Methoden en technieken van gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen - Prins & Braet - 2e druk
- 1448 reads
A. Eerste generatie
B. Tweede generatie
C. Derde generatie
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. Fase 1: kennismaking
B. Fase 2: probleeminventarisatie
C. Fase 3: probleemdefiniëring
D. Fase 4: behandelingskeuzes
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. De gezinsbehandeling
B. De individuele behandeling
C. De groepsbehandeling
D. De meditatieve behandeling
A. Time sampling
B. Event sampling
C. Interval sampling
D. Frequency sampling
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. Topografische analyse
B. Functieanalyse
C. Betekenisanalyse
D. Casusconceptualisatie
A. Stimuluscontrole
B. Discriminatieleren
C. Chaining
D. Shaping
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. (1) directe; (2) operante
B. (1) directe; (2) klassieke conditionerings
C. (1) indirecte; (2) operante
D. (1) indirecte; (2) klassieke conditionerings
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. Zelf Beoordelings Vragenlijst voor Kinderen (ZBV-K)
B. Ideosyncratische angstlijst
C. Vragenlijst voor Angst bij Kinderen (VAK)
D. Beck Angst Inventarisatie voor Kinderen (BAI-K)
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. één
B. twee
C. drie
D. vier
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. Voorspelbaarheid
B. Geen regels
C. Structuur
D. Visuele ondersteuning
A. Al aan begin van de training
B. Halverwege de training
C. Aan het eind van de training
D. Als alle andere operante bekrachtigingstechnieken niet blijken te werken
A. Zelfrapportage
B. Rapportage door ouders
C. Gesprek met het kind
D. Observatie tijdens spel
A. validiteit wordt
B. betrouwbaarheid wordt
C. validiteit en betrouwbaarheid worden
A. Matching Familiar Figures (MFF) Test
B. Preschool Interpersonal Problem Solving Inventory (PIPS)
C. Means-Ends-Problem-Solving-Inventory (MEPS)
D. Dot probe-taak
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. Erkenning van de probleemsituatie
B. Observatie van de probleemsituatie
C. Probleemdefinitie
D. Verificatie
A. Identificatiefase
B. Uitdagingsfase
C. Behandelfase
D. Generalisatiefase
A. Transgenerationele systeembenadering
B. Structurele systeembenadering
C. Communicatietheoretische systeembenadering
D. Experiëntiële, emotion focused systeembenadering
A. (1) functionele familietherapie; (2) bekrachtigen
B. (1) functionele familietherapie; (2) motiveren
C. (1) cognitieve, gedragsgeoriënteerde gezinstherapie; (2) bekrachtigen
D. (1) cognitieve, gedragsgeoriënteerde gezinstherapie; (2) motiveren
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. (1) gezinstherapie; (2) mediatietherapie
B. (1) mediatietherapie; (2) mediatietherapie
C. (1) gezinstherapie; (2) parent management training
D. (1) mediatietherapie; (2) oudertraining
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
C. Stelling 1 en 2 zijn juist.
D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.
A. Individuele cognitieve therapie
B. Mediatietherapie
C. Directe werkwijze met individuele gedragsspeltherapie met mediatietherapie
D. Indirecte werkwijze met individuele gedragsspeltherapie met mediatietherapie.
A . Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
C. Stelling 1 en 2 zijn juist.
D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist
A. Kinderen van verschillende leeftijden.
B. Jongens en meisjes.
C. Geen van de bovenstaande antwoordmogelijkheden.
D. Zowel bij verschillende leeftijden als bij jongens en meisjes.
A. Competentie, autonomie en betrokkenheid.
B. Competentie, empathie en betrokkenheid.
C. Betrokkenheid, empathie en duidelijke doelstellingen.
D. Empathie, duidelijke doelstellingen en competentie.
A . Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
C. Stelling 1 en 2 zijn juist.
D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. Farmacotherapie
B. Psycho-educatie
C. Gezinsbehandeling
D. Cognitieve gedragstherapie
E. Een goede behandeling bestaat uit alle bovengenoemde onderdelen
A. (1) Farmacotherapie; (2) cognitieve gedragstherapie
B. (1) Farmacotherapie; (2) psychotherapie
C. (1) Cognitieve gedragstherapie; (2) farmacotherapie
D. (1) Cognitieve gedragstherapie; (2) psychotherapie
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. Creatieve hopeloosheid
B. Controle is het probleem
C. Relationele herformulering
D. Defusie
A. ACT
B. MBCT
C. Compassion-focused therapy (CFT)
D. Positieve psychologie
E. Dialectische gedragstherapie (DGT)
A. ACT
B. MBCT
C. CFT
D. Positieve psychologie
E. DGT
A. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist
C. Beide stellingen zijn juist
D. Beide stellingen zijn onjuist
A. Werkrelatie met de adolescent
B. Werkrelatie met de ouders
C. Werkrelatie met de therapeut
D. Herstel van competentie
A. ACT
B. MBCT
C. CFT
D. Positieve psychologie
E. DGT
A. Maudsley-model gezinstherapie.
B. Cognitieve gedragstherapie.
C. Cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke psychotherapie.
D. Cognitieve gedragstherapie, functionele gezinstherapie en multi-systematsche gezinstherapie.
A . Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
B. Stelling 2 is juist; stelling 1 is onjuist.
C. Stelling 1 en 2 zijn juist.
D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.
1. C
2. B
3. B
4. A
5. D
1. De eerste belangrijke afweging is of het gaat om problematiek die na minimale screening behandeld kan worden via oplossingsgerichte interventies. De tweede belangrijke afweging is of het om eenvoudige problematiek gaat waarvoor een protocollaire behandeling beschikbaar is. Een derde belangrijke afweging is of de problematiek zo complex is, dat een geïndividualiseerd onderzoekstraject nodig is.
2. Directe gedragsobservaties en interviews.
3. B
4. C
5. A
6. (1) De respons, het doelgedrag; (2) de Sr-representatie van de verwachte bekrachtigende stimuli; (3) de associatie van het door de cliënt veronderstelde verband tussen R en Sr; (4) de door de cliënt waargenomen discriminatieve stimulus (de Sd); (5) de feitelijke consequenties die ervoor zorgen dat het gedrag problematisch is.
7. (1) De voorwaardelijke/uitlokkende stimulus (CS); (2) de cognitieve representatie van de onvoorwaardelijke stimulus en respons (de UCS/UCR-representatie); (3) de associatie tussen de CS en de UCS/UCR-representatie; (4) de emotionele reactie zelf als representantie van die associatie.
1. Positieve bekrachtiging is het proces waarbij het onmiddellijke gevolg van gedrag prettig of aangenaam is, waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is het geven van een beloning. Bij negatieve bekrachtiging wordt iets onaangenaams weggehaald. Een voorbeeld is dat je een aspirine inneemt waardoor je hoofdpijn verdwijnt, waardoor je de volgende keer weer een aspirine neemt als je hoofdpijn hebt.
2. Bij een positieve straf wordt een aversieve stimulus toegevoegd. Bijvoorbeeld het geven van strafwerk. Bij een negatieve straf wordt er iets aangenaams weggenomen. Bijvoorbeeld het weghalen van speelgoed waar het kind op dat moment mee speelt.
3. D
4. De vier voorwaarden zijn:
Een afzonderingsruimte zonder bekrachtiging;
de time out volgt onmiddellijk op ongewenst gedrag;
de time out wordt zo consistent mogelijk toegepast;
de time out duurt zo kort mogelijk (3-5 minuten).
5. A
6. C
7. Het rendement van de mediatiebenadering is sterk afhankelijk van de functieanalyse van externaliserend probleemgedrag bij kinderen en de centrale plaats van het interactiepatroon van wederzijds afdwingen binnen de ouders-kind interacties.
1. Klassieke conditionering: een stimulus die eerst neutraal was, is door een of meerdere gebeurtenissen geassocieerd geraakt met een emotionele reactie. Operante conditionering: doordat het kind een beangstigende situatie vermijdt, vermindert de angst of blijft deze zelfs uit; dit werkt voor het kind belonend en het kind leert zo niet dat de situatie niet zo bedreigend is als hij lijkt.
2. D
3. D
4. C
5. Naast de nieuwe associatie (geen gevaar bij het presenteren van de geconditioneerde stimulus) blijft de oude associatie (gevaar) wel bestaan; deze wordt geactiveerd, afhankelijk van de context.
6. Bij emotive imagery worden plezierige emoties opgeroepen door middel van het introduceren van een held (bijv. een stripheld) in een denkbeeldige angstige situatie. Allereerst worden de gevreesde situaties nauwkeurig geïnventariseerd en geordend in moeilijkheid. Daarna wordt een geschikte held gekozen. De eigenschappen van deze held moeten concreet worden vastgesteld. Vervolgens wordt het kind gevraagd de ogen te sluiten en allerlei gebeurtenissen uit zijn dagelijks leven te vertellen, waarbij de held wordt geïntroduceerd. Hierna wordt nagegaan of het kind de plezierige emoties inderdaad ervaart. Tenslotte worden er vanuit die situatie de beangstigende scènes in het verhaal geïntroduceerd, waarbij wordt begonnen met de gemakkelijkste. Bij het remmen van angst wordt gebruik gemaakt van een goed gevoel uit het verleden van een kind.
7. Vier van de onderstaande zes richtlijnen:
Een nauwkeurige omschrijving van het gewenste gedrag, zodat duidelijk is wanneer de beloning verdiend is.
Nagaan wat voor het kind belonend is en het streven naar een groot aantal verschillende beloningen.
De beloning moet zo snel mogelijk volgen op het gewenste gedrag.
Aanvankelijk wordt iedere poging beloond, later worden er meer eisen gesteld.
Natuurlijke (intrinsieke) beloningen worden verkozen boven kunstmatige (extrinsieke) beloningen.
Verschillende personen leveren op consistente wijze de beloning.
1. Respondent gedrag is niet bedoeld om iets in de omgeving te veroorzaken, zoals bij operant gedrag. Het gaat hier juist gedrag als reactie op een situatie waarin het kind zich niet anders weet te gedragen. Operant gedrag is gedrag dat wordt vertoond omdat het kind daarvoor bekrachtigd wordt.
2. C
3. C
4. A
5. B
6. D
1. Cognitieve structuren gaan over de manier waarop informatie wordt georganiseerd en opgeslagen. De informatie die is opgeslagen, is de cognitieve inhoud. In de cognitieve schemata wordt de informatie over gebeurtenissen, gedragingen en emoties die met elkaar verbonden zijn, samengebracht. Nieuwe informatie wordt daarmee geselecteerd, waargenomen en geïnterpreteerd. Cognitieve operaties zijn alle bewerkingen die plaatsvinden op alle informatie die bij ons binnenkomt, zoals aandacht schenken, waarnemen, opslaan, classificeren en evalueren. Cognitieve producten zijn het resultaat van de verwerking: de bewuste gedachten en beelden.
2. C
3. C
4. Bij thought listening moet het kind gedurende een korte tijd al zijn gedachten op papier zetten, terwijl hij een opdracht uitvoert.
5. D
6. C
7. In de eerste fase onderzoeken de therapeut en het kind samen hoe het kind zichzelf toespreekt. Het kind moet daarbij leren dat emotionele processen je niet overkomen maar dat deze samenhangen met wat je zelf doet, denkt en voelt. Het kind leert dat het iets kan doen om het verloop van gebeurtenissen te veranderen. In de tweede fase leert het kind andere dingen tegen zichzelf te zeggen, hoe het anders kan reageren op lichamelijke sensaties, enz. Het kind moet daarbij zoveel mogelijk alternatieven leren, welke worden geleerd via rollenspel. In de laatste fase krijgt het kind concrete opdrachten waaruit moet blijken of het kind het geleerde gedrag kan generaliseren. Door middel van een contract wordt afgesproken wanneer, waar en hoe het geleerde in de praktijk getest zal worden.
8. A
9. A
1. B
2. B
3. Omdat niet alle gezinsleden op dezelfde manier tegenover de therapie staan. Ook moet de therapeut zich aanpassen aan de hiërarchie die in het gezin bestaat. De therapeut moet, ook als de ouders fouten maken, in zijn commentaar of opdrachten ervoor zorgen dat de basisstructuur gerespecteerd wordt. De verantwoordelijkheid van ouders moet dus gerespecteerd worden
4. C
5. B
6. B
1. C
2. D
3. Er zijn zes uitgangspunten bij cognitieve gedragsspeltherapie:
Het eerste doel wordt bepaald door klachten, vragen en zorgen van ouders en het kind.
Het concrete probleemgedrag wordt door ouders actief geregistreerd.
Vooraf moet psychologisch en medisch onderzoek van het kind met informatie van derden aanwezig zijn.
Samen met de ouders worden analyses van functie en betekenis van klachten vastgesteld. Hierna worden er behandeldoelen en het behandelplan opgesteld.
Het is belangrijk om mediatietherapie met de ouders te houden.
Speltherapie is een keuzemogelijkheid.
4. Exposure houdt in dat het kind blootgesteld wordt aan negatieve emotionele gebeurtenissen die eerder vermeden zijn. Het vindt plaats door het kind zijn spel in alle hevigheid mag uitspelen en herhalen.
5. Bij modeling is er sprake van rolwisselingen waarbij de therapeut nieuw gedrag voordoet, waarvan het kind kan leren door het na te doen.
6.C
7. D
1. A
2. De tien basisregels zijn:
Narcisme van de adolescent erkennen,
Samenwerken,
Objectief proberen te kijken,
Leden sociaal systeem erbij betrekken,
Proberen te beïnvloeden,
Socratische manier van vragen stellen gebruiken,
Binary motive uitdagen,
Schuld proberen te vermijden,
Operationaliseren
Model zijn voor de adolescent.
3. C
1. A
2. A
3. E
4. C
5. B
1. Volgens de ACT ontwikkelt psychopathologie zich als gevolg van mislukte pogingen om de controle te krijgen over ongewenste ervaringen en gevoelens.
2. Mindfulness
3. C
4. Meditatie en yoga
5. B
6. D
7. A
8. C
9. E
1. Het verschil tussen een goed onderbouwde en een vermoedelijk werkzame behandeling is dat bij een goed onderbouwde behandeling aangetoond moet zijn dat het beter werkt dan een psychologische placebo, pil of andere behandeling, terwijl bij een vermoedelijk werkzame behandeling duidelijk moet zijn dat het beter is dan een wachtlijst- of controleconditie zonder behandeling.
2.C
3. Een simpele definitie van een behandelprotocol is een serie richtlijnen die aan de gebruiker uitlegt hoe een bepaalde behandeling gegeven moet worden en welke principes aan deze behandeling ten grondslag liggen. De behandeling wordt hierdoor gespecificeerd en gestandaardiseerd.
4. A
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Boeksamenvatting, Bullets en oefenvragen bij de 2e druk van Methoden en technieken van gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen - Prins & Braet
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2294 |
Add new contribution