Hoofdstuk 10 - Hoe lossen we problemen op?

Hoewel de mens niet het beste is in alles, zien we onszelf wel als de intelligentste diersoort. In ieder geval als we onze definitie van intelligentie gebruiken: we hebben kennis, we kunnen redeneren, we kunnen over onszelf nadenken en kunnen dat ook naar anderen toe communiceren. Redeneren is het proces waarbij we gebeurtenissen uit het verleden (ons geheugen) gebruiken om ons te kunnen aanpassen aan het heden en de toekomst. Dat is de evolutionaire waarde van het geheugen. Intelligentie is het algemene vermogen om te redeneren.

 

Wat is een analogie?

Een analogie is een overeenkomst tussen twee situaties, dingen of gebeurtenissen die voor de rest van elkaar verschillen. In de psychologie wordt een analogie als volgt gedefinieerd: een overeenkomst in gedrag, functie of relatie tussen entiteiten of situaties, die voor de rest van elkaar verschillen. Vaak wordt geprobeerd natuurlijke fenomenen te begrijpen of te verklaren door analogieën te trekken met andere fenomenen die wel goed begrepen zijn. Op deze manier zijn veel belangrijke wetenschappelijke theorieën ontstaan. Veel tests die het redeneervermogen testen maken gebruik van een analogie. Een bekende test die alleen uit analogieën bestaat is de Miller Analogy Test, welke gebruik maakt van woordbetekenissen. Een test gebaseerd op analogieën die gebruikt maakt van visuele patronen is Ravens Progressive Matrices Test.

De vraag is: is analogisch redeneren ‘snel’ of ‘langzaam’? Dit hangt af van de situatie. Wanneer de overeenkomsten relatief gelijk bekend zijn (bijvoorbeeld ‘man’ en ‘vrouw’) is de verwerking ervan snel en bijna automatisch. Veel analogieën zijn echter niet zo simpel, bijvoorbeeld de analogie: ‘spoedig is als nooit, dichtbij is als…?’. Hierbij is langzame, inspannende verwerking noodzakelijk om het probleem op te lossen. Onderzoek heeft aangetoond dat succesvolle prestaties op uitdagende analogieën gerelateerd is aan componenten van het executief functioneren in zowel volwassenen als kinderen.

Uit onderzoek is ook gebleken dat bij analogisch redeneren meerdere delen van de prefrontale cortex gebruikt worden. Dit onderzoek laat zien dat analogisch redeneren de delen van het brein gebruikt die voor de integratie van informatie zorgen. Het onderwijzen in analogisch redeneren kan ook voordelen opleveren voor de educatie.

 

Wat bedoelen we met inductief redeneren?

Inductie (inductief redeneren), is het proberen om uit observaties of feiten nieuwe principes of stellingen te halen. Inductie wordt daarom ook wel hypotheseconstructie genoemd. Redeneren op basis van analogieën valt ook onder inductief redenen. Hoewel we vrij goed zijn in inductief redeneren komen er, voornamelijk door ons snelle onbewust cognitieve systeem, ook veel biases bij kijken. Zulke biases zijn wat psychologen graag bestuderen.

De beschikbaarheidsbias (availability bias) houdt in dat we ons erg sterk richten op informatie die makkelijk toegankelijk is voor ons. In een onderzoek werd er gevraag of er meer woorden met de d als eerste letter zijn, of woorden met de d als derde letter. Aangezien we gemakkelijker woorden met d als eerste letter kunnen bedenken dan als derde letter gaan we ervanuit dat er meer woorden zijn met d als eerste letter hoewel dit niet zo is.

De bevestigingsbias (confirmation bias) stelt dat we proberen onze hypothesen te bewijzen. In hoofdstuk 2 werd al uitgelegd dat je een theorie nooit echt kan bewijzen en dat we daarom in de wetenschap theorieën proberen te ontkracht. Hoe langer de theorie overleeft, des te sterker. Wetenschap werkt dus omgekeerd van wat we in het normale leven vaak doen. De bevestigingsbias kan komen doordat het evolutionair gezien beter is om te blijven bij een hypothese die lijkt te werken dan om de grenzen en beperkingen van deze hypothese uit te testen, omdat je hiermee nogal wat risico’s kan nemen.

De voorspelbare wereldbias (predictable-world bias) is de neiging om inductief te redeneren, zelf in situaties waarin zulk redeneren nutteloos is omdat de relatie willekeurig is. Dit is ook waarom mensen denken patronen te zien in een set gebeurtenissen die eigenlijk niet met elkaar samenhangen, wat je bijvoorbeeld bij gokkers ziet. Veel gokkers matchen hun resultaten: als de kans tweederde is dat je een gele bal trekt en je hebt net twee gele ballen getrokken, zullen ze gokken dat de volgende bal rood is (getrokken ballen gaan weer terug in de ton). Een betere strategie zou maximaliseren zijn: hierbij gok je steeds dat de volgende bal die getrokken wordt geel is, omdat dit op de lange termijn de grootste kans op succes biedt.

 

Wat bedoelen we met deductief redeneren?

Deductief redeneren is de poging om een conclusie te trekken als logisch gevolg vanuit aannames die je voor waar aanneemt (wiskunde). Een serieprobleem is een probleem waarvoor je items moet organiseren op basis van vergelijkingen. Een syllogisme stelt een grote aanname en een kleine aanname die je moet combineren om te beoordelen of een bepaalde stelling klopt of niet. Lang hebben psychologen gedacht dat je deductief redeneren het best kon begrijpen in wiskundige termen. Dit klopt niet, want mensen zijn veel beter in probleem oplossen als het probleem in concrete woorden wordt gesteld dan als het in wiskundige termen.

We maken veel gebruik van onze kennis van de echte wereld voor het deductief redeneren. Dit zie je ook terug bij syllogismen. Niet alleen de vorm van het probleem is van belang, maar ook onze kennis. Sommige syllogismen kunnen namelijk tot heel onlogische conclusies leiden als je de aannames voor waar aanneemt en vervolgens logisch redeneert. Een voorbeeld: Alle knaagdieren hebben voedsel nodig. Mensen hebben voedsel nodig. Dus mensen zijn knaagdieren. De conclusie volgt logisch op de aannames, maar het strookt niet met onze kennis. Vaak is het correcte antwoord van een syllogisme dat je niet kunt zeggen of de conclusie juist is of niet, omdat je te weinig informatie hebt.

Een bekende ‘logische taak’ waarin eerdere kennis een grote invloed heeft op de prestatie is de Wason’s selectie taak. In de abstracte vorm van deze taak krijgen de proefpersonen vier kaarten te zien op de tafel waarbij gezegd wordt dat bij deze kaarten de volgende regel geldt: ‘Als een kaart een klinker heeft op de ene kant, dan moet het een even nummer hebben op de andere kant’. Je moet kijken of deze aanname klopt, maar zo min mogelijk kaarten omdraaien. De taak wordt makkelijker wanneer er woorden in plaats van cijfers gebruikt worden. Volgens Consmides en Tooby (1992) komt dit doordat de taak met de woorden in de vorm van een sociaal contract is, waarbij wij als mensen van nature al veel gebruiken en bekend mee zijn.

 

Wat zijn inzichtproblemen?

Inzichtproblemen zijn problemen die moeilijk op te lossen zijn tot je ze van een ander perspectief bekijkt. Vaak zijn inzichtproblemen een combinatie van inductief en deductief redeneren. Er zijn twee voorbeelden van inzichtproblemen, namelijk het incomplete schaakbordprobleem en het kaarsprobleem. Om het probleem op te lossen moet je je mentale set loslaten.

Een voorbeeld van een dergelijke mentale set is functionele vastheid (functional fixedness), waardoor je objecten alleen ziet in de functie die ze normaal hebben. Functionele vastheid is veel voorkomend, vooral wanneer gebruiksvoorwerpen gebruikt dienen te worden om bepaalde problemen op te lossen. Wat deze voorwerpen gemeen hebben is dat ze ooit door mensen geproduceerd zijn met een bepaald gebruiksdoel. Al op een vroege leeftijd leren mensen dat deze voorwerpen ontworpen zijn voor een intentionele functie, dit wordt door Dennett de design houding genoemd. Bijvoorbeeld: vorken zijn om te eten, mensen voor snijden en voorwerpen die op vorken of messen lijken hebben gelijke functies. Bepaald bewijs suggereert dat de design houding een adaptatie zou moeten zijn voor mensen.

Een groot aantal onderzoeken suggereert dat de mentale capaciteiten die nodig zijn om inzichtproblemen op te lossen, verschillen van de mentale capaciteiten die nodig zijn voor deductief redeneren. Zo heeft onderzoek bijvoorbeeld aangetoond dat mensen inzichtproblemen over het algemeen het best oplossen als ze een tijdje niet aan het probleem denken en er dan later weer aan beginnen. Deze pauze wordt een incubatie periode genoemd. Incubatie lijkt inzicht te vergemakkelijken en niet zozeer deductie, want deductie vraagt om bewuste aandacht voor het probleem.

Het is makkelijker om inzichtproblemen op te lossen als je vrolijk bent. Fredrickson stelde de verbreden-en-bouwentheorie (broaden and build) van positieve emoties op. Deze theorie stelt dat positieve emoties iemands perceptie en gedachten verbreedt en creativiteit verhoogt. De auteur van het boek noemt speelsheid als de emotie die leidt tot leren en creativiteit.

 

Wat is de invloed van taal en cultuur op redeneren?

Veel onderzoek naar redeneren is gedaan in westerse culturen en voornamelijk bij studenten. Veel mensen uit niet-westerse culturen vinden de westerse redenatieopdrachten onzinnig, vooral als het gaat om dingen buiten hun eigen concrete ervaringen. De manier van probleem oplossen van niet-westerse mensen is vaak in meer praktische, functionele termen dan de abstracte termen van westerse mensen. Niet-westerse mensen ordenen dingen naar hun functie, westerse mensen ordenen op basis van taxonomie.

Mensen uit Oost-Azië letten veel meer op het geheel, terwijl mensen uit westerse culturen juist veel meer letten op individuele kenmerken. In de Oost-Aziatische culturen ligt ook in het dagelijks leven de nadruk op het geheel. Succes is het gevolg van het werken van de hele groep, de familie is een hecht geheel. De westerse culturen zijn juist veel meer gericht op het individu, succes is het resultaat van het harde werken van een individu. Individuen zijn helden, geen groepen.

Taal heeft een grote invloed op ons denken en ons redeneren. Taal is bijvoorbeeld belangrijk bij problemen oplossen omdat we niet alleen de kennis van onze eigen ervaringen gebruiken, maar ook de kennis die we halen uit de verhalen van ervaringen van anderen. Bovendien denken we voor een groot deel in woorden. Verbale gedachte is denken dat symbolen gebruikt die in eerste instantie als woorden geleerd zijn. Sapir en Whorf stellen dat mensen die verschillende talen spreken op verschillende manieren denken omdat taal de manier waarop we de wereld zien, onthouden en overdenken, beïnvloedt. Dit wordt ook wel linguïstische relativiteit genoemd.

Het egocentrische raamwerk (frame of reference) is een raamwerk waarbij we onszelf als het middelpunt zien. Dit is het geval in de meeste Europese talen. We redeneren waar objecten staan vanuit onze eigen positie. Er zijn ook talen die gebruik maken van een absoluut raamwerk, die maken gebruik van de windrichtingen om de positie van een object aan te geven. Zij redeneren vanuit de coördinaten van de aarde. Het absolute raamwerk vind je terug bij volkeren die afhankelijk zijn van jagen en vissen en die grote afstanden moeten afleggen over onbekend terrein. Mensen met een absoluut raamwerk weten vaak veel beter waar ze precies zijn en ze reageren anders op taken die met ruimtelijk redeneren handelen. Deze mensen denken ook anders over ruimte en ruimtelijke ordening dan mensen met een egocentrisch raamwerk.

Veel talen van groepen mensen die door jagen en verzamelen aan hun voedsel komen hebben weinig woorden voor nummers. Aziatische kinderen daarentegen zijn beter in wiskunde dan Europese kinderen. De manier waarop getallen voorkomen in de Aziatische talen zou het makkelijker maken om te rekenen dan de manier van getallen die we in veel Europese talen terug zien.

 

Wat is intelligentie?

Intelligentie beschrijft individuele verschillen in redeneren, verwerven van nieuwe kennis en het oplossen van problemen. Psychologen zijn al lange tijd erg geïnteresseerd in het meten van intelligentie. De redenen hiervoor waren vooral praktisch van aard: wie kan bepaald onderwijs wel aan en wie niet, wie is wel geschikt voor bepaald werk en wie niet. Galton was één de grondleggers van intelligentietesten, hij was ook degene die als eerste stelde dat intelligentie erfelijk is. Hij dacht dat intelligentie lag in basiskarakteristieken van het zenuwstelsel en dat dit zich manifesteerde als mentale snelheid en sensorische scherpheid. Modern onderzoek laat correlaties zien tussen het type metingen dat Galton gebruikte en andere indexen van intellectueel vermogen.

 

Hoe werken intelligentietests?

Intelligentietests zoals we die nu kennen zijn begonnen bij de Binet-Simon Intelligence Scale die in 1905 door Binet en Simon ontworpen werd. Binet stelde dat intelligentie een verzameling mentale vermogens van hogere orde is en dat deze vermogens onderling maar losjes verbonden zijn. Ook was hij er van overtuigd dat intelligentie gevormd werd door de interactie met de omgeving en dat het doel van onderwijs was om intelligentie te doen toenemen. De Binet-Simon intelligentietest was gericht op vaardigheden die je nodig had voor schoolwerk. De items van de test werden eerst getest op schoolkinderen en alleen de items die beter gemaakt werden door kinderen die een hoge beoordeling kregen van de leraar dan door de kinderen die een lage beoordeling kregen van de leraar, werden behouden.

De Stanford-Binet Scale was de eerste veelgebruikte intelligentietest in Noord-Amerika, een herziene versie van de Binet-Simon. Tegenwoordig zijn de meest gebruikte tests eigenlijk allemaal variaties van de test van Wechsler. WAIS-III is de meeste gebruikte intelligentietest voor volwassenen. Deze test is onderverdeeld in verschillende verbale subtests en prestatie subtests. Bij de score op de WAIS-III wordt altijd voor elk van deze schalen een score gegeven en een full-scale score, oftewel een totale score.

De prestatie van iemand op een intelligentietest geven we aan met een IQ, intelligentie quotiënt. IQ is een gestandaardiseerde maat, waarbij 100 de gemiddelde score is en de scores normaal verdeeld zijn. Bij kinderen wordt de score altijd vergeleken met de scores van leeftijdsgenoten. IQ scores moeten correleren met andere indexen van intelligentie als ze daadwerkelijk intellectueel vermogen uitdrukken.

Mensen met een hoog IQ hebben een grotere kans op een baan in een intellectueel veeleisend werkveld zoals de rechtspraak. Mensen met een hoog IQ presteren volgens hun supervisors beter op hun werk dan mensen met een lager IQ. De sterkte van dit verband hangt wel af van het type werk. Het verband wordt sterker als het werk intellectueel veeleisender is. Mensen met een hoog IQ worden meestal ook ouder dan mensen met een lager IQ en dat heeft niet te maken met de sociaal economische status en opleiding van deze mensen. Waarschijnlijk komt het omdat intelligente mensen beter voor zichzelf zorgen.

 

Wat zijn verschillende theorieën over intelligentie?

Spearman deed een hoop onderzoek bij mensen met verschillende mentale tests. Aan de hand van correlaties tussen testen, concludeerde hij dat al die tests enkele gemeenschappelijke factoren meten. Hij noemde dit 'g', wat staat voor 'general intelligence'. Volgens Spearman en zijn volgers wordt de prestatie op een mentale test deels door g bepaald. Cattell paste de theorie van Spearman aan door te stellen dat er niet één soort intelligentie was, maar twee. Vloeiende intelligentie (fluid intelligence) is het vermogen om relaties tussen stimuli waar te nemen onafhankelijk van eerdere training of instructies over die relaties. Dit kun je testen door mensen overeenkomsten of verschillen te laten identificeren tussen items waar ze geen ervaring mee hebben. Een voorbeeld van een test die je hier goed voor kunt gebruiken is de Ravens Matrices Test. Gekristalliseerde intelligentie is het mentale vermogen dat het directe resultaat is van eerdere ervaring. Dit kun je testen door kennistests. Vloeiende intelligentie bereikt zijn piek rond het 20e tot 25e levensjaar en neemt daarna geleidelijk af, gekristalliseerde intelligentie kan zelfs tot na het 50e levensjaar blijven toenemen. Er zijn positieve correlaties gevonden tussen prestaties op reactietijd taken en conventionele IQ tests. Een van de metingen waar het hier om gaat is inspectietijd, de tijd die je nodig hebt om een verschil te ontdekken tussen een paar stimuli.

Het werkgeheugen heeft maar een beperkte capaciteit zoals in een eerder hoofdstuk al besproken is. Informatie waar je niets mee doet, verdwijnt snel. Dus hoe sneller je informatie kan verwerken, hoe meer items je kunt gebruiken om een probleem op te lossen. Dit is waarom mentale snelheid gerelateerd is aan vloeiende intelligentie. De capaciteit van het werkgeheugen kan gemeten worden door de digit span of de woordspan te meten. Die komt ook voor op de WAIS-III. Een andere manier om de capaciteit van het werkgeheugen te meten is door de drie terug test. Hierbij krijgt de persoon visueel woorden of letters aangeboden in een constante stroom. De taak is het beoordelen of de stimulus die ze op dat moment zien overeenkomt met de stimulus drie terug. Scores op een dergelijke test zijn sterk gerelateerd aan vloeiende intelligentie.

Sternberg stelt dat intelligentie te maken heeft met het kunnen controleren van de mentale bronnen om een probleem efficiënt op te lossen. Zo kun je intelligentie dus zien als het centrale executieve systeem. Dit systeem is ook de supervisor van het werkgeheugen. Soms wordt generale intelligentie gelijk gesteld aan het generale vermogen om zich aan te passen aan de omgeving, maar deze definitie is te breed.

 

Wat is het nature-nurture debat?

Galton begon het nature-nurture debat. Nature richt zich op de biologische kant, met erfelijkheid. Nurture richt zich op de invloed van interactie met de omgeving, dus onder andere de invloed van opvoeding. De centrale vraag in dit debat is: zijn psychologische verschillen tussen mensen het gevolg van verschillen in genen of van verschillen in omgeving? Het is duidelijk dat zowel genen als omgeving bijdragen aan intelligentie. De kans dat IQ verschillen veroorzaakt worden door verschillen in omgeving als je mensen uit heel verschillende omgevingen met elkaar vergelijkt is aanzienlijk.

Erfelijkheid (heritability) is de mate waarin variatie van een bepaald kenmerk veroorzaakt wordt door genetische verschillen. Erfelijkheid wordt vaak als heritability coëfficiënt gesteld. De heritability coëfficiënt is de variatie veroorzaakt door de genen gedeeld door de totale variatie. Een coëfficiënt van 0 betekent dan dat de variatie volledig verklaard wordt door verschillen in de omgeving. Een coëfficiënt van 1 betekent dat de variatie volledig verklaard wordt door genetische verschillen. Alles wat ertussen ligt geeft dus de verdeling van invloed aan. De omgevingscoëfficiënt is 1 – de erfelijkheidscoëfficiënt.

Onderzoek, naar de mate waarin een kenmerk erfelijk is, wordt vaak uitgevoerd bij familieleden. Het nadeel is dat familieleden ook vaak in dezelfde omgeving opgroeien. Familieleden die in verschillende omgevingen zijn opgegroeid zijn daarom erg interessant voor onderzoek naar erfelijkheid. Vooral tweelingen zijn hiervoor erg geschikt. Uit onderzoek bij eeneiige tweelingen is gebleken dat genetische factoren een relatief grote rol spelen bij intelligentie. Hoewel de erfelijkheidscoëfficiënt altijd een schatting blijft, lijkt het erop dat ongeveer 50% van de variatie van intelligentie verklaard kan worden door genetische verschillen.

De familie heeft een gemiddeld sterke invloed op het IQ van kinderen, met name als ze jong zijn. Naarmate de kinderen ouder worden, verdwijnt dit effect. Dit komt waarschijnlijk doordat kinderen meer hun eigen omgeving gaan kiezen naarmate ze ouder worden en de keuze van een omgeving heeft meestal weer te maken met genetische factoren. Bovendien heeft de gekozen omgeving vervolgens weer invloed op het IQ. Intelligentie wordt versterkt en behouden door een actieve en intellectuele omgang met de omgeving. Mensen die meer openstaan voor ervaringen scoren vaak beter op intelligentietests, op deze manier heeft dus ook persoonlijkheid invloed op intelligentie. Openheid is verbonden met zowel vloeiende intelligentie als gekristalliseerde intelligentie. Ervaring kan er voor zorgen dat je intellectuele flexibiliteit toeneemt, maar ook dat die afneemt.

De erfelijkheidscoëfficiënt is altijd gelimiteerd aan de onderzochte groep. Bij veel onderzoek wordt namelijk slechts een bepaald deel van de bevolking betrokken, wat een vertekend beeld geeft. Een verschil dat erg opvallend als het gaat om verschillen tussen verschillende raciale en culturele groepen is het verschil tussen blanke en zwarte Amerikanen. Afro-Amerikanen scoren gemiddeld 15 punten lager dan blanke Amerikanen op een standaard IQ-test. Dit verschil heeft niet te maken met verschillen in genen, maar meer met verschillen in omgeving. Veel mensen gaan er echter vanuit dat dit raciale verschil genetisch is. Het verschil tussen zwarten en blanken is genetisch niet groot, maar wel cultureel.  Onderzoekers vonden dat de sociale toewijzing van zwart of blank de meest kritieke rol speelt in het bepalen van het verschil tussen blanken en zwarten en niet de biologische voorouders.

Ogbu onderscheidt vrijwillige minderheden en gedwongen minderheden. Vrijwillige minderheden zijn groepen die uit zichzelf geëmigreerd zijn in de hoop op een beter leven. Gedwongen minderheden zijn minderheden die ontstaan zijn door kolonisatie, slavernij en dergelijke. Gedwongen minderheden presteren aanzienlijk slechter op school en op intelligentietests dan de dominante meerderheid. Volgens Ogbu is het idee dat je een outcast bent hetgeen dat er voor zorgt dat je slechter presteert. Over de hele wereld is de gemiddelde score op intelligentietests toegenomen vanaf het moment dat ze voor het eerste gebruikt werden. Bovendien blijft de IQ score geleidelijk aan toenemen. De grootste toename vind je in tests van vloeiende intelligentie. Deze toename in score zou het gevolg zijn van een breed scala aan culturele veranderingen, zoals vergrote toegankelijkheid tot informatie, zo is het makkelijker geworden om te reizen en de steeds ingewikkelder technologie maakt dat mensen ook meer kennis kunnen opdoen. Ook de betere prenatale zorg en betere voeding dragen bij aan de toegenomen intelligentie door een gezondere hersenontwikkeling.

 

Bulletpoints

  • Inductie (inductief redeneren), is het proberen om uit observaties of feiten nieuwe principes of stellingen te halen. Inductie wordt daarom ook wel hypotheseconstructie genoemd. Redeneren op basis van analogieën valt ook onder inductief redenen. Hoewel we vrij goed zijn in inductief redeneren komen er, voornamelijk door ons snelle onbewust cognitieve systeem, ook veel biases bij kijken. Zulke biases zijn wat psychologen graag bestuderen.

  • Deductief redeneren is de poging om een conclusie te trekken als logisch gevolg vanuit aannames die je voor waar aanneemt (wiskunde). Een serieprobleem is een probleem waarvoor je items moet organiseren op basis van vergelijkingen. Een syllogisme stelt een grote aanname en een kleine aanname die je moet combineren om te beoordelen of een bepaalde stelling klopt of niet. Lang hebben psychologen gedacht dat je deductief redeneren het best kon begrijpen in wiskundige termen. Dit klopt niet, want mensen zijn veel beter in probleem oplossen als het probleem in concrete woorden wordt gesteld dan als het in wiskundige termen.

  • Intelligentie beschrijft individuele verschillen in redeneren, verwerven van nieuwe kennis en het oplossen van problemen. Psychologen zijn al lange tijd erg geïnteresseerd in het meten van intelligentie. De redenen hiervoor waren vooral praktisch van aard: wie kan bepaald onderwijs wel aan en wie niet, wie is wel geschikt voor bepaald werk en wie niet. Galton was één de grondleggers van intelligentietesten, hij was ook degene die als eerste stelde dat intelligentie erfelijk is. Hij dacht dat intelligentie lag in basiskarakteristieken van het zenuwstelsel en dat dit zich manifesteerde als mentale snelheid en sensorische scherpheid. Modern onderzoek laat correlaties zien tussen het type metingen dat Galton gebruikte en andere indexen van intellectueel vermogen.

  • Spearman deed een hoop onderzoek bij mensen met verschillende mentale tests. Aan de hand van correlaties tussen testen, concludeerde hij dat al die tests enkele gemeenschappelijke factoren meten. Hij noemde dit 'g', wat staat voor 'general intelligence'. Volgens Spearman en zijn volgers wordt de prestatie op een mentale test deels door g bepaald. Cattell paste de theorie van Spearman aan door te stellen dat er niet één soort intelligentie was, maar twee. Vloeiende intelligentie (fluid intelligence) is het vermogen om relaties tussen stimuli waar te nemen onafhankelijk van eerdere training of instructies over die relaties. Dit kun je testen door mensen overeenkomsten of verschillen te laten identificeren tussen items waar ze geen ervaring mee hebben. Een voorbeeld van een test die je hier goed voor kunt gebruiken is de Ravens Matrices Test. Gekristalliseerde intelligentie is het mentale vermogen dat het directe resultaat is van eerdere ervaring. Dit kun je testen door kennistests. Vloeiende intelligentie bereikt zijn piek rond het 20e tot 25e levensjaar en neemt daarna geleidelijk af, gekristalliseerde intelligentie kan zelfs tot na het 50e levensjaar blijven toenemen. Er zijn positieve correlaties gevonden tussen prestaties op reactietijd taken en conventionele IQ tests. Een van de metingen waar het hier om gaat is inspectietijd, de tijd die je nodig hebt om een verschil te ontdekken tussen een paar stimuli.

  • Galton begon het nature-nurture debat. Nature richt zich op de biologische kant, met erfelijkheid. Nurture richt zich op de invloed van interactie met de omgeving, dus onder andere de invloed van opvoeding. De centrale vraag in dit debat is: zijn psychologische verschillen tussen mensen het gevolg van verschillen in genen of van verschillen in omgeving? Het is duidelijk dat zowel genen als omgeving bijdragen aan intelligentie. De kans dat IQ verschillen veroorzaakt worden door verschillen in omgeving als je mensen uit heel verschillende omgevingen met elkaar vergelijkt is aanzienlijk.

 

Tentamentickets

  • nature or nurture: either way it your parents' fault
  • Gekristalliseerde intelligentie is vast als een kristal. Vloeiende intelligentie is zoals water, je mixt kennis van ervaringen samen om zo een nieuwe situatie te doorgronden.
Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Samenvatting van Psychology van Gray - 8ste editie

Hoofdstuk 1 - Wat ligt er ten grondslag aan de psychologie als wetenschap?

Hoofdstuk 1 - Wat ligt er ten grondslag aan de psychologie als wetenschap?

Psychology Gray 8th edition

Wat is psychologie?

De psychologie wordt gedefinieerd als de wetenschap van het gedrag en de geest. Gedrag zijn de observeerbare acties van mensen en dieren. Geest is sensaties, percepties en herinneringen/geheugen, gedachten, dromen, motieven en emoties van een individu. De wetenschap wordt hier gedefinieerd als 'pogingen om door middel van systematische verzameling van observeerbare data, en de logische analyse daarvan, antwoorden te vinden op vragen.

De mens is het enige wezen dat zijn acties, gevoelens, dromen en gedachten kan overdenken. Deze mogelijkheid tot reflecteren heeft geleid tot het ontstaan van de psychologie als wetenschap. De belangrijkste vraag die we onszelf binnen de psychologie stellen is: “waarom denken, voelen en gedragen mensen zich zoals ze doen?”

Hoe ziet de geschiedenis van de psychologie eruit?

In 1879 werd het eerste universitaire psychologisch laboratorium geopend door Wilhelm Wundt. Hoewel dit jaar psychologie formeel erkend werd als wetenschap, zijn de ideeën en theorieën al veel ouder. Er zijn drie fundamentele ideeën in de psychologie:

  1. Gedrag en mentale processen hebben een fysieke oorzaak die op een wetenschappelijke manier bestudeerd kunnen worden.

  2. De manier waarop een persoon zich gedraagt, voelt en denkt wordt tijdens de levensloop beïnvloed door zijn omgeving

  3. De mechanische processen, die gedrag en mentale ervaringen veroorzaken, is het resultaat van evolutie door natuurlijke selectie.

 

Hoe ontstonden de ideeën dat fysieke processen gedrag veroorzaken?

Tot de 18e eeuw werd filosofie gebonden door de regels van de kerk die ervan uit gingen dat elk mens bestond uit een materieel lichaam en een niet materiele ziel. Deze theorie wordt ook wel het dualisme genoemd. René Descartes had een eigen kijk op de dualistische theorie die zich op het randje van de toen gangbare regels bevond.

Hoe zag het dualisme van Descartes eruit?

Descartes (1596-1650) zag het lichaam als een complexe machine die zonder ziel kan functioneren. Dit idee was gebaseerd op het idee dat dieren geen ziel hebben maar wel gedrag vertonen. Alles wat een dier kan en wij ook kunnen zou dus zonder ziel plaatsvinden en puur mechanisch zijn. Het verschil tussen een dier en een mens was dat mensen kunnen denken wat gedefinieerd wordt als bewuste gedachten en inschattingen. Descartes ideeën over hoe het lichaam zou werken komt sterk overeen met de werkingen van het zenuwstelsel en wat wij nu reflexen noemen: een

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 2 - Welke methoden behoren tot de psychologie?

Hoofdstuk 2 - Welke methoden behoren tot de psychologie?

Psychology Gray 8th edition

Wie was Slimme Hans en wat leert zijn verhaal ons?

Binnen de psychologie is het vaak moeilijk te beslissen welke data je moet verzamelen, hoe je de data moet verzamelen en welke conclusies je uit de data kunt trekken. Het verhaal van het paard slimme Hans (Kluger Hans) bewijst hoe makkelijk het is om hierin fouten te maken.

Wilhelm von Osten wilde bewijzen dat dieren intelligent zijn en probeerde daarom zijn hengst Hans wiskunde bij te brengen met een verbluffend resultaat. Het paard kon rekensommen beantwoorden (door met zijn voet te stampen) en ja/nee vragen beantwoorden (door knikken en schudden). Andere waren sceptische en testen het paard zelf, maar ook door deze proeven kwam hij heen. De psycholoog Oskar Pfungst testte vervolgens verder. Hij zette het paard in een ruimte zonder publiek. Eerst stelde de eigenaar van het paard vragen aan het dieren, daarna deden anderen hetzelfde wat prima ging. Het ging alleen mis als de vragenstellen zelf het antwoord niet wist of als Hans de vragensteller niet kon zien. Dat ging prima, maar wanneer Hans de vragensteller niet kon zien ging het mis. Pfungst ging daarop de vragensteller observeren. Hij ontdekte dat alle vragenstellers minieme uitdrukkingen of bewegingen maakte waardoor Hans wist wanneer hij het goede antwoord had of wat de goede beweging was (knikken of schudden). De conclusie: Hans pikte de verandering in de vragensteller op en wist zo wanneer hij het goede antwoord had bereikt.

Het geval van Clever Hans leert ons een aantal belangrijke lessen over wetenschappelijk onderzoek:

  1. De waarde van het kritische denken (scepticisme). In plaats van een hypothese te bewijzen moeten we proberen de hypothese onderuit te halen. Echt bewijzen kan nooit, het tegendeel bewijzen kan wel. De hypothese die we voor waar aannemen kunnen nog wel fout (blijken te) zijn, maar tot nu toe hebben ze alle pogingen om dat aan te tonen overleefd.
  2. De waarde van nauwkeurige observaties onder gecontroleerde condities. Door de condities systematisch te veranderen kan men ontdekken in welke situaties een theorie wel op gaat en in welke situaties niet.

  3. Het observer-expectancy effects probleem. Bij onderzoek met mensen en dieren is het mogelijk dat de onderzoeker onbewust aan de proefpersoon laat blijken wat hij als uitkomst verwacht waardoor de proefpersonen beïnvloed kunnen worden om zich op een bepaalde manier te gedragen. Onderzoeker moeten hun verwachtingen niet laten zien aan de proefpersonen.

 

Welke termen zijn belangrijk voor het begrijpen van onderzoeksmethoden?

Voor het begrijpen van onderzoeksmethoden is het belangrijk een aantal termen te kennen. De belangrijkste termen staan hieronder gedefinieerd:

  • Observatie, een objectieve opvatting gebaseerd op een directe observatie waarover de meeste redelijke observatoren het met elkaar eens zijn. Binnen de psychologie bestaan ze meestal uit gedragingen of gedragspatronen.

  • Theorie, een model om bekende observaties te verklaren en voorspellingen te doen over nieuwe nog te ontdekken observaties.

  • Hypothese, een voorspelling die voortvloeit uit een theorie. Deze voorspellingen zijn specifiek en bij voorkeur goed te testen. Observaties leiden tot nieuwe theorieën, die leiden weer tot nieuwe hypothesen en die kunnen weer

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 3 - Welke genetische en evolutionaire basis heeft gedrag?

Hoofdstuk 3 - Welke genetische en evolutionaire basis heeft gedrag?

Psychology Gray 8th edition

Hoe werken genen?

Genen hebben geen directe invloed op gedrag, maar hebben wel een asscociatie met gedrag. Zij maken deel uit van het DNA (desoxyribonucleïnezuur), die het erfelijke materiaal bevat en dus de opbouw van ons lichaam. Het is dus belangrijk om te weten hoe genen bijdragen aan het ontwikkelen van het zenuwstelsel, de spieren en de zintuigen. De omgeving interacteert met de genen. Bij alle langdurige gedragseffecten is een activatie van de genen betrokken.

Het genotype is de set genen die iemand geërfd heeft en Het fenotype bestaat uit de uiterlijke waarneembare kenmerken van een individu. Genen interacteren met de omgeving, hierdoor kunnen mensen met hetzelfde genotype een ander fenotype hebben. Het genetische materiaal is geordend in chromosomen. De mens heeft normaal gesproken 23 paar chromosomen waarvan 1 paar de sexe bepaalt. Als een persoon twee X-chromosomen heeft (XX) is het een vrouw. Een persoon met een X- en een Y-chromosoom (XY) is een man.

Er is veel rede om te geloven dat langdurige gedrags effecten die voortkomen uit ervaringen (ook leren) gepaart gaan met de activatie van genen.

Wat is celdeling?

Een celdeling gewone cellen heet mitose, bij geslachtscellen wordt het meiose genoemd. Hierbij wordt een exacte kopie van de chromosomen gemaakt. Tijdens meiose vermenigvuldigt elk chromosoom zich één keer, waarna de cel vervolgens twee keer gesplitst wordt. De chromosomen van elk paar komen naast elkaar te liggen en wisselen genetisch materiaal uit op een willekeurige manier. Daarna delen de cellen zich, waardoor eicellen en spermacellen maar de helft van elk chromosomenpaar bevatten.

Als een spermacel een eicel bevrucht ontstaat er een zygote, een cel die de ene helft van de chromosomenparen van de eicel heeft en de andere helft van de spermacel. De zygote heeft dus een eigen unieke genencombinatie. De genetische diversiteit die door meiose ontstaat vergroot de kansen op overleving van de soort. Eeneiige tweelingen zijn genetisch identiek en worden daarom ook wel monozygotische tweelingen genoemd. Dizygotische tweelingen ofwel twee-eiige tweelingen komen van twee verschillende zygoten en lijken genetisch niet meer op elkaar dan gewone broers en zussen. Wanneer twee genen op dezelfde locatie identiek zijn noemen we dat homozygoot op die locus (locatie/DNA regio). Als ze niet identiek zijn heet het heterozygoot op die locus. Verschillende genen die op dezelfde locatie kunnen zitten en dus mogelijk met elkaar een paar kunnen vormen heten allelen.

Welk effect hebben dominante en recessieve genen?

Dominante genen zijn zoals de naam als zegt dominant, ze koment altijd tot uitting zowel wanneer iemand heterozygoot als homozygoot is op dat allel. Recessieve genen komen alleen tot uitting als iemand homozygoot is voor dat gen. Soms zijn genenparen niet dominant over elkaar en wordt de uikomst een mengeling van beide genen. Deze theorie over domante en recessieve genen is gevonden door Gregor Mendel die experimenten met erwten plantjes deed.

Er zijn een aantal ziekten die veroorzaakt worden door een homozygoot reccesief gen. Een voorbeeld van een dergelijke ziekte is sickle-cell anemia waarbij de rode bloedcellen de vorm van een sikkel/halve maan aannemen waardoor ze kunnen opstapelen en bloedvaten

.....read more
Access: 
Public
hoofdstuk 4 - Hoe beïnvloeden neuronen ons gedrag?

hoofdstuk 4 - Hoe beïnvloeden neuronen ons gedrag?

Psychology Gray 8th edition

Hoe zit het brein in elkaar?

Het centrale zenuwstelsel bestaat uit het ruggenmerg en de hersenen. De zenuwen buiten het ruggenmerg vormen het perifere zenuwstelsel. Een zenuw is een groep axonen van verschillende neuronen. Zenuwen zijn de verbindingen tussen het centrale zenuwstelsel en de zintuigen en spieren.

Er zijn drie verschillende soorten neuronen:

  • sensorische neuronen geven informatie door van de zintuigen naar de hersenen.
  • motorischen neuronen geven signalen vanuit de hersenen naar de spieren.
  • interneuronen vind je alleen in het centrale zenuwstelsel. Ze geven signalen van de ene neuron door aan de andere neuron.

Alle neuronen zijn opgebouwd uit dezelfde basis elementen. Het cellichaam is het grootste deel en bevat de kern en andere mechanismen die in alle celkernen in het lichaam te vinden zijn. De dendrieten ontvangen informatie en sturen deze door naar de celkern. Ze hebben vaak een netwerk van takken die het oppervlakte vergroten waardoor ze signalen van vele omliggende neuronen kunnen ontvangen. Axonen zijn uitlopers van het cellichaam en versturen het signaal naar omliggende neuronen. Elk axon eindigt in een axon terminal die chemische transmitters bevat. Sommige axonen bevatten een myelineschede, dit is een vettige substantie die en versnelt het doorgeven van signalen.

Hoe geeft een neuron een singaal door?

Elk neuron heeft een celmembraan, een permeabel omhulsel dat bepaalde chemicaliën wel door laat en andere niet. Het water en de opgeloste chemicaliën binnen het membraan heet intracellulaire vloeistof, de vloeistof buiten het membraan heet extracellulaire vloeistof. De intracellulaire vloeistof bevat vooral negatief geladen proteïne moleculen (A-) en potassium ionen (K+). De extracellulaire vloeistof bevat vooral natrium-ionen (Na+) en chloride-ionen (Cl-). De verdeling van de geladen deeltjes rondom de celmembraan heeft een negatieve binnenkant en een positieve buitenkant tot gevolg, wat resulteert in een potentiaalverschil. Dat wil zeggen dat de binnenzijde van de cel in rust (de neuron is dus inactief) negatief geladen is ten opzichte van de buitenzijde: er is sprake van een elektrische spanning langs het membraan. De spanning als het neuron inactief is heet het rustepotentiaal (-70mV).

Een actiepotentiaal is een verandering in de spanning (elektrische geladenheid) van het mebraan. Natrium poorten openen waardoor de stof de cell in kan en de cell voor even positief geladen wordt wat de depolarisatie fase genoemd wordt. Natrium poorten sluiten, maar Kalium poorten openen die op hun beurt de cel uitgaan. Dit wordt de repolarisatie fase genoemd. De Natrium-kaliumpomp zorgt ervoor dat de balans wederkeert. De energiebron voor de pomp is ATP (Adenosinetrifosfaat, een drager van chemische energie). Wanneer er geen impuls over de zenuwcel gaat zijn de natrium- en de kaliumpoorten gesloten - er is dan wel sprake van enige diffusie van natrium en kalium, maar niet via de poorten. De kalium-natriumpomp pomt het gediffundeerde kalium terug naar binnen en het gediffundeerde natrium terug naar buiten, waardoor de binnenkant van de zenuwcel negatief geladen blijft ten opzichte van de buitenkant van de celmembraan. 

Niet bij elk verschil in spanning ontstaat er een actiepotentiaal, er moet een drempelwaarde (-65mV) overschreden worden voordat het actiepotentiaal start. Elke keer als een actiepotentiaal ontstaat, vermindert de spanning van het

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 5 - Wat komt er allemaal kijken bij motivatie en emotie?

Hoofdstuk 5 - Wat komt er allemaal kijken bij motivatie en emotie?

Psychology Gray 8th edition

Wat zijn de algemene principes van motivatie?

Motivatie wordt gedefinieerd als alle interne en externe factoren die ervoor zorgen dat een individu zich op een bepaald moment op een bepaalde manier gedraagt. Motivationele staat of drift (drive) verwijst naar een interne conditie die het individu naar een specifiek doel stuurt. Een incentive is een gewild object en wordt ook wel 'reinforcer', beloning of goal genoemd. Hoe sterker de drift, hoe aantrekkelijker een bepaald object kan worden (incentive waarde).

 

Wat is homeostase?

Homeostase is het in balans houden van het interne milieu van het lichaam. Zodra het lichaam uit balans gehaald wordt, zal het er alles aan doen om die balans terug te krijgen. Dit concept werd onderzocht door Walter B. Cannon. Dieren, en in mindere mate mensen, gedragen zich op een manier die er voor zorgt dat ze de homeostase kunnen behouden: als het lichaam vocht nodig heeft, zoekt het dier drinken, als het lichaam zout nodig heeft, zoekt het dier zoutrijk voedsel, enzovoorts. Diften komen dus vaak voort uit het behouden van de Homeostase, maar het kan niet elke drift verklaren.

De drift die helpt de homeostase in stand te houden noemen we regulatieve drift (regulatory drive). Niet-regulatieve driften (nonregulatory drives), zoals seks, dienen andere doelen. We kunnen grofweg vijf categorieën driften onderscheiden:

  1. Regulatieve drift (Regulatory drives): deze driften bevorderen de overleving door middel van homeostase.
  2. Veiligheidsdrift (Safety drives): driften die motiveren om te ontwijken, vluchten of het afweren van gevaren.
  3. Reproductieve drift (Reproductive drives): dieren zullen hun leven riskeren om voort te planten en hun jongen te beschermen.
  4. Sociale drift (Social drives): veel diersoorten hebben coöperatie nodig om te overleven en hebben hierdoor de drift om contact te zoeken en om geacepteerd te worden in groepen.
  5. Educatieve drift (Educative drives): driften om te spelen en te onderzoeken.

 

Wat voor rol speelt het brein bij driften.

Volgens de central-state theory of drives corresponderen verschillende soorten driften (drives) met neurale activiteit in verschillende neuronenverzamelingen in de hersenen. Een dergelijke verzameling neuronen waarin activiteit een drift constitueert, wordt een centraal driftensysteem (central drive system) genoemd. Hoewel het systeem voor verschillende driften ook verschillend hoort te zijn, kunnen er wel overlappede componenten zijn. Honger en seks zijn twee verschillende driften maar bij beide zie je een verhoogde alertheid.

Onderzoekers hebben aanwijzingen gevonden dat de hypothalamus het centrum voor drift systemen zou kunnen zijn, ook door zijn ideale ligging hiervoor. Om als centraal driftensysteem te kunnen dienen, moet een verzameling neuronen aan een aantal voorwaarden voldoen. Allereerst moet het verschillende signalen kunnen ontvangen en integreren die de drifttoestand kunnen verhogen of verlagen. Daarnaast moet een centraal driftensysteem kunnen reageren op alle neurale processen die betrokken zijn bij het uitdragen van het gemotiveerde gedrag.

 

Hoe ziet het beloningssysteem van de hersenen eruit?

Een beloning heeft drie verschillende maar gecorreleerde betekenissen:

  • Het kan iets zijn van we leuk (like) vinden: een subjectief gevoel van voldoening of tevredenheid.
  • iets wat we willen (want): het verlangen naar de beloning. Heeft de sterkste link met motivatie,
.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 6 - Waardoor kunnen wij ruiken, proeven, voelen en horen?

Hoofdstuk 6 - Waardoor kunnen wij ruiken, proeven, voelen en horen?

Psychology Gray 8th edition

Het bestuderen van de zintuigen is belangrijk, want wat voor mentaal leven zouden we hebben als we geen input zouden ontvangen van onze zintuigen. Zintuigen bieden ons informatie die ons helpt te overleven en om onszelf voort te planten. Sensaties zijn de basisprocessen waardoor de sensorische organen en het zenuwstelsel kunnen reageren op stimuli in de omgeving en de elementaire psychologische ervaringen die daar uit voortvloeien. Perceptie is het meer complexe ordenen van de sensorische informatie in de hersenen en het maken van betekenisvolle interpretaties van deze informatie. Het proces van sensatie bestaat uit drie stappen: eerst is er een fysieke stimulus, die leidt tot een fysiologische respons en dit leidt tot de sensorische ervaring. De fysieke stimulus is de materie of energie uit de tastbare wereld die bij onze zintuigen binnekomen. Het fysiologische respons is het patroon van chemische en elektrische activiteit in de zintuigelijke organen, zenuwen en het brein als een gevolg van de stimulus. De  sensorische ervaring is de subjectieve psychologische sensatie of perceptie.

Elk zintuig heeft eigen sensorische receptoren en neurale routes van en naar de hersenen. Sensorische receptoren zijn gespecialiseerde structuren die reageren op stimuli in de omgeving door neurale impulsen te starten. Sensorische neuronen zijn gespecialiseerde neuronen die informatie van de sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel brengen. De cerebrale cortex bevat specifieke sensorische gebieden. Transductie is het proces waarbij een receptorcel een elektrische verandering produceert in reactie op fysieke stimulatie. Tijdens transductie kunnen geladen deeltjes door het celmembraan en veranderen zo de spanning van het membraan. Deze elektrische verandering heet het receptorpotentiaal.

Sensorische codering is het proces waarbij informatie over de kwantiteit en de kwaliteit van een stimulus wordt behouden in het patroon van actiepotentialen die van de sensorische neuronen naar het centrale zenuwstelsel gestuurd worden. De kwantiteit van de stimuluscodering wil zeggen dat sterkere stimuli grotere receptorpotentialen produceren. Kwaliteitscodering wil zeggen dat verschillende weefsels reageren op verschillende soorten energie. Zintuigen zijn vooral geschikt voor het bespeuren van veranderingen in de sensorische omgeving. Het proces van sensorische aanpassing (adaptatie) is de verandering in sensitiviteit wanneer een sensorisch systeem een tijd lang wel of niet gestimuleerd is. Dit wordt meestal gemedieerd door de receptorcellen. Wat hiermee bedoeld wordt is dat je bijvoorbeeld went aan een bepaalde sterke geur als je daar langere tijd aan blootgesteld wordt.

 

Wat bestudeert men binnen de psychofysica?

Psychofysica bestudeert de relatie tussen fysieke karakteristieken van een stimulus en de sensorische ervaringen die ze produceren.

De absolute drempelwaarde (threshold) is de zwakst mogelijk waarneembare stimulus. De absolute drempelwaarde varieert per persoon en kan gemeten worden om iemands gevoeligheid voor bepaalde stimuli te ontdekken. Hoe ouder je wordt, hoe minder gevoelig voor stimuli je in het algemeen wordt. De verschildrempelwaarde is het minimale verschil in intensiteit tussen twee stimuli dat het individu kan onderscheiden. Dit wordt ook wel het net-waarneembare verschil (just-noticeable difference) genoemd. Weber stelde een wet op die stelt dat het net-waarneembare verschil voor stimulusmagnitude een constant deel is van de magnitude van de originele stimulus: jnd = kM. Dit heet de Weberfractie.

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 7 - Hoe werkt het zicht?

Hoofdstuk 7 - Hoe werkt het zicht?

Psychology Gray 8th edition

Visuele percepties zijn subjectieve psychologische ervaringen. De mechanismen die deze percepties produceren werken op een complexe manier. Een groot gedeelte van onze hersenen is betrokken bij de analyse van visuele informatie. Van alle zintuigen is het zicht waarschijnlijk het meest bestudeerd. Bijna alle levende wezens zijn gevoelig voor licht. Hiervoor hebben ze fotoreceptoren die verbonden zijn met het zenuwstelsel. Fotoreceptoren zijn speciale lichtgevoelige cellen. Onze ogen zijn het product van de evolutie, eerst kwamen fotoreceptoren samen in groepen die uiteindelijk de oog plek gingen vormen. Deze oogplekken kwamen vervolgens steeds dieper te liggen en kregen een membraan dat het oog kan beschermen. Hierdoor ontstond de lens en deze gaf de toevoeging aan het oog zoals we dat nu kennen.

 

Hoe ziet de anatomie van het oog eruit?

De fotoreceptoren liggen in de retina dit is een membraan dat binnenin tegen de achterkant van de oogbol ligt. De oogbol zelf is een geleiachtige vloeistof waar licht gemakkelijk doorheen gaat. Het hoornvlies zorgt voor de bolling van het oog. Meteen achter het hoornvlies ligt de iris, het gekleurde gedeelte van je oog. Door de iris kan geen licht doordringen, dat kan alleen door de pupil, het zwarte gedeelte van je oog. Spiervezels in de iris kunnen de pupil vergroten of verkleinen om zo de hoeveelheid licht te controleren die het oog binnenkomt. Achter de iris ligt de lens. De lens is flexibel en kan op deze manier focussen.

Lichtstralen komen van objecten en komen via het hoornvlies en de lens op de retina terecht. Het beeld van een object wordt ondersteboven op de retina geprojecteerd. De hersenen zijn op zo een manier geordend dat we het beeld toch op de juiste manier ontvangen. Transductie is de taak van de fotoreceptoren. Deze cellen vormen een dun laagje van de retina. Er zijn twee soorten fotoreceptor cellen: kegeltjes, die verantwoordelijk zijn voor het zien van kleuren en staafjes, die ervoor zorgen dat we in het donker en in de schemering kunnen zien. Kegeltjes liggen voornamelijk in de fovea. Dit kleine gebied is gespecialiseerd in het onderscheiden van kleine details. De fovea ligt in het midden van de retina. Staafjes komen juist niet voor in de fovea.

Transductie in het oog is een functie van de fotoreceptoren. In elk oog hebben we ongeveer 6 miljoen kegeltjes en 120 miljoen staafjes. Kegeltjes zorgen voor scherpe kleur visie en staafjes voor visie bij weinig licht. Elke fotoreceptor bevat een fotochemicalie, een chemisch stofje dat op licht reageert. De fotochemicalie van een staafje heet rhodopsin. Als hier licht op komt verandert de structuur van het stofje. Dit zorgt voor een serie chemische reacties in het membraan van een staafje en dit zorgt voor een elektrische verandering in het membraan. Er zijn drie soorten kegeltjes met elk hun eigen fotochemicalie. De elektrische verandering in de fotoreceptor cellen leidt tot actiepotentialen in de optische zenuw. Deze bundel neuronen loopt van het oog naar de hersenen. De plek op de retina waar deze neuronen samenkomen om de optische zenuw te vormen heet

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 8 - Wat zijn de basisprocessen van leren?

Hoofdstuk 8 - Wat zijn de basisprocessen van leren?

Psychology Gray 8th edition

Dieren moeten kunnen leren om zich te kunnen aanpassen aan een altijd veranderende omgeving. Leren is elk proces waardoor ervaring op een bepaald moment het gedrag van een individu in de toekomst kan veranderen. De psychologie houdt zich veelvuldig bezig met de invloed die ervaring heeft op later gedrag.

 

Wat is klassieke conditionering?

Klassieke conditionering richt zich op het aanleren van nieuwe reflexen. Een reflex is een simpele, relatief automatische reactie op een stimulus. Een stimulus is een duidelijk omlijnde gebeurtenis in de omgeving, een respons (ook wel reactie) is een duidelijk omlijnde gedraging. Reflexen worden gemedieerd door het zenuwstelsel en kunnen hierdoor veranderd worden door ervaring. Habituatie is wanneer de sterkte van de reflex afneemt als de stimulus meerdere keren achter elkaar wordt aangeboden. Het is dus een gewenning, niet alle reflexen zijn hier gevoelig voor.

Ivan Pavlov (1849-1936) is de grondlegger van de klassieke conditionering. Hij ontdekte bij toeval dat zijn honden kwijlden bij het vooruitzicht van eten en dit is precies wat Pavlov ging bestuderen. In zijn experimenten liet Pavlov steeds een belletje klinken voor het eten gebracht werd.  De bel in dit experiment wordt de geconditioneerde stimulus (conditioned stimulus, CS) genoemd en het kwijlen de geconditioneerde respons (conditioned response, CR). De ongeconditioneerde reflex (unconditioned reflex) is dat de hond begint te kwijlen als hij voedsel in zijn bek krijgt, de ongeconditioneerde stimulus (unconditioned stimulus, US) is het voedsel in de bek en de ongeconditioneerde respons (unconditioned response, UR) is het kwijlen. Het kwijlen bij het horen van de bel was het geconditioneerde reflex. Dit zijn de basisconcepten binnen de klassieke conditionering. Hij probeerde verschillende signalen uit als geconditioneerde stimulus en kwam steeds tot hetzelfde resultaat.

Extinctie is het gemakkelijkst te begrijpen aan de hand van Pavlov’s experiment: als je steeds de bel aanbiedt zonder dat daar het voedsel op volgt, zal de conditioned response afzwakken en uiteindelijk uitdoven. Met het verstrijken van de tijd na de extinctie kan de conditioned response plotseling weer opkomen, al is deze meestal niet zo sterk als voorheen, dit heet spontaneous recovery. Als de bel weer voorafgaat aan voedsel is één zo een paring genoeg om de geconditioneerde reflex weer op volle sterkte terug te krijgen. Door dit resultaat concludeerde Pavlov dat de conditioned response bij extinctie wordt onderdrukt, maar niet verdwijnt.

Wanneer een dier de conditioned response niet alleen vertoont bij de conditioned stimulus, maar ook bij stimuli die sterk op de geconditioneerde stimulus lijken, spreken we van generalisatie. Hoe sterker de overeenkomst tussen de stimuli, hoe sterker de respons op de nieuwe stimuli. Discriminatietraining is bedoeld om twee stimuli te leren onderscheiden. Dit kan door respons op de ene stimulus te belonen en reactie op de andere niet. Door de principes van discriminatie training en klassieke conditionering te combineren kun je de sensorische vaardigheden van een dier uitstekend testen. Bij mensen is ook onderzoek gedaan met klassieke conditionering. Er is gebleken dat generalisatie ook voorkomt als de stimuli op elkaar lijken in de subjectieve betekenis voor de persoon.

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 9 - Welke perspectieven zijn er op bewgeheugen, aandachten en bewustzijn?

Hoofdstuk 9 - Welke perspectieven zijn er op bewgeheugen, aandachten en bewustzijn?

Psychology Gray 8th edition

Ons geheugen is iets dat we vaak voor lief nemen, het valt ons pas op als we problemen hebben met ons geheugen. En toch onthouden we veel meer dan dat we vergeten. Geheugen is overal in ons leven en het is nauw verbonden met het leren. Het concept bewustzijn is er één waarover al vele jaren over wordt gediscussieerd. Veel psychologen definiëren bewustzijn als het ervaren van je eigen mentale processen op een manier dat je anderen over deze mentale processen kunt rapporteren.

 

Wat omvat het "model of the Mind"?

Geheugen wordt gedefinieerd als alle informatie in iemands hoofd (mind) en het vermogen om deze informatie op te slaan en op te halen. De cognitieve psychologie maakt veel gebruik van modellen, veel van deze modellen proberen niet om mentale processen op een neuraal niveau te verklaren. Het modal model of the mind is het meest invloedrijke model van het geheugen, onthoud echter dat het slechts een model is. Dit model stelt dat er drie soorten van geheugenopslag zijn met elk een eigen functie, een andere capaciteit en een verschillende duur:

  1. Sensorisch geheugen: de duur van de opslag verschilt per zintuig. Voor zicht is het minder dan een seconde, hoewel geluid enkele seconden vastgehouden kan worden. De functie van dit geheugen is waarschijnlijk om informatie lang genoeg vast te houden om opgeslagen te kunnen worden. Elk zintuig heeft een eigen sensorisch geheugen. Alle zintuigelijke informatie wordt hier opgeslagen ongeacht of we er bewust van zijn of niet. Door aandacht wordt bepaalde informatie van het sensorische geheugen naar het werkgeheugen gebracht.

  2. Kortetermijngeheugen (werkgeheugen): dit kun je zien als de werkplaats van de geest en wordt ook wel het werkgeheugen genoemd. In het werkgeheugen vindt bewuste gedachteverwerking plaats. Zowel informatie uit het sensorische geheugen als informatie uit het lange termijn geheugen kunnen in het werkgeheugen terecht komen. Zonder verdere mentale activiteit verdwijnt informatie binnen enkele seconden uit het werkgeheugen. Het werkgeheugen heeft een relatief kleine capaciteit (7 +/- 2 items), maar de hoeveelheid informatie die er doorheen kan gaaf over tijd is enorm.

  3. Lange termijn geheugen: het lange termijn geheugen is wat veel mensen zien als ons geheugen. In het lange termijn geheugen wordt alles wat een individu weet opgeslagen, dit duidt op een enorme capaciteit. Van veel van de items die opgeslagen liggen in ons lange termijngeheugen zijn we ons niet bewust. Het lange termijngeheugen is passief en opgebouwd als een boekenkast, de informatie ligt er inactief totdat iemand een boek pakt en het opent.

 

Welke controleprocessen beïnvloeden geheugenopslag? 

Geheugenopslag is niet alleen afhankelijk van de verschillende soorten opslag, maar ook van controleprocessen. De controleprocessen in het modal model of the mind zijn aandacht, encoding en terughalen (retrieval). Aandacht bepaalt welke informatie er van het sensorische geheugen in het werkgeheugen terechtkomt. Encoding zorgt ervoor dat bepaalde informatie van het werkgeheugen in het lange termijngeheugen wordt opgeslagen. Dit kan bewust of onbewust gebeuren. Terughalen komt is het ophalen van informatie vanuit het lange termijn geheugen naar het werkgeheugen. Dit is wat we in het dagelijkse leven herinneren noemen en

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 10 - Hoe lossen we problemen op?

Hoofdstuk 10 - Hoe lossen we problemen op?

Psychology Gray 8th edition

Hoewel de mens niet het beste is in alles, zien we onszelf wel als de intelligentste diersoort. In ieder geval als we onze definitie van intelligentie gebruiken: we hebben kennis, we kunnen redeneren, we kunnen over onszelf nadenken en kunnen dat ook naar anderen toe communiceren. Redeneren is het proces waarbij we gebeurtenissen uit het verleden (ons geheugen) gebruiken om ons te kunnen aanpassen aan het heden en de toekomst. Dat is de evolutionaire waarde van het geheugen. Intelligentie is het algemene vermogen om te redeneren.

 

Wat is een analogie?

Een analogie is een overeenkomst tussen twee situaties, dingen of gebeurtenissen die voor de rest van elkaar verschillen. In de psychologie wordt een analogie als volgt gedefinieerd: een overeenkomst in gedrag, functie of relatie tussen entiteiten of situaties, die voor de rest van elkaar verschillen. Vaak wordt geprobeerd natuurlijke fenomenen te begrijpen of te verklaren door analogieën te trekken met andere fenomenen die wel goed begrepen zijn. Op deze manier zijn veel belangrijke wetenschappelijke theorieën ontstaan. Veel tests die het redeneervermogen testen maken gebruik van een analogie. Een bekende test die alleen uit analogieën bestaat is de Miller Analogy Test, welke gebruik maakt van woordbetekenissen. Een test gebaseerd op analogieën die gebruikt maakt van visuele patronen is Ravens Progressive Matrices Test.

De vraag is: is analogisch redeneren ‘snel’ of ‘langzaam’? Dit hangt af van de situatie. Wanneer de overeenkomsten relatief gelijk bekend zijn (bijvoorbeeld ‘man’ en ‘vrouw’) is de verwerking ervan snel en bijna automatisch. Veel analogieën zijn echter niet zo simpel, bijvoorbeeld de analogie: ‘spoedig is als nooit, dichtbij is als…?’. Hierbij is langzame, inspannende verwerking noodzakelijk om het probleem op te lossen. Onderzoek heeft aangetoond dat succesvolle prestaties op uitdagende analogieën gerelateerd is aan componenten van het executief functioneren in zowel volwassenen als kinderen.

Uit onderzoek is ook gebleken dat bij analogisch redeneren meerdere delen van de prefrontale cortex gebruikt worden. Dit onderzoek laat zien dat analogisch redeneren de delen van het brein gebruikt die voor de integratie van informatie zorgen. Het onderwijzen in analogisch redeneren kan ook voordelen opleveren voor de educatie.

 

Wat bedoelen we met inductief redeneren?

Inductie (inductief redeneren), is het proberen om uit observaties of feiten nieuwe principes of stellingen te halen. Inductie wordt daarom ook wel hypotheseconstructie genoemd. Redeneren op basis van analogieën valt ook onder inductief redenen. Hoewel we vrij goed zijn in inductief redeneren komen er, voornamelijk door ons snelle onbewust cognitieve systeem, ook veel biases bij kijken. Zulke biases zijn wat psychologen graag bestuderen.

De beschikbaarheidsbias (availability bias) houdt in dat we ons erg sterk richten op informatie die makkelijk toegankelijk is voor ons. In een onderzoek werd er gevraag of er meer woorden met de d als eerste letter zijn, of woorden met de d als derde letter. Aangezien we gemakkelijker woorden met d als eerste letter kunnen bedenken dan als derde letter gaan we ervanuit dat er meer woorden zijn met d als eerste letter hoewel dit niet zo is.

De bevestigingsbias (confirmation bias) stelt dat we proberen onze hypothesen te bewijzen. In hoofdstuk 2 werd al uitgelegd dat je een

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 11 - Hoe verloopt de ontwikkeling van het denken, taal en het lichaam?

Hoofdstuk 11 - Hoe verloopt de ontwikkeling van het denken, taal en het lichaam?

Psychology Gray 8th edition

De Ontwikkelingspsychologie richt zich op de veranderingen in vermogens en aanleg die plaatsvinden als iemand ouder wordt, waarbij er vooral gekeken wordt naar de kinderjaren.

 

Hoe ontwikkelen kinderen zich fysiek?

De prenatale periode is normaal gesproken te verdelen in drie fasen:

  1. zygotische fase: begint na versmelting van een eicel en zaadcel. Het is de reis naar de baarmoeder toe die ongeveer twee weken duurt en waarin de zygote begint met delen.
  2. embryonische fase: vanaf de derde tot en met de achtste week na de conceptie. In deze fase ontwikkelen de belangrijke organen zich. Het embryo krijgt voedingstoffen en antilichamen van de moeder via de placenta.
  3. foetus fase: vanaf de negende week tot de geboorte. In deze periode groeit de foetus en vindt er verfijning van organen en lichaamsstructuur plaats. Daarnaast wordt het lichaam groter, waardoor de lichaam-hoofd proportie beter wordt. Dit wordt de cephalocaudale ontwikkeling genoemd.

Aan het eind van de twaalfde week zijn alle organen gevormd en beginnen de genitalia zich te differentiëren. Foetussen zijn in staat om in de loop van de zwangerschap te reageren op stimuli van de buitenwereld.

Teratogenen zijn omgevingsstoffen die schade aan kunnen brengen gedurende de prenatale periode. Dit kunnen legale en illegale drugs zijn, maar ook ziekten en omgevingsfactoren. Het effect van een teratogeen op de prenatale ontwikkeling hangt af van het moment dat er blootstelling plaatsvond tijdens de zwangerschap. Zo kan een teratogeen grote invloed uitoefenen op de ontwikkeling van de organen wanneer de moeder dit middel inneemt gedurende de embryonale periode. De foetus kan ook reageren op moederlijke stress of voeding. Baby’s die vóór de geboorte blootgesteld zijn aan hoge hoeveelheden stresshormonen laten meer angst, impulsiviteit, executieve disfuncties en aandachtsproblemen zien na de geboorte.

De kindertijd (ongeveer de eerste 18 tot 24 maanden na de geboorte) is de periode waarin de snelste ontwikkelingsveranderingen plaatsvinden die grote invloed hebben op de latere ontwikkeling. De puberteit is de ontwikkelingsfase die leidt tot de adolescentie waarin klieren die geassocieerd zijn met het reproductieve systeem beginnen te groeien, hetgeen veranderingen met zich meebrengt in het fysieke uiterlijk en gedrag. Een toename van hormonen in zowel mannen (androgenen, met name testosteron) en vrouwen (oestrogeen en progesteron) dragen bij aan veranderingen in de fysieke lichaamsbouw, reproductief vermogen en emoties en gedrag gerelateerd aan seksuele aantrekkingskracht. De puberteit vindt niet in één keer plaats, maar in kleine stapjes.

De leeftijd van de menarche (eerste menstruatie cyclus) is omlaag gegaan, hoewel het de afgelopen jaar niet meer gedaald is. We zie je versnelde borstgroei in de afgelopen jaren, wat samenhangt met het probleem van obesitat.

 

Hoe leren kinderen van en over de omgeving?

De eerste 18 tot 24 maanden na de geboorte wordt de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling. Een baby wordt geboren met werkende sensorische systemen, alleen het zicht is niet helemaal rijp. Al meteen na de geboorte reageren baby’s op stimuli en al snel doen ze dat selectief. Zo kijken baby’s liever naar nieuwe stimuli dan naar stimuli die ze al kennen. Habituatie is een afname in aandacht die

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 12 - Hoe verloopt de sociale ontwikkeling?

Hoofdstuk 12 - Hoe verloopt de sociale ontwikkeling?

Psychology Gray 8th edition

Sociale ontwikkeling verwijst naar de veranderende natuur van onze relaties met anderen gedurende ons leven. Erikson ontwikkelde een theorie van sociale ontwikkeling. Hij stelt dat elke levensfase een bepaald probleem of een set van problemen heeft die we oplossen door interacties met anderen. De manier waarop je een probleem oplost bepaalt vervolgens hoe je de volgende levensfasen benadert. Bowlby stelt dat baby's niet passief afhankelijk zijn van hun verzorgers. Door hun acties dragen baby's bij aan de emotionele band tussen henzelf en hun verzorgers. Bowlby gebruikt de term hechting om deze emotionele band aan te duiden. Sindsdien is deze term blijven hangen.

 

Hoe werkt hechting?

Harlow deed hechtingsexperimenten met ouderloze aapjes. In één van zijn experimenten groeiden kleine aapjes op met een soort pop als surrogaatmoeder, die soms van draad en soms van stof was. Onafhankelijk van bij welke moeder de aapjes zich konden voeden, hechtte ze zich aan de stofmoeder en zagen die als hun moeder.

Bowlby deed onderzoek naar hechting bij kinderen en stelt dat hechting een universeel menselijk fenomeen is met een biologische fundering. Bowlby stelt dat hechting het gevolg is van natuurlijke selectie.

Ainsworth ontwikkelde de vreemde situatietest (strange situation test) om hechting te kunnen beoordelen. De test gaat als volgt: moeder en kind zitten in een onbekende kamer met speelgoed waar een vreemde binnenkomt. Het kind blijft afwisselend alleen met de moeder achter, alleen met de vreemde achter en helemaal alleen achter. Uiteindelijk eindigt het ook weer met de moeder en het kind in de kamer. Afhankelijk van de hechtingsstijl vonden ze verschillende resultaten:

  • Zeker gehecht: kind is actief aan het onderzoeken zolang de moeder erbij is en raakt van streek en onderzoekt minder als de moeder weg is, het maakt niet uit of de vreemde er wel of niet bij is. Het kind is zichtbaar blij als de moeder terugkomt.
  • Onveilig-ambivalent gehecht: het kind blijft vreselijk overstuur zelfs als de moeder terug is en het kind probeert te troosten.
  • Onveilig-Vermijdend gehecht: het kind ontwijkt de moeder en gedraagt zich erg koeltjes tegenover de moeder, maar vaak ook de vreemdeling.
  • Gedesorganiseerd gehecht: laten geen bepaalde strategie zien voor het omgaan met de stress en de vreemdeling. Kunnen patronen van de drie bovenstaande hechtigsstijlen vertonen.

Deze test heeft zo zijn beperkingen. Zo beoordeelt de test alleen hechting in milde angstige situaties en houdt het geen rekening met eerdere ervaringen. Bovendien lijkt het erop dat de test geen goede beoordelaar is voor hechting in niet-westerse culturen.

Er zijn verschillende correlaties gevonden tussen het gedrag van de moeder en de hechtingsstijl van het kind, maar een correlatie is natuurlijk geen causatie. Uit onderzoek van Van der Boom kwam naar voren dat responsieve moeders de kans op een zekere hechtingsstijl vergroten en daar kunnen moeders in getraind worden. Zekere hechting als baby voorspelt voor een deel positieve ontwikkeling op latere leeftijd. Verschillende onderzoeken hebben gesuggereerd dat de relatie tussen ouderlijke zorg en hechting van kinderen in ieder geval deels afhankelijk is van de genetische samenstelling van het kind.

Zo is er een onderzoek geweest dat kinderen

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 13 - Wat is sociale psychologie?

Hoofdstuk 13 - Wat is sociale psychologie?

Psychology Gray 8th edition

Sociale psychologie houdt zich bezig met vragen over hoe mensen elkaar zien en hoe mensen elkaar beïnvloeden. Persoonsperceptie is hoe mensen elkaar en zichzelf zien en begrijpen. Attitudes zijn de evaluatieve overtuigingen die mensen hebben over hun sociale wereld.

Hoe vormen wij een impressie van anderen?

Heider noemt alle mensen naïeve psychologen omdat we (bijna) allemaal van nature geïnteresseerd zijn in de persoonlijkheid en attitudes van anderen, het wordt ook wel folk psychology genoemd. Attributies zijn claims die wij maken over de oorzaak van iemands gedrag. Het gedrag is observeerbaar, de gedachten niet. Met het bedrijven van folk psychologie komen ook verschillende biases kijken.

De persoon bias is de neiging om te veel de nadruk te leggen op de persoonlijkheid en te weinig op de omgevingsfactoren. Er kwam zoveel bewijs voor het bestaan van de persoonsbias dat Ross het de fundamentele attributiefout noemde. Het lijkt er op dat de persoonsbias veel vaker voorkomt in westerse culturen.

De aantrekkelijkheidsbias stelt dat we fysiek aantrekkelijke mensen vaak positiever beoordelen. Beoordelingen over persoonlijkheid kunnen invloed hebben op de beoordeling over iemands uiterlijk. Vriendelijke mensen beoordelen we vaak als aantrekkelijker. Ook de aantrekkelijkheidsbias lijkt vooral voor te komen in de westerse culturen. Is er echter bewijs dat aantrekkelijke mensen werkelijk intelligenter zijn dan minder aantrekkelijke mensen? Zebrowitz en collega’s verzamelden foto’s en IQ-scores van mensen die geboren waren tussen 1920 en 1929 die mee hadden gedaan in drie longitudinale studies. Een jury werd gevraagd om de aantrekkelijkheid en intelligentie te voorspellen van deze mensen op basis van hun foto’s. De foto’s waren op verschillende momenten in het leven genomen (bijvoorbeeld kindertijd, adolescentie en volwassenheid). De correlaties tussen waargenomen aantrekkelijkheid en IQ-scores was aardig hoog en gelijk voor alle leeftijden.

De baby-face bias houdt in dat mensen met een babyface gezien worden als vriendelijk, hulpeloos, eerlijk en naïef. Vrouwen hebben over het algemeen meer een babyface dan mannen en worden dan ook sneller beoordeeld als vriendelijk, minder dominant en emotioneler. Mensen reageren instinctief beschermend en zorgend op kinderlijke gezichtstrekken. Een mogelijk evolutionair gevolg van de baby-face bias is de manier waarop mensen angst en woede uiten. Onderzoekers hebben gevonden dat de gezichtsuitdrukking van angst de neiging heeft de babyachtige kenmerken van het gezicht te versterken. De gezichtsuitdrukking van woede daarentegen, lijkt deze kenmerken te verminderen. Een belangrijke functie van de menselijke uitdrukking van angst is de behoefte aan bescherming en positieve benadering van anderen uit te stralen.

Hoe wij impressies vormen van mensen op het internet verschilt van hoe we dat face-to-face doen. Veel mensen zijn vaak opener tegen mensen die ze online leren kennen en vinden mensen die ze eerst online hebben leren kennen aardiger dan mensen die ze meteen in persoon hebben leren kennen, tenminste als het gaat om kennismakingsbijeenkomsten. Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt doordat mensen openhartiger zijn in een online kennismaking. Bovendien voorkomt een online kennismaking dat we een bias vormen op basis van uiterlijk. Mensen kunnen niet alleen hun ‘werkelijke’ zelf laten zien op het internet, maar zij kunnen tevens nieuwe identiteiten ‘uitproberen’. Dit gebeurt

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 14 - Wat is persoonlijkheid en hoe komt dit tot stand?

Hoofdstuk 14 - Wat is persoonlijkheid en hoe komt dit tot stand?

Psychology Gray 8th edition

Persoonlijkheid is de algemene interactiestijl van een persoon met de wereld. Een eigenschap (trait) is een relatief stabiele neiging van een persoon om zich op een bepaalde manier te gedragen. Deze persoonlijkheidstrekken zijn deel van de persoon, al komt de uiting van die eigenschappen vaak voor in reactie op een situatie. Een stemming (state) is een emotionele of motivationele staat die net als een eigenschap gedefinieerd kan worden als een innerlijke entiteit waarover we conclusies kunnen trekken aan de hand van observeerbare gedragingen. Het verschil tussen een stemming en een eigenschap zit hem in de duur. Persoonlijkheidstrekken zijn relatief vaststaand, stemmingen zijn tijdelijk. Een eigenschap is wel een voorspeller van de waarschijnlijkheid waarmee een persoon in een bepaalde stemming zal zijn.

 

Wat zijn persoonlijkheidstrekken?

Er zijn verschillende theorieën over persoonlijkheidstrekken met allemaal hetzelfde doel, namelijk het specificeren van een overzichtelijk aantal persoonlijkheidsdimensies die gebruikt kunnen worden om de fundamentele psychologische verschillen tussen mensen te beschrijven. Hiervoor wordt een factoranalyse gebruikt. Dit is een methode voor het analyseren van correlaties om wiskundige factoren te kunnen identificeren. Als eerste wordt er data verzameld van een grote groep mensen waarna er correlatie tussen de scores worden uitgerekend. Deze correlaties worden weergeven in een matrix. Bij factor extractie worden factoren die erg overlappen onder een dimensie samengevoegd. Deze dimensies geef je een naam en meestal geven ze een bepaald persoonlijkheidstrek aan.

 

Wat is het 5-factor model van persoonlijkheid?

Catell was een van de eerste die een theorie opstelde over eigenschappen. Zijn theorie was het 5-factor model of the Big Five. De vijf factoren zijn extraversie-introversie, vriendelijkheid (agreeablenees-antagonism), nauwkeurigheid (conscientiousness-undirectedness), openheid voor ervaringen (openness to experience- non-openness) en emotionele stabiliteit (neuroticism-stability). Scores op deze dimensies zouden in staat zijn iemands persoonlijkheid duidelijk te omschrijven. Volgens de Big Five theorie bestaat elke factor uit zes facetten, ondergeschikte dimensies van die persoonlijkheidstrek. Er bestaan veel verschillende vragenlijsten om persoonlijkheidstrekken te meten. De NEO Personality Inventory is het meest gebruikt om de Big Five- persoonlijkheidstrekken te meten. Andere onderzoekers vinden dat er een zesde eigenschap toegevoegd moet worden, eerlijkheid-nederigheid (honesty-humility). Hier komt dan de HEXACO uit voort.

 

Wat zijn Grit en Dark Triad?

Angela Duckworth en collega's vonden een nieuwe persoonlijkheidstrek die onafhankelijk was van IQ, maar wel voorspellend was voor succes op verschillende gebieden. Deze eigenschap wordt grit genoemd en kan ook wel omschreven worden als doorzettingsvermogen en passie voor goals op lange termijn. Grit is het hard werken voor je goal, je goal niet veranderen ook al zijn er tegenslagen. Duckworth ontwikkelde een 8-item schaal om de twee factoren van grit te meten, perseverance of effort en consistency of interest.

De dark triad is een trio van sociaal aversieve eigenschappen bestaand uit:

  • narcisisme: groot egoïsme, een behoefte aan erkennig en bewondering.
  • machiavellisme: hierin manipuleert de persoon anderen vaak door bedrog.
  • psychopathie: amoreel en antisociaal gedrag gepaard met gebrek aan empathie en moeite met het vormen van persoonlijke relaties.

Als mensen hoog scoren op de dark triad test, hebben ze vaak wat voordeel van hun antisociale gedrag in

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 15 - Welke psychische stoornissen zijn er?

Hoofdstuk 15 - Welke psychische stoornissen zijn er?

Psychology Gray 8th edition

Tot zover zijn adaptieve psychologische processen behandeld, maar soms raken zulke processen verstoord en werken ze ons tegen. Deze verstoringen zijn vrij normaal, maar wanneer ze lager duren wordt het abnormaal en beïnvloedt dat het functioneren van een individu. In dit geval stellen we dat het individu een psychische stoornis heeft.

 

Wat is een psychische stoornis?

Voordat een psychische stoornis gediagnosticeerd kan worden, moet gedrag op basis van vier thema's (ook wel de vier D's) geëvalueerd worden: deviance (afwijkend gedrag), distress (negatieve gevoelens van de persoon of omgeving), dysfunction (onaagepast gedrag dat het dagelijks functioneren verstoord) en danger (gevaarlijk gedrag voor de persoon of de omgeving).

De DSM-5 geeft criteria voor wat een stoornis is, een manier van classificeren. Een syndroom is een groep van onderling gerelateerde symptomen die bij een bepaald individu voorkomen. Een symptoom is een kenmerk van iemands acties, gedachten of gevoelens dat een aanwijzing kan zijn voor een psychische stoornis. Volgens de DSM-5 is een syndroom alleen een psychische stoornis wanneer er sprake is van klinisch significante verstoring voortkomend uit een interne bron (cognitie, emotie regulatie of gedrag), die niet vrijwillig in bedwang gehouden/gecontroleerd kunnen worden.

Het beschrijven van een label aan een psychologisch stoornis wordt een diagnose genoemd. Dit diagnostisch systeem moet zowel betrouwbaar als valide zijn. De betrouwbaarheid is in welke mate verschillende diagnosticus dezelfde conclusie trekken wanneer ze onafhankelijk van elkaar dezelfde cliënt diagnosticeren. De validiteit is een index voor de mate waarin de categorieën bruikbaar zijn en betekenisvol zijn voor de clinici. Een diagnostisch systeem kan in theorie heel betrouwbaar, maar niet valide zijn.

Hoewel classificatie en diagnoses belangrijk zijn voor klinische en onderzoek doeleinden, zit er ook een gevaar aan labelen. Het labelen van een persoon kan negatieve effecten hebben:

  • vermindering zelfvertrouwen
  • stigmatiseren
  • kan clinici blind maken voor andere eigenschappen van een persoon (niet behorend tot het label)

Om deze effecten te verminderen is het belangrijk dat je het label alleen aan het stoornis plakt en niet de mensen zelf. Labels gebruiken de kracht van suggesties, wat ook te zien is in de medische student ziekte, waarbij studenten zichzelf zien in de ziektebeelden en symptomen waarover ze lezen.

 

Wat is de invloed van cultuur op psychische stoornissen?

De invloed van een cultuur op psychologische stoornissen is goed te zien in cultuurgebonden syndromen. Sommige van deze syndromen zijn overdreven vormen van gedragingen die in geringe mate wel gewaardeerd worden door de cultuur. Een voorbeeld hiervan is het voorkomen van anorexia nervosa en boulimia nervosa in de westerse wereld. Het slankheidsideaal dat in de westerse culturen heerst, heeft hier waarschijnlijk mee te maken. In culturen waar de westerse waarden en gewoonten nog niet zijn doorgedrongen vind je deze stoornissen niet of nauwelijks. Internetverslaving is een voorbeeld van een opkomend psychologisch probleem dat nauw samenhangt met cultuur. Vooral in Zuid-Korea is het een groot probleem en zijn er gevallen bekend waar mensen school en voeding verwaarlozen. Cultuur beïnvloedt ook de beslissing van een clinicus om iets wel of niet als stoornis te labelen.

Ook worden er meer

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 16 - Welke soorten behandelingen zijn er?

Hoofdstuk 16 - Welke soorten behandelingen zijn er?

Psychology Gray 8th edition

Psychologie is niet alleen een wetenschap, maar zeker ook een praktijk. De klinische psychologie betreft het veld van onderzoek en praktijk dat zich bezig houdt met het helpen van mensen met psychologische problemen en stoornissen.

 

Hoe ziet geschiedenis van de zorg voor mensen met psychische stoornissen eruit?

Voor de 19e eeuw werden mensen met een psychische stoornis als duivels gezien en werden ze opgesloten in een soort van ziekenhuizen. Deze ziekenhuizen waren meer gevangenissen en mensen werden regelmatig met kettingen vastgeketend. In de 19e eeuw begon de humanitaire hervorming. Pinel was een van de eerst die patiënten los rond liep lopen en naar buiten liet gaan. In plaats van levenslange opsluiting herstelde sommige patiënten en konden weer normaal leven. Dorothea Dix startte de morele behandeling beweging. Door deze beweging werden er overal asielen gebouwd waar mensen met een psychische stoornis die niet voor zichzelf konden zorgen werden verzorgd en beschermd. Helaas waren er te weinig financiële middelen en al snel werden de asielen overbevolkt en was er een tekort aan personeel.

In de jaren ‘50 van de 20e eeuw kwam er een nieuwe beweging die gericht was op het deïnstitutionaliseren van mensen met psychische stoornissen. De ontwikkeling van antipsychotische medicatie en de algemene optimistische stemming in die periode in de VS leidden tot het ontstaan van deze beweging. Deze periode heette de deïnstitutionalisatie. Helaas werd ook deze beweging geen succes. Hoewel er minder mensen in instellingen leefde, waren ze niet per se beter af. Veel van de mensen die een eeuw geleden in een asiel zouden hebben gewoond, wonen nu namelijk op straat of zitten in de gevangenis.

Sinds de jaren 70 hebben we assertieve samenlevingsbehandelingen (ACT). dit zijn outreach programma's, wat wil zeggen dat geprobeerd wordt mensen met ernstige psychische problemen te helpen in de samenleving waar ze ook zijn. Men komt onder toezicht van een multidisciplinair team die samenwerkt met de omgeving. Deze programma's lijken erg effectief te zijn. Ze zijn duur op de korte termijn, maar besparen op lange termijn omdat mensen niet geïnstitutionaliseerd hoeven te worden.

Er zijn veel verschillende soorten psychologische hulpverleners met verschillende opleidingen die soms in verschillende settings werkzaam zijn, zoals klinisch psychologen, psychiaters, sociaal werkers, (psycho)therapeuten en psychiatrisch verpleegkundigen. Vaak worden mensen door hun huisarts doorverwezen naar een psychologisch hulpverlener. 

 

Welke soorten medicatie worden ingezet?

Biologische behandelingen zijn erop gericht om direct lichaamsprocessen te veranderen. Er worden drie soorten biologische behandelingen gebruikt: medicatie, elektroconvulsie therapie en psychochirurgie.

Medicatie wordt veelvuldig gebruikt in de behandeling van mensen met psychische stoornissen. Nadeel is alleen dat veel van deze medicijnen vervelende bijwerkingen hebben en soms een verslavende werking. Medicatie bij psychische stoornissen kan grofweg ingedeeld worden in drie categorieën: antipsychotische medicatie, antidepressiva en anti-angstmedicatie.

Antipsychotische medicatie wordt over het algemeen gebruikt bij schizofrenie en andere psychotische stoornissen. De middelen reduceren de positieve symptomen tijdens de actieve fase van schizofrenie en als deze medicatie genomen blijft worden voorkomt het dat iemand weer in een actieve fase terecht komt. Typische antipsychotische medicatie bestaan al een tijdje en zijn vaak minimaal net zo effectief

.....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
898