- Aan het slachtoffer komt een aantal rechten toe. Ten eerste dient het slachtoffer (desgevraagd) informatie te verkrijgen van de politie en de OvJ ten aanzien van de voortgang in de zaak tegen de verdachte (art. 51a lid 3 Sv). De OvJ dient ten tweede (soms desgevraagd) mededeling te doen van de invrijheidstelling van de verdachte. Ten derde kan het slachtoffer desgevraagd informatie verkrijgen over de mogelijkheden tot schadevergoeding (art. 51a lid 4). Voorts kan het slachtoffer verzoeken kennis te nemen van de processtukken indien hij hier een belang bij heeft (bijvoorbeeld als hij gebruik wil maken van zijn spreekrecht of wil voegen als benadeelde partij), dit verzoek kan worden afgewezen (art. 51b Sv). Een nieuwe bevoegdheid van het slachtoffer is dat deze de OvJ kan verzoeken om documenten toe te voegen aan het dossier (art 51b lid 2 Sv). Het slachtoffer kan zich laten bijstaan door een ieder (art. 51c lid 1) en zich laten vertegenwoordigen door een raadsman of door een gevolmachtigde (art. 51c lid 3).
- Soms is het zelfs een verplichting voor het slachtoffer om aangifte te doen. Dit geldt in gevallen van zeer ernstige misdrijven (art. 160 Sv). Het nalaten van het doen van dergelijke aangifte is in de artt. 135 en 136 Sr strafbaar gesteld. Op basis van art. 188 Sr is een valse aangifte strafbaar. Het is niet mogelijk om op anonieme basis aangifte te doen. Een speciale vorm van aangifte is de klacht (art. 164 lid 1 Sv). Een klacht is een mondelinge of schriftelijke mededeling aan de OvJ of hulpofficier met het verzoek om vervolging. Er kan bij klachtdelicten pas worden vervolgd indien er een geldige klacht is ingediend. Klachtdelicten kunnen worden onderverdeeld in een absoluut en een relatief klachtdelict. Bij een absoluut klachtdelict kan het feit (ongeacht wie de verdachte is) niet worden vervolgd zonder een rechtsgeldige klacht. Een voorbeeld hiervan is art. 284 lid 2 Sr. Bij een relatief klachtdelict kan een bepaalde verdachte niet worden vervolgd zonder een tegen hem gerichte klacht (art. 316 Sr). De klacht kan ervoor zorgen dat de verdachte vervolgd wordt.
- De figuur die centraal staat in het strafprocesrecht is de verdachte. Vóórdat de vervolging is aangevangen, wordt ex. art. 27 lid 1 Sv als verdachte aangemerkt ‘degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit’. Nádat de vervolging is aangevangen wordt als verdachte aangemerkt ‘degene tegen wie de vervolging is gericht’, zo blijkt uit art. 27 lid 2 Sv.
Art. 27 lid 1 Sv brengt aldus 3 criteria met zich mee, waaraan voldaan moet worden voordat iemand aangemerkt kan worden als verdachte:
Er moet sprake zijn van een strafbaar feit
Hier komt het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel (art. 1 lid 1 Sr) naar voren; er staat alleen straf op feiten die daarvoor uitdrukkelijk door de wetgever zijn aangemerkt.
Er moet een redelijk vermoeden van schuld zijn
Het vermoeden moet redelijk op zich zijn, en dus niet slechts rusten op een subjectief vermoeden van de opsporingsambtenaar. De rechter zal dan ook toetsen of de opsporingsambtenaar inderdaad tot een redelijk vermoeden van schuld kon concluderen.
NB: Schuld houdt in dit geval simpelweg in: ‘het gedaan hebben’. Specifieke betekenissen van schuld als ‘culpa’ of ‘verwijtbaarheid’ dienen in dit verband buiten beschouwing te worden gelaten.
Het redelijk vermoeden moet voortvloeien uit feiten of omstandigheden
Zoals: getuigenverklaringen en ervaringen van opsporingsambtenaren.
Wanneer iemand als verdachte aangemerkt wordt, brengt dit enerzijds met zich mee dat tegen die persoon allerlei bevoegdheden en dwangmiddelen kunnen worden toegepast. Anderzijds komt de verdachte ook allerlei rechten toe. Zo is de verdachte niet verplicht te antwoorden en dient hem cautie te worden verleend (art. 29 Sv). Ook heeft de verdachte op grond van art. 35 Sv het recht om gehoord te worden.
Een andere belangrijke deelnemer aan het strafproces is de raadsman. De verdachte heeft namelijk altijd recht op rechtsbijstand van een raadsman. Dit grondrecht staat in art. 18 GW en ook in art. 6 lid 3 sub c EVRM en art. 14 lid 3 sub d IVBPR. De raadsman is degene die de verdachte juridisch bijstaat en die de vertrouwensman is van de verdachte. Om de vertrouwensband tussen de verdachte en de raadsman te bevorderen, heeft de raadsman een geheimhoudingsplicht en een verschoningsrecht. Veelal is de raadsman tevens de woordvoerder van de verdachte. Deze taak is gebaseerd op het bovengenoemde vertrouwen en de juridische deskundigheid van de raadsman.
De taken van de politie (art. 3 Politiewet) bestaan uit handhaving van openbare orde en veiligheid, het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten en directe hulpverlening. De politie staat onder het gezag van de burgemeester en van de OvJ.
Het OM heeft een centrale rol binnen de strafvordering. Het OM beschikt over het gezag over de politie, het vervolgingsmonopolie, het opportuniteitsbeginsel en is belast met de tenuitvoerlegging van de beslissingen van de strafrechter. Enige relativering is wel op zijn plaats, het OM is namelijk afhankelijk van de politie voor wat betreft de informatievoorziening. Het OM kan aanwijzingen ontvangen van de minister van Justitie op grond van art. 127 Wet RO.
De rechterlijke macht draagt zorg voor de berechting van strafbare feiten op grond van art. 113 lid 1 GW. Het gaat hier om het opleggen van vrijheidsbenemende straffen die de rechter kan opleggen (art. 113 lid 3 GW). Ook moet de rechter op basis van het onderzoek ter terechtzitting, de tenlastelegging en de vragen van artt. 348 en 350 Sv beslissen of de verdachte het strafbaar feit begaan heeft.
Een getuige is iemand die voor de rechter een verklaring aflegt voor of tegen een beklaagde over het strafbare feit. De rechter-commissaris verhoort de getuige en de rechter of OvJ kan bevelen tot het verhoor van een getuige op grond van art. 210 Sv. De regeling voor getuigen is te vinden in artt. 210-226f Sv.
- Opsporing gaat niet alleen om feiten die al zijn gepleegd, maar ook om zaken die nog moeten gebeuren. Er moet sprake zijn van een redelijk vermoeden. Wanneer er nog geen sprake is van een redelijk vermoeden, maar er wel aanwijzingen zijn dat binnen een groep personen misdrijven worden beraamd of gepleegd, kan er wel een verkennend onderzoek worden gestart. Een verkennend onderzoek dient tot het voorbereiden van de opsporing. Het verkennend onderzoek kent drie voorwaarden: de aanwijzingen moeten betrekking hebben op personen, waarbij het gaat om misdrijven zoals beschreven in art. 67 lid 1 Sv en deze misdrijven moeten een ernstige inbreuk op de rechtsorde tot gevolg hebben.
- Opmerking verdient dat de definitie in art. 132a Sv betrekking heeft op alle vormen van opsporing. Het criterium dat er sprake moet zijn van een verdenking voor de opsporing is dus losgelaten. Vroegsporing, aanwijzingen van terroristische misdrijven en verkennend onderzoek vallen dus ook onder het opsporingsbegrip.
- De verbaliseringsplicht komt in beeld in alle gevallen waarin er sprake is van opsporing (art. 152 lid 1 Sv). Iedere opsporingsambtenaar is verplicht een proces-verbaal op te maken van zijn bevindingen. Hierin moet hij zo objectief mogelijk weergeven wat hij heeft gevonden (of wat juist niet). Ook wanneer er voor de verdachte ontlastende verklaringen zijn, dienen deze te worden opgenomen. Door een proces-verbaal op te stellen is er controle (door bijvoorbeeld de hulpOvJ) mogelijk op de procesgang. Daarnaast heeft het proces-verbaal een belangrijke functie voor de rechter. Het proces-verbaal dient namelijk als toetsingsinstrument voor de rechter. Een proces-verbaal moet altijd worden beëdigd en moet direct naar de (hulp) OvJ worden verzonden.
Wanneer een burger aangifte doet van een bepaald misdrijf zal de politie actie ondernemen. Op dat moment reageert de politie reactief. De politie komt dus pas in actie als er daadwerkelijk iets gebeurd is of er een redelijk vermoeden bestaat dat er misdrijf zal gaan worden gepleegd.
Tegenover reactief optreden staat pro-actief optreden. Hierbij gaat de politie zelf op zoek naar informatie (bijvoorbeeld een alcoholcontrole). Pro-actief handelen van de politie wordt mogelijk gemaakt door handhavings- en controlebevoegdheden. Deze zijn in het leven geroepen om te controleren of mensen zich aan de wet houden. Ze worden dus alleen door een specifieke wet en voor een specifiek doel in het leven geroepen. De politie mag dit nagaan zonder dat er sprake is van een verdenking. Daarnaast mag er nooit sprake zijn van détournement de pouvoir (het gebruik van bevoegdheden voor een doel waarvoor deze niet bedoeld zijn).
Eén van de meest bekende opsporingstechnieken is het verhoor van de verdachte. Dit is niet hetzelfde als het verhoor van de verdachte tijdens het proces (waarin hij zijn standpunt mag verduidelijken). In de opsporingsfase is de verdachte het object van het onderzoek. Een verhoorsituatie kan worden gecreëerd door gebruik te maken van een dwangmiddel (bijvoorbeeld ophouden van de verdachte, inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis). Vaak is dit echter niet noodzakelijk en is de dreiging hiermee al voldoende.
Tijdens dit verhoor heeft de verdachte een zwijgrecht, hetgeen duidelijk staat vermeld in art. 29 lid 1 Sv. In dit artikel staat dat de verdachte niet onder druk mag worden gezet om op vragen te beantwoorden (bijvoorbeeld door het gebruik van een dwangmiddel). Een verdachte mag nooit worden gedwongen tegen zichzelf een verklaring af te leggen (het nemo-tenetur beginsel). Voorts moet de verdachte op de hoogte worden gebracht van het feit dat hij het recht heeft om te zwijgen. Tot slot geldt er ook het pressieverbod. Dit betekent dat alle verklaringen van de verdachte in vrijheid moeten zijn afgelegd en dat de verdachte niet onder druk mag worden gezet om een verklaring af te leggen.
Een tweede opsporingstechniek is het verhoor van de getuige door de politie. Dit is echter niet neergelegd in de wet. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen getuigen die gehoord worden door de politie en getuigen die gehoord worden door de r-c of de rechter. In het eerste geval mag er geen gebruik worden gemaakt van dwangmiddelen. Een getuige kan door de politie dan ook alleen vrijwillig worden verhoord. Voor een getuige is het echter, sinds de invoering van de de auditu-jurisprudentie, aantrekkelijker geworden wel in te gaan op de vragen van de politie, omdat de getuige dan niet meer op het proces zelf hoeft te getuigen. In dit geval is het proces-verbaal het formele bewijsmiddel en de getuigenverklaring het materiële bewijsmiddel.
De rechter of de OvJ kan op grond van de art. 150 Sv een deskundige benoemen in het belang van het onderzoek. Hij kan daarbij kiezen uit deskundigen die zijn ingeschreven in een bepaald register, namelijk het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (het deskundigenregister, vgl. art. 150 lid 1 Sv). Van personen in dit register kan de deskundigheid en kwaliteit worden aangenomen. Naast personen uit het register mogen er ook andere personen worden gehoord. Hiervoor zal echter wel inschakeling van de r-c noodzakelijk zijn (artt. 176 en 227 Sv). De rechtspositie van de verdachte bij inschakeling van een deskundige is geregeld in art. 150a en verder Sv.
De OvJ heeft de mogelijkheid om te weigeren een deskundige te benoemen in het geval dat de verdachte hier om verzoekt (art. 150b lid 1 Sv). De verdachte kan in reactie hier op de r-c vragen om toch een deskundige te benoemen.
- Soms is het in het belang van het onderzoek wenselijk om inbreuk te maken op rechten en vrijheden van burgers, bijvoorbeeld door vrijheidsbeneming of inbeslagneming. Maatregelen als zodanig worden ‘dwangmiddelen’ genoemd. Omdat het gebruik van dwangmiddelen aldus inbreuk maakt op een recht of vrijheid, is legitimatie in de (formele) wet vereist. Hiermee heeft de wetgever proberen aan te tonen dat indien door de strafvordering de vrijheid van het individu wordt aangetast, hieraan voorafgaand een goede belangenafweging (tussen enerzijds een effectieve strafrechtspleging en anderzijds de belangen van het betrokken individu) is gemaakt door de wetgever in formele zin.
Ook bij de toepassing van de dwangmiddelen dient een redelijke en billijke belangenafweging te worden gemaakt. Zo is bijvoorbeeld het gebruik van geweld bij de toepassing van een dwangmiddel toegestaan, echter wel tot op zekere hoogte. Zo is het bijvoorbeeld volstrekt onnodig om bij een doorzoeking het hele interieur kapot te maken, of na aanhouding van de verdachte nog geweld te gebruiken. In deze belangenafweging liggen dus de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit besloten.
- De definitie van ‘dwangmiddelen’ luidt: “In het kader van de strafvordering aan te wenden bevoegdheden waardoor daadwerkelijk inbreuk wordt gemaakt op rechten en vrijheden van burgers”. Met ‘in het kader van de strafvordering’ wordt bedoeld de waarheidsvinding in strafzaken. Waarheidsvinding is in dit geval een ruim begrip. Ook het onderzoek van sociale en persoonlijke achtergronden van het delict wordt hier namelijk onder geschaard.
Dwangmiddelen kunnen op verschillende manieren worden onderverdeeld, bijvoorbeeld naar de bevoegde autoriteit, naar object, of naar volgorde van de wet. Een meer bruikbare hoofdindeling is de indeling van dwangmiddelen naar:
Staande houden, het aanspreken en eventueel aanklampen van verdachten teneinde zijn/haar personalia (voornaam, naam, geboorteplaats en –datum, woon-/verblijfplaats) te vragen, is een vrijheidsbeperkend dwangmiddel. Het niet overdragen van personalia en het onttrekken aan de staande houding, bijvoorbeeld door weg te lopen, is niet strafbaar, mits er geen geweld aan te pas komt. Het opgeven van een valse naam is wel strafbaar (art. 435 sub 4 Sr). Staande houding kan eventueel voorafgegaan worden door het verzoek een voertuig te stoppen. Probleem hierbij is dat de bestuurder op dat moment niet ziet of het een verplichte staande houding betreft krachtens art. 160 WVW of een aanmaning met betrekking tot personalia die straffeloos genegeerd mag worden. Ook de wet schept geen duidelijkheid in deze situatie.
Het beroven van vrijheid, desnoods door aangrijpen en vasthouden (met gebruik van proportioneel geweld) teneinde de verdachte naar een plaats van verhoor te (doen) leiden, valt onder aanhouding (artt. 53 en 54 Sv). Staande houding hieraan voorafgaand is mogelijk, maar niet noodzakelijk. Echter, net als bij staande houding, is weglopen (wanneer dit lukt zonder gebruik van geweld of dreiging daarmee) niet strafbaar (art. 184 Sr).
Ophouden voor onderzoek omvat meer dan ophouden voor verhoor (zoals het voorheen genoemd werd); het geeft aan dat er in deze fase van vrijheidsbeneming meer legitieme onderzoeksdoelen zijn dan alleen verhoor (zoals bijvoorbeeld een getuigenconfrontatie, onderzoek aan kleding en lichaam etc.)(art. 56a Sv). Het onderzoek dient door een (hulp)officier te worden bevolen, waarbij de daadwerkelijke uitvoering meestal wordt uitbesteed.
Inverzekeringstelling geschiedt op bevel van de (hulp)officier en mag alleen tegen verdachten ingezet worden (diegenen op wie de vervolging is gericht). Over de verlenging van inverzekeringstelling beslist alleen de OvJ. Dit heeft te maken met het algemene uitgangspunt dat naarmate de bevoegdheid ingrijpender is, een hogere autoriteit ingeschakeld dient te worden.
Art. 133 Sv stelt de formele definitie van voorlopige hechtenis als: ‘vrijheidsbeneming ingevolge enige bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding’. Het gaat hierbij om een vrijheidsbeneming door de strafrechter die voorafgaat aan de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van een veroordeling.
Voorlopige hechtenis maakt een zware inbreuk op het recht op fysieke vrijheid van een persoon, te meer de lange maximale duur ervan. Dit terwijl er nog geen schuld van enig strafbaar feit bewezen is. Indien iemand (achteraf) ten onrechte vast heeft gezeten, kan dit niet meer worden teruggedraaid, maar hoogstens financieel worden gecompenseerd.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende participanten aanwezig:
De OvJ bepaalt of een zaak bij de rechter komt. Is dit eenmaal besloten dan heeft de rechter de leiding tijdens het onderzoek ter terechtzitting. De OvJ en de verdachte zijn de procespartijen. Tijdens het voorbereidend onderzoek is de verdachte meer voorwerp van onderzoek en heeft hij inbreuken op zijn rechten te dulden. Zodra het onderzoek ter terechtzitting aanvangt staat de verdachte echter meer op gelijke voet met het OM.
De rechter moet onafhankelijk en onpartijdig zijn. Onpartijdigheid volgt onder andere uit artt. 268 en 271 Sv. Om dit aspect te benadrukken, mogen behalve de rechters en de griffier niemand anders plaatsnemen aan de tafel van de rechtbank. Zie art. 278 lid 3 Sv. Verder heeft de rechter een leidende rol, hij bepaalt de gang van zaken tijdens het proces en is verantwoordelijk voor het verloop van het proces.
Alles wat er tijdens de zitting gebeurt, wordt door de griffier vastgelegd in een proces-verbaal (art. 326 lid 1 Sv). Van dit proces-verbaal wordt in beginsel aangenomen dat het juist is. Wat er niet in staat, wordt geacht niet plaats te hebben gevonden. Wanneer de verdachte of zijn raadsman dan ook zeker willen zijn dat iets wordt opgenomen in het proces verbaal, dan kunnen zij dit schriftelijk bij de griffier inleveren met het verzoek dit op te nemen in het proces-verbaal (art. 326 lid 4 Sv). De voorzitter kan dit ook doen op grond van art. 326 lid 3 Sv. Als er een contradictie is tussen het proces-verbaal en het vonnis, dan heeft tegenwoordig het proces-verbaal voorrang. Het vaststellen van het proces-verbaal gebeurt door de griffier én een van de rechters/voorzitter (art. 327 Sv). Het gaat hier dus om een gedeelde verantwoordelijkheid.
Met uitzondering van gevallen die bij de wet zijn bepaald, vinden de zittingen in het openbaar plaats. Deze eis is neergelegd in art. 121 Gw. Art. 4 lid 1 RO herhaalt de grondwet, maar art. 4 lid 2 RO geeft de rechter de mogelijkheid om het onderzoek ter terechtzitting achter gesloten deuren te laten plaats vinden. Dit kan de rechter beslissen om gewichtige redenen. Dit is nader uitgewerkt in art. 269 lid 1 Sv. Alle procesdeelnemers kunnen om zo een bevel verzoeken als de rechter hier niet ambtshalve toe beslist. Dit verzoek dient in openbaarheid te gebeuren. De rechter kan niet tot dit besluit over gaan voordat hij de overige procesdeelnemers heeft gehoord volgens art. 269 lid 2 Sv. Het horen van de procesdeelnemers mag wel achter gesloten deuren plaats vinden. Wanneer er eenmaal een beslissing is genomen omtrent het wel of niet achter gesloten deuren plaatsvinden van een proces, staat hier geen beroep meer voor open.
Een algemene aanwezigheidsplicht voor de verdachte geldt niet in het Nederlandse strafprocesrecht. Wanneer de verdachte (om welke reden dan ook) besluit niet op te komen dagen, dan wordt zijn zaak bij verstek behandeld, tenzij de rechter van mening is dat het noodzakelijk is dat de verdachte alsnog verschijnt. Hij kan de verdachte dan nogmaals oproepen of zelfs zijn medebrenging bevelen (art. 279 lid 2 Sv). Wanneer de verdachte er niet is maar zijn raadsman wel aanwezig en gemachtigd is om namens de verdachte op te treden, dan kan de zaak wel worden behandeld.
Eerst wordt de verdachte verhoord (art. 286 Sv). Dit is niet verplicht, maar wel aan te raden. Wanneer men namelijk weet welk standpunt de verdachte inneemt, kan het verdere proces hierop worden aangepast. Als een verdachte het strafbare feit namelijk direct bekend, is het bijvoorbeeld niet nodig nog heel veel andere getuigen te horen.
De getuigen worden opgeroepen door het OM volgens art. 260 lid 1 Sv. Daarnaast kan de voorzitter een bevel geven aan de OvJ tot het oproepen van getuigen ex. art. 263 lid 4 en 5 Sv of kan de verdachte de OvJ verzoeken art. 260 lid 1 en 5 Sv. De OvJ kan het bevel of verzoek weigeren onder omstandigheden. De weigering moet dan wel op grond zijn van een van de onderstaande punten:
De getuige zal niet binnen een bepaalde termijn (kunnen) verschijnen. Redenen hiervoor kunnen zijn: onvindbaarheid of opsluiting (getuige zal niet verschijnen, art. 264 lid 1 sub a Sv);
De gezondheidstoestand van de getuige is dusdanig dat getuigen voor hem een groot risico oplevert. Hierbij wordt een afweging gemaakt met het belang om de getuige wél te ondervragen (gezondheidsschade, art. 264 lid 1 sub b Sv);
De getuige is niet relevant voor deze rechtszaak. De relevantie wordt bekeken aan de hand van de vragen in art. 348 en 350 Sv (overbodigheid/weinig belang voor de verdediging, art. 264 lid 1 sub c Sv);
Het gaat om een bedreigde getuige (art. 136c Sv), een anonieme getuige of een afgeschermde getuige (art. 136d Sv).
In het onderzoek ter terechtzitting is ook ruimte voor de benadeelde partij en/of het slachtoffer. De rechter bezit de bevoegdheid om deze partij te bevelen om op te komen dagen op de zitting op grond van art. 332 Sv. Het slachtoffer kan gebruik maken van het spreekrecht op basis van art. 302 lid 1 Sv. Het slachtoffer wordt nader ondervraagd en wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld te spreken (art 51e Sv). Door gebruik te maken van zijn spreekrecht, kan het slachtoffer een zogenaamd victim impact statement maken, waarin hij aangeeft wat de gevolgen van het strafbare feit voor hem zijn geweest. Is er twijfel of het slachtoffer de waarheid spreekt of is het relevant voor de bewijsvraag, dan kan het slachtoffer alsnog beëdigd worden (om nadien als getuige te spreken). Daarnaast kan het slachtoffer een vordering tot schadevergoeding indienen. Het slachtoffer mag hierbij stukken overleggen, maar geen deskundigen op getuigen aanbrengen ex. art. 334 lid 1 Sv. Ook mag het slachtoffer de vordering toelichten ex. art. 334 lid 2 Sv.
- Nadat de terechtzitting voorbij is, moet de rechter tot een uitspraak komen. Dit moet hij doen volgens het beslissingsschema van artt. 348 en 350 Sv. Dit beslissingsschema is geen twee-fasen proces. De rechter zal in beginsel uitspraak doen over beide artikelen in één vonnis. In art. 348 zijn de voorvragen te vinden. Deze worden ook wel formele vragen genoemd. Als deze vragen doorlopen worden zonder enig obstakel, zal de rechter de hoofdvragen van art. 350 Sv beantwoorden. De hoofdvragen worden ook wel materiële vragen genoemd.
- De beantwoording van de vragen in artt. 348 en 350 Sv moet gebaseerd zijn op de tenlastelegging; dit heet de grondslagleer. Een kritiekpunt op deze zeer strenge grondslagleer is dat de rechter te weinig vrijheid heeft. Het OM bepaalt immers welke zaken wel of niet voor de rechter komen, maar daarnaast ook de inhoud van de tenlastelegging. Pas hierna komt de rechter er aan te pas. Deze leer is echter gerelativeerd door de correctiemechanismen en de primaire-subsidiaire tenlastelegging.
De voorvragen van art. 348 Sv met hun mogelijke rechtsgevolg zijn hieronder weergegeven:
Is de dagvaarding geldig? Zo niet, dan volgt nietigheid van de dagvaarding
Is de rechter bevoegd? Zo niet, dan volgt onbevoegdheid van de rechter
Is de OvJ ontvankelijk in zijn vervolging? Zo niet, dan volgt niet ontvankelijkheid van het OM
Zijn er redenen de vervolging te schorsen? Zo ja, dan volgt schorsing van de vervolging
Wanneer de rechter blijft steken bij het beantwoorden van één van deze vragen, kan de zaak opnieuw worden berecht. Hetzelfde geldt niet na beantwoording van de hoofdvragen van art. 350 Sv. Deze vragen gaan namelijk inhoudelijk op de zaak in en vanaf dat moment is dus het ne bis in idem (art.68 Sr) beginsel van toepassing.
Ook de vragen van art. 350 Sv moeten in vaste volgorde worden beantwoord:
Is de tenlastelegging bewezen? Zo niet, dan volgt vrijspraak
Is het feit strafbaar? Zo niet, dan volgt ontslag van alle rechtsvervolging
Is de dader strafbaar? Zo niet, dan volgt ontslag van alle rechtsvervolging
Welke straf of maatregel moet worden opgelegd? Strafoplegging
Naast een goede motivatie, moet de rechterlijke beslissing aan nog een aantal andere voorwaarden voldoen. Zo moet de beslissing binnen de grenzen van de wet zijn genomen, moet de rechter aangeven hoe hij van zijn beoordelingsvrijheid gebruik heeft gemaakt en welke belangen hij heeft afgewogen.
Om er voor te zorgen dat de verdachte komt opdagen bij het proces en zich dus ook kan verdedigen, dient in de dagvaarding aangegeven te zijn waar en wanneer de verdachte ergens moet zijn. Ook moet duidelijk zijn voor welke rechter hij moet verschijnen. Daarnaast dient de dagvaarding op de juiste wijze te worden betekend. Dit is geregeld in artt. 258 lid 1 en 586 lid 1 Sv. Concreet betekent dit dat een gerechtelijk stuk wordt uitgereikt.
Deze uitreiking (die meestal per post geschiedt) moet zo veel mogelijk in persoon gebeuren. De postbode kan dit doen door bij het betreffende adres aan te bellen, te vragen naar de persoon in kwestie en het stuk aan hem te overhandigen. Als het gaat om een appelzaak, dan kan het ook voorkomen dat de raadsman van de verdachte het stuk (eveneens) krijgt uitgereikt.
Het begrip bewijzen is het ‘aantonen dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt’. Omdat het gaat om een gedraging die zich in het verleden heeft afgespeeld, is het bijna nooit mogelijk om te spreken van onweerlegbaar bewijs. De rechter zal daarom moeten afgaan op bijvoorbeeld de verklaringen van anderen en diverse alternatieve bronnen, eventueel aangevuld met de kennis van een specialist. Er hoeft geen absolute zekerheid uit deze bronnen te volgen, maar er moet wel sprake zijn van meer dan waarschijnlijkheid!
Wanneer er eenmaal is vastgesteld dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, dan kan ook het bewijsmateriaal dat daaruit voorkomt ‘ besmet’ zijn. Dit is het leerstuk van ‘fruits of the poisonous tree’. Er kan op vier manieren op deze situatie worden gereageerd:
De rechter kan vaststellen dat er inderdaad een fout is gemaakt, maar daar verder geen rechtsgevolg aan verbinden;
De rechter kan tot strafvermindering besluiten als hiermee het nadeel dat de verdachte heeft ondervonden, kan worden weggenomen;
De rechter kan het OM niet-ontvankelijk verklaren;
De rechter kan het desbetreffende bewijs uitsluiten.
Als is aangetoond dat de verdachte de feiten heeft begaan, moet worden gekeken of dit ook een strafbaar feit oplevert. Dit wordt ook wel de kwalificatie genoemd. Een wetsbepaling heeft een aantal bestanddelen waaraan het moet voldoen, voordat het tot een strafbaar feit komt. Als in de bewezenverklaring slechts aandacht is gespendeerd aan bijvoorbeeld 3 van 4 bestanddelen, dan zal de kwalificatie mislukken. Dan kan de rechter niet alle bestanddelen bewezen verklaren; er is sprake van een incomplete bewezenverklaring.
Als het feit bewezen is verklaard en ook nog eens een strafbaar feit is, dan zal gekeken worden of de verdachte zich kan beroepen op een strafuitsluitingsgrond. De verdachte hoeft slechts aannemelijk te maken dat er een strafuitsluitingsgrond is. De rechter heeft hierbij ook een ambtshalve plicht tot onderzoek verrichting.
Hoewel de begrippen vonnis en uitspraak veelal door elkaar gebruikt worden, dient er een onderscheid te worden gemaakt. In bovenstaande is reeds besproken wat allemaal in het vonnis opgenomen dient te zijn (zoals bijvoorbeeld de namen van rechters, personalia van de verdachte en de dag van het wijzen op grond van art. 357 Sv). Na het vaststellen van het vonnis, dient dit op een openbare terechtzitting te worden uitgesproken. Dit laatste betreft de uitspraak die altijd openbaar is (art. 362 lid 1 Sv, art. 121 Gw, art. 6 lid 1 EVRM en art. 14 lid 1 IVBPR) en uiterlijk 14 dagen na de terechtzitting hoort plaats te vinden.
De belangrijkste bijkomende beslissing betreft de vordering van de benadeelde partij (art. 361 lid 4 Sv). De rechtbank dient hierbij ten eerste vast te stellen of de vordering ontvankelijk is. Hierbij gelden drie criteria: de behandeling mag het strafgeding niet onevenredig belasten, de verdachte dient een straf of maatregel te worden opgelegd of art. 9a Sr moet van toepassing zijn en aan de benadeelde partij dient rechtstreeks schade te zijn toegebracht.
- Het wetboek van strafvordering is voornamelijk gericht op procedures inzake de berechting van misdrijven voor meervoudige kamers. De wetgever heeft de procedureregels van de titel V en VI van het 2e boek tevens van toepassing verklaard op aparte rechtsgangen voor zover deze daar niet tegen verzetten. Het gaat om de politierechter art. 367 lid 2 Sv, de kantonrechter art. 398 Sv en de kinderrechter art. 499 Sv.
Iedere rechtbank dient een enkelvoudige kamer in te stellen voor de beslissing van strafzaken niet zijnde kantonzaken op grond van art. 51 lid 1 RO. Dit betreft de politierechter, aldus lid 2. De politierechter is bevoegd om eenvoudige zaken te berechten, waarbij geen zwaardere straf dan maximaal 1 jaar gevangenisstraf mag worden opgelegd (art. 369 lid 2 Sv).
Ten aanzien van de procedure voor de politierechter zijn dezelfde regels van toepassing, tenzij de aparte regelingen met betrekking tot de politierechter hiervan afwijken. De afwijkende regelingen staan in artt. 369-381 Sv.
De kantonrechter is (op enkele uitzonderingen daargelaten) bevoegd te oordelen ten aanzien van overtredingen. De gewone procedure regels uit het wetboek van strafvordering zijn ook van toepassing op de kantonrechter tenzij er in specifieke regels iets anders is bepaald. De afwijkende regels staan in artt. 383-398 Sv.
De transactie is een buitengerechtelijke afdoening van strafzaken. Het voordeel is dat het veel tijd bespaart voor alle deelnemers in het strafproces. De transactie laat zich kenmerken als twee eenzijdige rechtshandelingen namelijk: de aanbod (van het OM niet verder te vervolgen) en de acceptatie (van de verdachte om in ruil hiervoor een geldbedrag/ boete/ transactie te betalen).
De strafbeschikking wordt opgelegd door de OvJ aan de verdachte. De verdachte die het daar niet mee eens is, kan hiertegen verzet doen bij de rechter. Doet de verdachte echter niks, dan wordt de strafbeschikking onherroepelijk. Dit laatste aspect van een actieve houding van de verdachte is een groot verschil met dat van het transactieaanbod. Indien de verdachte niet reageert op een transactieaanbod, komt de zaak namelijk gewoon voor de rechter.
Add new contribution