Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Psychopharmacology: the best scientific articles summarized

Study guide with articles for Psychopharmacology

Summaries and study assistance with articles for Psychopharmacology

  • For 5+ summaries with articles for Psychopharmacology, see the supporting content of this study guide

Related summaries and study assistance

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij Cognitive effects of methylphenidate in healthy volunteers: a review of single dose studies bij Linssen e.a. - 2014

Artikelsamenvatting bij Cognitive effects of methylphenidate in healthy volunteers: a review of single dose studies bij Linssen e.a. - 2014

De Stimulans-drug Methylfenidaat (MPH) is het meest voorgeschreven om te helpen met ADHD. Maar, sinds veel mensen geloven dat het cognitieve functies versterkt, wordt MPH steeds vaker gebruikt in de gezonde populatie. Bij deze trend komen er natuurlijk ethische en gezondheidskwesties kijken, maar een andere belangrijke vraag is of MPH echt cognitie verbetert in gezonde mensen. Hier is nog geen definitief antwoord op, sinds de vele studies op dit onderwerp niet makkelijk vergeleken worden en soms zelfs tegenstrijdige resultaten opleveren. Dit samengevatte artikel geeft een overzicht en analyse van deze studies, waarbij een categorisatie-systeem gebruikt wordt voor betere vergelijking.

Studies werden alleen in dit artikel opgenomen als:

  1. Een formule van MPH gebruikt werd met onmiddellijke vrijlating.
  2. De effecten van acute doses van MPH werden bepaald.
  3. Proefpersonen gezond waren en 18 jaar of ouder.
  4. De effecten van de drug bepaald werden met gebruik van cognitieve taken.
  5. De studie gepubliceerd was in Engels.
  6. De studie gepubliceerd was in een peer-reviewed journal. Studies werden niet opgenomen als ze chronische of sub-chronische effecten van MPH probeerde te bepalen.

Zowel studies met een within-subjects en een between-subjects design werden opgenomen.

Welke criteria zijn gebruikt voor het onderzoek?

De tests (en de taken die binnen deze tests gebruikt werden) zijn ingedeeld in 6 cognitieve domeinen:

  • Verwerkingssnelheid.
  • Aandacht/alertheid.
  • Werkgeheugen (tijdelijke opslag en manipulatie van informatie).
  • Verbaal leren & verbaal geheugen.
  • Visueel leren & visueel geheugen.
  • Redeneren & problemen oplossen.

In hoeverre MPH effect heeft op de taak-prestatie is berekend per domein met een gewogen percentage. In deze berekening is alleen data gebruikt van deelnemers tussen 18 en 60 jaar oud, sinds de oudere participanten in een aparte categorie zijn geanalyseerd. De gebruikte formule luidt:

MPH contribution=

Σn * outcome siginificance testing * relevant contribution

Σ (n * relative contribution) * 100%

  • n is die hoeveelheid deelnemers.
  • Outcome of significance testing is gedefinieerd als 1 voor significant verbeterde taak-prestatie; -1 voor significant verzwakte taak-prestatie; 0,5 voor een trend naar verbeterde taak-prestatie; en -0,5 voor een trend naar verzwakte taak-prestatie.

Relevant contribution is =

1

 

hoeveelheid taken of metingen in studie die voldoen aan de criteria

De contributie van MPH (ook wel: outcome measure) is berekend voor verschillende doses:

  • Lage dosis: ≤10 mg of ≤0,15 mg/kg.
  • Medium dosis: >10 mg & ≤20 mg of >0,15 mg/kg & ≤0,3 mg/kg.
  • Hoge dosis: ≥20 mg of >0,3 mg/kg.

Met de criteria die hierboven benoemd zijn, zijn 60 studies geselecteerd, waarvan 56 gebruikt konden worden voor het onderzoek naar 18-60 jarigen. De uitkomsten hiervan zijn hieronder geordend van hoogste MPH contributie tot laagste MPH contributie:

  • Werkgeheugen: De proportie van tests die een verbeterd effect vonden in dit cognitieve domein was 65%. Dit effect was ook zo ongeveer hetzelfde in de verschillende soorten taken, en was het hoogst als er een medium dosis werd gebruikt.
  • Verwerkingssnelheid: De proportie van tests die een verbeterd effect vonden in dit cognitieve domein was 48%. Significant hier is dat het effect het grootste was wanneer er een lage dosis gebruikt werd, en het kleinst wanneer er een hoge dosis gebruikt werd.
  • Verbaal leren & verbaal geheugen: De proportie van tests die een verbeterd effect vonden in dit cognitieve domein was 31%. De grootste effecten werden gevonden wanneer een lage of medium dosis gebruikt werd.
  • Aandacht/alertheid: De proportie van tests die een verbeterd effect vonden in dit cognitieve domein was 29%. Dit was onverwachts laag, maar dit kan ook zo zijn omdat taken uit dit cognitieve domein vaak gebruikt werden als controlemaatregel in MPH onderzoek. Dit domein werd inderdaad het meest beoordeeld in de geanalyseerde studies. De taken binnen dit domein waren vaak ook verdeeld over meerdere metingen, wat ook effect heeft op de analyse.
  • Redeneren & problemen oplossen: De proportie van tests die een verbeterd effect vonden in dit cognitieve domein was 18%. Een meer frequent effect wordt meestal gevonden met gebruik van een hoge dosis.
  • Visueel leren & visueel geheugen: De proportie van tests die een verbeterd effect vonden in dit cognitieve domein was 0%. Dit kan echter ook zo zijn omdat metingen die tot dit domein behoorde maar in 6 studies voorkwamen.

26 van de onderzoeken maakte gebruik van imaging om data te verzamelen tijdens cognitieve tests. Verschillende methodes werden gebruikt:

  • EEG was gebruikt door 14 onderzoeken. Resultaten van deze onderzoeken geven een indicatie van een door MPH veroorzaakte versterking van aandachtsprocessen. Een andere observatie was dat MPH de amplitude van “Contingent Negative Variation (CNV)” versterkt, wat een toename in respons-gereedheid (“response readiness”) impliceert.
  • fMRI was gebruikt door 7 onderzoeken. Drie hiervan keken naar respons-inhibitie taken (waaruit de suggestie voortkwam dat MPH inhibitie verbeterd), en twee keken naar werkgeheugen (waaruit de suggestie voortkwam dat MPH cognitie beïnvloed mede door modulatie van de “default mode network”).
  • PET was gebruikt door 3 onderzoeken. Resultaten lieten zien dat (1) MPH de glucose levels in het brein reduceerde tijdens cognitieve taken, wat een focus van aandacht zou kunnen weerspiegelen, (2) MPH de bloedstroom naar de dorsolaterale prefrontale cortex en de posterior pariëtale cortex verminderede tijdens werkgeheugen-taken, en (3) de beschikbaarheid van dopamine receptoren het versterkende effect van MHP voorspelde.
  • TMS was gebruikt door 1 onderzoek, wat liet zien dat MPH de prikkelbaarheid van het motor-systeem veranderde in respons-inhibitie taken.
  • fNIRS was gebruikt door 1 onderzoek, wat liet zien dat MPH de oxy-hemoglobine concentratie verlaagde in the rechter frontale kwab.

Sommige onderzoeken keken ook naar de effecten van MPH op de ouderen. Deze onderzoeken lieten zien dat MPH geen verbetering bracht in werkgeheugen, redeneren & problemen oplossen, en visueel leren & visueel geheugen. Er werden wel wat effecten gevonden van MPH op verwerkingssnelheid, verbaal leren & verbaal geheugen, en aandacht/alertheid. Deze effecten waren echter allemaal kleiner dan de effecten die gevonden waren in gezonde volwassenen. Maar, vanwege de kleine hoeveelheid van onderzoeken hiernaar kunnen hier nog geen conclusies uit getrokken worden.

Welke conclusie kan worden gegeven?

De resultaten die hierboven weergegeven zijn geven de impressie dat MPH nuttig zou kunnen zijn als een drug voor het versterken van cognitieve functies, maar of dit echt het geval is, is nog niet zeker. De experimentele onderzoeken die hier beschreven zijn maakte gebruik van homogene groepen, die getest werden met sensitieve taken in een gecontroleerde omgeving. Deze resultaten zullen dus niet noodzakelijk hetzelfde zijn in de diverse en complexe contexten van het alledaagse leven.

Maar, zelfs als MPH een substantiële verbetering in het alledaagse leven zou kunnen vormen, zitten er nog steeds risico’s vast aan het gebruiken van deze drug (slapeloosheid, angststoornissen, verhoogde hartslag, en anorexia, om er maar een paar te noemen). Vanwege de effecten die de drug heeft op dopamine is er ook een risico van verslaving als het ingespoten (“intravenously”) of gesnoven (“intranasaly”) wordt, sinds er dan een hogere uptake-rate is; het is dus het veiligst om de drug oraal toe te nemen. Maar om deze voor- en nadelen goed af te kunnen wegen is er eerst zeker meer onderzoek nodig.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Effect of arginine vasopressin and oxytocin on acetylcholine-stimulation of corticosteroid and catecholamine secretion from the rat adrenal gland perfused in situ van Porter e.a. - 1988

Artikelsamenvatting bij Effect of arginine vasopressin and oxytocin on acetylcholine-stimulation of corticosteroid and catecholamine secretion from the rat adrenal gland perfused in situ van Porter e.a. - 1988

De effecten van Oxytocin (OXT) en Argine Vassopressin (AVP)

De neuropeptiden OXT en AVP zijn altijd belangrijk en populair geweest in de sociale neurowetenschappen. Dit artikel probeert de momenteel beschikbare kennis en applicatie van OXT en AVP in de velden van sociaal gedrag, genetica, systeem-level-neurowetenschappen, neuro-endocrinologie, en klinische studies samen te vatten, om een translationeel begrip van OXT en AVP te krijgen.

Gedragswetenschappen

Een grote hoeveelheid onderzoeken in dit veld maken helaas gebruik van correlaties. Het is voor translationeel succes echter juist belangrijk om een valide beoordeling van de CNS beschikbaarheid van de periferale neuropeptide-levels en het effect daarvan op gedrag, te hebben. De beste resultaten zouden verkregen worden door de neuropeptiden te meten in de cerebrospinale vloeistof, maar dit is erg invasief. De meeste onderzoeken gebruiken daarom een intra-nasale toediening van de peptiden. Omdat er veel verschillende theorie-systemen gebruikt worden in de verschillende onderzoeken naar de sociale effecten van OXT en AVP in mensen, is het erg lastig om een duidelijk overzicht te krijgen van wat deze effecten daadwerkelijk zijn. Eén consistent inzicht wat wel uit deze onderzoeken lijkt voort te komen, is dat OXT de motivatie voor sociale interacties vergroot. Dit komt omdat het ontcijferen van sociale signalen verbeterd wordt en de bereidheid om risico’s te nemen in gedragingen die coöperatie en vertrouwen vereisen vergroot wordt. Er zijn minder studies over AVP, maardeze lijken wel te impliceren dat deze neuropeptide het tegenovergesteld effect van OXT zou kunnen hebben als het aan komt op sociale stress en cognitieve prestaties (vooral in mannen).

Genetica

Om de individuele verschillen in sociaal gedrag en erfelijke stoornissen die gekarakteriseerd worden door problemen met sociaal gedrag (zoals ASD) te begrijpen, kan het nuttig zijn om de variatie in de genen die coderen voor neuropeptiden te bestuderen. Sommige onderzoeken hebben hierdoor inderdaad al nieuwe behandelingsmogelijkheden gecreëerd voor ASD, door OXT afscheiding toe te laten nemen door genexpressie te beïnvloeden. Onderzoek heeft al meerdere associaties gevonden tussen sociale gedragsdomeinen en de genen die verbonden zijn aan OXT en AVP. OXT wordt vaak geassocieerdmet gevoeligheid voor gedrag, empathie, positieve gevoelens, en emotionele problemen (zoals risico’s op depressie). AVP wordt vooral verbonden aan sociaal risico-nemend gedrag en hechtingsgedrag in stellen. Als we kijken naar de genetische variatie van deze fenotypes impliceert onderzoek dat in mensen het limbische circuit van de amygdala, gyrus cinguli en hypothalamus sterk beïnvloed wordt door de genetische variatie in de neuropeptide-receptoren. Bestaand bewijs verbindt dit circuit ook aan sociaal gedrag en aan stoornissen die gekarakteriseerd worden door problemen met sociaal gedrag. Er is ook veel bewijs dat suggereert dat er functionele interacties zijn tussen de OXT- en AVP-systemen en andere hormoon- en neurotransmitter-signaal systemen. Eén interessante vinding hier is hoe zowel serotonine en OXT het amygdala-cinguli circuit moduleren en manipuleren. Dit circuit zou dus een focuspunt moeten zijn voor het bereiken van translationeel succes in het behandelen van neuropeptide-geassocieerde stoornissen.

Systeem-level neurowetenschappen (neuroimaging)

De eerste brain-imaging onderzoeken stelde de amygdala als een mogelijke centrum voor OXT activiteit in het brein. Maar, aangezien deze onderzoeken allemaal gebruik maakten van gezichts stimuli, kan het ook zijn dat het simpelweg deze vorm van stimulus is die reacties in de amygdala veroorzaakt. Verzameld bewijs van recente onderzoeken laat zien dat het pro-sociale effect van OXT op hersensystemen (en vooral op de amygdala) inderdaad meer complex is dan eerst gedacht werd. Veel van deze onderzoeken verstrekken echter wel ondersteunend bewijsmateriaal dat OXT, en met minder zekerheid: AVP, gemedieerd worden door limbische circuits (met de amygdala als centrum) in hun effect op sociale verwerkingen.

Van zowel delen van het “sociale brein” (waartoe ook de amygdala behoort) en het stratium is aangetoonddat die reageren op acute OXT toediening. Daarnaast is aangetoond dat het neuropeptiden-systeem een voorkeurs-impact heeft op activiteit van de cinguli en hypothalamus. Meer onderzoek is echter nodig om van dit bewijs een werkend model van sociale en emotionele verwerking te maken.

Behandelingsimplicaties

Uit praktische overwegingen is het belangrijk dat voor klinisch gebruik OXT en AVP toegediend worden op een manier waardoor ze zo direct mogelijk naar het brein kunnen. Hier is dus weer een intra-nasale toediening het best. Helaas zijn er maar een paar klinische studies gedaan naar intra-nasale AVP toediening en geen goed uitgevoerde studies naar intra-nasale OXT toediening. Er is nogsteeds wel vooruitgang in kennis naar hoe OXT en AVP gebruikt kunnen worden in de behandeling van verschillende stoornissen. Deze staan hier samengevat per stoornis:

  • Autism spectrum disorder (ASD): Deze stoornis is gekarakteriseerd door non-normativiteit in drie domeinen, wat leidt tot spraak en communicatie tekorten, herhalende of compulsieve gedragingen met begrensde interesses en sociale problemen. Een aantal onderzoeken die gebruikmaakten van intra-nasale toediening van OXT lieten zien dat zulke behandelingen op een vroeg punt in het leven inderdaad emotie herkenning, responsiviteit naar anderen en sociaal gedrag kunnen verbeteren.
  • Social anxiety disorder (SAD): Deze stoornis is gekarakteriseerd door extreme angst/paniekreacties en ongemak rond sociale settings. Het is ook de derde meest voorkomende mentale stoornis. Onderzoeken die gebruik maakten van OXT toediening hadden weinig succes, maar vonden wel dat OXT een specifiek effect zou kunnen hebben op angst-gerelateerde amygdala activiteit.
  • Borderline personality disorder (BPD): Deze stoornis is gekarakteriseerd door emotionele instabiliteit, impulsiviteit, diffusie van identiteit, en disfunctie met interpersoonlijk contact. Er is verrassend weinig onderzoek gedaan naar behandeling van deze stoornis met OXT, maar er zijn op het moment klinische proeven aan de gang die veelbelovend kunnen zijn.
  • Schizofrenie: Diermodellen hebben ons al laten zien dat OXT toediening anti- psychotischachtige effecten kan hebben. Hiernaast zijn bij schizofrenie patiënten inderdaad abnormale plasma OXT levels gevonden. Sommige onderzoeken laten zien dat OXT de negatieve symptomen van schizofrenie kan verminderen, alhoewel de positieve symptomen hierdoor ook verminderd worden.Het is hierdoor duidelijk geworden dat er veel mogelijkheden zijn voor behandelingen met het OXT-systeem, zeker voor stoornissen die altijd moeilijk zijn geweest om te behandelen (namelijk de stoornissen die hierboven besproken zijn). Initiële resultaten zijn erg veelbelovend, en er moet zeker meeronderzoek naar gedaan worden om zulke behandelingen mogelijk te maken
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij How Oral Contraceptives Impact Social‐Emotional Behavior and Brain Function van Montoya & Bos - 2017

Artikelsamenvatting bij How Oral Contraceptives Impact Social‐Emotional Behavior and Brain Function van Montoya & Bos - 2017

Introductie

Om zwangerschap te voorkomen, gebruiken zeer veel vrouwen orale anticonceptiepillen. Deze pillen bevatten een synthetische vorm van de hormonen oestradiol en progesteron. Vrouwen beginnen vaak al vroeg in het leven met het nemen van de pillen. De pillen kunnen echter effecten hebben op het sociaal-emotioneel gedrag en het functioneren van de hersenen.

Wat zijn de sociaal-emotionele effecten van oestradiol en progesteron?

  • Endogene ovariële hormonen moduleren de angst- en stressverwerking. De processen van angst- en stressverwerking verloopt anders bij vrouwen die anticonceptiepillen gebruiken. Dit heeft gevolgen voor hun vatbaarheid voor stress, angst en stemmingsstoornissen. De relatie tussen het gebruik van anticonceptiepillen en verminderde angstuitdoving past bij de effecten van onderdrukte endogene ovariële hormonen, met name een laag niveau van oestradiol. De bevindingen met betrekking tot de amygdala zijn gemengd en daar moet nog meer onderzoek naar worden gedaan.
  • Vrouwen die anticonceptiepillen gebruiken hebben een andere beloningsverwerking. Dit kan een mechanisme reflecteren dat gerelateerd is aan depressieve symptomen. Veranderde beloningsgevoeligheid met betrekking tot sociale en seksuele stimuli speelt ook een rol bij processen van sociale binding en relatiegedrag.
  • Endogene ovariële hormonen zijn gerelateerd aan emotieherkenning en andere empathiegerelateerde vaardigheden. Het effect van anticonceptiepillen op deze gedragingen is nog onduidelijk als gevolg van tekortkomingen in de wetenschappelijke onderzoeken.
  • Ovariële hormoonfluctuaties zijn gerelateerd aan partnervoorkeur. Het onderdrukken van deze natuurlijke processen met anticonceptiepillen kan gevolgen hebben voor de relaties van de anticonceptiepilgebruiker. Bijvoorbeeld wanneer vrouwen het gebruik van anticonceptiepillen stoppen tijdens het huwelijk zijn zij meer geneigd ontevredenheid te rapporteren wanneer zij een relatief onaantrekkelijke partner hebben en geneigd om een hogere tevredenheid te rapporteren wanneer zij een relatief aantrekkelijke partner hebben. De onderzoeken dragen ook bij aan de bevindingen die stellen dat het gebruik van anticonceptiepillen is geassocieerd aan negatieve gevolgen voor relaties van de anticonceptiepilgebruikers, zoals verhoogde jaloezie, de mate van retentiegedrag en verminderde seksuele tevredenheid en partneraantrekkelijkheid.

Wat is het heuristische model van sociaal-emotionele effecten van anticonceptiepillen?

Er is een heuristisch model gecreëerd van de gedragingen en hersenmechanismen die worden beïnvloed door het gebruik van anticonceptiepillen. Ten eerste wordt verwacht dat anticonceptiepillen de angstvermindering beperkt. Ook zouden anticonceptiepillen de responsiviteit van de amygdala en hippocampus moduleren. Ten tweede stelt het model dat het gebruik van anticonceptiepillen de regulatie en controle over emotionele responsen beïnvloed. Acties van oestradiol en progesteron in de subcorticale emotiesystemen of prefrontale regulatiesystemen kunnen leiden tot ovariële modulatie van de connectiviteit van de amygdala met de hersengebieden die belangrijk zijn voor de emotieregulatie. Ten derde reguleren oestradiol en progesteron de partnervoorkeuren tijdens de menstruale cyclus. Het gebruik van oestradiol en progesteron beperkt deze regulatie.

Access: 
Public
Article summary with What influences have led to increased prescribing of psychotropic drugs? by Parish - 1973

Article summary with What influences have led to increased prescribing of psychotropic drugs? by Parish - 1973

Contemporary, out of all prescriptions dispensed by chemists under the National Health Service, psychotropic drugs account for just under one of five. From 1961 to 1971, there was a 50% increase in prescriptions for these drugs. Out of these drugs, 41% were hypnotics, 38% were tranquillizers, 15% were antidepressants and 6% were stimulants and appetite suppressants. From 1965 to 1961 there was a 32% decrease in the prescription of barbiturate hypnotics and a 43% decrease in the prescription of stimulants and appetite suppressants. Prescription of non-barbiturate hypnotics increased by 166%, the prescription of tranquilizers by 70% and antidepressants by 103%.

The question now is: what influences have led to the increased use of psychotropic drugs: doctors, patients, the pharmaceutical industry, or the government?

What is this article about?

Contemporary, out of all prescriptions dispensed by chemists under the National Health Service, psychotropic drugs account for just under one of five. From 1961 to 1971, there was a 50% increase in prescriptions for these drugs. Out of these drugs, 41% were hypnotics, 38% were tranquillizers, 15% were antidepressants and 6% were stimulants and appetite suppressants. From 1965 to 1961 there was a 32% decrease in the prescription of barbiturate hypnotics and a 43% decrease in the prescription of stimulants and appetite suppressants. Prescription of non-barbiturate hypnotics increased by 166%, the prescription of tranquilizers by 70% and antidepressants by 103%.

The question now is: what influences have led to the increased use of psychotropic drugs: doctors, patients, the pharmaceutical industry, or the government?

Are the doctors to blame?

The increasing use of psychotropic drugs with increasing age, the ease of obtaining repeat prescriptions and the increasing number of long-term drug takers contributes to the increase in psychotropic drug prescriptions. Furthermore, doctors often have had no training in managing mental disorders and common anxieties that exist within the community. The advances in pharmacology thus outdate what doctors have learnt in medical school.

Are the patients to blame?

Trends, for example increasing popularity of certain drugs, influence patients’ expectations. However, both the medical profession and society are exposed to the influences of the pharmaceutical industry, which relabels and redefines medical problems and call for drug interventions. For example, normal problems and conflicts such as marital problems are redefined as medical-psychiatric problems and these are then described as indications for the use of the drugs.

What about the pharmaceutical industry?

It is hard to determine how unbiased the assessment of a drug is because The Association of British Pharmaceutical Industries (ABPI) is active in the fields of industry, government, news media and professions. However, medical representatives remain the best and most effective means of producing a sale or prescription. These representatives are highly trained and attend major sales meetings. When visiting general practitioners, these representatives discuss prescribing of local general practitioners. He also distributes small gifts and samples and organizes local lunches, dinners, and film shows at which the firm’s products are displayed. Thus, sales promotion plays an important part in inducing doctors to prescribe new products.

What about the government?

It is suggested that the existence of the National Health Service leads to abuse by patients. However, this is not true: other countries that do not have this service, do not show lower prescribing rates. The cost of pharmaceutical services is thus not an explanation of the overall increase in prescription of psychotropic drugs.

Furthermore, the government tries to control costs with four procedures:

  1. Control of drugs prescribed. In 1912, doctors were precluded from prescribing preparations that were not drugs. Most of the contemporary measures to control prescriptions are also based on persuading doctors to prescribe standard preparations.
  2. Control of an individual’s doctor prescribing. The research unit of the Department identifies high-cost prescribers. If a doctor is identified as a high-cost prescriber, then he is selected for further investigation.
  3. Informative publications. The Department also publishes articles about lists of approved drugs, histograms on comparative costs, drug tariffs, and executive council notes.
  4. Control of and restraints on prices. There have been attempts to control the price of drugs and to restrain the cost of prescriptions by the introduction of prescription charges.

What can be concluded?

The pharmaceutical industry develops, promotes and supplies drugs. Doctors prescribe it, pharmacists dispense it. Patients consume it, and through the National Health Service they are paid for by taxpayers.  Furthermore, the pharmaceutical industry also defines and re-defines indications for the use of drugs and has thus influenced diagnosis. It is also possible to view the doctor as a ‘manipulated’ agent between producer and consumer. However, if the doctor is insufficiently trained, then is this the fault of the doctor, or of education? In sum, the profession, industry, government, pharmacists, politicians, and patients should start discussions in order to develop rational policies and responsible prescribing. However, before this can happen, patients need to become more aware of rational therapy and more critical of drug treatments.

Access: 
Public
Article summary with Possible role of more positive social behaviour in the clinical effect of antidepressant drugs by Young a.o. - 2014

Article summary with Possible role of more positive social behaviour in the clinical effect of antidepressant drugs by Young a.o. - 2014

Introduction

Two important characteristics of antidepressants: 1) they aren’t as effective as an ideal antidepressant would be, and 2) there’s a delay in their maximal effect. A proposed biological mechanism for the delay in onset is that different classes of antidepressants cause slow changes in pre- or postsynaptic mechanisms that increase serotonin function – responsible for mood improvement. Another proposed mechanism is based on a cognitive neuropsychological model suggesting that antidepressants “change the relative balance of positive to negative emotional processing,” resulting in later changes in mood. This paper suggests another mechanism involving serotonin-induced changes in social behaviour that will improve mood.

Serotonin and Social Behaviour in Animals and Humans

Aggression is a more dramatic aspect of social behaviour. A meta-analysis concluded that serotonin “has an overall inhibitory effect on aggression” in various animals. Findings suggest that serotonin may alter social behaviour along the continuum of agnostic to affiliative. Research suggests this may also be true in humans.

Acute tryptophan depletion increases aggressive responses and decreases affiliative behaviour according to lab tests. Conversely, tryptophan supplements may decrease aggression and increase positive social behaviour. Tryptophan given to schizophrenic patients decreased the number of incidents on the ward requiring intervention. Another study gave aggressive patients tryptophan, leading to a decreased need for injections of antipsychotics and sedatives to control agitated/violent behaviour. The first study found tryptophan to decrease quarrelsome behaviour but not affect agreeable behaviours (possible ceiling effect). This was tested in the latter study, where participants were psychiatrically healthy but in the upper levels of the population distribution for irritability. In these individuals, tryptophan decreased quarrelsome behaviours and increased agreeable ones. This change occurred without an effect of tryptophan on their appraisal of the agreeableness of their interaction partners – suggesting a direct effect on behaviour instead of an indirect effect mediated by changes in participants’’ cognitive appraisal of others. This is consistent with the fact that altered serotonin function can influence social behaviour in organisms with primitive nervous systems.

Effect of Antidepressants on Social Behaviour in Healthy Humans

Seretti and colleagues reviewed 30+ studies where the effects of antidepressants were compared with placebo in healthy participants. They concluded that generally there were no effects on mood. The effects that did occur were more consistent when the antidepressants were given (sub)chronically rather than acutely, and effects included alterations in social behaviour.

Knutson and colleagues found SSRI paroxetine to decrease subjective irritability and increase affiliative behaviour on a dyadic lab puzzle task in healthy volunteers. Tse and Bond conducted 5 studies where the effects of antidepressants were compared to placebo given to healthy participants, results as followed:

  1. Citalopram increased self-directedness but not cooperativeness.
  2. Citalopram had no effect on ratings by roommates, but increased cooperative behaviour in a laboratory game.
  3. Reboxetine, but not citalopram, caused participants to show more cooperative communication with a confederate behaving nonsociably and to give more cooperative communications in a mixed-motive game.
  4. No effect of reboxetine on behaviour along agreeable-quarrelsome dimension, but roommates considered participants more cooperative and agreeable when receiving reboxetine.
  5. Reboxetine had no significant effect on irritability, cooperation, or any other measure.

Variability in results is due to various factors (differences in study design, outcome measures, sample sizes). But several studies found changes consistent with improvements in behaviour along the agreeable-quarrelsome dimension – providing modest support for the idea that antidepressants may decrease agonistic and increase affiliative social behaviours in humans. Reboxetine is suggested to increase serotonin function – serotonin may be a mediator of the effects of antidepressants.

Effect of Antidepressants on Social Behaviour in Patients

Irritability occurs in roughly half of depressed patients, and usually resolves with successful treatment. Reviews suggest that about 1/3 of depressed patients experience anger attacks. One study compared effects of sertraline, imipramine, and placebo on anger attacks in patients with atypical depression and dysthymia. Anger attacks ceased in 50% of patients in active treatment groups compared to 37% in placebo group.

Studies have compared effects of antidepressants and placebo on agonistic behaviour in patients with diagnoses other than depression. One found that fluoxetine decreased anger in patients with borderline personality disorder (BPD), and another found it to decrease irritability and aggression in patients with various personality disorders. However, another study found no effect of SSRI fluvoxamine on aggression in women with BPD. A study treating aggressive schizophrenic inpatients with found that it decreased the frequency of aggressive incidents.

Overall results from various studies support the idea that patients with elevated irritability may respond quicker to treatment with SSRIs than patients with only depressed mood. Results provide evidence that SSRIs can decrease aggression, anger, and irritability.

Social Interactions During Depression and Depressed Mood

Hames and colleagues reviewed interpersonal processes thought to be involved in initiating and maintaining depression. Depressed patients tend to have social skills deficits, seek reassurance excessively while also seeking negative feedback and exhibit both interpersonal inhibition and dependency. Many studies looked at how depressed mood influences social behaviour in interaction partners – no direct evidence that the response of others toward those with depressed moods was mediated directly by irritability/anger associated with depression. But it’s a plausible explanation given that quarrelsome/aggressive behaviours tend to be reciprocated by others.

Complementarity in Social Interactions and its Implications for Mood Regulation

People respond to the behaviours of others in a way governed partly by the specific behaviour of the other. It’s proposed that a person’s interpersonal actions evoke a complementary response leading to a repetition of the person’s original actions and that a certain level of intensity tends to evoke a response of similar intensity. Many studies support the idea that quarrelsomeness tends to evoke quarrelsomeness and agreeableness evokes agreeableness, though the exact response can be modulated by the context. Taken together, research suggests that in most people, more agreeable behaviours toward others will tend to be reciprocated and result in a more positive mood. Vice versa for quarrelsome behaviours – resulting in a negative mood.

Complementarity of behaviours, together with changes in mood/appraisal of others, could contribute to an iterative cycle in everyday life.

Possible Role of Changes in Social Behaviour Along the Agreeable-Quarrelsome Dimension in the Effects of Antidepressants on Mood

Research suggests:

  1. Most antidepressants enhance serotonin function
  2. Serotonin influences behaviour along the agreeable-quarrelsome dimension
  3. Depressed patients tend to be irritable and sometimes have anger attacks
  4. People tend to respond to quarrelsome behaviour with quarrelsome behaviour – same for agreeable behaviour.
  5. More quarrelsome interactions tend to be associated with negative mood, and agreeable behaviour with positive mood.

Hypothesis based on the effects of antidepressants and serotonin on mood -> changes in social behaviour are a way in which antidepressants can improve mood. The change in mood after each interaction will be small, but after many interactions the effect should be much greater. Consistent with the idea of slow onset of action of antidepressants.

Increases in positive affect associated with more positive social interactions and decreases in negative affect associated with fewer negative interactions may play a role in improvement of mood in depressed patients. But increases in positive affect may be more important than decreases in negative affect. Research show positive and negative affect to be separate dimensions rather than opposites on one continuum. Enhancement of positive social behaviour may be more primary in the action of antidepressants than the inhibition of negative social behaviour.

Role of More Prosocial Behaviour and Other Mechanisms in Mediating the Response to Antidepressants

Slow onset of antidepressants is possibly due to initial inhibit firing of serotonergic neurons, though adaptive changes occurring result in important increases in serotonin function. Research on tryptophan suggests small increases in serotonin release to be enough to promote more positive social interactions. But improvement in mood mediated by changes in social behaviour may be important in initial effects of antidepressants, and may be augmented by direct effects on mood associated with larger increases in serotonin functioning happening later.

Cognitive neuropsychological model of antidepressant action suggests that from initiation of treatment, antidepressants create implicit positive biases in attention, appraisal, and memory and that delay in effects on mood are because of the time it takes for these emotional processing biases to influence mood.

The cognitive neuropsychological and social interaction models suggest that antidepressant alter responses to stimuli. In the cognitive model, change is to a more positive appraisal of neutral and emotional stimuli. In the social model, the stimuli are people whom a depressed patient encounters daily – change is a shift away from quarrelsome and toward agreeable behaviour. The important difference is in how the altered response to a stimulus improves mood. In the cognitive model changes occur in the mind (positive appraisals of stimuli) and in the social model the change is in behaviour.

The models are different but not mutually exclusive. Antidepressants may be moving to more agreeable behaviour while simultaneously reinforcing this change through more positive cognitive appraisal of situations. This initiates a cycle of more positive social behaviour resulting in a clinically significant improvement tin mood. 

Conclusion

Evidence is stronger for increased serotonin function and antidepressants decreasing aggressive behaviour than for increasing agreeable behaviour. There’s inconsistency in results on the effects of antidepressants on behaviour – could be attributed to use of measures. Also a lot of the evidence for agreeable social behaviour is mainly based on studies on healthy rather than depressed people. Lastly, if more positive social interactions are a clinically significant factor in the action of antidepressants, then patients who have more social interactions early in treatment may be expected to respond better to it.

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1807 1