hebt. En welke waarden en normen gelden er?

  1. Structuur: 3 componenten of het ABC-model. Wat is de achterliggende informatie die in de attitude gaan zitten.

Bij de structuur van attitude gebruikt men vaak het ABC-model. Dan gaat het om:

Cognitief: stereotypen, ideeën, beliefs: alles wat je er van denkt te weten.

Affectief: Emoties: gevoelens en emoties

Gedrag: Intenties: je reacties en ervaringen.

Dit is een 3 componenten model en het is dus afhankelijk van deze 3 componenten. Het hangt af van de aard van het object, de context (leefomstandigheden) en persoonlijke kenmerken. Het kan bijvoorbeeld zijn dat je een zelfde attitude hebt maar een verschillende emotionele achtergrond. Daarnaast als je niet in contact komt met een bepaald object dan bepaal je de attitude op door je beliefs (dus wat je er van weet). Als je er wel contact mee hebt dan baseer je je attitude op affect.

Structuur kan verschillen, afhankelijk van: Attitude object, situationele omstandigheden en individuele kenmerken.

Dualiteit van attituden

Het gaat hier om de attitude ten aanzien van hetzelfde attitude-object. Je hebt de expliciete attituden (bewust en overwogen) dat is discursief bewustzijn en impliciete attitude (spontaan, onbewust), dat is praktisch bewustzijn.

Dualiteit: bewuste attitude en sociale wenselijkheid. Maar daar gaat het niet om want het gaat om dat er bewuste en onbewuste attituden zijn die allebei betekenisvol zijn.

Een voorbeeld hierbij is het dissociatie model van Patricia Devine. Je loopt over straat in het donker en dan komt er een groepje van 4 donkere Amerikanen de hoek om. Je hebt meteen de neiging om je om te keren of de straat over te steken. Dus er is een spontane reactie. Dit is de negatieve (onbewuste) stereotypen die kunnen leiden tot vooroordelen maar dat kan worden voorkomen door morele overtuigingen. (Slide 28)

Dus je hebt een spontane reactie (de negatieve stereotype) die kan leiden tot een vooroordeel maar dit kan worden voorkomen door de morele overtuiging: het is onzin dat ik hier op deze manier op reageer.

Drie voorbeelden om impliciete attituden te meten:

  • Fysiologische reacties en non-verbale cues. Hoe zit iemand, hoe kijkt iemand.

Kan door The Facial Electromyograph: Er wordt gekeken naar onwillekeurige beweging van gezichtsspieren.

  • Impliciete associatie test (IAT): In hoeverre is iemand bevooroordeeld?

Een test op de computer met 5 blokken. Je krijgt een wit of zwart gezicht te zien.

  • Krijg je een wit dan druk je links, krijg je zwart dan druk je rechts.

  • Zo ook met positieve en negatieve woorden.

  • Daarna zwart en positief links, en wit en negatief rechts.

  • Daarna weer negatief en positief.

  • Tot slot zwart en negatief, en wit en positief.

Bij zwart en positief en wit en negatief zou je iets langer nadenken dan zwart negatief en wit positief. Hoe langer het duurt hoe bevooroordeelder je bent.

  • De humanisering en infra-humanisering: ontkennen van secundaire emoties of sentimenten)

De-humanisering is bijvoorbeeld dat je mensen kakkerlakken, ongedierte, ratten, etc. noemt. Dit zie je vaak in conflictsituaties maar het kan ook in het leven van alledag.

Infra-humanisering kan op 2 manieren. Met primaire emoties: algemene, biologische emoties (angst, agressie, lust) kan je meer dierlijk maken bij de ander. Of met secundaire emoties: specifieke menselijke emoties (nostalgie, heimwee, spijt, tederheid) meer toeschrijven aan je eigen groep dan de ander dus zo maak je hen minder menselijk.

Dus de-humanisering is dat je menselijkheid van de andere groep ontkent, en infra-humanisering is dat je denkt dat je ingroup meer menselijk is dan de outgroup.

Interpretatie van impliciete attituden: Metingen bewijzen dat attituden niet eenvoudigweg dé echte vaste attitude is. Het hangt af van een aantal dingen hoe mensen antwoorden. Het draait o.a. om:

  1. Kennis van vs. instemming met.

  2. Betrouwbaarheid en validiteit: correlaties tussen verschillende impliciete maten zijn meestal laag.

  3. De score die je krijgt door zo’n test is niet ongevoelig voor de context.

Attitude en gedrag?

Attitude zou gedrag voorspellen maar nog meer factoren spelen een rol dus het levert een bijdrage aan gedrag. Bij de invloed van attitude op gedrag is het belangrijk om te weten: Wat is gedrag? (afzonderlijk of geaggregeerd, verbaal of non-verbaal, publiek of privé) en Wat voor attitude? (algemeen of specifiek, attitude dimensies en impliciet of expliciet).

Onderzoek van Davidson en Jaccard: De correlatie tussen attitude en gedrag werd onderzocht. Conclusie hiervan: Als je attitude en gedrag bekijkt moet je zorgen dat het een op het zelfde niveau van specificiteit ligt, dan zal het verband hoger zijn.

Impliciete onbewuste attitude heeft veel invloed op gedrag wanneer je onder stress staat maar veel minder invloed op gecontroleerde omstandigheden. Hierbij zijn bewuste expliciete attitude belangrijker.

Naast de attitude zijn nog veel meer aanvullende factoren op gedrag. Denk aan de O van het S-O-R model. Voorbeelden zijn morele overtuigingen (komt naar voren in het dissociatie model van Devine), motivatie en gelegenheid (komt naar voren in het MODE-model van Fazio) en normatieve verwachtingen (komt naar voren in de Theory of Reasoned action van Fishbei en Azjen).

Veranderingen van attituden: contact en vooroordeel

The Contact Hypothesis door Allport in zijn boek The nature of prejudice. Alle basisideeën over vooroordelen staan in dit boek. Eén van de hoofdstukken gaan om de contacthypothese. Wanneer je positief contact hebt kan dat leiden tot een positieve attitude. Niet alleen tegenover de specifieke persoon, maar ook ten aanzien van dei groep in zijn geheel. Pettigrew heeft alle onderzoeken over dit onderwerp samengevoegd in een meta-analyse. De conclusie is dat meer contact tot minder vooroordelen leidt. Maar ook dat minder vooroordelen (toleranter) tot meer contact leidt. Er is dus een wederzijds verband. Maar hoe kan je bepalen welke van de twee het sterkste is? Met experimenteel of longitudinaal onderzoek (zie slide 58).

Het idee van Allport is dus dat positief contact vooroordeel vermindert.

  1. Maar wat zijn de conditions? Dus wanneer en bij wie? Het draait om moderatoren.

Daar gaat het om coöperatie i.p.v. competitie, status gelijkheid, ondersteuning door autoriteiten en insituties en acquaintance potential: kwaliteit en kwantiteit van contact.

  1. Wat zijn de processen? Dus waarom en hoe? Het draait om mediatoren.

Wat zit er achter en tussen? Op cognitieve manier krijg je meer informatie en kan je categoriseren. Je krijgt meer kennis en begrip over de ander. Ook kan je het eigen wereldbeeld nuanceren. Ook kan je overeenkomsten ontdekken. Bij affectief draait het om gevoelens en emoties: verminderen onzekerheid, angst, gevoelens van bedreiging en vergroten van empathie en self-disclosure.

  1. Uitkomsten: tot hoe ver? Dit is generalisering.

Generalisering over de groep: Günther is een goede vriend maar Duitsers mag ik niet.

Generalisering over de tijd.

Generalisering over situaties: Wel op school, niet in de buurt.

Generalisering naar andere vergelijkbare groepen: het secondary transfer effect. Dit effect is gemeten in 8 Europese landen. Contact met immigranten leidt tot een positieve attitude met immigranten. Dit kan zich ook generaliseren naar andere minderheidsgroepen, bijv. daklozen en Joden.

Hoorcollege 7: Sociale beïnvloeding

Dit college gaat over sociale beïnvloeding. Je hebt meer onbewuste beïnvloeding en meer bewuste beïnvloeding. Sociale beïnvloeding gaat over hoe men invloed op elkaar heeft.

Mensen die een hogere status hebben passen hun basistoon niet aan. Mensen met lagere status doen dit wel wanneer zij praten met mensen uit een hogere status. Onbewust wordt er dus statusinformatie meegegeven. Er was een debat en degene die zijn grondtoon het meest aanpast, wordt bij het debat ook als verliezer aangewezen.

De Sherif’s studie is een modern onderzoek. Wanneer je in een donkere kamer zit en je kijkt naar een donkere muur met één lichtpuntje dan lijkt het alsof dat lichtpuntje beweegt. Wat gebeurd er als mensen daar naar kijken? Dag 1 zaten 3 individuen er naar te kijken en zij moesten inschatten hoeveel dat puntje beweegt. Vanaf dag 2 zaten zij bij elkaar en zij pasten hun schatting steeds meer op elkaar aan.

Meer onbewuste beïnvloeding – Nudging

Nudging: Omgeving zodanig aanpassen zodat mensen eerder geneigd zijn een bepaald iets te kiezen. Dus in een supermarkt de dure producten op ooghoogte.

Een nudge is eigenlijk een duwtje in de goede richting. Denk aan het plaatje van de olifanten: de moeder duwt het kleintje voor uit.

Dit gebeurd in het alledaags leven. Het werkt goed in de economie en commercie. Daarnaast spreekt het beleidsmakers en politici erg aan want het is een subtiele manier om iemand te beïnvloeden, i.p.v. gebruik te maken van allerlei wetten.

Onderzoek van WODC: Hoe gebruik je nudges om vertrek plichtige vreemdelingen te laten vertrekken?

Onderzoek doet onderzoek naar welke nudges wel en niet werken, de effecten eerder klein zijn dan groot maar het is onduidelijk of effecten langdurig zijn.

Er is discussie over de morele grenzen van nudging want wat is een ‘duwtje in de rug’ en wat is manipulatie?

Meer onbewuste beïnvloeding – Framing

Framing: Een bepaald licht op één aspect in de omgeving leggen. Je benadrukt bepaalde aspecten i.p.v. dat je de keuze beïnvloed (zoals bij nudging). Je hebt 2 framing effecten:

  1. Equivalance framing: Precies hetzelfde formuleer je op een iets andere manier. Zo benadruk je een bepaald aspect meer.

Voorbeeld: Niet toestaan vervangen door verbieden

  1. Emphasis framing effects: Kijkt naar het nadruk leggen op een bepaald aspect.

Voorbeeld 1: Sta je toe dat een rechtsextremistische groep gaat protesteren? Je kunt het recht om te protesteren neerzetten als een recht van vrije meningsuiting of als publieke orde.

Voorbeeld 2: Onderzoek in Israël onder Joden en Palestijnen. Hier keek men naar de relatieve voorkeur van Obama naar Joodse mensen of Palestijnse mensen. Zij zetten soms Barack Obama neer en soms Barack Hussein Obama. Dit heeft effect op de boodschap.

Het maakt heel erg uit hoe je iets neer zet. Afhankelijk van het accent gaat men er anders mee om.

Betrouwbaarheid van de bron is belangrijk bij dit soort onderzoeken want mensen laten zich niet zomaar beïnvloeden.

Meer onbewuste beïnvloeding – Priming

Priming: Bij mensen in hun hoofd iets proberen op te roepen, wat zorgt voor een bepaald gevolg in hoe zij oordelen. Dus je ziet iets onbewust en daar denk je over na dat vervolgens van invloed is op wat je direct daarna ziet of doet.

Voorbeeld: Men moest nadenken over bejaarden. Men krijgt dus hierbij allerlei stereotypen over bejaarden in je hoofd. Men moest naar de volgende verdieping gaan en dan werd gekeken hoelang zij daarover doen. Dit zou er voor zorgen dat zij langzamer zouden gaan lopen.

Meer onbewuste beïnvloeding – Imitatie

Imitatie: Hoe men elkaar na-aapt. Zien gapen doet gapen, zien lachen doet gapen, enz. ‘Mensen zijn geboren na-apers’. Dit gaat onbewust maar is vanzelfsprekend en het is functioneel. Het lichamelijk correspondentie(probleem) kwam naar voren in onderzoek: baby’s doen dingen na waarvan zij niet bewust zijn van wat zij doen (bijv. tong uitsteken). Wanneer je iets doet dan zijn bepaalde delen van je hersenen actief. Wanneer je iets ziet dat iemand iets doet zijn dezelfde gebieden actief. Dit heet mirror system. Het is een ingebakken neiging in je hersenen: spiegel neuronen.

Imitatie is erg belangrijk: Het bevordert sociale coördinatie en veiligheid. Het helpt bij leren (spiegel neuronen) en is een ‘sociale lijm’: basis van empathie en onbewuste imitatie vergroot ‘liking’.

Meer bewuste sociale beïnvloeding

Bij bewuste sociale beïnvloeding gaat het meer over klassieke vormen (en onderzoeken). Er zijn 3 vormen:

  • Informatieve sociale beïnvloeding: Wat doe je als je ergens niets vanaf weet? Je wilt weten hoe dingen in elkaar zitten en laat je beïnvloeden door de informatie die je krijgt om zo een mening te kunnen vormen.

  • Normatieve sociale beïnvloeding: Kan je koppelen aan politieke correctheid. Je past je aan maar je bent er niet helemaal van overtuigd. Je schikt je naar iets maar zegt niet wat je echt vindt of bedoelt. Dit komt door sociale druk, ‘wat je behoort te doen’.

  • Referentie sociale beïnvloeding: Je gevoel van verbondenheid komt hier naar voren. De informatie die de groep geeft en het gevoel dat je er graag bij wilt horen beïnvloed je mening.

Bij deze drie vormen horen 3 klassieke experimenten. Die van Asch, Milgram en Zimbardo.

Meer bewuste beïnvloeding – Conformisme

Asch deed onderzoek over het conformisme. Dit is onderzoek dat je een staaf krijgt te zien en dan moet je kiezen of A, B of C even lang is. Omdat anderen uit de groep een ander antwoord geven dan jij dan ga je aan jezelf twijfelen en vaak geef je toe.

De condities bij onderzoek naar conformisme zijn belangrijk: aantal deelnemers, unanimiteit van de ‘anderen’, duidelijkheid van verschil en objectieve (lijnen) en subjectieve informatie.

Conformisme komt in ieder land voor maar iets meer in collectivistische samenlevingen dan in individualistische samenlevingen.

Waarom doet men dit? Vooral normatieve sociale beïnvloeding. De informatieve rol speelt meer een rol wanneer de duidelijkheid van verschil klein is.

Er zijn wel veel meer individuele verschillen want sommige mensen zijn veel gevoeliger voor groepsdruk.

Referentie sociale beïnvloeden verenigd de informatieve en normatieve sociale beïnvloeding. Als je met mensen uit dezelfde groep zit laat je je eerder beïnvloeden dan wanneer je met een andere groep zit. Dit komt omdat je met je eigen groep verbonden voelt.

Abrams et al. deden onderzoek met twee condities: onbekende in-groep of outgroup leden en privaat of publiek antwoord. Slide 35 laat zien wat hier de gevolgen van zijn.

Bij conformisme en groepen komt naar voren dat er afwijkende meningen zijn. Er is vaak wel iemand die het net anders bekijkt (zwarte schaap). Ook is leiderschap belangrijk. Hierbij gaat het om charisma (persoonlijke kwaliteiten) maar ook om de plaats van de leider in de groep.

Meer bewuste beïnvloeding – Blinde gehoorzaamheid

Milgram deed onderzoek naar blinde gehoorzaamheid. Dit is het onderzoek naar dat je iemand moest straffen met elektrische schokken. Mannen en vrouwen gingen heel lang door terwijl deze schokken heel ernstig waren.

Bij Milgram komen de condities ook weer naar voren. Wat versterkt en verzwakt de resultaten? Deze zijn te lezen op slide 48.

Maar is dit onderzoek blinde gehoorzaamheid? In het onderzoek zegt de onderzoeker tegen degene die de schokken moet toedienen: ‘Ga door’. Dit moedigt aan. Wanneer hij zegt: Je moet per se gehoorzamen, je hebt geen keus’. Bij een direct bevel stopten zij en dit veranderd de situatie. Men zat tussen twee vuren in (a) met de proefleider en wetenschap en (b) met de leerling en gewone morele mensen. Afhankelijk van de mate van identificatie met a of b zal iemand eerder stoppen of doorgaan.

Meer bewuste beïnvloeding – Group think

Irving Janis keek naar gebeurtenissen die helemaal fout af liepen. Hoe kunnen dit soort beslissingen zo ontzettend fout aflopen? Daar gaat group think over. De condities zijn vaak stressvolle situaties, saamhorige groepen, sterke leider.

De gevolgen zijn: onvolledige/ geen goede analyse van de situatie, geen serieuze verkenning van alternatieven, geen serieuze afweging van gevaren en risico’s.

Meer bewuste beïnvloeding – Minority influence

Een eenling die er anders over denkt kan een hele groep anders laten denken. Hoe kan dit gebeuren en wanneer gebeurt dit?

Voornaamste onderzoeker is Serge Moscovici. Hij onderzocht naar wat een eenling kenmerkt: consistent en zekerheid, redelijkheid en groepslidmaatschap zijn belangrijk.

Er is hier dus helemaal geen normatieve sociale beïnvloeding want er is wel sociale druk maar de eenling gaat hier anders mee om. Het is informatie sociale beïnvloeding want de eenling wil op zo’n manier informatie geven dat zij het standpunt gaan accepteren. De meerderheid zal langzaam gaan durven denken dat hij gelijk heeft maar dit gaat langzaam door de sociale druk.

Conversie draait om de meerderheid winnen voor je eigen standpunt. Er is meer tolerantie bij de meerderheid.

Hoorcollege 8: Sociale identiteit en groepsrelaties

Onderwerp college: Sociale identiteit en groepsrelaties.
Opzet: (1) sociale identiteit, (2) Sociale identiteitstheorie, (3) minderheidsgroepen en negatieve sociale identiteit en (4) sociale identiteit en collectieve actie

Tajfel deed onderzoek naar in-group love. Je gunt en geeft je eigen groep meer dan een andere groep. Dit ontstaat al bij kunstvoorkeur dat je degene die dezelfde kunstenaar leuk vinden meer gunt. Dit is positieve intergroups-differentiatie.

Sociale identiteit

Identiteit komt voor in alle sociale wetenschappen. Als het overal gebruikt wordt dan zal het begrip op andere manieren worden gebruikt. Er zijn in 3 manieren waarop je identiteit kunt beschrijven:
Wie ik ben: Uniek (zoals je paspoort), dus wie je als individu bent.
Hoe ik ben: Uniek (zoals interne kenmerken), dus je ware zelf.
Wat ik ben: (heeft te maken met sociale identiteit) Niet uniek maar je maakt je zelf anoniem: vrouw, student, single, enz.
Uit ‘wat ik ben’ komen de sociale identiteiten en de kenmerken daarvan.

Wat betekent het als je ineens bij een andere sociale identiteit hoort? Bijv. dat je ineens hoort dat je Joods bent, dan zal je je misschien anders gaan voelen en anders naar zaken gaan kijken. Voorbeelden zijn Albright en Szegedi: zij bleken ineens Joods terwijl zij een belangrijke taak hadden. Zijzelf en de samenleving gaat anders naar diegene kijken.

Sociale identiteiten als sociale constructies

Je hebt drie componenten van sociale identiteiten:
Sociale categorisering: Grenzen die zijn sociaal structureel. Bijv. jong-oud, blauwe-bruine ogen. Dus hier draait het gewoon om de grenzen/ indeling die gemaakt worden.
Gedragsverwachtingen: Inhoud, culturele ideeën en stereotypen. Dit is inhoudelijker, iemand is ‘beter met bruine ogen’
Zijnsdefinities: Het gaat om de aard van mensen (type mensen) en dat helpt om na te denken over wat voor mensen er zijn. Bijv. ‘Bruinogige’

Sociale constructies leiden tot psychologische constructies. Er worden grenzen opgesteld (bijv. in het filmpje dat de bruinogige beter zijn dan blauwogige). Hier gaat men dan ook naar gedragen en hoe zijn naar zichzelf kijken, dat is de psychologische constructie.
Dit is dus de intergroepsgedrag.

Sociale constructies worden gevormd. Maar door wie, en wat wordt gevormd, waarom wordt het gevormd, enzovoort.
De identiteitsbeleving is meer de psychologische kant. ‘People are both individuals and group members’.

Zelfcategorisering

Self-categorization theory van John Turner. Men categoriseert zichzelf en anderen in een groep. Dus je gaat jezelf in het licht van die groep zien. Er wordt gezegd dat de blauwogige kinderen beter zijn dus zo gaan zij zich ook gedragen.
Je plaatst jezelf in een categorie of groep dus datgene wat die categorie of groep je kenmerkt wordt (tijdelijk) kenmerkend voor jezelf.
De-personalisatie: de groep is tijdelijk ‘the measure of things’. Dus als mensen uit je groep worden gediscrimineerd voel je jezelf ook gediscrimineerd ook al ervaar je het zelf niet.
Er is dus een verband tussen de persoonlijke en sociale identiteit.

Kenmerken van sociale identiteiten

1. Differentiërend: wat je wel én niet bent. Dus dat je vrouw bent, geen man. Maar als er geen verschil zou zijn zou het ook niet van belang zijn.
2. Deelidentiteiten: Mensen behoren altijd tot meerdere categorieën. Er is dus een hele set van sociale identiteiten. Sommige categorieën kunnen een dualiteit zijn (African American) of is er sprake van intersectie dus hoe twee kenmerken bij elkaar komen en wat dit betekend (race and gender).
3. Identiteitsontwikkeling: wat het behoren tot een bepaalde sociale categorie/groep voor je gaat betekenen.
4. Identiteitsbesef: Dit gaat om een bepaalde situatie want niet in iedere situatie zijn dezelfde identiteiten belangrijk. In de collegezaal maakt het niet uit of je de jongste of oudste van het gezin bent.
In bepaalde situaties kunnen bepaalde identiteiten heel sterk naar voren komen. Dit kan in sociale context: bijv. een oorlogssituatie waar het vooral draait om je nationaliteit, de rest valt haast weg. Het kan ook in persoonlijke context dat bijv. iemand zich enorme racist is en alles heel erg zwart wit bekijkt.

Sociale identiteitstheorie van Tajfel (minimale groepsexperimenten)

Tajfel begon als eerste met minimale groepsexperimenten. Hij onderzocht waarom positieve intergroepsdifferentiatie bestaat. Men streeft naar een positief zelfbeeld en doet aan sociale vergelijking. Men vindt zijn eigen groep net iets beter dan anderen want dit voelt gewoon fijn. Maar hoe weet je of je eigen groep beter is dan een andere groep? Dan doe je dus aan sociale vergelijking.
Dus: mensen hebben de behoefte om een positief zelfbeeld te ontwikkelen. Dit doet men door vergelijkingsdimensies. Er is niet duidelijk wanneer men dat doet maar het komt vooral naar voren als het gaat om normen, identificatie en dreiging.
Belangrijk is dat het om in-group love draait maar dit is helemaal niet out-group hate. Toch heeft het wel consequenties want iemand van je eigen groep neem je bij een sollicitatie eerder aan.
Toch kan in-groep love wel gepaard gaat met out-groep hate. Bijvoorbeeld de rol van groepsdreiging: dreiging t.a.v. ons. Denk aan:
Distinctiveness threat: onderscheidenheid verliezen.
Realistic threat: fysiek, politiek, economisch ‘onze’ banen.
Symbolic threat: aantasting van ‘onze’ cultuur.
Dus: meer ervaring van dreiging betekent meer vooroordeel.

Identiteitsbetekenis (hoe wij onszelf zien) en groepsidentificatie

Rol van identeitsbetekenis kan ook leiden tot een meer positieve houding tegenover ‘hen’
A. Empathie norm:
Een experimenteel onderzoek. Je eigen groep werd gekenmerkt met een empathy norm of een zakelijke norm. Als je eigen groep gekenmerkt wordt door empathy dan ben je geneigd om ook te handelen in die termen, dus zal je eerder een andere groep helpen.
B. Nationale identiteit en culturele diversiteit
Wat betekent het als je je identificeert met een Canada. Je zult hun waarden en normen van culturele diversiteit aannemen.
Een ander voorbeeld is Mauritius (tussen Madagaskar en India). Dit eiland is cultureel erg divers: ‘One island, many peoples, all mauritians’. Hoe sterker je je identificeert met Mauritius, hoe meer je je identificeert met de waarden en normen van diversiteit die zij nastreven.
C. Religieus fundamentalisme
Hoe sterker religieus fundamentalistisch je denkt, hoe negatiever je kijkt naar andere geloven. Maar dit hoeft niet per se zo. Bijvoorbeeld Jainisme die vooral in India erg belangrijk is met 4,5 miljoen aanhangers. Geweldloosheid voor alle levende wezens staat centraal. Hiervan zullen dus mensen veel opener zijn, dus hoe sterker fundamentalistisch je bent, hoe positiever je kijkt.

Minderheidsgroepen en negatieve sociale identiteit

Wat doe je als je groep behoort die negatief wordt beoordeeld en gestigmatiseerd?
Individuele reactie: Je probeert je eigen groep een beetje achter je te laten en probeert je bij de hogere status groep aan te sluiten.
Collectieve reacties:
Sociale creativiteit. Allereerst probeer je de identiteitsbetekenis te herinterpreteren (‘Black is beautiful’). Je probeert dit in de samenleving te veranderen dus is het een collectieve reactie. Daarnaast heb je verandering van de vergelijkingsgroep. En ten derde verander je de vergelijkingsdimensie (blauwogige zijn niet slechter want ze zijn beter in andere dingen dan bruinogige)
Sociale competitie en verandering: Direct proberen de structurele ongelijkheid te veranderen.
Dit zijn dus reacties die men kunnen geven wanneer zij worden gezien als iemand (en zijn groep) met een negatieve sociale identiteit. Maar wanneer geef je welke reactie? Hierbij zijn sociale condities belangrijk: Is er doorlaatbaarheid (openheid) van groepsgrenzen? Is er stabiliteit van groepsverhoudingen (dus is de situatie te veranderen?) en de legitimiteit van groepsverhoudingen (is de situatie rechtvaardig)?

Sociale identiteit en collectieve actie

De collectieve actie optie, waarom doet iemand dat? Als groep in actie komen daar hangt veel van af. Wat zijn de sociaal psychologische aspecten hier in?
Collectieve actie: iedere actie die tot doel heeft om de positie van je groep te verbeteren. Dus dit is niet alleen om persoonlijke redenen.
Het vermogen om wij te zeggen is de psychologische achtergrond van groepsgedrag. Dus een gedeeld gevoel van ‘wij’ is de basis voor collectieve actie. De sociale identiteiten verenigen mensen (gedeelde ideeën) en zullen hun gedrag uniformeren.

Als je vindt dat je onrechtvaardig wordt behandeld, daar zit woede achter. Daarnaast moet er het gevoel zijn dat je daadwerkelijk iets kunt bereiken. Dit dual-pathway is nodig om collectieve actie te krijgen.

Bron

Collegeaantekeningen gebaseerd op de colleges zoals gegeven in 2015

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2592