Bijlagen bij de hoorcollegeaantekeningen Rechtshandhaving en Politie
- 1370 reads
De politie staat midden in de samenleving. Als je alleen al kijkt naar alle berichten in de krant die te maken hebben met de politie, krijg je hier een idee van. Voor de duidelijkheid worden eerst twee begrippen uitgelegd waarvan iedereen weet wat ze inhouden, maar die lastig te omschrijven zijn. Het gaat om ‘rechtshandhaving’ en ‘politie’. Rechtshandhaving houdt in dat wetten en regels gehandhaafd worden, dat gezorgd wordt dat mensen zich eraan houden. Voor het woord politie is eigenlijk geen goede, alomvattende definitie, maar toch weten we allemaal wat het is. Een definitie die wel gebruikt wordt is: een rechtshandhavende overheidsinstantie met geweldsmonopolie (Koning, 31-08-2015). Hier moeten echter nuances op aangebracht worden. De politie is namelijk niet de enige rechtshandhaver (een conducteur van de NS of een onderwijsinspectie zijn dat bijvoorbeeld ook). Daarnaast doet de politie meer dan alleen rechtshandhaving (bijvoorbeeld hulpverlening en opsporing).
De politie voert heel veel verschillende taken uit. De volgende opsomming laat zien wat voor taken de politie zoal uitvoert/welke functies er zoal zijn: wijkagenten, alcoholcontroles, patrouilles (snelweg), aangifte doen, piloten, ruiters, bikers, hondentrainers, beveiligen belangrijke personen, varen jetski (tijdens Sail bijvoorbeeld), waterpolitie, arrestatieteam, politie NL traint politie in andere landen (Soedan etc.), onderzoek MH17 (nabestaanden identificeren). De politie omvat wijk en wereld en is heel divers.
Even een vraag om over na te denken: Is er wel zoiets als ‘de’ politieagent? Moeten politieagenten niet gespecialiseerde trainingen krijgen afhankelijk van hun functie?
Na de Franse bezetting in 1795 is de ‘echte’ politie ontstaan, daarvoor waren er bijvoorbeeld burgerwachten. Koning Willem I houdt zich na de bezetting aan de Franse politiestructuur: dienaren van politie in de steden, veldwachters op het platteland en de koninklijke marechaussee in de zuidelijke Nederlanden. Met de Gemeentewet en het Politiebesluit van 1851 wordt de lokale politie onder het gezag van de burgemeester geplaatst. Tijdens de Tweede Wereldoorlog gaan de bestaande korpsen onder de Duitse bezetting op in een Staatspolitie. Na de bevrijding wordt de politie hersteld in twee korpsen: de Gemeentepolitie en de Rijkspolitie. De Politiewet van 1957 maakt de politie ondergeschikt aan het bevoegd gezag: aan de burgemeester voor het bewaren van de openbare orde en aan de Officier van Justitie voor overtredingen en misdrijven. In de jaren ’60 neemt de welvaart snel toe en de criminaliteit ook. In 1993 gaan de West-Europese grenzen open. De politie verandert mee. In 1994 gaan de 148 korpsen Gemeentepolitie en de Rijkspolitie op in 25 grotere regionale politiekorpsen en 1 landelijk politiekorps (met ondersteunende specialistische diensten). De korpsen krijgen allemaal een korpsbeheerder en blijven op allerlei gebieden autonoom. Rond de eeuwwisseling is sprake van globalisering en digitalisering. Nieuwe vormen van criminaliteit ontstaan, zoals cybercrime. Dit vergt een slagvaardig en eenduidig optreden van de politie. Dit wordt gerealiseerd door de Nationale Politie: 1 korps met 11 eenheden, waarvan 1 landelijk en daarnaast 1 Politie Diensten Centrum. De inrichting is veranderd, maar de taken niet. Samenwerken met andere instanties en contact met de burger blijven belangrijk. Landelijk werkt de politie onder verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie. Lokaal is het gezag onveranderd gebleven: de burgemeester en de Officier van Justitie maken afspraken met de politie over lokale prioriteiten. De Nationale Politie is de grootste reorganisatie van de Nederlandse politie.
(Een filmpje over de geschiedenis van de politie is te vinden op Youtube onder ‘Nederland en de politie’).
Het hele parlement moest stemmen over de Nationale Politie, welke is vastgelegd in de Politiewet 2012. Hierin staat hoe ons politiestelsel werkt, wat de politie mag en hoe de politie georganiseerd is. De basis is dat de Nationale Politie bestaat uit 1 korps met 1 korpschef. Het is 1 organisatie met civielrechtelijke rechtspersoonlijkheid (voor de invoering van de Nationale Politie waren het 26 korpsen en dus 26 rechtspersonen). Toen de 26 regio’s (25 regionaal en 1 landelijk) nog bestonden was de klacht dat er eigen koninkrijkjes en verschillende manieren van aanpak waren. Een voordeel van het nieuwe stelsel is dus de indeling. De Nationale Politie bestaat uit 10 regionale eenheden en 1 landelijke eenheid. De administratie is gecentraliseerd in het Politie Diensten Centrum. De minister van Veiligheid en Justitie heeft meer verantwoordelijkheid gekregen en meer sturingsinstrumenten (hij kan de politie dingen laten doen en informatie opvragen). Met de invoering van de Nationale Politie zijn dus de indeling en verantwoordelijkheid veranderd. Het gezag blijft onveranderd bij de burgemeester en Officier van Justitie.
Bij de invoering van de Nationale Politie zijn veel doelstellingen geformuleerd. De volgende doelstellingen werden in de kamerstukken genoemd:
“Meer ruimte voor de professional;
Minder bureaucratie;
Minder bestuurlijke drukte;
Een veiligere leefomgeving; en een
Effectievere opsporing.” (Kamerstukken II 2010/11, 30880, nr. 11, p.24)
Hoe helpt de Nationale Politie om de doelstellingen die gesteld zijn te bereiken?
Het is bijvoorbeeld duidelijker wie wanneer iets over de politie mag zeggen. Hierdoor is er minder bestuurlijke drukte (de politie hoeft minder partijen (tegelijkertijd) te behagen). Door de nieuwe indeling is er meestal 1 Officier van Justitie per politieregio. Dit zorgt mede voor een effectievere opsporing en ook voor minder bestuurlijke drukte. Door minder bureaucratie wordt de administratieve druk kleiner. Agenten hebben dan meer tijd om hun ‘echte’ werk te doen. Het zorgt dus voor meer ruimte voor de professional.
Volgens Terpstra en Gunter Moor is de Nationale Politie als Haarlemmerolie. Hiermee bedoelen ze dat de Nationale Politie naar het schijnt een probaat middel is om alle denkbare kwalen (problemen) mee te bestrijden.
Andere kritiek komt van de politiebond ACP. Er zouden te hoge verwachtingen zijn geschapen door de Minister en de politietop, die de politie niet waar kan maken.
De veiligheidsregio’s zijn nog wel volgens de oude manier ingedeeld (25 regio’s). Als er calamiteiten zijn wordt dat gecoördineerd in die regio en politie, brandweer en GHOR hebben hiermee te maken.
De invoering van de Nationale Politie was het begin van veel werk dat moest gaan gebeuren. De politietop en regioburgemeesters zijn benoemd, de ceremonie is gehouden en beslissingen over huisvesting zijn genomen. Daarmee zijn we er echter nog niet. De personele reorganisatie (grootste in de geschiedenis) verloopt moeizaam en is voorlopig nog niet klaar, net als de synchronisatie van ICT-systemen en de centralisatie van de administratie. En zo zijn er nog wel meer taken die uitgevoerd moeten worden, zoals vernieuwingen in politieonderwijs.
Sommige taken vereisen ook best wat tijd en energie. Bij het bepalen van de huisvesting werd het Ministerie bijvoorbeeld onder druk gezet door de verschillende belanghebbenden.
Waar zet je dan het hoofdkantoor? En waar het dienstencentrum? Medewerkers willen hun reistijd zo beperkt mogelijk houden, de burgemeester wil graag het kantoor in zijn stad vanwege werkgelegenheid et cetera.
Samengevat: de wet is er, maar de werkelijkheid is nog niet zoals het zou moeten zijn.
Kernbegrippen met betrekking tot de indeling van de nationale politie zijn de volgende:
Korps: de nationale politie bestaat uit 1 korps.
Regionale eenheid: de nationale politie bestaat uit 10 regionale eenheden.
District: de regionale eenheden zijn verdeeld in districten; deze worden geleid door een districtschef.
Basisteam: districten zijn verdeeld in basisteams, deze zorgen voornamelijk voor basiszorg, ze zijn het meest lokale deel van de politie. Medewerkers van een basisteam zijn generalisten, dus niet specialistisch (opgeleid). Soms zijn er medewerkers met een taakaccent (maar dat is nog niet specialistisch).
Landelijke eenheid: deze bestaat niet uit districten en basisteams. Hier zijn enkele specialistische taken ondergebracht, zoals het beheer van groot materieel (helikopters etc.).
Bij de realisatie van de nationale politie komen verschillende problemen kijken. Er is onrust onder het personeel, de ICT en administratie zijn nog niet op orde, er zijn te weinig rechercheurs en de politie speelt niet goed genoeg in op lokale problemen. Door middel van de Herijkingsnota heeft de minister laten weten hoe hij de problemen aan wil pakken en hoelang hij daarover wil doen. Gebleken is dat 230 miljoen euro meer nodig is dan gepland en dat het 2,5 jaar langer gaat duren.
Volgens de trias politica is er scheiding tussen verschillende machten, namelijk tussen de wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht. De politie behoor tot de uitvoerende macht.
De volgorde van de strafrechtsketen is als volgt (van boven naar beneden steeds minder mensen die door een onderdeel heen komen):
Wat? | Door wie? |
Opsporing | Politie, BOD’s |
Vervolging | Openbaar Ministerie* |
Berechting | Rechtsprekende macht |
Sanctietoepassing/executie | DJI (gevangenis), CJIB, etc. |
Hulpverlening | Reclasseringorganisaties, etc. ** |
* Het OM heeft de monopolie om te beslissen of iemand wel of niet vervolgd wordt.
** Bijvoorbeeld ook het Leger des Heils.
De strafrechtsketen wordt ook wel ‘the maze’ (het doolhof) genoemd. De politie bepaalt daarbij wie wel en niet het doolhof in gaat (de politie wordt aangeduid als ‘the gatekeepers of the criminal justice system’). In Nederland wordt het wel de ‘trechter’ genoemd. Het is een selectieproces: hoe verder in het systeem, hoe kleinier het aantal personen.
De politie is niet meer primair verantwoordelijk voor alles op het gebied van veiligheid. Het is belangrijk geworden om samen te werken met verschillende partners, zoals de NS, brandweer, belastingdienst en de douane. Een ‘integrale aanpak’ is hierbij van belang. De betekenis van deze term is in de praktijk meestal dat een integrale aanpak een aanpak is die zich richt op meerdere aspecten van een probleem of die een probleem aanpakt met meerdere instrumenten. Met betrekking tot de veiligheid gebruiken verschillende instanties hun bevoegdheden om een probleem aan te pakken. Met de term ‘integrale aanpak’ wordt ook wel aangegeven dat meerdere instanties samenwerken.
Ook buiten de publieke sector worden door de politie meer partners gezocht om mee samen te werken. Dit zijn bijvoorbeeld private partijen (zoals banken: samenwerken om skimming te voorkomen), media en sociale media en burgers (i.v.m. preventie (bijv. woninginbraken) en burgerparticipatie (bijv. BurgerNet)).
Gezag: “de bevoegdheid om te beslissen over (beleid ten aanzien van) de taakuitvoering van de politie, haar inzet en optreden” (Koopman). Gezag heeft dus geen betrekking op de uitstraling van iemand. Het gezag gaat over de taakuitvoering van de politie, dus over wat de politie doet.
Beheer: “de zorg voor de organisatie en instandhouding van het politiekorps en de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen, opdat het politiekorps zo doeltreffend mogelijk functioneert” (Koopman). Het beheer gaat over de organisatie en bedrijfsvoering, dus over wat de politie kan en hoe dit kan worden gerealiseerd.
In de Herijkingsnota staat: “het gezag [bepaalt] wat de politie doet. De minister van VenJ stelt via zijn beheersverantwoordelijkheid de gezagsdragers in staat hun gezag uit te oefenen. De minister is politiek eindverantwoordelijk voor het beheer van de politie. Hij schept de randvoorwaarden waarbinnen de verschillende gezagen hun taken kunnen uitvoeren. Zo stelt de minister onder andere de begroting, het beheersplan (inclusief de verdeling van de operationele sterkte over de eenheden en de formatie van het korps) vast.
De politie is te vergelijken met:
- een marionet. Het gezag beweegt de lichaamsdelen. Het beheer zorgt dat deze lichaamsdelen bewogen kunnen worden.
- voetbal. De trainer bepaalt welke speler wat doet op het veld (gezag). De algemene directeur zorgt (mede) voor de financiën, marketing etc., de organisatie dus (beheer).
Het principe is: beheer volgt gezag. Maar is dit ook zo binnen de politie? Of geldt hier wat Duk zei in 1973: “Wie het beheer heeft, die heeft ook, ipso facto, gezag”? Is het voor het beheer eigenlijk wel mogelijk om in alles te voorzien wat het gezag wil? Er zijn bijv. grenzen aan de politiecapaciteit. Je kunt het dus zien als een marktwerking van vraag en aanbod. Het gezag vraagt en het beheer moet leveren. In de praktijk geldt, dat als men bijv. merkt dat de capaciteit begrensd is het gezag plannen moet maken, zodat ze niet meer mensen nodig hebben.
Met betrekking tot de taken van de politie staat in artikel 3 van de Politiewet: De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Vrij vertaald houdt dit in dat de politie:
strafbare feiten opspoort (strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde)
de openbare orde en veiligheid handhaaft.
hulp verleent.
De politie is wat betreft zijn taken (functies) ongedeeld. De verschillende taken die ze hebben gebeuren door elkaar. Soms doen medewerkers ze zelfs tegelijk. Hierdoor wordt de besturing van de politie complex. Koopman zegt dat de sturing van de politie complex is, omdat “beide hoofdtaken (opsporing versus handhaving openbare orde/veiligheid en hulpverlening) naar hun aard sterk uiteenlopende en soms tegengestelde eisen stellen aan de organisatie, sturing en inbedding van de politie.
Qua opsporing vinden we het belangrijk dat dit overal in NL op dezelfde manier gebeurd, dus centraal (door justitie). Hulpverlening is vaak erg lokaal en de behoefte is dus dat dit decentraal wordt aangestuurd (door het bestuur).
Het gezag ligt bij de burgemeester en de Officier van Justitie (OvJ). Volgens artikel 11 van de Politiewet is de handhaving van de openbare orde en de uitvoering van de hulpverleningstaak in een gemeente onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester. Volgens artikel 12 van diezelfde wet heeft de OvJ het gezag als het gaat om de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (of de taken ten dienste van Justitie. Een voorbeeld uit de praktijk is de politie die een wapen vindt in een orgel. Dit valt onder de opsporingstaak van de politie en dus onder het gezag van de OvJ. Een ander voorbeeld is dat men minder politie wil inzetten tijdens voetbalwedstrijden. Dit heeft te maken met de handhaving van openbare orde en dus ligt het gezag hier bij de burgemeester. Het is belangrijk om eerste te kijken met welke politietaak je te maken hebt en daarna naar het bevoegd gezag.
Afspraken over de taakuitvoering van de politie worden gemaakt tijdens het lokaal driehoeksoverleg. Aan dit overleg nemen de politie, burgemeester en OvJ deel.
Voor de ceremonie die werd gehouden bij de start van de nationale politie hebben verschillende mensen hun wens uitgesproken richting de korpschef. In een filmpje (via Youtube ‘Nederland en de politie (quotes)’) is te zien wat twee burgemeesters en twee topfunctionarissen van het Openbaar Ministerie (OM) over de nationale politie te zeggen hebben. De burgemeesters vragen om niet teveel centrale sturing. De taken (uitvoering) moeten blijven waar ze horen. De functionarissen vragen om meer samenwerken (bijv. van OvJ met politie op straatniveau). Hier is dus eigenlijk al het krachtenspel te zien tussen centraal en decentraal.
Sinds de nationale politie is het beheer gecentraliseerd. Het ligt officieel bij de korpschef (volgens de Politiewet, art. 27). De politieke verantwoordelijkheid ligt bij de Minister van Veiligheid en Justitie (VenJ). Het beheer houdt de inrichting, processen en zorg voor het personeel en middelen van de politieorganisatie in. In de praktijk zorgt dit voor veel overleg.
Nieuw in de nationale politie zijn de regioburgemeesters. Zij zijn er gekomen om als schakel te dienen tussen landelijke en lokale belangen. Ze zijn een bestuurlijk aanspreekpunt in de regionale eenheden en hebben inspraak op het beheer. Ze vertegenwoordigen dus de burgemeesters uit de regio (het lokale niveau). De regioburgemeesters hebben de positie om knopen door te hakken tijdens overleg (als burgemeesters het bijvoorbeeld niet eens zijn met elkaar). De burgemeester van de gemeente met het hoogst aantal inwoners in een bepaalde politieregio wordt regioburgemeester. Een regioburgemeester wordt voor 4 jaar aangewezen op aanbeveling van burgemeesters uit zijn regio. Hij legt over de uitoefening van zijn taken verantwoording af aan de overige burgemeesters uit zijn regionale eenheid. Deze burgemeesters kunnen de minister gezamenlijk verzoeken om de regioburgemeester uit zijn functie te ontheffen.
Overleg over de taakuitvoering van de politie vindt plaats binnen de regionale driehoek (ook wel artikel 41-overleg). Hier nemen de politie, regioburgemeester en hoofdofficier van Justitie deel aan.
Dan is er op landelijk niveau nog het artikel 19-overleg, vernoemd naar art. 19 Politiewet. Dit is een periodiek overleg waarbij beheer en gezag bij elkaar komen om te praten over de taakuitvoering en het beheer van de politie. Hierbij zijn aanwezig: de regioburgemeesters (als vertegenwoordigers van het gezag binnen hun regio), 2 ‘extra’ burgemeesters uit kleinere gemeenten (omdat kleinere gemeenten anders niet goed vertegenwoordigd waren), de voorzitter van het College van procureurs-generaal (OM), de minister van Veiligheid en Justitie en de korpschef (hij zit erbij en kijkt ernaar; het gaat over de aansturing van de politie en hij is degene die (o.a.) aangestuurd wordt).
In de Herijkingsnota schrijft de Minister dat het beheer nog te weinig het gezag volgt. Hij zegt: “Het gezag bepaalt wat de resultaten van de politie en de daarbij gewenste kwaliteit moeten zijn. Om te zorgen dat de politiechef aan deze opdracht van het gezag kan voldoen, moet de gehele politieorganisatie gericht zijn op het behalen van resultaten in de eenheden en flexibel, snel en adequaat kunnen inspringen op lokale omstandigheden (i.c. lokaal maatwerk): ‘beheer volgt gezag’. Dat is nu nog in onvoldoende mate het geval.”
Gemeentelijke doelstellingen: deze worden vastgesteld door de gemeenteraad in een integraal veiligheidsplan van een gemeente. Het zijn dus concrete doelstellingen voor een bepaalde plaats.
Regionale doelstellingen: deze worden vastgesteld door de regioburgemeester en de hoofdofficier van Justitie (HOvJ) in een regionaal beleidsplan. Hiervoor is een unanieme beslissing nodig. De regioburgemeester kan samen met hoofdofficier knopen doorhakken als er geen overeenstemming is tussen de burgemeesters. Deze doelstellingen moeten in ieder geval bijdragen aan verwerkelijking van landelijke doelstellingen, verder gaan ze vaak over verdeling van personen en middelen.
Landelijke doelstellingen: deze doelstellingen worden vastgestel door de minister, gehoord door de regioburgemeester en de voorzitter van het College van procureurs-generaal (het landelijk driehoeksoverleg). Deze doelstellingen worden vertaald naar regionale doelstellingen. De landelijke doelstellingen zijn nodig voor bijv. grensoverschrijdende criminaliteit (vaak voor een gemeente zelf onzichtbaar) en specialistische kennis (bijv. nodig voor cybercrime; die kennis hebben gemeenten niet). Er worden meetbare doelen gesteld, de politie moet bijv. bepaalde getallen halen. De huidige landelijke doelstellingen betreffen o.a. de thema’s cybercrime, horizontale fraude en kinderporno.
Op 31 augustus 2015 heeft de minister van VenJ gezegd: “Er worden geen extra ambities geformuleerd zonder andere prioriteiten af te schalen.” Hij gaf hiermee aan dat de politie het maximale bereikt heeft en het is vrij uniek dat een minister dit zegt. Als er meer van ze verwacht wordt, moet er dus ergens minder van ze verwacht worden.
Het OM en de korpschef vallen onder de minister en het parlement controleert de minister. De gemeenteraad controleert de burgemeester. Dan blijven de regioburgemeesters over. We hebben geen democratisch gekozen orgaan dat de regioburgemeesters controleert, daar is sprake van een ‘democratisch gat’, terwijl zij veel macht hebben.
Strikt genomen is de minister alleen verantwoordelijk voor het beheer (als er iets misgaat). Als er lokaal iets gebeurd, moet de burgemeester opstappen. Of het in de praktijk gebeurd is een politieke vraag.
In de bijlage is een schema te vinden dat gemaakt is door hoorcollegedocent Koning. Het is een versimpeld beeld, maar geeft wel duidelijk de relaties aan binnen de nationale politie. De pijl omhoog van burgemeester naar regioburgemeester laat zien dat de regioburgemeester steun ontleent aan de burgemeesters. De oranje vakjes geven aan wie controle uitvoert op het betreffende orgaan. De rest van het schema spreekt voor zich. Zie bijlage voor figuur 1.
De taakomschrijving van de politie is in de wet als volgt: “De politie heeft tot taak, in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag, en in overeenstemming met de geldende rechtsregels, te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven”.
De gezagskwestie is hier meteen in terug te zien. De taak ‘handhaving van de rechtsorde’ wordt meestal opgedeeld in twee taken: handhaving van de openbare orde en strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (opsporing). De nadruk ligt bij de politie meestal op de opsporing. De derde taak is, zoals in de wet te zien, hulpverlening. Er is een onderscheid te maken tussen fictional en factual: wat wij denken dat de politie doet respectievelijk wat de politie werkelijk doet.
Als de politie zelf verdachte is, is de rijksrecherche belast met het onderzoek. Bij militairen is dit de koninklijke marechaussee.
De opsporingsbevoegdheden zijn te verdelen in twee soorten: dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden. Dwangmiddelen kunnen desnoods tegen de wil van de verdachte worden ingezet en kunnen eigenlijk niet toegepast worden zonder dat de verdachte het merkt. Een dwangmiddel is bijv. fouilleren of het doen van een inval in een woning.
Dwangmiddelen: fouilleren bijv. inval woning. Dit kan bijna niet toegepast worden zonder dat de verdachte het merkt. Bijzondere opsporingsbevoegdheden hebben een heimelijk karakter, een verdachte hoeft dit niet te merken. Een voorbeeld hiervan is het aftappen van de telefoon. Als de politie de nadruk legt op bepaalde bevoegdheden worden andere vaak minder vaak gebruikt.
Beperking van de bevoegdheden is noodzakelijk, omdat ze zo’n inbreuk (kunnen) maken op de rechten van burgers. Als de bevoegdheden niet direct ingrijpen op de rechtspositie van een burger, moeten ze berusten op een wettelijke grondslag. De agenten krijgen dan meer ruimte om algemene beginselen toe te passen (naar eigen invulling; bijv. proportionaliteit en subsidiariteit). De wet gaat uit van een zekere professionaliteit van agenten: ze moeten de wet op een goede manier toepassen. De Officier van Justitie (OvJ) is de ‘baas’ van het opsporingsonderzoek en hij is dus ook verantwoordelijk daarvoor. Als er bij de politie iets misgaat, gaat de zaak naar de rechter. Als er sprake is van vormverzuim (art. 359a Sv) kunnen verschillende maatregelen genomen worden. De verdachte kan een lagere straf krijgen, al het bewijs dat onrechtmatig verkregen is telt niet mee en het Openbaar Ministerie (OM) kan zich niet-ontvankelijk verklaren, zodat de zaak niet behandeld wordt. Wat in art. 359a Sv staat is een mogelijkheid voor de rechter, geen plicht. Hij hoeft zich hier dus niet aan te houden een vaak gebeurt dat ook niet. Bij Robert M. werd bijv. vormverzuim vastgesteld, maar dit had geen verdere gevolgen. De Rechter-Commissaris (RC) ziet niet echt toe op individuele handelingen van de politie. Hij is ook geen onderdeel van de politie, maar van de rechterlijke macht. Bij echt grote fouten komt het pas bij de RC, maar dit is een zware stap.
Het is belangrijk om goed onderscheid te maken tussen burgerparticipatie en burgeropsporing. Een voorbeeld van burgerparticipatie is Opsporing Verzocht, burgers denken dan mee met de politie. Burgeropsporing is het zonder de politie op onderzoek uitgaan (eigenrichting). Dit kan schadelijk zijn voor de privacy van verdachten/daders. Een voorbeeld hiervan is Benno L.; hij werd opgespoord door burgers en bij zijn woonadres gingen ze protesteren. Een ander voorbeeld is de heksenjacht die ontstond na het verspreiden van een filmpje over de Eindhovense koppenschoppers. Omdat de privacy van verdachten was geschonden, kregen ze strafvermindering. Dit is natuurlijk niet wat de politie wil en daarom zijn ze hier erg voorzichtig mee. Burgers kunnen zulk soort filmpjes gewoon online zetten zonder daarvoor vervolgd te worden. Het onderscheid tussen burgerparticipatie en opsporing is niet altijd even duidelijk.
Wat is orde? Dit is een subjectief begrip, het hangt af van de tijd, plaats etc. Het hangt ook af van de persoon, niet iedereen bestempeld een bepaalde situatie als wanordelijk. Uit de wet is ook niet op te maken wat precies onder orde/wanorde wordt verstaan. Niet alle vormen van wanorde zijn uit te bannen. Politiële aanpak is dus soms gericht op het in goede banen leiden van wanorde i.p.v. het uitroeien daarvan. De klassieke definitie van wanorde geldt, wanneer de politie meteen ingrijpt en de wanorde beëindigt. De politie is zich steeds meer gaan richten op preventief handelen, om wanorde te voorkomen (zodat optreden niet of niet meteen nodig is). Het handhaven van de openbare orde kan ook gebeuren door andere instanties (bijv. de organisator van een festival, winkeliers en NS). Als dit niet lukt komt alsnog de politie. Burgers zijn eigenlijk de eerste handhavers van de openbare orde.
Het bieden van hulp is de meest brede en omvattende taak van de politie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen algemene hulpverlening (hier valt bijv. ook het redden van een hond uit de sloot bij) en noodhulp. De vraag hierbij is of dat wij willen dat de politie deze taken uitvoert? Of kunnen ze zich beter met andere taken bezighouden? Deze vragen zijn onderdeel van de kerntakendiscussie.
De politie heeft lange tijd een brede politietaak gehad, zoveel mogelijk taken werden door de politie uitgevoerd. Dit is gaandeweg verandert in meer aandacht voor de drie kerntaken van de politie en meer uitbesteding van taken aan anderen. Van der Torre: “Sinds ongeveer 2000 staat in de dominante visie op de politiefunctie strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, handhaving van de openbare orde en noodhulp centraal. Om deze taken zo goed mogelijk uit te oefenen, wordt geprobeerd op gepaste wijze politiefuncties door te schuiven naar vormen van (formele) sociale controle buiten het politieapparaat”. Het nieuw realisme bracht een focus op de drie kerntaken van de politie met zich mee. Andere taken kunnen worden uitbesteed, niet alles hoeft (meer) door de politie gedaan te worden. Het uitbesteden vergroot de efficiëntie en effectiviteit. Alternatieven voor sociale controle door de politie zijn bijv. zelfredzaamheid (buurvrouw haalt een vrouw van het balkon i.p.v. de politie), maatschappelijk middenveld (allerlei organisaties, vooral op buurt- en wijkniveau, kunnen een deel van de handhaving van de openbare orde en hulpverlening van de politie overnemen), publiek toezicht en de veiligheidsmarkt (bijv. private beveiligers). Uniek aan de politie zijn de 24/7-beschikbaarheid en de geweldsmonopolie. Veel taken kunnen uitbesteed worden, maar voor sommige taken blijft de politie echt de enige.
De politietaken zijn te onderscheiden, maar niet te scheiden. Vaak lopen ze in elkaar over of worden ze tegelijkertijd uitgevoerd. Het onderscheiden is belangrijk voor de verdeling van het gezag (lees hierover meer in het boek ‘Politie’). Dankzij het driehoeksoverleg is het gezag in overleg over de taken. Het is belangrijk om steeds duidelijk te hebben om welke taak het gaat, zodat ook duidelijk is wie het gezag heeft en wie dus verantwoordelijk is.
Het tweede deel van het college was het woord aan Rick Mattheus, operationeel expert, Hulpofficier van Justitie en Officier van Dienst in de Schilderswijk. Een Officier van Dienst zorgt voor structuur bij calamiteiten. Bij calamiteiten werken politie, brandweer, gemeente etc. samen. Van de mensen die de opleiding tot Officier van Dienst volgen zakt 60%, omdat het crisismanagement is (je moet snel kunnen denken en handelen). Een belangrijke taak van een Hulpofficier van Justitie is het checken van aanhoudingen (klopt ID, hebben agenten volgens de wet gehandeld?). Een politieteam heeft wekelijks een teambriefing. Met behulp van analisten wordt gekeken naar wat de prioriteit (prio) had de afgelopen week en wat de komende week de prioriteit wordt (bijv. het inzetten op georganiseerde bendes op de markt). Elke agent moet na een ronde verantwoording afleggen over wat hij gezien en gedaan heeft. Van de meldkamer krijgt de politie door wat voor prio een melding heeft. Prio 1 is nood, de politie mag dus zwaailicht en sirene gebruiken. Prio 2 staat voor een vaste tijd, de politie moet binnen een bepaald tijdsbestek ergens zijn. Prio 3: deze kunnen op termijn worden uitgevoerd.
De kerntaken van de politie zijn:
Zorgen voor veiligheid
Criminaliteit voorkomen en bestrijden
Openbare orde bewaken
Strafbare feiten opsporen*
Hulp verlenen bij nood
Uitvoeren van politietaken voor justitie** Deurwaarder mag niet zomaar naar binnen, de hulpofficier gaat mee naar binnen (dan mag het wel). Huiselijk geweld (burgemeester is hiermee belast, maar heeft het gedelegeerd, hulpofficier gaat naar de plaats en zorgt dat uithuisplaatsing bewerkstelligd wordt en dat er hulp verleend wordt).
* de politie probeert zo veel mogelijk daders op heterdaad te pakken. Dit lukt echter maar in 2% van de gevallen. De heterdaadkracht gaat ’s nachts bijv. naar beneden, omdat de meeste burgers dan slapen en dus niet mee kunnen kijken en denken.
** onder deze taken valt bijv. het arrestantenvervoer. Verdachten moeten goed verzorgd worden, want de politie is verantwoordelijk voor het welzijn van verdachten als ze gepakt zijn. Daarnaast mag een deurwaarder alleen naar binnen om geld te halen als er een Hulpofficier van Justitie meegaat.
Art. 3 van de Politiewet geeft de politie bevoegdheden. De politie mag bij nood bijv. een huis binnentreden. Ambulancepersoneel heeft deze bevoegdheid niet en daarom moet met een ambulance dus ook altijd politie mee. Voor bureau Heemsstraat (waar Mattheus werkt) is het bevoegd gezag naar beneden gegaan. Het gezag ligt bij de baas van het stadsdeel waar een incident plaatsvindt. Deze ‘baas’ valt onder de burgemeester en doet mee aan overleg. In Den Haag is dit weer anders geregeld dan bijv. in Leiden.
Art. 27 van Strafvordering is belangrijk. Iemand moet verdachte zijn om aangehouden te worden. Een feit is bijv. iemand iets zien doen wat niet mag. Een omstandigheid is bijv. als iemand ’s nachts met een tv onder zijn arm loopt. Hier zijn de plaats waar iemand loopt en de tijd belangrijk. Als je dit goed kunt uitleggen kun je iemand verdachte maken. De Hulpofficier van justitie is een opsporingsambtenaar met enkele bijzondere strafrechtelijke bevoegdheden. Hij is geen lid van het Openbaar Ministerie. Vaak zijn het politieambtenaren of ambtenaren van de koninklijke marechaussee met de rang van inspecteur of hoger.
Bij de politie spelen zich vaak dilemma’s af met betrekking tot de bevoegdheden die ze hebben. Een aantal voorbeelden worden hieronder genoemd.
Een vrouw bleek een (knip)mes in haar vagina te hebben. De politie mocht dit er niet uit halen, alleen een politiearts mag dit doen. De politie vindt dit lastig, omdat hun veiligheid (en dat van de verdachte) op dat moment in het geding is.
Voor hulpverlening mag de politie een woning binnentreden, maar als ze binnen zijn en het slachtoffer met de ambulance afgevoerd is en ze zien een zak cocaïne liggen, mogen ze die niet in beslag nemen. Dit komt omdat de politie rechtmatig in de woning is voor hulpverlening en dan mogen ze niet zomaar overgaan op opsporing (de zaak wordt dan bevroren). Er moet dan een Rechter Commissaris (RC) komen om het onderzoek te openen. Onderzoek in de woning gebeurt door de RC, griffier, Officier van Justitie (OvJ), Hulpofficier van Justitie (HOvJ) en agenten (zoekingen kunnen erg lang duren). De HOvJ gaat over wat in beslag genomen wordt. Vaak gaat de RC weg en delegeert hij taken aan de OvJ. De OvJ delegeert soms ook taken aan de HOvJ.
Sporen
Inverzekeringstelling (er moet sprake zijn van voorlopige hechtenis en bij name noemen)
Deel 1: legitimiteit
Deel 2: politie en geweld
Steeds meer nieuwsberichten zijn negatief over de politie. Twee thema’s die in de berichten vooral terugkomen zijn ‘de politie discrimineert’ en ‘de politie is te gewelddadig’. Deze thema’s kwamen samen in de zaak van Mitch Henriquez (een Arubaan die omkwam door de nekklem die door de politie werd toegepast). De politie zou te hard optreden tegen immigranten, maar daarnaast hoor je ook dat de politie te soft is. De legitimiteit van de politie staat centraal. Begrippen die hiermee samenhangen zijn vertrouwen, rechtvaardigheid, gehoorzaamheid en gezag.
Gezag betekent in deze context wat anders dan het in vorige hoorcolleges behandelde ‘gezag’. Het gaat nu niet om wie de ‘baas’ is over de politie, maar om wat normaal wordt verstaan onder gezag: de uitstraling van iemand. Het nieuwe uniform van de politie is bedacht om o.a. meer gezag uit te stralen.
Tot de jaren ’60 leek de politie veel meer gezag uit te stralen. Dit veranderde door de Provo’s, zij schopten tegen al het gezag aan. Burgers zijn mondiger geworden en gezag wordt niet meer makkelijk geaccepteerd. Gezag moet verdiend worden. Gezag wordt ook wel geformuleerd als ‘het hebben van macht van een persoon of organisatie over een persoon of groep’ en ‘de bereidheid om de politie vrijwillig te gehoorzamen (en mee te werken). Het is belangrijk om te beseffen dat gezag iets anders is dan macht. Macht is je eigen wil tegen een ander doorzetten, desnoods met geweld. Gezag is je eigen wil realiseren, maar die wordt vrijwillig gevolgd door anderen. Gezag is dus eigenlijk macht met aanvaarding. Macht wordt van bovenaf opgelegd, gezag wordt van onderaf toegekend.
Dat burgers de politie gehoorzamen is niet genoeg, ze moeten ook meewerken. Dit zijn essentiële onderdelen van gezag.
In de literatuur zijn twee stromingen dominant met betrekking tot gehoorzaamheid. De eerste betreft externe motivatie: gehoorzaamheid moet afgedwongen worden, mensen moeten beseffen dat er sancties volgens als je niet meewerkt (afschrikkingseffect). Bij de tweede gaat het om interne motivatie: hierbij gaat het om vrijwillig gehoorzamen en om het geloof in de legitimiteit van het systeem. Omdat het bij de tweede stroming gaat om het geloof in de legitimiteit is het belangrijk om deze te stimuleren. Burgers zullen namelijk slechts vrijwillig gehoorzamen en meewerken met de politie wanneer ze geloven in de legitimiteit van de politie.
Legitimiteit is een complex begrip. De definitie hangt erg af van aan wie je het vraagt. Juristen zullen bijv. zeggen dat het bij legitimiteit gaat om legale activiteiten, uitgevoerd op basis van de wet. Volgens sociologen en criminologen gaat het meer om de percepties van burgers. Zij maken onderscheid tussen normatieve legitimiteit en empirische legitimiteit. Normatieve legitimiteit ligt dicht bij de definitie van de juristen. Het gaat hier om bepaalde objectieve criteria, bijv. om de afwezigheid van corruptie. Bij empirische legitimiteit gaat het om de percepties van burgers. De steun van de burgers is hierbij in orde, de organisatie wordt gesteund door empirische legitimiteit. Vertrouwen hebben in de organisatie is hierbij van cruciaal belang. Als de burgers vertrouwen hebben in een organisatie beschouwen ze deze vaak als legitiem. Het gaat hier dus niet om objectiviteit, maar echt om wat de burgers vinden.
In het Realisatieplan van de Nationale Politie (2012) staat het volgende: “Het verbeteren van de politieprestaties kan niet los worden gezien van het vergroten van de legitimiteit van en het vertrouwen in de politie. De gedachte hierachter is niet alleen dat in een democratische samenleving politieprestaties en het vertrouwen in de politie elkaar versterken, maar ook dat het resultaat van politiewerk nooit ten koste mag gaan van de legitimiteit van de politie.”
Het is opmerkelijk dat de legitimiteit hier belangrijker wordt gevonden dan de prestaties. In dit citaat is het verband terug te zien tussen vertrouwen en legitimiteit. Mensen kunnen vertrouwen hebben in de politie als organisatie, maar ook in bijv. een paar politiemedewerkers die betrokken zijn bij een bepaalde actie.
Mensen hebben vertrouwen in de politie als ze effectief en efficiënt criminaliteit aanpakt. Cijfers worden vaak rooskleuriger gemaakt om de burgers een positief beeld te geven. De hoeveelheid blauw op straat speelt ook mee. Het gaat meer om onveiligheidsgevoelens dan om de statistiek. Door quota’s en prestatiecontracten wordt geprobeerd de effectiviteit te vergroten. Aan de lage ophelderingspercentages en de kleine heterdaadkracht is echter te zien dat de effectiviteit beperkt is. Er is weinig empirisch bewijs voor de samenhang tussen effectiviteit en legitimiteit, maar de burger verwacht wel dat de politie onveiligheid aanpakt.
Als we kijken naar procedurele rechtvaardigheid, dan gaat het om het proces in plaats van de uitkomst (de kwaliteit van behandeling en de kwaliteit van beslissingen). De belangrijkste bron van vertrouwen is de bejegening en niet de misdaadbestrijding. Als burgers vinden dan ze goed behandeld worden, werken ze eerder mee. Een negatieve uitkomst zullen ze makkelijker accepteren als ze uitgaan van een rechtvaardige politie. Het effect van procedurele rechtvaardigheid is sterker dan dat van effectiviteit.
In de literatuur komen vier kenmerken aan de orde waar burgers rechtvaardigheid aan meten: neutraliteit, respect, gehoord worden en uitleg. Onder neutraliteit wordt verstaan dat de politie onpartijdig moet zijn (of in ieder geval lijkt te zijn). Respect houdt in dat burgers als waardig behandeld moeten worden en dat ze serieus genomen moeten worden. Burgers willen daarnaast gehoord worden: hun eigen visie kunnen vertellen, voordat de politie beslist. Burgers krijgen ook graag uitleg over wat de politie doet (waarom ze bijv. een boete krijgen). Deze vier kenmerken hebben indirect gevolgen voor het gezag (zoals te zien in het figuur in de bijlage).
Het vertrouwen dat mensen hebben in de politie vloeit voort uit persoonlijke (directe) ervaringen en indirecte ervaringen. Onder persoonlijke ervaringen wordt het direct contact met de politie als slachtoffer, dader, getuige of informatievrager verstaan en het ‘zien’ van de politie. Indirecte ervaringen zijn het horen van verhalen van vrienden, familie etc. en het vernemen van berichten via traditionele en social media. Door het vele gebruik van de media ligt de politie onder een vergrootglas (de politie wordt steeds meer gefilmd, terwijl ze vaak het liefst anoniem wil optreden).
Het gezegde “vertrouwen komt te voet, maar gaat te paard” is hierbij van toepassing. Het kost soms jaren om vertrouwen te winnen/op te bouwen, maar een enkele misstap kan dit in no time weer wegvagen.
De relatie van burgers met de politie lijkt minder te worden. De politie richt zich vooral op haar kerntaken, is daardoor minder in de wijken en heeft minder direct contact met burgers. Aan de andere kant is de politie wel steeds meer op internet te zien. Veel agenten vinden het lastig om met die aandacht om te gaan. Ze begrijpen niet waarom burgers het zo moeilijk vinden om de politie te vertrouwen. De manier van handelen/optreden door de politie is van invloed op het vertrouwen van de burgers in de politie. Daarnaast is het vertrouwen in de politie weer cruciaal voor het optreden van de politie. Dit is dus een circulatie. Als burgers bijv. minder mee gaan werken, wordt de werking van de politie minder goed (er worden bijv. minder zaken opgelost).
Als burgers minder direct contact krijgen met de politie is het voor hen lastiger om een (betrouwbaar) beeld te vormen van de politie. Dit laat zien dat direct contact belangrijk is (voor het vertrouwen in de politie).
Uit verschillende grote Europese studies blijkt dat het vertrouwen van burgers in de politie in de jaren 1981-2010 ongeveer hetzelfde is gebleven en dat dit tamelijk veel is (ong. 60%). Het lijkt dus met de legitimiteit wel goed te zitten. In vergelijking met andere Europese landen is in Nederland het vertrouwen van burgers in de politie boven gemiddeld en stabiel. In een onderzoek waarbij het vertrouwen in verschillende instellingen werd gemeten, kwam de politie na de gezondheidszorg en het onderwijs (die het meeste vertrouwen krijgen), met nog 7 instellingen onder zich (zoals het leger en politici).
Een intersubjectieve verklaring voor het vertrouwen in de is dat dit vertrouwen samenhangt met een groot vertrouwen in andere mensen en instituties. Nederland is een zogenaamd ‘high-trust country’. De politie kan hier weinig aan doen. Een andere verklaring is dat slachtofferschap een positief effect heeft op het vertrouwen in de politie. Burgers die slachtoffers waren geweest van een delict, hadden meer vertrouwen in de politie. Politieperformance kan ook invloed hebben op het vertrouwen.
Het vertrouwen in de politie in Nederland mag dan groot zijn, dit geldt lang niet voor iedereen. Niet-westerse allochtonen hebben aanzienlijk minder vertrouwen in de politie dan anderen. Dit heeft gevolgen voor het beeld van een deel van de bevolking. In week 6 van dit vak komt de vraag aan bod of een meer divers politiekorps misschien een oplossing kan zijn hiervoor.
De wettelijke basis voor het gebruik van geweld door de politie is te vinden in artikel 7 van de Politiewet. In dat artikel staat: “De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt (proportionaliteit) en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt (subsidiariteit). Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.”
In elke fatsoenlijke democratische rechtsstaat heeft de politie de geweldsmonopolie. Brink en NS hebben gevraagd om wapens, maar beide keren is geoordeeld dat private partijen geen wapens in bezit mogen hebben. Dit zou tot een geweldsspiraal kunnen leiden. Vroeger hadden we een ambtelijk geweldsmonopolie: de agent mocht zelf beslissen of en wanneer hij overging op geweld. Burgers eisen echter steeds meer (verklaringen) van de politie en de politie moet dus ook haar geweldsgebruik meer uitleggen.
Geweldsmiddelen die de politie gebruikt zijn (op volgorde van meeste naar minste impact) het vuurwapen, de wapenstok, pepperspray en aangeleerde fysieke technieken (armklem/beenklem). Het gebruik van de wapenstok neemt de laatste jaren toe en het gebruik van pepperspray is (sinds 20020 gestabiliseerd. De nekklem wordt niet aangeleerd tijdens de opleiding. Het wordt zelfs afgeraden om deze te gebruiken, omdat het een moeilijke techniek is. In geval van nood mag hij echter wel gebruikt worden. De handboeien kunnen ook gezien worden als geweldsmiddel. De Tweede Kamer is bezig met het voorstel om tasers in te voeren. Deze hebben echter voor iedereen andere consequenties (kunnen dodelijk zijn) en kunnen daarom nog niet op grote schaal worden ingezet. Als een agent geweld gebruikt wordt dit altijd gemeld aan een meerdere.
Een burger die ontevreden is over het handelen van de politei kan een interne klacht indienen. Deze klacht wordt behandeld door een onafhankelijke commissie en de politiechef van de betreffende eenheid doet uitspraak. Als de burger het niet eens is met deze uitspraak kan hij naar de Nationale Ombudsman. Deze toetst of een agent iets verkeerd heeft gedaan in handelen of nalaten (tuchtrecht). Als een burger dan nog niet tevreden is, kan hij naar de Officier van Justitie. Deze oordeelt of een agent naar de wet heeft gehandeld. Een agent kan zich beroepen op drie strafuitsluitingsgronden: uitvoering wettelijk voorschrift (art. 42 Wetboek van Strafrecht (Sr)), uitvoering ambtelijk bevel (art. 43 Sr) en noodweer (art. 41 Sr). Dan is er ook nog de artikel 12 procedure. Op basis van dit artikel kan een burger een klacht indienen tegen het seponeren van een zaak. Dit artikel wordt steeds vaker gebruikt en toegewezen. Tussen 1978 en 2013 waren er 31 vervolgingen van agenten, 11 werden er veroordeeld voor schieten met letsel. Eerst worden collega’s gehoord, pas daarna kan een agent als verdachte worden aangemerkt. Volgens de politievakbond moet een agent meteen verdachte zijn, zodat onduidelijkheid voorkomen wordt (als de agent eerst getuige is en pas later verdachte). Daarnaast moet hij meteen een advocaat krijgen.
In 2014 vonden 158 schietincidenten plaats. Deze waren verdeeld in 70 waarschuwingsschoten, 61 keer ‘ernstvuur’ (gericht schieten, maar niet per se op mensen) en 4 keer onbedoeld. Het aantal keer onbedoeld schieten is al erg gedaald door bijv. betere training en wetgeving. Door het Openbaar Ministerie is 31 keer een onderzoek ingesteld naar schietincidenten. Het aantal doden door ‘politievuur’ is de laatste jaren relatief stabiel. In het aantal gewonden zit een stijgende lijn, maar ook dat is op de langere termijn stabiel.
In 93 procent van de schietincidenten had de tegenstrever een wapen. Agenten gaan meer voor de aanhouding (en dus voor eigen veiligheid), zodat minder sprake hoeft te zijn van noodweer.
Een veel gehoorde stelling is dat burgers steeds agressiever worden en agenten daardoor dwingen om geweld te gebruiken. Agenten hebben veel last van geweld dat tegen hen gebruikt wordt. Steeds vaker hebben ze ook buiten hun werk om last van pesterijen en geweld. Dit past binnen de trend van geweld tegen ambtenaren (bijv. ook ambulancepersoneel).
In dit hoorcollege worden de volgende politiestrategieën behandeld: het traditionele model, Community Policing, Problem-Oriented Policing, Hot Spot Policing en Zero Tolerance Policing. Order maintenance policing (uit een voorgeschreven artikel) is geen politiestrategie, want het gaat specifiek om de handhavingstaak (hoe de politie dit vorm geeft). Er zijn meer strategieën dan die vandaag behandeld worden.
Politiestrategieën worden ook wel policing styles, paradigms en models genoemd. De omschrijving van een strategie is als volgt: “Samenhangend geheel, ondersteund door een overeenkomende filosofie, van distinctieve initiatieven/maatregelen die de politie gebruikt om te bepalen op welke manier ze hun taken uitvoeren”. Met filosofie wordt een theoretische basis bedoeld. Het gaat om een onderliggende strategie waar de politie zich op moet richten in de top en op straatniveau. Een strategie heeft gevolgen voor de operatie en organisatie van de politie. Bij korpsen zijn vaak meerdere strategieën terug te vinden, maar bij de meesten is er één dominant.
Kernmerken van dit model zijn: quasi-militair framework, (primair) gericht op strafrechtelijke handhaving, reactieve instelling, politie als professionele “crime-fighters” en afhankelijkheid van technologie. Een reactieve instelling houdt in dat de politie reageert op meldingen (en weinig doet uit zichzelf). In de taak van ‘boeven vangen’ is de politie afhankelijk van de technologie.
In de jaren ’40 heeft O.W. Wilson een belangrijke aspect toegevoegd aan het model: het ‘police professionalism’. Volgens hem moest er meer interne verantwoording plaatsvinden door hiërarchische controle, bureaucratische autonomie en efficiëntie. Training en professionalisering van politieagenten was belangrijk en de focus moest liggen op zware criminaliteit (volgens Uniform Crime Reports). Het Uniform Crime Reports is een instrument van de FBI dat laat zien welke delicten in de categorie ‘zwaar’ vallen. Volgens Wilsons professionele model heeft politiewerk drie cruciale componenten: opsporingsonderzoek, snelle respons bij meldingen en willekeurige, preventieve patrouille. De laatste twee zouden het idee scheppen bij burgers (en potentiële daders) dat de politie overal aanwezig is en dat ze altijd in de gaten gehouden worden. Willekeurige, preventieve patrouille houdt in dat de politie in de auto stapt en rondjes gaat rijden. Als de politie zich hieraan zou houden, zouden ze criminaliteit effectief bestrijden. Dit model is ruim 50 jaar heel populair geweest.
In de jaren ’70 werd de effectiviteit van dit model in twijfel getrokken. De kritiekpunten waren:
Politieagenten voerden, ondanks de hiërarchie, grotendeels ongecontroleerd hun werk uit
Opsporing/vervolgonderzoek werd ineffectief uitgevoerd
Rapid response: kleine heterdaadkracht
Zijn willekeurige patrouilles effectief om criminaliteit te voorkomen?
Wij-zij-oriëntatie (politie heeft een afkeer van buitenstaanders)
“Warfare” mindset (agressie bij de politie kan bijv. leiden tot discriminatie)
Negatieve gevolgen van autoritaire organisatiestructuur voor medewerkers
Ineffectief voor het beschermen en dienen van de gemeenschap
Georiënteerd op en gedomineerd door mannen (ook volgens feminisme)
Meer interne verantwoording (een pijler van het professionele model) bleek in de praktijk niet te werken. Verder was het opsporing/vervolgonderzoek ineffectief en was er een laag ophelderingspercentage. De politie kreeg maar weinig meldingen van burgers terwijl er iets gaande was (dus weinig heterdaadkracht).
Kansas City PD voerde in 1972 een experiment uit van 12 maanden met als onderwerp de effectiviteit van willekeurige patrouilles op criminaliteit. Vijf gebieden kregen een proactieve behandeling, hier werd twee of drie keer meer door het gebied gereden dan voor het onderzoek. Vijf gebieden kregen een reactieve behandeling, hier werden geen patrouilles meer gedaan, de politie reageerde alleen op meldingen. In de vijf controlegebieden bleef de situatie zoals deze was. Deze situatie werd twaalf maanden zo gehouden en na die tijd bleek dat willekeurige, preventieve patrouille in herkenbare politievoertuigen nauwelijks tot geen toegevoegde waarde heeft voor het voorkomen van criminaliteit of onveiligheidsgevoelens. Dit laat zien dat het belangrijk is om de politie gericht in te zetten.
Door alle kritiek op het traditionele/professionele model en nieuwe ideeën ontstond Community Policing (CP). Dit bracht een belangrijke verandering teweeg in het denken over hoe politiewerk georganiseerd en uitgevoerd zou moeten worden. Er bestaat geen eenduidige definitie van CP, maar meestal komen de volgende elementen terug:
Gemeenschap centraal (samenwerken met andere organisaties; burgerparticipatie)
Demilitarisatie (weinig afstand tussen politie en burger door bijv. een minder opvallend/bewapend uniform)
Decentralisatie (hoe meer men de burger erbij wil betrekken, hoe dichter de organisatie daarbij moet liggen; er moet genoeg flexibiliteit zijn voor lokale oplossingen)
Proactief/preventief en probleemgericht (niet alleen reageren op meldingen, maar ook een band opbouwen met de gemeenschap)
CP is meer een filosofie met bepaalde principes die we in de praktijk op verschillende manieren kunnen interpreteren. Voorbeelden van praktische handelingen zijn: voorlichtingscampagnes (over de politie zelf en preventie) en patrouillepraktijken die persoonlijk contact bevorderen (bijv. op de fiets i.p.v. met de auto).
Een voorbeeld van CP is de politie in Burkina Faso. Mensen waren bang voor de politie en daarom hebben agenten een fietsbrigade opgericht. Deze brigadiers dragen een blauw uniform, want het gebruikelijke groene lijkt te veel op dat van militairen/’echte’ politie. Hun missie is om de openbare orde, veiligheid, netheid en hygiëne in de stad te handhaven op een vriendelijke manier. Het gaat niet over boeven vangen en de agenten proberen de burgers ook mee te laten denken in oplossingen.
In Nederland wordt vaak de term ‘gebiedsgebonden politiezorg’ gebruikt. Ook in Nederland is veel voorlichting en gebruik van sociale media door de politie. CP (burgers bij politiewerk betrekken) is begonnen op straat, maar verplaatst zich ook steeds meer naar de media. Wijkagenten spelen een sleutelrol en staan het dichtst bij de gemeenschap.
Problemen bij het onderzoeken van de effectiviteit van CP brengen schade toe aan de (methodologische) kwaliteit. We weten wel dat CP positieve effecten heeft op onveiligheidsgevoelens, burgerpercepties van criminaliteit en tevredenheid met de politie. Gebiedsgebonden politie kan leiden tot meer waardering door burgers. Er is (nog) geen eenduidig beeld over het effect van CP op criminaliteit.
Community (Oriented) Policing kwam op in de jaren ’80. Veel landen hebben ongeveer tegelijkertijd elementen van CP geadopteerd, maar nooit de hele strategie (dit is lastig voor onderzoek). Hoe meer de politie ging handelen naar deze strategie, hoe meer ook andere factoren in de strafrechtsketen beïnvloed werden. Na de aanslag 9/11 ontstond meer vraag van burgers naar een harde aanpak en het bespioneren van burgers door de politie. Daarnaast werden door de economische recessie weinig boeven gevangen en mensen wilden dat dit wel ging gebeuren. Dit komt niet overeen met CP.
CP wordt vaak (in de media) geschilderd als te soft. Het zou inefficiënt zijn, omdat veel andere dingen gedaan worden in plaats van criminaliteit aanpakken. Voor buitenstaanders is het vaak onduidelijk wat er met het geld gebeurt, omdat het niet terug te zien is in het aantal gevangen boeven. Het is makkelijk om te zeggen dat CP gebruikt wordt (door politici etc.), terwijl de werkelijkheid anders is (retoriek vs. realiteit). Dit vergroot de legitimiteit van de politie. Een voorbeeld hiervan is Zimbabwe (vaak zijn het autoritaire regimes). Ondanks mooie woorden over de politie zijn er veel problemen met bijv. vrijheden van burgers (meningsuiting) en worden verdachten gemarteld. Daarnaast hindert bij CP een gebrek aan focus de (potentiële) effectiviteit. Agenten worden te weinig gericht ingezet, het is vaak niet duidelijk wat agenten precies moeten doen. Het betrekken van burgers bij opsporing en veiligheid kan leiden tot eigenrichting. Het levert veel voordeel op als burgers meedenken, maar als ze het heft in eigen hand nemen ontstaan er problemen. Steeds vaker nemen burgers zelf initiatief om bijv. dierenbeulen op te sporen en kindermisbruikers op te zoeken. Meer hierover is te zien in een documentaire van Zembla: http://www.documentairenet.nl/review/zembla-allemaal-agent/.
Goldstein was het brein achter deze strategie. De politie moet zich richten op problemen, i.p.v. op een incident, misdrijf, melding of zaak. Het gaat er in eerste instantie om dat burgers iets ervaren als een probleem, niet de politie. De politie moet (aan de hand van meldingen) met wetenschappelijke methoden analyseren wat onderliggende problemen zijn en deze aanpakken met maatregelen op maat. De maatregelen die bedacht worden hebben niet alleen met de wet te maken. Uit een toilet werden bijv. heel veel jasjes (met inhoud; portefeuille etc.) gestolen. Deze hingen mannen op aan een haakje op de deur en dieven haalden ze vanaf de buitenkant (over de deur) van het haakje af. Beveiligers besloten toen de haakjes weg te halen: mannen konden niets meer ophangen en dieven konden dus niets meer weghalen. Helaas waren de dieven zo slim om zelf haakjes aan de deur te maken. Het centrale instrument van Problem Oriented Policing (POP) is SARA:
Scanning: Het identificeren van (terugkerende) problemen. (Wat is het probleem?)
Analyse: Het analyseren van onderliggende voorwaarden die ervoor zorgen dat het probleem blijft bestaan. (Wat draagt bij aan het probleem?)
Respons: Het implementeren van maatregelen op maat. (Wat kunnen we doen om het op te lossen?)
Assessment: De effectiviteit van de maatregelen evalueren. (Heeft de respons gewerkt?)
Eerst moet natuurlijk gekeken worden of er eigenlijk wel een probleem is. Bij scanning moeten soms gegevens gebruikt worden die al eerder verzameld zijn (bijv. slachtofferenquêtes). Bij respons moeten eerst alle mogelijke maatregelen op een rijtje worden gezet, zodat daarna de beste(n) eruit gekozen kunnen worden.
POP kan samengevat worden in drie principes:
Empirisch principe: de politie moet problemen aanpakken (die burgers ondervinden), niet alleen criminaliteit.
Normatief principe: de politie moet proactief zijn en dus niet alleen reageren op meldingen van burgers.
Wetenschappelijk principe: de politie moet zich laten leiden door wetenschappelijke kennis en bewijs bij het aanpakken van problemen.
Een groot aantal onderzoeken bevestigd dat POP effectief is bij criminaliteitsbestrijding. Weisburd en anderen hebben meerdere onderzoeken met strenge methodologische criteria samengevat en de conclusie was dat POP een bescheiden maar significante impact heeft op criminaliteit en wanorde. Ook als POP maar gedeeltelijk was doorgevoerd, had deze strategie een positief effect t.o.v. het traditionele model (Braga & Weisburd, 2006).
Ondanks dat er aanwijzingen zijn dat POP effectief is, leidt deze aanpak in de praktijk niet altijd tot de gewenste resultaten. Dit komt door uitvoeringsproblemen en implementatieproblemen. Het heeft vrij lang geduurd voordat POP door landen geïmplementeerd werd. Uitvoeringsproblemen zijn bijv. de hoge werkdruk en teveel meldingen om heen te gaan.
POP en CP komen in veel opzichten overeen. Het zijn allebei alternatieven voor het traditionele model. Bepaalde elementen komen in beide strategieën terug (‘problem solving’ binnen CP en ‘partnerships’ binnen POP). Daarnaast kennen ze allebei een diversificatie in de aanpak van criminaliteit. Het verschil is dat de nadruk bij CP ligt op het opbouwen van een positieve relatie met de gemeenschap. Bij POP ligt de nadruk op effectief aanpakken van (oorzaken van) een variëteit aan problemen.
Volgens Cordner is bij de politie vaak haast om tot een respons te komen. De analyse zou grondiger moeten zijn. Daarnaast is er een gebrek aan verschillende responsen. Voor de politie is het moeilijk om buiten het traditionele model te denken. Assessment wordt vaak over geslagen, terwijl dat juist heel belangrijk is.
In deze strategie ligt de focus op hot spots: afgebakende geografische plekken waar veel criminaliteit voorkomt. Deze strategie is beïnvloed door de crime pattern theory (Brantingham & Brantingham), routine activiteiten theorie en andere omgevingscriminologische theorieën. In deze strategie ligt de focus op plaatsen i.p.v. mensen. Het gaat hierbij om microniveau.
Uit een onderzoek van Braga & Bond (2008) bleek dat het toepassen van situationele criminaliteitspreventie strategieën op een hot spot de meest effectieve interventie was voor het verminderen van criminaliteit. Het meest effectief is het combineren van Hot Spots Policing (HSP) met POP. Bij HSP is het belangrijk om te kijken of criminaliteit zich niet verplaatst naar andere plekken. Dit laatste is vaak een kritiekpunt.
Taylor, Koper & Woods (2011) hebben een experiment uitgevoerd naar de effectiviteit van verschillende aanpakken in hot spots. Ze selecteerden 21 gerichte patrouille hot spots (extra patrouilles tijdens bepaalde tijden van hoog risico; vooraf vastgesteld), 22 problem-solving hot spots (agenten getraind met POP bedachten oplossingen op maat) en 40 controle hot spots. Alleen de problem-solving zorgde voor -33% straatgeweld (significant) op de langere termijn (na de interventie).
Zero Tolerance Policing (ZTP) was een reactie tegen ‘soft policing’. Het gaat uit van een ‘lik-op-stuk’-beleid: niet alleen zware criminaliteit, maar ook sub-criminaliteit (kleine vormen van overlast) moesten aangepakt worden. De focus lag op de wetshandhaving. Zichtbare aanwezigheid van agenten is belangrijk. Een voorbeeld van ZTP is het ‘Quality of Life’ programma van New York. Wanorde, zoals publiekelijk urineren, werd hard aangepakt. Tijdens het gebruik van deze strategie daalde de zware criminaliteit en dus was de conclusie dat met het aanpakken van wanorde, de zware criminaliteit af zou nemen. Kritiek hierop is echter dat ook andere maatregelen werden toegepast en dat in andere gebieden (zonder ZTP) de criminaliteit ook afnam. De theoretische basis voor ZTP is de broken windows thesis. Volgens deze theorie moeten kleine inbreuken worden aangepakt, omdat ze een voedingsbodem zijn voor zwaardere criminaliteit. Ook de deterrence theory of punishment (Beccaria) is terug te vinden in ZTP: straffen moeten snel, zeker en zwaar genoeg zijn om een dader op het rechte pad te krijgen. Volgens de rationele keuze theorie (Clarke & Cornish) wegen daders kosten en baten af. Criminaliteit is een keuze, die beïnvloed kan worden door o.a. de zekerheid en zwaarte van de straf. Ook hierop is ZTP gebaseerd. Als laatst geldt ook de routine activiteiten theorie (Felson) als basis van ZTP. Criminaliteit kan worden voorkomen als een capabele beschermer aanwezig is om het doelwit te beveiligen.
ZTP heeft vooral aan populariteit gewonnen door het emotionele argument: mensen maken zich zorgen om de normen en waarden in de samenleving en ZTP lijkt een goede oplossing voor het behoud daarvan.
Conclusies van onderzoeken zijn gemixt: sommige onderzoeken vinden een bescheiden verband tussen ZTP en misdrijven als overvallen, anderen vinden geen verband. De hypothese dat minder zware criminaliteit leidt tot zware criminaliteit wordt niet door onderzoek ondersteund. Daarnaast kan men zich afvragen of de relatie tussen wanorde en criminaliteit wel zo eenduidig is. Leiden zware overtredingen misschien niet tot wanorde in de buurt? En zijn er misschien niet andere factoren, zoals armoede, die zorgen voor wanorde en zware criminaliteit?
Er is meer kritiek op de nadelige gevolgen dan op de effectiviteit. De strenge aanpak van kleine misgrijpen zorgt ervoor dat jongeren onnodig in het strafrechtssysteem komen (labeling theorie). ZTP negeert de context van een overtreding. Daarnaast kan ZTP leiden tot ongeoorloofd politiegeweld en discriminatie. ZTP gaat er namelijk vanuit dat vooral ongeciviliseerde burgers kleine misgrijpen begaan. De politie ziet vooral minderheden als ongeciviliseerde burgers. ZTP kan negatieve gevolgen hebben voor de publieke steun (en dus legitimiteit) voor de politie.
Het thema van deze week sluit aan bij het thema van week 4: legitimiteit.
Street level bureaucracy is de benaming voor de politie op straat. Zij zijn het gezicht van de overheid. Zij staan werkelijk in contact met de burgers. De politie is ook een gatekeeper: alles wat het rechtssysteem in gaat, komt langs de politie. Het implementeren van beleid gebeurt op straatniveau, dit hoort bij street level bureaucracy (law in the books vs. law in action). De agenten op straat zijn dus eigenlijk beleidsmakers, zij vertalen beleid naar de praktijk. Daarvoor hebben ze een discretionaire beslisruimte. Dit houdt in dat agenten op zekere hoogte zelf kunnen kiezen om actie te ondernemen en hoe, voor zover de wet dit toelaat. De discretionaire ruimte is onvermijdelijk, want wetten en regels kunnen niet alle situaties dekken. Daarom is ook het belang van professionele ruimte toegenomen. Algemene regels zijn soms niet toepasbaar (in bepaalde individuele gevallen), de politie moet dan zelf een juiste beoordeling maken. Daarnaast kan de politie niet alles doen wat binnen haar taken ligt. Ze moet keuzes maken door bijv. schaarste en hier is de discretie weer van belang.
Er zijn heel veel verschillende factoren die op verschillende gebieden/niveaus discretie beïnvloeden:
De eerste is het wettelijk kader, hieronder vallen de delictsomschrijvingen en bevoegdheden. Als tweede de organisatorische factoren (ook wel het decision field genoemd), zoals beleidsprioriteiten, taken en de politiecultuur. De derde zijn publieke verwachtingen: wat moet worden aangepakt en wat niet? De vierde soort factoren zijn situationele factoren. Hieronder vallen kenmerken van de overtreding, kenmerken van de omgeving en daderkenmerken, zoals gedrag, geslacht, leeftijd, uiterlijk en of het een bekende is van de politie (het gaat dus om kenmerken van een specifieke situatie). Als vijfde en laatste zijn er individuele factoren. Dit zijn ongeveer dezelfde factoren als de situationele kenmerken alleen dan van toepassing op agenten. Het gaat dan om geslacht, leeftijd, etniciteit, ervaring, opleiding, politiestijl en persoonlijke voorkeuren en overtuigingen. Agenten zijn net mensen en dus worden ook zij beïnvloed door de omgeving. In onderzoek is echter geen duidelijk causaal verband gevonden tussen individuele factoren van de agent en de discretie. Het is moeilijk te meten wanneer welke factoren de discretie beïnvloeden.
De media is selectief in het plaatsen van berichten, het gaat bijv. veel over overlast van Marokkanen. Dit geeft dan weer een bepaald beeld van de politie.
Aan de discretie van de politie zitten verschillende risico’s. Eén daarvan is inconsistentie. De burger weet eigenlijk nooit waar hij aan toe is, omdat agenten de vrijheid hebben om in dezelfde situatie anders te handelen. Daarnaast kunnen door de discretionaire ruimte verkeerde beslissingen worden genomen. Agenten kunnen een verkeerde afweging maken. Fouten maken is menselijk, maar als de fout is gemaakt door een agent zijn voor de burger klachtprocedures mogelijk. Erger dan verkeerde beslissingen is het misbruik van de discretie door de politie. Daarnaast kan er ook sprake zijn van etnisch profileren (een hot item). Er is een belangrijk onderscheid tussen etnisch profileren en crimineel/dader profileren. Bij etnisch profileren gaat het om subjectieve kenmerken waarop iemand ‘gepakt’ wordt, zoals uiterlijk. Bij crimineel/dader profileren gaat het om objectieve kenmerken en dit is legitiem.
De term profileren is vrij nieuw en komt oorspronkelijk uit de Verenigde Staten en komt daar vooral ook veel voor. Termen die daar vandaan komen zijn bijv. ‘Driving while Black’ en ‘Flying while Arab’.
In Europa werd de term etnisch profileren vooral in het Verenigd Koninkrijk gebruikt. Pas een paar jaar geleden is ook elders de discussie opgelaaid. In Nederland kwam dit door een rapport van Amnesty International (2013) en door berichten in de media van Open Society Justice Initiative (2009, 2013). De term wordt toegepast op de specifieke nationale contexten. In Nederland bijv. in de discussie over Marokkanen en in andere landen over de Roma bevolking. Wat geldt in een bepaald land is niet meteen ook geldig voor alle andere landen. ‘Etnisch profileren’ kent een wildgroei aan definities. Volgens Amnesty International (2013) is etnisch profileren: “Het gebruik door de politie, zonder oogmerk en redelijke rechtvaardiging, van gronden zoals ras, kleur, taal, religie, nationaliteit of nationale of etnische afkomst, bij controle-, bewakings- of onderzoeksactiviteiten”. Deze definitie is heel breed, er is al meteen sprake van etnisch profileren als etniciteit erbij betrokken wordt. De FRA (2011) omschrijft het als volgt: “Een besluit tot uitoefening van politiebevoegdheden uitsluitend of overwegend gebaseerd op iemands ras, etniciteit of religie”. Deze definitie is al nauwkeuriger, het gaat om het uitsluitend of overwegend baseren van iets op etniciteit, ras of religie. Dan is er ook nog een definitie van de Universiteit Leiden (2014): “Het disproportioneel vaak staande houden van burgers op grond van hun zichtbare etnische achtergrond en/of huidskleur, zonder dat daar een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat”. Deze definitie is nog specifieker, disproportionaliteit speelt ook mee.
De politie is steeds meer proactief gaan handelen (in plaats van reactief). Veel nieuwe maatregelen zijn geïntroduceerd, waarbij de politie meer discretionaire ruimte heeft gekregen. Voorbeelden hiervan zijn de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (2005), het preventief fouilleren in veiligheidsgebieden en de Wegenverkeerswet. De burgemeester kan een gebied aanstellen als veiligheidsgebied voor 24 uur zonder een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Als de politie in zulke gebieden vraagt om je idee, ben je verplicht die te laten zien. Op deze uitbreidingen van de discretionaire ruimte is veel commentaar gekomen. Er zijn namelijk geen maatregelen tegenover gesteld om de politie te controleren. Daarnaast is sprake van een verhard maatschappelijk klimaat: vereenzelviging van criminaliteit en de multi-etnische samenleving (Downes & Van Swaaningen, 2007).
In de Verenigde Staten zijn grootschalige, kwantitatieve studies uitgevoerd. Hier kwam echter het ‘Benchmark problem’ kijken. Dit houdt in dat het heel moeilijk is om disproportionaliteit empirisch vast te stellen. Een onderzoek dat het aantal aangehouden etnische minderheden in een bepaald gebied vergelijkt met het aantal bewoners van etnische minderheden in dat gebied laat niet zien of de politie etnisch profileert. Er kunnen bijv. gewoon meer mensen van etnische minderheden op straat zijn. Kwalitatieve studies zouden een oplossing kunnen zijn, maar agenten ondervragen waarom ze iemand staande houden geeft waarschijnlijk ook geen eerlijk beeld. Niet veel agenten zullen toegeven dat ze iemand staande houden omdat hij zwart is.
In Nederland is onderzoek gedaan door middel van vragen aan jongeren (Svensson & Saharso, 2014). De conclusie was: “Youths with a non-Dutch appearance reported significantly more often to have had proactive contact, significantly more often to have had proactive instruments used against them and a significantly lower quality of contact with the police”. Deze effecten kunnen echter weg worden verklaard (ze dalen sterk en zijn niet meer significant) door de volgende rechtvaardigingsgronden: beschikbaarheid voor contact met de politie, individuele delinquentie, betrokken bij delinquente jeugdgroepen en medewerking met de politie.
Meer discretionaire ruimte zou moeten leiden tot minder discriminatie, terwijl velen zeggen dat dit vaak niet zo is. Jongeren hebben nog vaak het idee dat ze sneller worden aangehouden etc. door hun etniciteit. De politie loopt het risico dat bepaalde groepen zich tegen de politie keren. Dit kan gevolgen hebben voor het vertrouwen in de politie en dus voor de legitimiteit. De percepties van jongeren kunnen grote gevolgen hebben, terwijl dit niet de waarheid hoeft te zijn. De politie is zich bewust van etnisch profileren, er wordt aan gewerkt. Diversiteit binnen het politiekorps zou misschien een oplossing zijn. Gebleken is echter dat het aantal allochtonen afgenomen is na invoering van de Nationale Politie.
Meer diversiteit binnen de politie zorgt voor een beter draagvlak in de maatschappij. De politie is dan een betere afspiegeling van de maatschappij. Dit kan zorgen voor meer legitimiteit. Daarnaast kan diversiteit zorgen voor meer effectiviteit. Allochtone agenten zijn bijv. beter in staat om met allochtone jongeren in contact te treden. Verder heeft de politie behoefte aan arbeidskrachten. In de komende jaren wordt veel uitstroom verwacht. De politie ontkomt er dus niet aan om ook allochtonen aan te nemen. Met betrekking tot diversiteit is een verschuiving te zien van social issue naar business issue. Eerst werd het vooral sneu gevonden voor allochtonen dat ze weinig vertegenwoordigd waren, maar de nadruk is verschoven naar dat het ook beter is voor de politie zelf.
door R. Verf en P. van der Steun
Voorheen bestond de nationale politie uit 26 korpsen, een Landelijk Homonetwerk Politie (LHP) en per korps (niet bij allemaal) een eenheid van Roze in Blauw (RiB). Het LHP was een stichting (grotendeels buiten de politie), zodat ze geld kon krijgen voor bepaalde activiteiten. Het LHP is niet makkelijk binnen de politie gekomen, eerst deden agenten dit werk vrijwillig (naast hun gewone werk). Op een gegeven moment zijn het LHP en RiB samengegaan in het Landelijk Roze in Blauw. Er kwamen 10 eenheden, twee personen per district. Dit netwerk is een LHBT netwerk en dat staat voor Lesbies, Homo’s, Bi’s en Transgenders. In andere landen is de I er aan toegevoegd: Interseks.
Binnen de politie-eenheid Amsterdam zijn veel verschillende netwerken, zoals het Netwerk ‘Het zesde zintuig’, het Vrouwennetwerk Netweb en het Christen Netwerk (zie voor een volledig overzicht de slides van dit hoorcollege). Deze netwerken zijn er voor de burgers, maar ook voor de agenten zelf.
RiB is ontstaan door de Gay Games Amsterdam (GGA) in 1998. Buitenlanders kwamen naar Nederland om hier aan mee te doen. Ze deden dit wel onder schuilnamen. De politie hielp hen door een stukje van hun veiligheid garant te stellen. Het RiB is opgericht vanwege de behoefte die de politie dacht dat buitenlanders hadden aan zo’n orgaan. Al snel bleek dat agenten zelf hier ook behoefte aan hadden. De slogan van RiB is bedacht naar aanleiding van het GGA en daarna zo gebleven: “Proud to be Your Friend”.
Veilige haven voor LHBTI politiemensen (bijv. zorgen dat er niet gescholden wordt binnen de politie)
Proactieve contributie aan een veilige werkomgeving
Bewustzijn creëren m.b.t. LHBTI gerelateerde thema’s (want onbekend maakt onbemind en soms zorgt onbekendheid voor angst bij mensen)
Monitoring LHBTI gerelateerde incidenten
Specifieke expertise in LHBTI gerelateerde opsporingsonderzoeken
Versterken van de identiteit van de politie door zichtbaar te zijn als LHBTI politiemensen (met als doel een brug te bouwen naar de gemeenschap, met o.a. hoop op een hogere aangiftebereidheid en het verhogen van de legitimiteit)
Verhogen van aangiftebereidheid binnen de LHBTI gemeenschap (dit is gelukt, hierdoor ook hoger op de agenda van de overheid gekomen)
Samenwerking met LHBTI ngo’s (dus los van de overheid) en horeca
Onderhouden van relaties met en het verlenen van hulp aan LHBTI organisaties in binnen- en buitenland.
De drie pijlers van het RiB zijn zichtbaarheid, bereikbaarheid en continuïteit. De zichtbaarheid komt tot uiting door bijv. de aanwezigheid bij het homomonument tijdens dodenherdenking (4 mei), tijdens Roze zaterdag en de Amsterdam Gay Pride. De zichtbaarheid van het netwerk is lastig te verwezenlijken, omdat ze hetzelfde uniform dragen en dergelijke als de andere agenten. Elke groep burgers wil eigenlijk een ‘eigen politie’. Burgers van etnische minderheden zullen misschien beter omgaan met agenten uit de ‘eigen’ groep. RiB probeert contact te krijgen met de LHBTI gemeenschap door bijv. barviltjes (geen bierviltjes) uit te delen, flyers te verspreiden en posters op te hangen.
Na aardig wat werk heeft RiB een eigen telefoonnummer weten te krijgen: +31(0)88-169.1234. Dit is een 24-uurs telefoonnummer en niet voor noodgevallen. Het doel hiervan was om de drempel voor melding of aangifte doen voor LHBTI-burgers te verlagen en dus de bereikbaarheid te vergroten. Als iemand een LHBTI gerelateerd incident meldt, komt er een proces op gang. De intake gebeurt door een ‘Roze in Blauw’- medeweker met piket. Deze medewerker zorgt dat de melding bij een RiB-contactpersoon komt van het basisteam dat te maken heeft met het incident. De contactpersoon neemt contact op met de melder en maakt een afspraak om aangifte te doen. Een RiB-medewerker zorgt voor de monitoring van het proces. Aan de zaak wordt de LHBT-projectcode toegevoegd.
RiB is vooral een ingang voor de LHBTI gemeenschap. Een RiB-agent loopt mee met een onderzoek en zorgt voor het contact tussen LHBTI’ers en de politie. Zo leren deze mensen dat ze ook goed geholpen kunnen worden door een heteroagent. Het gaat dus vooral om het vergroten van het vertrouwen in de politie.
Registratie van LHBT-gerelateerd projecten is lastig, omdat normaal gesproken niet gevraagd wordt naar je gerichtheid bij een registratie. RiB heeft (en plakt nog steeds) aan LHBT-gerelateerde incidenten een code geplakt, waardoor snel teruggekeken kan worden naar incidenten. Het aantal LHBTI-gerelateerde incidenten is van 2009 tot 2013 fors toegenomen, met een daling in 2012.
De continuïteit van het RiB wordt gewaarborgd door interne en externe projecten en activiteiten, zoals LHBTI lessen op de Politieacademie en (internationale) debatten, workshops, seminars en presentaties.
Soms worden LHBT’ers geen slachtoffer vanwege hun gerichtheid, maar gewoon omdat ze niet snel naar de politie gaan. Daardoor zijn de kosten voor daders lager (rationele keuzetheorie).
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Verzameling studiematerialen die eerder gedeeld zijn op WorldSupporter voor het Leidse Criminologie curriculum
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1879 |
Add new contribution