samenvatting Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht
- 6192 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Boek 1 Titel 6 bevat bepalingen die gelden voor alle huwelijkregimes. De kern van de betrekking tussen echtgenoten die door het huwelijk in het leven wordt geroepen, wordt in artikel 1:81 gekarakteriseerd. Dit artikel ziet alleen op de huwelijkse periode, het geldt niet meer als één van de echtgenoten overlijdt of wanneer het huwelijk is ontbonden door echtscheiding. De verzorgingsplicht van artikel 1:81 is niet specifiek. Echtgenoten moeten elkaar het nodige verschaffen. Wat hieronder wordt verstaan is levensonderhoud in natura of in geld. Er wordt per geval gekeken naar wat mogelijk en gebruikelijk is in de huwelijkse situatie. De verplichting van artikel 1:81 blijft bestaan, zelfs wanneer een echtgenoot redelijkerwijs zou kunnen voorzien in zijn of haar eigen levensonderhoud met voldoende inkomsten. Zie hier een verschil met het alimentatierecht.
Artikel 1:82 geeft een verplichting tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen voor beide echtgenoten en deze kosten te dragen. Wellicht is het een herhaling voor gehuwde ouders van de artikelen 1:247 en 1:404. Artikel 1:82 moet je ruim opvatten: het is ruimer dan alleen eigen kinderen. Ook stief- en pleegkinderen behoren tot het gezin. Het hiervoor genoemde artikel 1:81 en dit artikel 1:82 zijn beide dwingendrechtelijk van aard. Toch lijkt het wel mogelijk om bij huwelijkse voorwaarden deze artikelen uit te werken en een invulling geven aan de normen.
Artikel 1:84 geeft een regeling hoe de kosten van de huishouding moeten worden gedragen. Onder het begrip huishouding moet worden begrepen de organisatie die de materiële en geestelijke levensbehoeften van de echtgenoten bevredigt. De hoofdregel ten laste van welk inkomen/vermogen deze kosten moeten komen staan in artikel 1:84 lid 1: gemeenschappelijk inkomen, als dat ontoereikend is de privé inkomens naar evenredigheid, als dat ontoereikend is het gemeenschappelijk vermogen en als dat ontoereikend is de privé vermogens naar evenredigheid. Het inkomens- en vermogensbegrip wordt door de Hoge Raad ruim geïnterpreteerd. Uit 1:84 lid 3 blijkt dat een afwijkende regeling kan worden getroffen. In zo’n afwijkende regeling zou kunnen worden bepaald wat precies onder de kosten van de huishouding valt en wat niet. Ook kan er in worden gezet uit welke geldbron(nen) deze kosten moet(en) worden betaald. Tot slot kunnen echtgenoten ook in zo’n regeling aanvullingen op de fourneerplicht van 1:84 lid 2 overeenkomen.
Artikel 1:84 is een uitwerking van artikel 1:81, het nodige verschaffen. Grenzen kunnen niet worden getrokken met betrekking tot wat precies onder het begrip valt. In elk geval is duidelijk dat de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen hier onder vallen, dit is genoemd in lid 1. Wat er nog meer op kan zien: levensmiddelen, huisvesting, vakantie, ontspanning en medische behandeling.
Er is geen samenwoningsverplichting voor echtgenoten meer sinds 2001. Artikel 1:84 geldt dus gewoon voor echtgenoten die niet samenwonen.
Ziet artikel 1:84 op het bruto- of netto-inkomen? Er bestaat geen eenstemmigheid over, maar aangenomen moet worden dat het gaat om het netto-inkomen, omdat het gaat om de daadwerkelijk ter beschikking staande inkomens.
De fourneerplicht staat in artikel 1:84 lid 2; echtgenoten moeten voldoende gelden ter beschikking stellen voor de in lid 1 genoemde kosten. Lid 1 kent dus een draagplichtverdeling, lid 2 een bijdrageplicht. Bijzondere omstandigheden kunnen zich hier tegen verzetten.
De wet geeft geen tijdstip waarop of periode waarbinnen echtgenoten moeten verrekenen. De Hoge Raad (arresten Ridder te voet en Doktersvrouw) heeft zich er over uitgelaten en oordeelde dat wegens de redelijkheid en billijkheid een echtgenoot zijn vorderingsrecht verliest indien niet periodiek na afloop van elk kalenderjaar is verrekend. De verrekentermijn omvat aldus één kalenderjaar na afloop van het kalenderjaar wanneer de verrekenverplichting is ontstaan. Ook oordeelde de Hoge Raad (arrest Kosten van de huishouding) dat een vervalbeding dat in de huwelijkse voorwaarden staat met betrekking tot de verrekening van te veel betaalde huishoudkosten geldig is.
Wanneer goederen zijn betaald met gelden op grond van 1:84 lid 2, leidt dat niet dat het verworven goed onder het bestuur van beide echtgenoten valt. Het goed valt onder het bestuur van degene die het heeft verkregen. Wanneer echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, valt het weer wel in de gemeenschap.
Op grond van 1:84 lid 4 en 5 kunnen echtgenoten zich tot een rechter wenden wanneer ze een geschil hebben.
Onderscheid artikel 1:85 van 1:84; 1:85 spreekt van de kosten van de gewone gang van de huishouding. Artikel 1:84 is ruimer dan artikel 1:85, omdat de gewone gang van de huishouding een uitwerking is van de kosten van de huishouding. Toepassing van artikel 1:85 leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid. Voor toepassing van dit artikel moet je kijken naar de levenswijze en draagkracht van het gezin. Beslissend is of de crediteur redelijkerwijs mocht aannemen dat het een schuld is die is aangegaan voor de gewone gang van de huishouding. Ook dit artikel geldt, net als artikel 1:84, indien echtgenoten niet samenwonen.
De aansprakelijkheid van artikel 1:85 kan door de rechter worden aangetast op grond van gegronde redenen, zie artikel 1:86. Het wegvallen van deze aansprakelijkheid heeft alleen betrekking op verbintenissen die na de uitspraak van de rechter tot stand komen. Voor vooraf voortvloeiende verplichtingen blijven beide echtgenoten hoofdelijk aansprakelijk.
De maatregel van artikel 1:86 heeft slechts een beperkt effect. De draag- en fourneerplicht uit artikel 1:84 blijven immers in stand. Bovendien zijn schulden steeds verhaalbaar op de gemeenschap als echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn getrouwd.
Onder omstandigheden heeft een echtgenoot bescherming nodig tegen bepaalde rechtshandelingen van de andere echtgenoot. De bescherming van artikel 1:88 en 1:89 is in het belang van het gezin en de echtgenoten.
Artikel 1:88 biedt een bevoegdheidsbeperking. Bepaalde rechtshandelingen zijn vernietigbaar. Artikel 1:88 beperkt de handelingsbevoegdheid door voor bepaalde rechtshandelingen een toestemming te vereisen. Wordt er gehandeld in strijd met het toestemmingsvereiste, dan is de sanctie vernietigbaarheid, zie artikel 1:89.
Het gaat in artikel 1:88 om rechtshandelingen, niet om feitelijke handelingen.
De toestemming van de andere echtgenoot is vereist, niet de medewerking. Een medewerking zou namelijk leiden tot het partij worden bij de rechtshandeling door de andere echtgenoot. Zolang niet wordt vernietigd krachtens artikel 1:89, blijft de rechtshandeling geldig, ook al is hij in strijd met artikel 1:88.
Hier gaat het over overeenkomsten en rechtshandelingen die ertoe leiden dat de echtgenoten (of echtgenoot) de woning moet verlaten. Wat valt er onder andere onder overeenkomsten strekkende tot vervreemding: koopopties, voorovereenkomsten, koop, ruil, verdeling van een gemeenschap, inbreng in een maatschap en vennootschap. Ook overeenkomsten en rechtshandelingen die betrekking hebben op een deel van de woning vallen er onder, denk hierbij aan een tuin(huisje), garage, planten en een hekwerk.
De wet spreekt in artikel 1:88 alleen van zaken, maar daarnaast moeten ook goederen onder de reikwijdte van het artikel vallen.
De inboedel van een woning, zie voor het begrip inboedel artikel 3:5, valt ook onder artikel 1:88.
Een vakantiewoning valt ook onder het begrip van artikel 1:88. De wet spreekt van een woning, niet de woning. Er moet dan wel met zekere regelmaat in de vakantiewoning worden vertoefd. Voor het begrip woning hoeft het niet een onroerende zaak of registergoed te zijn, een woonboot, woonwagen of caravan kan er ook onder vallen. Er moet sprake zijn van bewoning van de andere of van beide echtgenoten, daarbij wordt aangesloten bij artikel 1:10. Een woning die is bestemd voor (toekomstig) gezamenlijk gebruik valt ook onder het toestemmingsvereiste, als de woning bijvoorbeeld nog verbouwd wordt. De aankoop zelf daarentegen niet.
Het begrip gift en andere giften vind je in artikel 7:175 en 7:186. Naast schenking moet ook worden gedacht aan een verkoop tegen een te hoge of te lage prijs en andere bevoordelingen. Een gift moet niet gebruikelijk en bovenmatig zijn, om toestemming te vereisen, zie 1:88 lid 1 sub b. Dit wordt bepaald door verschillende factoren, er wordt bijvoorbeeld gekeken naar het vermogen, het inkomen en de omstandigheden. Toestemming is nodig als aan beide eisen is voldaan.
Garantieovereenkomsten vallen onder overeenkomsten strekkende tot zekerheidstelling voor een schuld van een derde. Ook het verstrekken van pand of hypotheek valt hier onder. Wanneer de overeenkomst niet strekt tot een borgstelling, zekerheidsstelling, hoofdelijk schuldenaarschap of voor een derde sterk maken, dan kan het, indien het gaat om de woning, misschien wel onder 1:88 lid 1 sub a vallen.
In artikel 1:88 lid 1 sub c en lid 5 worden uitzonderingen op het toestemminsvereiste gemaakt indien er sprake is van een rechtshandeling in de normale uitoefening van het bedrijf. Ook in lid 2 staat er nog een uitzondering op het toestemmingsvereiste.
Deze uitzonderingsgrond is ruimer dan die van 1:88 lid 1 sub c, want er wordt gesproken van ten behoeve van, in plaats van in de normale bedrijfsuitoefening. Het gaat om borgtochten aangegaan voor de normale uitoefening van een beroep of bedrijf. Enkel verband houden met een beroep of bedrijf is onvoldoende.
Artikel 1:88 lid 2 ziet op gevallen waarin geen toestemming nodig is. Het gaat om rechtshandelingen die zijn te beschouwen als een verplichting krachtens de wet, zoals bijvoorbeeld 3:86, 6:103 en 6:271. Wanneer een woning in een openbare wordt verkocht, is ook geen toestemming vereist, 3:268. Ook bij een gift is soms geen toestemming nodig: als een gift pas na het overlijden van de schenker wordt uitgevoerd, zie 1:88 lid 4. Als die gift in de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering bestaat, lid 5, is toestemming wel nodig. Als deze begunstiging reeds aanvaard is, kan de andere echtgenoot vernietigen op grond van 3:50 lid 1.
Alle vormen van koop op afbetaling van zaken en goederen aangegaan door de ene echtgenoot, behoeft de toestemming van de andere echtgenoot. Koop op afbetaling van zaken ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep of bedrijf vallen niet onder het toestemmingsvereiste. Bij een aankoop met een creditcard of winkel- of betaalpas is er geen toestemming vereist, omdat dan niet op afbetaling wordt gekocht.
Artikel 7:2 geeft een schriftelijk vormvereiste voor de koop van een woning. De toestemming voor artikel 1:88 lid 1 sub a moet dan ook schriftelijk worden gegeven. Als niet wordt voldaan aan een vormvereiste, is de toestemming nietig en de rechtshandeling vernietigbaar, zie artikel 3:39.
Als een echtgenoot zijn toestemming niet geeft of zich er niet over uitspreekt, kan de beslissing van de rechter worden ingeroepen. Deze beslissing dient voor de beoogde rechtshandeling te worden gegeven, anders kan er geen beroep meer worden gedaan op artikel 1:89.
De bescherming van artikel 1:88 kan door de vernietiging van artikel 1:89 worden gerealiseerd.
De andere echtgenoot kan de rechtshandeling vernietiging op grond van artikel 1:89. Zolang geen vernietiging plaatsvindt, blijft de rechtshandeling geldig, ook al is hij in strijd met artikel 1:88. Als een niet beschikkingsbevoegde echtgenoot iets vervreemd heeft, kan de andere echtgenoot (die wel beschikkingsbevoegd is) het bovendien revindiceren.
De vernietigingswijze is het uitbrengen van een verklaring of een vordering bij de rechtbank tot vernietiging. Het is voldoende dat de ene echtgenoot zich verklaart tegen de derde. Ook kan de ene echtgenoot zich daarop in rechte tegen de derde beroepen. Het is aan te bevelen om de verklaring middels een deurwaardersexploot of aangetekende brief te doen. Dit is niet vereist, maar handig ten opzichte van het procesrechtelijke bewijs. Een beroep op vernietiging in rechte wordt schriftelijk gedaan en vastgelegd. In de praktijk zal dit bijna nooit voorkomen, omdat artikel 3:50 lid 2 vereist dat alle partijen instemmen met de vernietiging.
Wanneer een rechtshandeling in strijd met artikel 1:88 is verricht, kan worden vernietigd op grond van artikel 3:52. Krachtens artikel 3:52 lid 1 sub d moet van de mogelijkheid tot vernietiging binnen drie jaren gebruikt worden gemaakt. Als de verjaringstermijn is aangevangen, geeft artikel 3:55 de mogelijkheid aan de ene echtgenoot om een redelijke termijn te stellen aan de andere echtgenoot waarin hij zich moet uitspreken over de rechtshandeling, bevestigt of vernietigt hij hem? Is de termijn vervallen, dan kan de andere echtgenoot geen beroep meer doen op artikel 1:89. Als rechtsgevolgen van een rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt worden, kan de rechter aan de vernietiging haar werking ontzeggen, artikel 3:53. De rechter kan dan de bevoordeelde partij verplichten tot een uitkering in geld aan de benadeelde partij. Daarnaast kan er ook een onmogelijkheid zijn om de rechtshandeling ongedaan te maken, dan kan een beroep worden gedaan op artikel 6:203 en 6:210, de onverschuldigde betaling.
Artikel 1:89 lid 2 vereist goede trouw van de wederpartij. De wederpartij wist niet en behoefde niet te weten dat toestemming vereist was. Het begrip moet ruim worden uitgelegd. Er mag niet te snel van worden uit gegaan. Er moet een onderzoek naar of de echtgenoot gehuwd of geregistreerd is worden gedaan. Wanneer er ook maar enige twijfel is over de toestemming, wordt in de notariële praktijk voor de zekerheid al toestemming gevraagd.
Artikel 1:88 lid 3 zegt dat het einde van een huwelijk geen invloed heeft op de bevoegdheid tot vernietiging. Het huwelijk kan eindigen door het overlijden van de handelende of de andere echtgenoot. In het eerste geval treedt vermenging op die door artikel 1:89 lid 3 gerelativeerd wordt. In het tweede geval is het nog maar de vraag of een beroep op vernietiging toekomst aan de langstlevende echtgenoot en de (eventuele) overige erfgenamen. Lid 3 ziet niet op deze situatie. Het is aannemelijk dat de handelende echtgenoot (als langstlevende) geen beroep toekomt op artikel 1:89, maar de rechtsopvolgers onder algemene titel van de andere echtgenoot wel.
Uit de vernietiging van een rechtshandeling vloeit geen verplichting tot schadevergoeding voort. Onder omstandigheden kan er echter wel een recht op schadevergoeding zijn krachtens 6:162. De vraag is echter of dit slim is, in verband met de goederen van de gemeenschap; een schadevergoeding is in beginsel verhaalbaar op de gemeenschap. Maar er wordt wel betoogd dat een schadevergoeding een verknochte schuld in de zin van artikel 1:94 lid 3 oplevert.
Een huwelijk kan een wettelijke gemeenschap van goederen bevatten, een beperkte gemeenschap van goederen of een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Gemeenschapsgoederen behoren aan beide echtgenoten toe, daarvan is in de eerste twee gevallen sprake. Naast het gemeenschapsvermogen kunnen beide echtgenoten een eigen vermogen hebben. In het derde geval zijn er uitsluitend eigen vermogens. Als zij dan toch iets samen kopen, is er ten aanzien van dat goed een eenvoudige gemeenschap. De vragen met betrekking tot het bestuur over de goederen worden beantwoord door artikel 1:90 en artikel 1:97.
Artikel 1:90 lid 2 geeft de inhoud van het begrip bestuur over een goed. Voor dit artikel maakt het niet uit of het gaat om gemeenschaps- of privégoederen, zie lid 1. Krachtens lid 2 blijkt dat het bestuur inhoudt het verrichten van beschikkingshandelingen. Obligatoire handelingen vallen hier niet onder, al is de wet daar niet duidelijk over.
Artikel 1:97 gaat over de gemeenschapsgoederen. Het artikel maakt een onderscheid tussen goederen op naam van een echtgenoot en niet op naam. Een goed op naam staat onder diens bestuur, een goed niet op naam kan door beide echtgenoten worden bestuurd. Een registergoed (goed op naam) die door echtgenoten tezamen is verkregen, moet in zijn geheel tezamen door hen bestuurd worden. Een goed niet op naam die door echtgenoten tezamen is verkregen, mag in zijn geheel door ieder van hen worden bestuurd. Echtgenoten kunnen van de bestuursregel afwijken in huwelijkse voorwaarden, artikel 1:93. In lid 1 wordt artikel 3:170 van overeenkomstige toepassing verklaard. Op grond van dat artikel kunnen beide echtgenoten over gemeenschapsgoederen die onder het bestuur van de andere echtgenoot staan toch zelfstandige handelingen verrichten indien dit dient tot gewoon onderhoud, behoud van een gemeenschappelijk goed of die geen uitstel kunnen lijden.
Erfenis/schenking
Op welke wijze een goed is verkregen of gefinancierd, maakt niet uit voor de vraag wie het bestuur heeft. Naast een goed op naam, staan ook een goed dat de ene echtgenoot krachtens erfopvolging bij versterf of gift heeft verkregen alleen onder zijn bestuur.
Een wijziging in de bestuursbevoegdheid kan plaatsvinden op grond van artikel 1:97 lid 2. Als een gemeenschapsgoed dat onder bestuur van de ene echtgenoot staat, dienstbaar is aan een beroep of bedrijf van de andere echtgenoot is, dan kan (mits toestemming is gegeven) een wijziging in de bestuursbevoegdheid plaatsvinden. Over handelingen die als normale uitoefening van dat beroep of bedrijf zijn te beschouwen, heeft dan die ondernemende echtgenoot het bestuur erover. Bij een goed op naam is de ondernemende echtgenoot bestuursbevoegd. Bij een goed niet op naam zijn de echtgenoten tezamen bevoegd.
Artikel 1:97 is geen dwingend recht, bij huwelijkse voorwaarden kan er van worden afgeweken. Bedenk wel dat het gaat om gemeenschapsgoederen. De volgende afwijkende overeenkomsten zijn denkbaar:
Privatieve bestuursovereenkomst, dan is slechts één van de echtgenoten bestuursbevoegd ten aanzien van een of meer gemeenschapsgoederen niet op naam.
Cumulatieve bestuursovereenkomst, echtgenoten zijn slechts gezamenlijk tot het bestuur van alle gemeenschapsgoederen bevoegd.
Alternatieve of facultatieve bestuursovereenkomst, beide echtgenoten zijn zelfstandig bestuursbevoegd over goederen op naam.
Een volmacht kan nagenoeg hetzelfde resultaat opleveren als een alternatieve of facultatieve bestuursovereenkomst.
Rechterlijke bestuursopdracht
De rechtbank kan op verzoek van een echtgenoot het bestuur over (een deel van de) goederen aan hem toedragen. De andere echtgenoot moet dan in de onmogelijkheid verkeren goederen te besturen, of in ernstige mate tekortschieten in het bestuur. Het besturen is onmogelijk indien de echtgenoot afwezig of feitelijk onbekwaam is. Als een echtgenoot niet de noodzakelijke zorgvuldigheid betracht, schiet hij tekort. Dit artikel is niet van toepassing op een echtgenoot die onder curatele is gesteld, want de curator voert dan het bewind. Een echtgenoot kan feitelijk het bestuur over laten aan de andere echtgenoot, in dat geval verklaart artikel 1:90 lid 3 artikel 7:400 e.v. van toepassing.
Beide echtgenoten kunnen een goed op naam dat onder bestuur van de andere echtgenoot staat verkopen. De levering is echter een probleem, want dat moet de bestuursbevoegde echtgenoot doen. Als hij toch wil leveren, omdat anders schadevergoeding moet worden betaald en dat duurder is, moet er een nieuwe obligatoire overeenkomst met de wederpartij worden aangegaan. De overeenkomst tussen de niet bevoegde echtgenoot en de wederpartij moet worden ontbonden. Dit is voor de wederpartij wellicht onzeker. Daarom kent de wet artikel 1:90, de bevoegde echtgenoot kan tot de overeenkomst toetreden. De bestuursbevoegde echtgenoot wordt aan de bestaande overeenkomst gebonden. Er hoeft in dat geval dus geen nieuwe overeenkomst te worden gesloten.
Een derde hoeft zich bij roerende gemeenschapszaken in het algemeen niet te verdiepen tot wie tot het bestuur bevoegd is, want in beginsel zijn beide echtgenoten bevoegd. Op grond van artikel 1:92 wordt een derde beschermd; hij heeft geen onderzoeksplicht en mag er vanuit gaan dat degene die een zaak (een roerende zaak geen registergoed of een recht aan toonder) onder zich heeft bevoegd achten. Het moet dan niet kenbaar zijn aan wie het bestuur toekomt. De goede trouw van artikel 3:86 is dan aan voldaan. De levering is geldig, maar toch stelt artikel 1:92 lid 2 dat de bestuursbevoegde echtgenoot het goed terug kan vorderen als hij in zijn recht is gestoord. De bescherming van 1:92 is dus beperkt.
Op grond van artikel 1:83 hebben de echtgenoten een plicht om elkaar desgevraagd inlichtingen te verschaffen. Dit kan leiden tot een verzoek tot opheffing van de gemeenschap, artikel 1:109. Als de inlichtingen niet worden verschaft, schept dat een grond voor die opheffing van artikel 1:109.
Op grond van artikel 1:94 lid 1 wordt het tegenwoordige en toekomstige vermogen van echtgenoten verenigd tot een gemeenschappelijk vermogen. Dit vindt plaats op het moment van de voltrekking van het huwelijk. Als partijen deze samensmelting niet willen, moeten zij huwelijksvoorwaarden aangaan. De gemeenschap van goederen is dus het wettelijk stelsel waarvan bij contract kan worden afgeweken.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen eenvoudige en bijzondere gemeenschappen. Op een eenvoudige gemeenschap is Boek 3, Titel 7, afdeling 1 van toepassing. Op de bijzondere gemeenschap is Boek 3, Titel 7, afdeling 2 van toepassing. Bij een eenvoudige gemeenschap hoeft geen bijzondere rechtsband tussen partijen te bestaan, zie artikel 3:166. Deze band is er wel bij de bijzondere gemeenschap. De bepalingen van Titel 3.7 zijn niet toepasselijk wanneer de gemeenschap nog niet ontbonden is, zie artikel 3:189 lid 1. De bijzondere gemeenschappen kennen bovendien nog een eigen regeling; artikelen 1:93-113 voor de huwelijksgemeenschap, artikelen 7A:1655-1688 voor de maatschap en artikelen 5:106-147 voor de appartementengemeenschap.
Gedurende het huwelijk bestaat de gemeenschap van goederen in beginsel. Ontbinding van de gemeenschap gedurende het huwelijk kan op grond van artikel 1:99 sub b-e en artikel 1:120. De term gemeenschap moet worden verstaan als gemeenschappelijk vermogen (artikel 1:95 en 97) en soms als de vermogensrechtelijke band (1:94 en 99).
Op grond van artikel 1:94 lid 2 omvat de gemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen van de echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen. Onder tegenwoordige en toekomstige goederen verstaat men alle zaken en vermogensrechten, artikel 3:1. De definitie van een ‘zaak’ vindt men in artikel 3:2, de definitie van ‘vermogensrechten’ vindt men in artikel 3:6. Vermogensrechten zijn op geld waardeerbaar en vatbaar voor overdracht en verevening. Hier bestaan natuurlijk uitzonderingen op, zoals bijvoorbeeld het recht van vruchtgebruik, artikel 3:203 lid 2. Tot de gemeenschap behoren ook schulden, op grond van artikel 1:94 lid 5. Daar is meer over te vertellen, in het volgende hoofdstuk wordt dit besproken.
Er bestaan rechtsverhoudingen die een bron kunnen vormen voor het ontstaan van vermogensrechten (en schulden), zonder dat de rechtsverhouding zelf als vermogensrecht wordt bestempeld. Dit komt vooral voor als de rechtsband van zeer persoonlijke aard is, zoals een lidmaatschap van een vereniging of een arbeidscontract. De contributie die een lid moet betalen kan men aanmerken als een gemeenschapsschuld.
Twee categorieën goederen vallen buiten de gemeenschap: de uitgesloten goederen en de verknochte goederen voor zover hun verknochtheid zich tegen het vallen in de gemeenschap niet verzet, artikel 1:94 lid 2 en 3. Verknochte schulden vallen buiten de gemeenschap voor zover hun verknochtheid zich ertegen verzet dat zij deel uitmaken van de gemeenschap. Daarnaast is er een categorie van privé schulden die niet in de gemeenschap vallen, artikel 1:94 lid 5 sub a. In artikel 1:94 lid 2 vindt men bovendien nog speciale van de gemeenschap uitgezonderde goederen:
Pensioenrechten (ouderdoms- en nabestaandenpensioen) waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, artikel 1:94 lid 2 sub b.
Rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 4:29 en 30, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge artikel 4:34, artikel 1:94 lid 2 sub c.
In artikel 1:94 lid 5 vindt men bovendien nog andere van de gemeenschap uitgezonderde schulden:
Schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen, artikel 1:94 lid 5 sub a.
Schulden uit door een der echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 4:126 lid 1 en 2 sub a en c, artikel 1:94 lid 5 sub b. Dit zijn giften die pas na het overlijden van de gever worden uitgevoerd.
Bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift kan een erflater of schenker bepalen dat de vermaakte of geschonken goederen niet in de gemeenschap zullen vallen, dat kan je afleiden uit artikel 1:94 lid 2 sub a. Dit wordt de uitsluitingsclausule genoemd. Deze goederen hoeven niet specifiek omschreven te worden, het kan ook bijvoorbeeld gelden voor alle geërfde goederen. Voor deze uitsluitingsclausule geldt hetzelfde vormvereiste als voor de rechtshandeling benodigd is. Over de vruchten van deze goederen bepaalt artikel 1:94 lid 4 dat deze ook niet in de gemeenschap vallen. Volgens de auteur kan er geen voorwaarde worden verbonden aan de uitsluitingsclausule, omdat er dan onzekerheid bestaat over de status van het goed totdat de voorwaarde is vervuld. De schulden die zien op een uitgesloten goed, zoals bijvoorbeeld kosten die zijn verbonden aan de reparatie van een geschonken goed, zijn ook privé vanwege artikel 1:94 lid 5.
Op grond van artikel 1:94 lid 3 vallen verknochte goederen en schulden slechts in de gemeenschap voor zover hun verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Soms is een verknochtheid sterk, soms zwak. Rechtsgevolgen zijn daarom ook soms sterk, soms zwak.
Het aandeel in het vermogen van een VOF maakt geen deel uit van een huwelijksgemeenschap, zo oordeelt de Hoge Raad al sinds het arrest van 2 februari 1877, W. 4082. De heersende leer brengt met zich mee dat het aandeel in de gemeenschap valt, maar de bijzondere aard van de daaraan verbonden rechten brengen met zich mee dat de meeste gevolgen van het gemeenschappelijk zijn niet intreden. Bij ontbinding van de gemeenschap zal het aandeel uitsluitend aan de ondernemende echtgenoot kunnen worden toebedeeld.
Zaaksvervanging ziet op de situatie waarin een bepaald goed vervangen wordt door een ander goed, het nieuwe goed komt in de positie van het oude goed. Zaaksvervanging is alleen mogelijk bij goederen. Het kan dus niet op schulden worden toegepast. De uitsluitingsclausule strekt zich uit over goederen die door (weder)belegging voor het oorspronkelijk verkregene in de plaats zijn getreden. De mogelijkheid van zaaksvervanging wordt in artikel 1:94 lid 4 aanvaard met betrekking tot een uitsluitingsclausule.
Zaaksvervanging bij verknochtheid is niet vanzelfsprekend. De Hoge Raad oordeelde op 26 september 2008, NJ 2009, 40 dat het nieuwe goed ook verknocht moest zijn. In de literatuur werd anders bepleit. Men kan aannemen dat op grond van artikel 1:94 lid 4 dat ook bij verknochtheid plaats is voor zaaksvervanging.
Wanneer de opbrengst van een privé goed net onvoldoende is voor de aanschaf van een ander goed, kan de gemeenschap het resterende bedrag betalen. Welke status heeft dit nieuwe goed dan? Artikel 1:95 geeft hier een regeling voor. Het nieuwe goed is privé indien het voor meer dan de helft is betaald met de opbrengst van een privé goed. Wanneer het nieuwe goed voor meer dan de helft uit het gemeenschapsvermogen is betaald, valt het in de gemeenschap. Wanneer voor de verwerving van een privé goed een deel uit de gemeenschap is betaald (minder dan de helft), dan ontstaat een reprise. Er is een schuld aan de gemeenschap ontstaan. Andersom kan ook het geval zijn, dan spreekt men van een récompense; het nieuwe goed behoort tot de gemeenschap, en er is privé geld in gestoken, dan heeft de verkrijger een vordering tot vergoeding ten laste van de gemeenschap.
Sinds 1-1-2012 geldt niet meer het nominaliteitsbeginsel voor deze reprise en récompense, maar de beleggingsleer uit artikel 1:87. Een voorbeeld van toepassing van artikel 1:87:
Marcel en Vera zijn in gemeenschap van goederen getrouwd. Vera heeft een huis onder uitsluitingsclause geërfd. Het huis wordt verkocht voor 200.000 euro en er wordt een nieuw huis gekocht van dit geld plus geld wat ze hebben gespaard. Dat wordt hun echtelijke woning. Wanneer de 200.000 meer is dan het gespaarde geld wat in het nieuwe huis wordt gestopt, valt de nieuwe echtelijke woning in het privé vermogen van Vera, maar zij in privé een schuld aan de gemeenschap. Stel dat Vera een récompense van 50.000 euro heeft; 1/5 van de koopprijs van het huis is gefinancierd uit het gemeenschapsvermogen. Stel dat ze verhuizen en de huizenprijzen zijn gedaald: het huis brengt 200.000 op. Dan hoeft Vera slechts 40.000 euro te betalen aan de gemeenschap. Stel dat ze verhuizen en de huizenprijzen zijn gestegen: het huis brengt 300.000 op. Dan moet Vera 60.000 vergoeden aan de gemeenschap. Dit verschil komt door de beleggingsleer. Deze bepaling vloeit voort uit een tijd waarin huizenprijzen stegen. De vraag is of in tijden van crisis men wel zo blij is met deze bepaling.
Maak bij schulden steeds onderscheid tussen:
Aansprakelijkheid; dit ziet op de verbintenisrechtelijke band tussen de crediteur (schuldeiser) en debiteur (schuldenaar). De debiteur verbindt zichzelf, de andere echtgenoot is niet verbonden, ook niet als zij in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Hoofdelijkheid is er alleen als de crediteur het verlangt of de wet het oplegt (bijv. 1:85).
Verhaalsaansprakelijkheid; op welk vermogen kan de crediteur de vordering verhalen? Het privévermogen van een echtgenoot kan dienen tot verhaal, maar ook de gemeenschap indien die er is.
Draagplicht; dit is het rechtsgevolg van het voldoen van de schuld. Ten koste van wie gaat het verhaal? Als een crediteur zich op de gemeenschap verhaalt, voelen beide echtgenoten het in hun portemonnee voor de helft.
Artikel 1:84 regelt de draag- en fourneerplicht van de kosten van de huishouding en artikel 1:85 regelt de (externe) aansprakelijkheid. Het staat in Titel 6, dus geldt voor alle huwelijksregimes. Artikel 1:85 stelt dat de ene echtgenoot naast de andere voor het geheel aansprakelijk is voor deze huishoudkosten. Deze aansprakelijkheid weegt zwaar.
Wegens deze zware aansprakelijkheid is er een mogelijkheid tot opheffing van de aansprakelijkheid van artikel 1:85 geregeld in artikel 1:86. De rechtbank kan bepalen dat een echtgenoot niet aansprakelijk is voor de door de andere echtgenoot in het vervolg aangegane verbintenissen.
Artikel 1:86 lid 3 is geschreven voor derdenbescherming. Krachtens lid 4 kan de rechter bepalen dat de beschikking wordt gepubliceerd. Als het is gepubliceerd, werkt de beschikking niet ten nadele van derden die het niet wisten.
Wanneer echtgenoten in (beperkte) gemeenschap van goederen zijn gehuwd, dan kan de gemeenschap voor verbintenissen worden uitgewonnen, artikel 1:85 jo 1:96 lid 1.
In dit geval gaat het dus om schulden van echtgenoten die in enige huwelijksgemeenschap zijn gehuwd. Krachtens artikel 1:94 lid 5 omvat de gemeenschap van goederen ook alle schulden. Hiermee wordt bedoeld dat alle schulden op de gemeenschapsgoederen verhaalbaar zijn en in beginsel komt elke verplichting ten laste van de gemeenschap.
Schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen vallen niet in de gemeenschap, zie artikel 1:94 lid 5 sub a. Bovendien valt de schuld tot nakoming van een gift of beding buiten de gemeenschap, zie artikel 1:94 lid 5 sub b.
Verknochtheid kan bij goederen, maar ook bij schulden, artikel 1:94 lid 3. Deze schulden vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet, zie lid 3. Als een schuld verknocht is, dan kan het zo zijn dat de echtgenoot aan wie die schuld verknocht is, die alleen moet dragen (draagplicht), maar dat de schuld wel kan worden verhaald op de gemeenschap (verhaalsaansprakelijkheid).
Artikel 1:96 regelt de verhaalsaansprakelijkheid: een schuld van een echtgenoot kan op gemeenschapsgoederen en zijn eigen goederen worden verhaald. Naast een wettelijke gemeenschap kan ook privé vermogen voorkomen, krachtens artikel 1:94 lid 2, 3 en 4. Artikel 1:96 is een uitwerking van artikel 3:276, wat inhoudt dat het hele vermogen van de schuldenaar kan dienen tot verhaal. Artikel 1:96 is wellicht wat gevaarlijk voor de andere echtgenoot, maar artikel 1:96 lid 2 geeft hem een kans om de schuld niet uit de gemeenschap te laten verhalen.
Gemeenschapsschulden worden door de echtgenoten voor hun aandeel in de gemeenschap gedragen. Artikel 1:96 lid 3 biedt een reprise (recht op vergoeding) als correctie. Artikel 1:96 lid 4 biedt een récompense (plicht tot vergoeding) voor herstel van de interne verhouding.
Artikel 1:96a ziet op een speciale récompense; een echtgenoot heeft een gift gedaan aan een derde ten laste van de gemeenschap. De echtgenoot moet dan vergoeden aan de gemeenschap. Wat hier merkwaardig aan is, is dat bij zo’n gift toestemming nodig is op grond van 1:88 lid 1 sub c.
Artikel 1:87 is van toepassing op de besproken reprises en récompenses en artikel 1:96a is ongeveer gelijk. Op grond van artikel 1:96b kunnen echtgenoten overeenkomen dat ze afwijken van de vergoedingen die voortvloeien uit de artikelen 95, 96 en 96a.
De ontbinding van de gemeenschap is geregeld in artikel 1:99. Het kan onder andere worden ontbonden door een verzoek tot echtscheiding tot opheffing van de gemeenschap, zie artikel 1:99 lid 1 sub b. Na ontbinding van de gemeenschap kan de verdeling gaan plaatsvinden.
De ontbinding van de gemeenschap werkt tussen echtgenoten en tegen derden die van het verzoek tot ontbinding op de hoogte zijn. Bovendien kan het werking hebben tegen derden die er onkundig van zijn, als het is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, artikel 1:99 lid 2.
Het verzoek kan worden ingetrokken en inschrijving in de registers van de burgerlijke stand vindt dan niet plaats. Van rechtswege herleven dan alle gevolgen van de gemeenschap, zie artikel 1:99 lid 3. De laatste zin van lid 3 ziet op de situatie van een handeling tussen een derde en een echtgenoot, die derde ging er vanuit dat de gemeenschap ontbonden was.
Praktische toepassing zal niet eenvoudig zijn.
Verdeling kan pas plaatsvinden nadat de gemeenschap is ontbonden. Verdeling is niet altijd nodig: het kan zo zijn dat de gemeenschap door de dood is ontbonden en de langstlevende echtgenoot de enige erfgenaam is. Ook bij afstand, artikel 1:103, is geen verdeling nodig.
Artikel 1:102 geeft een regeling betreffende de aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden na ontbinding van de gemeenschap.
Na ontbinding en na verdeling van de gemeenschap blijft de betrokken echtgenoot aansprakelijk. Op grond van artikel 1:100 lid 2 kan de privé schuldeiser zich na ontbinding (voor verdeling) nog verhalen op de gemeenschapsgoederen. Na verdeling heeft de privé schuldeiser een slechtere positie, want hij heeft dan nog alleen de mogelijkheid tot verhaal op het privé vermogen van de schuldenaar, plus hetgeen erbij is gekomen door de verdeling.
Na de ontbinding blijven beide echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor gemeenschapsschulden die er al waren, artikel 1:102. In combinatie met artikel 1:96 leidt dit ertoe dat het privé- en gemeenschappelijke vermogen kunnen worden uitgewonnen voor de verdeling. Nadelig is dit voor de andere echtgenoot; hij was voor de ontbinding niet aansprakelijk en nu medeaansprakelijk. Het privé vermogen wat hij al had voor ontbinding niet kon dienen tot voldoening van de schuld van de andere echtgenoot, dan kan dat na ontbinding ook niet worden uitgewonnen.
Artikel 1:85 is een voorbeeld van een schuld waarvoor de echtgenoten beide hoofdelijk aansprakelijk, voor het geheel. Ontbinding brengt geen wijziging in de aansprakelijkheid, de crediteur kan het verhalen op de privé vermogens van de echtgenoten en het gemeenschappelijk vermogen als dat nog niet verdeeld is, 1:100 lid 2.
Als er een schuld na de ontbinding is ontstaan, is die betrokken echtgenoot aansprakelijk. De vordering is niet verhaalbaar op zijn aandeel in een goed die tot het gemeenschappelijke vermogen hoort (voor verdeling), tenzij er wordt ingestemd krachtens 3:190 lid 1.
Zoals hierboven al beschreven, is soms de verdeling van de ontbonden gemeenschap niet mogelijk. Dit is onder andere het geval als een echtgenoot afstand doet, artikel 1:103.
Artikel 1:103 lid 1 bepaalt dat het een regel van dwingend recht is.
De echtgenoot wordt ontheven van de aansprakelijkheid en de draagplicht voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voor de ontbinding niet aansprakelijk was, artikel 1:103 lid 4.
Door boedelmenging krijgt de andere echtgenoot het hele actief van de gemeenschap, artikel 1:103 lid 2.
Artikel 1:103 lid 3 geeft enkele uitzonderingen voor persoonlijke goederen.
Artikel 1:103 lid 5 geeft de aansprakelijkheid voor al bestaande gemeenschapsschulden; die blijft bestaan.
De aansprakelijkheid van de andere echtgenoot verandert niet. De draagplicht wel; zelf aangegane gemeenschapsschulden draagt hij in zijn geheel, de gezamenlijke gemeenschapsschulden (bijvoorbeeld artikel 1:85) voor de helft. Dit volgt uit artikel 1:102.
Artikel 1:103 lid 6 kent een regresrecht.
Op grond van artikel 1:105 kan er ook afstand worden gedaan als de gemeenschap is ontbonden door de dood van een echtgenoot. De termijn hiervoor is drie maanden, artikel 1:105 jo 1:104. Als erfgenamen afstand doen is dat een daad van zuivere aanvaarding als in artikel 4:192 lid 1. Partiële afstand is mogelijk, in het geval dat er geen eenstemmigheid bestaat tussen meerdere erfgenamen over de afstand.
In artikel 1:104 staat de wijze en de termijn waarop afstand moet worden gedaan. Een akte van afstand moet in het huwelijksgoederenregister worden ingeschreven binnen drie maanden.
De rechtbank kan de voor de inschrijving geldende termijn één keer of vaker verlengen op grond van bijzondere omstandigheden, artikel 1:106.
Op grond van artikel 1:107 gaat het afstandsrecht verloren, indien degene die het recht heeft de gemeenschapsgoederen aantrekt of deze (geheel of gedeeltelijk) wegmaakt of verduistert. Zich aantrekken houdt in dat de echtgenoot na de ontbinding zich nog gedraagt alsof hij de enige rechthebbende van die goederen is. Door wegmaking of verduistering verliest degene die het recht heeft op het doen van afstand de mogelijkheid tot ontheffing van de aansprakelijkheid van artikel 1:103 lid 4 op grond van artikel 1:107 lid 2.
Deze figuur staat in artikel 1:108. Beide echtgenoten zijn in het geval van wederzijdse afstand aansprakelijk voor de schulden, waarvoor hij voor de ontbinding al aansprakelijk was. Hij draagt deze schulden in zijn geheel, tenzij het een gezamenlijke gemeenschapsschuld betreft, dat wordt gedragen door beide voor de helft.
Iemand die onnodige schulden heeft gemaakt, bedenkt zich wel bij het doen van afstand wegens de regeling van artikel 1:103 lid 5; de schulden blijven voor zijn rekening. Het is een goede regeling volgens de auteur.
De positie van gemeenschapscrediteuren wordt niet geschaad door het doen van afstand. Er blijft een verhaalsmogelijkheid bestaan op de privé vermogens van de echtgenoten en op de onverdeelde gemeenschap.
De wet schrijft geen voorwaarde als ‘negatief saldo’ voor het doen van afstand. Het kan dus ook wanneer de gemeenschap een positief saldo heeft, en dit gebeurt dan ook wel eens. Het positieve saldo komt dan ten goede aan de andere echtgenoot.
Op grond van artikel 1:109 kan een echtgenoot de rechter verzoeken tot het opheffen van de huwelijksgemeenschap. Volgens het artikel kan dit wanneer de andere echtgenoot:
Op lichtvaardige wijze schulden maakt,
De goederen der gemeenschap verspilt,
Handelingen verricht, die kennelijk indruisen tegen het bestuur van de andere echtgenoot over goederen der gemeenschap,
Of weigert de nodige inlichtingen te geven omtrent de stand van de goederen der gemeenschap en van de daarop verhaalbare schulden en het over die goederen gevoerde bestuur.
Bij de eerste grond gaat het ook over privé schulden, naast de schulden waarvoor beide echtgenoten draagplichtig zijn. Deze zijn namelijk op grond van artikel 1:96 ook verhaalbaar op de gemeenschap. De overige gronden betreffen alle de gemeenschap.
Artikel 1:110 verwijst door naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bijvoorbeeld maatregelen zoals artikel 768 Rv valt hier onder.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 sub d wordt de gemeenschap ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot opheffing van de gemeenschap. Deze ontbinding kan aan derden worden tegengeworpen, als zij hiervan onkundig waren en het verzoek was ingeschreven in het huwelijksgoederenregister van artikel 1:116, op grond van artikel 1:99 lid 2.
Zoals hierboven is beschreven, wordt de gemeenschap ontbonden op het tijdstip van het indienen van het verzoek tot opheffing van de huwelijksgemeenschap bij beschikking, artikel 1:99 lid 1 sub d. De gedachte hierachter is dat de solidariteit op dat moment niet meer aanwezig is. Als de rechter vervolgens de opheffing uitspreekt bij beschikking, dan is het tijdstip van de ontbinding definitief. Als de rechter de opheffing niet toewijst, dan herleven van rechtswege de gevolgen van de gemeenschap alsof er geen verzoek was ingediend, artikel 1:99 lid 3. Dit geldt natuurlijk niet als er een andere grond tot ontbinding zich heeft voortgedaan. Niet ondenkbaar is een verzoek tot echtscheiding, artikel 1:99 lid 1 sub b. Rechtshandelingen die zijn verricht tussen de indiening van het verzoek en de afwijzing van het verzoek door de rechter worden beoordeeld naar het tijdstip van de rechtshandeling.
Naast de artikelen 1:164 en 174 is er in de wet geen sprake tot verplichting tot schadevergoeding doordat een van de echtgenoten schade heeft toegebracht aan de gemeenschap.
Artikel 1:164 en 174 zorgen ervoor dat er een schadevergoedingsplicht is voor een echtgenoot die tijdens het geding of zes maanden ervoor lichtvaardig schulden heeft gemaakt, gemeenschapsgoederen heeft verspild of zonder het toestemmingsvereiste van 1:88 heeft gehandeld.
Het verzoek tot opheffing van de gemeenschap bij beschikking moet worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister van artikel 1:116. Dan kan het worden ingeroepen tegen derden die van de opheffing onkundig waren. Dit staat in artikel 1:99 lid 2. De rechterlijke beschikking die het verzoek toewijst, hoeft niet ook in het register te worden ingeschreven voor derdenwerking. In combinatie met artikel 1:99 lid 3 kan het tot onduidelijkheden leiden. Het is namelijk niet in alle gevallen duidelijk dat de gemeenschap (nog) is opgeheven.
Alleen doordat echtgenoten huwelijkse voorwaarden aangaan, kunnen zij opnieuw een gemeenschap overeenkomen. De regelingen die gelden voor het maken van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk gelden hier dan voor.
De algemene regels voor de huwelijkse voorwaarden staan in Boek 1, Titel 8, afdeling 1. De vraag wat huwelijkse voorwaarden zijn is niet makkelijk te beantwoorden. In de wet komt de term huwelijkse voorwaarden vanaf artikel 1:93 tot en met artikel 1:141 maar liefst 20 keer voor. Wellicht betekent dit dat huwelijkse voorwaarden meerdere betekenissen heeft, naar gelang het artikel, waarin het gebruikt wordt.
In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen het formele begrip huwelijkse voorwaarden en het materiele begrip. Van Mourik, Verstappen en Kraan komen tot een formeel begrip met de volgende definities:
Een overeenkomst tussen (aanstaande) echtgenoten waarbij wordt afgeweken van de vermogensrechtelijke regels die krachtens de wet tussen hen (zouden) gelden, of waarbij een overeengekomen afwijking ongedaan gemaakt wordt. Van Mourik (2002), nr. 33 en Van Mourik/Verstappen (2006) t.a.p. p. 259.
Van een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is sprake als de echtgenoten afwijken van een regel van de wettelijke gemeenschap of van art. 131 of als zij een eerder overeengekomen afwijking wijzigen of ongedaan maken, terwijl de overeenkomst niet inhoudt een regeling van de gevolgen van een voorgenomen echtscheiding. Kraan (2008), p. 158.
Klaassen, Luijten, Meijer en De Bruijn e.a. komen tot een materieel begrip met de volgende definities:
De overeenkomst, gesloten tussen (aanstaande) echtgenoten, waarbij zij de vermogensrechtelijke gevolgen, die uit hun (voorgenomen) huwelijk voor hen beiden of één hunner (zullen) voortvloeien, regelen. Klaassen/Luijten & Meijer (2005), nr. 384, p. 212.
Elke overeenkomst tussen aanstaande echtgenoten of echtgenoten, waarbij deze de vermogensrechtelijke betrekkingen, die tussen hen als echtgenoten zullen bestaan, regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou bestaan of bestaat. De Bruijn e.a. Verwezen wordt naar de laatste druk nr. 175.
In de negentiende eeuw heeft de Hoge Raad een eenvoudige definitie geschetst: de overeenkomst waarbij de aanstaande echtgenoten de geldelijke gevolgen van hun huwelijk regelen.
Het verschijnsel van huwelijkse voorwaarden is zeer oud. Vroeger was een huwelijk niet gebaseerd op liefde, maar op de wens om landerijen en overig vermogen samen te voegen. Tegenwoordig hebben huwelijkse voorwaarden alleen betrekking op de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk. Een bestuursovereenkomst van artikel 1:97 is bijvoorbeeld een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, want het regelt de vermogensrechtelijke gevolgen van het (voorgenomen) huwelijk. Let op het verschil met de vaststellingsovereenkomst: een vaststellingsovereenkomst zelf is geen overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, maar een uitvoering daarvan.
Huwelijkse voorwaarden kunnen zowel door aanstaande echtgenoten voor het sluiten van het huwelijk als door echtgenoten tijdens het huwelijk worden gemaakt, zo luidt artikel 1:114. Het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk is pas mogelijk sinds 1 januari 1957. Wanneer een gemeenschap van goederen bij het aangaan van huwelijkse voorwaarden wordt beëindigd, is de akte van huwelijkse voorwaarden tevens de verdelingsakte. De gemeenschap van goederen wordt namelijk ontbonden op het moment waarop de huwelijkse voorwaarden in werking treden. Na ontbinding dient te worden verdeeld. Als huwelijkse voorwaarden voor het huwelijk worden aangegaan, dan is krachtens artikel 1:117 lid 2 het moment van inwerkingtreding het voltrekken van het huwelijk. Dit is dwingend: een ander tijdstip mag hier niet voor worden aangewezen. Dit zorgt ervoor dat het beoogde huwelijksgoederenregime niet afhankelijk wordt gemaakt van een bepaalde voorwaarde.
Huwelijkse voorwaarden die tijdens het huwelijk worden gemaakt of gewijzigd beginnen te werken op de dag die volgt op die waarop de akte is verleden, artikel 1:120 lid 1. Hier kan wel van worden afgeweken: in de akte kan worden bepaald dat ze pas later in werking zullen treden.
De vorm van het aangaan van huwelijkse voorwaarden is op grond van artikel 1:115 lid 1 een notariële akte, op straffe van nietigheid. Deze bepaling dient als derdenbescherming. In het huwelijksgoederenregister kunnen zij op die manier zien of een partij gehuwd is (met huwelijkse voorwaarden) of niet. De Hoge Raad oordeelde in het arrest Contrair gedrag dat het daarnaast ook voor het belang van de partijen is. Als partijen vermogensrechtelijke regelingen willen treffen, moeten deze afspraken worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarden met de eis dat dit bij notariële akte moet worden aangegaan. Uiteraard kunnen partijen afwijken van deze huwelijkse voorwaarden bij echtscheidingsconvenant.
Een volmacht verlenen voor het aangaan van huwelijkse voorwaarden is mogelijk, mits er is voldaan aan de eis van artikel 1:115 lid 2: de volmacht moet schriftelijk worden verleend en moet de in de huwelijkse voorwaarden op te nemen bepalingen bevatten. Ook onder curatele gestelden en minderjarigen mogen huwelijkse voorwaarden aangaan. Curandi kunnen hun huwelijkse voorwaarden ook tijdens het huwelijk wijzigen. Een voorwaarde voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden is dat degene die toestemming moet geven voor het huwelijk, ook hier toestemming voor geeft.
Sinds de inwerkingtreding van het wetsvoorstel 28 867 op 1-1-2012 is de rechterlijke goedkeuring komen te vervallen. Daarvoor had men bij het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk goedkeuring nodig van de rechtbank. Dit betekent niet dat aan de eisen van een notariële akte tot vaststelling of wijziging van de huwelijkse voorwaarden andere regels zijn gebonden. Uit artikel 1:118 kun je afleiden dat een onder curatele gestelde echtgenoot na de voltrekking van het huwelijk zijn huwelijkse voorwaarden slechts kan maken of wijzigen met toestemming van zijn curator.
Artikel 1:116 regelt derdenbescherming. Zij moeten er op kunnen vertrouwen dat het huwelijksgoederenregister de juiste informatie heeft. Daarom kunnen bepalingen uit huwelijkse voorwaarden slechts aan derden worden tegen geworpen als die bepalingen zijn ingeschreven in het openbaar huwelijksgoederenregister.
Partijen zijn in beginsel vrij om te bepalen hoe hun huwelijkscontract er uit komt te zien. De wet bepaalt de grens; huwelijkse voorwaarden mogen niet in strijd zijn met dwingende wetsbepalingen, de goede zeden of de openbare orde, zie artikel 1:121 lid 1. Daarnaast bepaalt artikel 1:121 lid 2 dat er niet kan worden bepaald dat een van de echtgenoten tot een groter aandeel in de schulden gehouden is, dan zijn aandeel in de gemeenschapsgoederen is. Verder mogen partijen allerlei door hen gewenste vermogensrechtelijke regelingen treffen bij de huwelijkse voorwaarden. De koude uitsluiting, het huwelijk buiten iedere gemeenschap van goederen zonder een verrekenbeding, is niet in strijd met de wet of goede zeden.
Huwelijkse voorwaarden moeten worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dat heeft de Hoge Raad vaker bepaald, maar onder andere in het Huwelijk Las Vegas arrest. Het is van groot belang dat de notaris in zijn akte van huwelijkse voorwaarden duidelijk maakt waarom partijen een bepaalde regeling willen treffen. Als er dan onduidelijkheden zijn, kunnen partijen en de rechter goed afleiden wat partijen kennelijk hebben beoogd. Het opnemen van een uitvoerig considerans in de huwelijkse voorwaarden is dus van groot belang.
Bij huwelijkse voorwaarden kon een gemeenschap van vruchten en inkomsten worden overeengekomen krachtens de artikelen 1:123-127. Daarnaast kon een gemeenschap van winst en verlies worden overeengekomen, artikel 1:128. Deze artikelen zijn komen te vervallen, met ingang van 1-1-2012. Toch blijven deze wetsartikelen nog van toepassing op deze gemeenschappen die voor deze datum zijn overeengekomen. Daarom is het wel van belang te weten wat de regeling inhield. Na 1-1-2012 zijn echtgenoten nog steeds bevoegd om deze twee beperkte gemeenschappen overeen te komen, maar dit moet dan in de huwelijkse voorwaarden worden uitgeschreven. Tot 1-9-2002 was in artikel 1:129 geregeld dat een deelgenootschap kon worden overeengekomen. Deze regeling blijft op voor deze datum overeengekomen deelgenootschappen van toepassing.
Naast deze genoemde wettelijke keuzestelsels kunnen echtgenoten ook in hun huwelijkse voorwaarden bepalen dat bepaalde goederen in een gemeenschap vallen, hierbij kun je denken aan een gemeenschap van inboedel of woning. Wanneer de wet en huwelijkse voorwaarden onderwerpen niet regelen, gelden de regels van wettelijke gemeenschap van goederen, Boek 1, Titel 7, op grond van artikel 1:93.
Deze wettelijke bepaling regelden voornamelijk welke baten en lasten buiten de gemeenschap vielen. Deze bepalingen zijn van regelend recht, partijen konden hier van afwijken in hun huwelijkse vooraarden.
Hoofdregel
De hoofdregel is dat alle goederen en schulden van de echtgenoten in beginsel in deze gemeenschap vallen.
Baten die niet gemeenschappelijk zijn
In de artikelen 1:124 - 126 en 94 vond men baten die niet in de gemeenschap vallen:
Aangebrachte goederen.
Goederen die in het bezit zijn van een echtgenoot in privé eigendom, blijven van hem en gaan niet tot het gemeenschappelijke vermogen behoren.
Goederen die worden verkregen krachtens erfopvolging, making of gift.
Deze goederen die een echtgenoot verkrijgt krachtens erfopvolging, making of gift, vallen niet in de gemeenschap. Als een goed is verkregen, maar de koopsom is nog schuldig gebleven dan is er gewoon een schuld in de gemeenschap, het is geen gift. Als het schuldig gebleven bedrag wordt kwijtgescholden, dan is er sprake van een gift. Een uitsluitingsclausule van artikel 1:94 lid 2 is dus niet nodig indien een echtgenoot in een gemeenschap van vruchten en inkomsten is gehuwd.
Goederen die een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, indien het voor meer dan de helft ten laste van de echtgenoot persoonlijk komt.
Echtgenoten kunnen andere goederen verkrijgen die worden betaald met privé geld of geld uit de gemeenschap. Het vraagstuk van de zaaksvervanging hangt af van een aantal voorwaarden; het verkregen goed valt in het privé vermogen van de ene echtgenoot, indien hij het goed geleverd heeft gekregen (formele verkrijgingsleer), de verkrijging anders dan om niet is geschied en deze prijs voor meer dan de helft ten laste van zijn privé vermogen is gekomen. Wanneer aan één van deze voorwaarden niet is voldaan, behoort het goed tot de gemeenschap. Dan heeft de echtgenoot wel een vordering op de gemeenschap, want hij heeft uit zijn privé vermogen meebetaald aan een goed dat in de gemeenschap valt.
Verknochte goederen.
Gemeenschapslasten
De hoofdregel is, zoals vermeld, in de gemeenschap van vruchten en inkomsten vallen alle schulden en goederen van de echtgenoten. Artikel 1:124 kent een regeling met betrekking tot de baten, artikel 1:125 met betrekking tot de schulden. Buiten de gemeenschap vallen:
Aangebrachte schulden.
De schulden die al bestaan bij het aangaan van de gemeenschap van vruchten en inkomsten blijven privé schuld van de betreffende echtgenoot. Het gaat niet tot de gemeenschap behoren. Echtgenoten kunnen deze schulden wel opnemen in een staat van aanbrengsten, zodat het dwingend bewijs oplevert.
Schulden die drukken op verkrijgingen krachtens erfopvolging, making of gift.
Goederen die door erfopvolging, making of gift zijn verkregen vielen niet in de gemeenschap. De schulden die hier op drukken vallen daardoor ook niet in de gemeenschap. Erf- of schenkbelasting is hier een voorbeeld van, dat valt buiten de gemeenschap.
Schulden die slechts de persoon of eigen goederen van een der echtgenoten betreffen en niet geheel of gedeeltelijk uit inkomsten betaald plegen te worden.
Deze schulden vallen buiten de gemeenschap indien is voldaan aan twee cumulatieve vereisten; de schuld betreft alleen de persoon of eigen goederen van een der echtgenoten en de schuld moet niet, geheel of gedeeltelijk, uit inkomsten betaald worden. Een schuld die de persoon betreft, daarbij kan je denken aan een schuld die is ontstaan uit een onrechtmatige daad of een alimentatieschuld. Bij een schuld van de eigen goederen kan je denken aan een schuld die is aangegaan voor een privé goed, zoals een verbouwing van een in privé toebehorende woning. Is er niet aan het tweede vereiste voldaan en wordt de schuld dus uit inkomsten betaald, dan is de schuld een gemeenschapsschuld.
Een schuld in verband met de verwerving van een privé goed.
Wanneer een goed wordt gefinancierd met privé geld, dan valt dat goed niet in de gemeenschap. Als hiervoor (deels) een lening benodigd is, dan kan het goed toch privé worden, krachtens artikel 1:125.
Schulden die behoren tot een door een van de echtgenoten uitgeoefend bedrijf of beroep, m.u.v. registergoederen op naam van de andere echtgenoot.
In artikel 1:126 wordt een uitzondering op de hoofdregel gemaakt. Goederen die normaal gesproken gemeenschappelijk zouden zijn, maar die behoren tot een door een der echtgenoten uitgeoefend beroep of bedrijf (hierna spreek ik gemakshalve alleen van bedrijf), vallen niet in de gemeenschap. Het is niet zo dat de privé goederen van de ene echtgenoot die gebruikt worden voor het bedrijf van de andere echtgenoot ineens tot deze laatste echtgenoot in privé toebehoren. Doordat deze goederen privé blijven of worden, kunnen schulden van de echtgenoot die niet dit bedrijf uitoefent niet op de goederen worden verhaald. De goederen worden niet in het faillissement van de echtgenoot die niet het bedrijf uitoefent betrokken. Ook worden deze goederen niet bij een eventuele ontbinding van de gemeenschap betrokken en er ontstaat geen aansprakelijkheid bij helfte voor de schulden die tot het bedrijf behoren. Bovenstaande is niet van toepassing op registergoederen op naam van de andere echtgenoot.
Een récompense kan ontstaan als de goederen aan de gemeenschap worden onttrokken.
Artikel 1:126 lid 2 bewerkstelligt dat de winsten en verliezen van het bedrijf wel in de gemeenschap vallen. Bovenstaande geldt voor een feitelijk ondernemerschap, een juridisch ondernemerschap is niet doorslaggevend. Het geldt dus ook voor bijvoorbeeld een VOF.
Verknochte schulden.
Naast een gemeenschapsvermogen, kunnen er ook twee privé vermogens bestaan. Het kan dus voorkomen dat een vermogen wordt gebruikt voor de aanschaf van een goed of voldoening van een schuld die niet in dat vermogen valt. Dan ontstaan de vergoedingsrechten; reprises en récompenses. Het zijn gewone, opeisbare vorderingsrechten. Op vergoedingsrechten die zijn ontstaan na 1-1-2012 is artikel 1:87 van toepassing. In huwelijkse voorwaarden kan een regeling worden overeengekomen die afwijkt van de wettelijke vergoedingsvorderingen.
Als de gemeenschap wordt ontbonden, moet hij in twee gelijke delen worden verdeeld krachtens artikel 1:122 jo 1:100 lid 1. Een andere verdeling kan worden overeengekomen in huwelijkse voorwaarden, artikel 1:121 lid 2 moet wel in acht worden genomen.
Wanneer de gemeenschap wordt ontbonden en duidelijk wordt dat de schulden niet kunnen worden voldaan met de aanwezige goederen, dan kent artikel 1:127 een regeling die er voor zorgt dat de schulden moeten worden gedragen door de echtgenoot van wiens kant de schulden in de gemeenschap zijn gevallen of wie de schuld is aangegaan. De huishoudelijke schulden van artikel 1:84 dienen hiervoor als voorbeeld. Deze schuld moet voor de helft ten laste van beide echtgenoten komen, of naar evenredigheid van hun privé vermogens. De regeling van artikel 1:127 ziet op de onderlinge draagplicht. Tegenover derden blijft de aansprakelijkheid zoals hij was en de aansprakelijkheid na ontbinding krachtens artikel 1:102 komt er nog bij.
Op de gemeenschap van winst en verlies zag maar één wetsartikel: 1:129. Daarin worden artikel 1:124 – 126 van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 1:127 is niet van overeenkomstige toepassing, zodat voor de draagplicht van de gemeenschapsschulden na ontbinding de regels van de wettelijke gemeenschap van goederen van toepassing zijn.
Echtgenoten kunnen in huwelijkse voorwaarden de omvang van de gemeenschap beperken of geheel uitsluiten. Doen echtgenoten dat niet, dan gelden de regels over de wettelijke gemeenschap van goederen, krachtens artikel 1:93. Een beperkte gemeenschap die veel voorkomt is een gemeenschap van woning. Daarnaast komen gemeenschappen van inboedel en/of effecten ook veel voor. Bij deze andere dan in de wet geregelde beperkte gemeenschappen kunnen de vergoedingsrechten ontstaan (reprise en récompense). Bij huwelijkse voorwaarden is het erg belangrijk om de tekst zorgvuldig op te stellen. De omschrijving van de beperkte gemeenschap dient duidelijk te zijn. Wanneer het niet helemaal duidelijk is, wordt het uitgelegd volgens het Haviltex-criterium. Dan wordt er acht geslagen op de omstandigheden van het geval.
Wanneer er een beperkte gemeenschap wordt overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden, blijft het altijd de vraag hoe de echtgenoten kunnen bewijzen jegens derden welke goederen privé zijn. Artikel 1:130 geeft een bewijsregeling voor rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn. Het bewijs jegens derden kan alleen worden geleverd door een vermelding ervan in de akte van huwelijkse voorwaarden of door een staat van aanbreng. De bewijsregel geldt alleen voor goederen die bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden worden aangebracht, niet voor goederen die nadien zijn verkregen. Wanneer het niet in de akte of in een aanbrengststaat staat, dan kan het bewijs niet worden geleverd.
Tussen echtgenoten onderling is de bewijslevering vrij.
De goederen kunnen apart worden omschreven, maar kunnen ook deel uitmaken van een collectiviteit. Dan kan je denken aan een onderneming, kunstverzameling of boekerij. Indien er sprake is van een collectiviteit hoeft niet elk goed apart te worden omschreven, de collectiviteit kan in de akte of aanbrengststaat worden vermeld.
Tussen echtgenoten kan een meningsverschil bestaan over of een goed privé of gemeenschappelijk eigendom is.
Voor deze zaken kent artikel 1:131 lid 1 een regeling. Het goed wordt geacht aan beide echtgenoten voor de helft toe te behoren, als zij allebei hun recht op deze goederen niet kunnen bewijzen. De gezamenlijke gerechtigheid is in dat geval een eenvoudige gemeenschap. Boek 3 Titel 7 is daarop van toepassing. Bewijs- en vaststellingsovereenkomsten kunnen worden gesloten, dit voorkomt bewijsproblemen. Deze werken alleen intern en dus niet tegenover derden. Voor een (beperkte) gemeenschap van goederen geldt artikel 1:94 lid 6.
Het vermoeden van artikel 1:131 lid 1 werkt niet ten nadele van schuldeisers van de echtgenoten, zo bepaalt lid 2.
De behoefte wordt gevoeld om bij huwelijkse voorwaarden een periodiek of finaal verrekenbeding op te nemen. Tot 1 september 2002 was in de wet de mogelijkheid tot een wettelijk deelgenootschap opgenomen, daarin werd dan afgesproken dat tijdens het huwelijk geen gemeenschappelijk recht op de goederen bestond, maar de vermeerdering van beide vermogens moest wel worden gedeeld. In de praktijk werd het minder gebruikt en daarom verdween het uit de wet. In het notariaat werden de finale en periodieke verrekenbedingen ontwikkeld. Afdeling 2 van Titel 8 van Boek 1 gaat over de verrekenbedingen. Deze Afdeling kent 3 paragrafen; de eerste over de algemene regels voor verrekenbedingen, de tweede met specifieke bepalingen voor het periodieke verrekenbeding en de derde met specifieke bepalingen voor het finale verrekenbeding.
Artikel 1:132 verklaart de hele afdeling van toepassing op huwelijkse voorwaarden die een verrekenbeding inhouden. Een verrekening van de kosten van de huishouden, artikel 1:84, valt hier niet onder. Het begrip ‘verrekening’ wordt niet in de wet gedefinieerd. Volgens de auteur moet er onder worden verstaan dat echtgenoten onderling verbintenisrechtelijk anders afrekenen dan goederenrechtelijk voortvloeit uit hun huwelijkse voorwaarden. Het periodieke en finale verrekenbeding wordt ook niet gedefinieerd, terwijl deze begrippen wel letterlijk worden gebruikt. Een periodiek verrekenbeding, ook wel Amsterdams verrekenbeding genoemd, houdt in een meestal jaarlijkse verrekening van onverteerde inkomsten. De verrekening vindt bij een finaal verrekenbeding pas plaats bij einde van het huwelijk. Dit gaat vaak over het vermogen, niet over het inkomen. De omvang van dit beding is verschillend, vaak afhankelijk van de manier van het einde van het huwelijk. Ook de begrippen inkomen en vermogen worden niet in de wet omschreven. Voor al deze niet gedefinieerde begrippen zullen echtgenoten in de huwelijkse voorwaarden een duidelijke omschrijving zetten.
De Afdeling over de verrekenbedingen is grotendeels van regelend recht, artikel 1:132 lid 2. Er kan meestal van worden afgeweken bij huwelijkse voorwaarden, maar niet van de artikelen 1:138 lid 2, 1:139 lid 1 en 2, 1:140 lid 1 en 2, 1:141 lid 6 en 1:143 lid 1 en 3.
Zolang de echtgenoten niet anders bepalen, is de verplichting tot verrekening wederkerig op grond van artikel 1:133 lid 1. Echtgenoten die anders bepalen, doen dat vaak op grond van fiscale overwegingen.
De bedoeling van echtgenoten zal meestal zijn om de vergaarde inkomens en vermogens te verrekenen. In artikel 1:133 lid 2 wordt bepaald dat deze verplichting uitsluitend betrekking heeft op het vergaarde tijdens het bestaan van deze verplichting.
Zolang deze verrekenplicht bestaat, kunnen echtgenoten vermogen krijgen door erfrecht of een schenking. Op grond van artikel 1:33 lid 2 tweede zin blijft dit verkregen vermogen buiten de verrekenplicht. Voor de vruchten ervan geldt hetzelfde. Door een tweede huwelijk met huwelijkse voorwaarden kan de vraag ontstaan of het vermogen uit de nalatenschap van de eerste echtgenote die is overleden onder het te verrekenen vermogen valt. Artikel 1:133 is daarom aangevuld per 1 januari 2012. Het blijft buiten het te verrekenen vermogen. Ook het vermogen wat is verkregen op grond van een verblijvingsbeding zonder redelijke tegenprestatie of op grond van een een natuurlijke verbintenis buiten de verrekening. Ook zaaksvervangende goederen blijven buiten de verrekening.
Krachtens artikel 1:94 kan een erflater of schenker bepalen dat de verkregen goederen buiten de huwelijksgemeenschap vallen. Een zelfde bepaling geldt voor de verrekenbedingen krachtens artikel 1:134. Echtgenoten kunnen hier van afwijken. Een erflater of schenker weet niet altijd wat de huwelijkse voorwaarden zijn van de verkrijger en kan daarom een uitsluitingsclausule overeenkomen. Dan valt het niet in de verrekening en dat weet de erflater of schenker dan zeker. De wil gaat voor op de regeling van 1:134. De uitsluitingsclausule moet expliciet zijn, het kan niet geacht te zijn besloten in een bepaling, gemaakt volgens artikel 1:94, dat de goederen niet in een gemeenschap van goederen zullen vallen volgens HR 21 november 1980, NJ 1981, 193.
De wet gaat uit van evenredigheid. Iedere echtgenoot dient de helft van het totaal te verrekenen bedrag te krijgen, op grond van artikel 1:135 lid 1. Deze regel is analoog aan artikel 1:100. Echtgenoten kunnen van dit artikel afwijken bij de huwelijkse voorwaarden.
Artikel 1:135 lid 2 verklaart enkele regels van de verdeling van overeenkomstige toepassing. Het gaat om artikel 3:181, 3:183, 3:195 en 3:196 t/m 200. Op grond van 3:196 kan een verrekening vernietigbaar zijn als een echtgenoot heeft gedwaald en daardoor voor meer dan ¼ deel is benadeeld. De beoordeling van de benadeling vindt plaats naar de waarde van de betreffende goederen en schulden op het tijdstip vermeld in artikel 1:142. Ook enkele procesrechtelijke regels zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening, artikelen 677 t/m 680 Rv. Wanneer het om een echtscheidingsprocedure gaat, kan bovendien tegelijk met het verzoek tot echtscheiding, om de uitvoering van het verrekenbeding als nevenvoorziening worden gevraagd, artikel 827 lid 1 sub b Rv.
Alle inkomsten die moeten worden verrekend volgens de huwelijkse voorwaarden, zullen ook daadwerkelijk moeten worden verrekend. In een ruzie in de echtscheiding kan een van de echtgenoten bepaalde goederen verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden voor de andere echtgenoot, zodat deze buiten de verrekening blijven. De straf die de wetgever hierop heeft gesteld, is als het alsnog uitkomt, op grond van artikel 1:135 lid 3 dat de waarde van dat goed geheel aan de andere echtgenoot vergoed moet worden. Niet dat alsnog de verrekening moet plaatsvinden.
Voor de verrekening kan plaats vinden, moet worden vastgesteld wat tot het te verrekenen vermogen valt. De inkomsten die niet zijn uitgegeven, maar zijn bespaard behoren tot het te verrekenen vermogen. Op grond van artikel 1:136 lid 1 kan een goed dat deels moet worden verrekend voor het aandeel dat verrekend moet worden tot het te verrekenen vermogen behoren. De wetgever heeft niet voor het nominale vergoedingsrecht gekozen, omdat waardestijgingen of –dalingen dan niet in de verrekening zouden moeten worden betrokken.
De echtgenoot kan natuurlijk ook een schuld zijn aangegaan voor de aanschaf van een goed. Dan wordt het goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover uit de schuld is afgelost of betaald, artikel 1:136 lid 1 tweede zin. Als de schuld is afgelost met geleend geld van de andere echtgenoot en is dit bedrag geen overgespaard inkomen, dan komt de vermogensvermeerdering van het met de schuld gefinancierde goed niet voor verrekening in aanmerking, zie HR 18 april 2013, NJ 2003, 441.
De rente en kosten van een hypothecaire geldlening die is aangegaan voor de financiering van een echtelijke woning (geleverd tijdens verrekeningsperiode), behoren meestal tot de kosten van de huishouding. Deze komen volgens de verrekeningsafspraken meestal in mindering op het te verrekenen inkomen of vermogen.
De waarde van het te verrekenen vermogen wordt vastgesteld op de dag waarop de verrekening plaatsvindt. Uit de redelijkheid en billijkheid kan iets anders voortvloeien en partijen kunnen ook een andere datum overeenkomen.
Als er tussen echtgenoten een geschil bestaat aan wie een goed toebehoort en ze kunnen beide het recht niet bewijzen, dan wordt het goed geacht aan beide echtgenoten voor de helft toe te behoren, artikel 1:131. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 1:136 lid 2, wat gaat over het bewijs of het tot het te verrekenen vermogen behoort. Kunnen ze het beide niet bewijzen, dan wordt het goed aangemerkt tot het te behoren tot het te verrekenen vermogen. Artikel 1:136 lid 2 vindt geen toepassing als het goed tot een beperkte gemeenschap behoort, 1:94 lid 6. Het vermoeden uit artikel 1:136 lid 2 eerste zin, werkt niet ten nadele van schuldeisers, blijkt uit de tweede zin.
In het faillissement van een van de echtgenoten telt een verrekeningsvordering van de andere echtgenoot wel mee.
De verrekening geschiedt in geld, niet in goederen, zie artikel 1:137. Dit is een verbintenis tot betaling van een geldsom en daarmee zijn de bepalingen van Titel 1 Boek 6 van toepassing.
Het kan zo zijn dat beide echtgenoten een vordering op de ander heeft uit de verplichting tot verrekening. Dan zouden er twee betalingen moeten plaatsvinden, maar de wet heeft bepaald dat de twee vorderingen met elkaar kunnen worden verrekend, artikel 1:137 lid 2. Het gaat om een wettelijke compensatie en daarom is Afdeling 12 Titel 6 Boek 6 van overeenkomstige toepassing.
Het kan zo zijn dat een verrekening in geld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zie artikel 1:137 lid 3. Dan is het mogelijk dat er een inbetalinggeving van goederen wordt verlangd in plaats van voldoening in geld. Het kan zo zijn dat de andere echtgenoot er aan gehouden is dit te aanvaarden.
Het verzoek om een vermogensopgave is wat anders dan verantwoording over het gevoerde bestuur over de goederen. Ook bij aantoning van slecht bestuur is de echtgenoot niet verplicht tot schadevergoeding. Dit kan wel zo zijn als een onrechtmatige daad wordt aangetoond. In de huwelijkse voorwaarden kunnen hier uiteraard afspraken over worden gemaakt.
Artikel 1:138 lid 2 bepaalt dat een echtgenoot jaarlijks van de andere echtgenoot een gespecificeerde, schriftelijke en ondertekende opgave kan verzoeken. Dit is het recht op informatie en hiervan kan niet worden afgeweken bij de huwelijkse voorwaarden.
Er kunnen over de vermogensopgave geschillen ontstaan. Op grond van artikel 1:138 worden op verzoek van een van de echtgenoten over deze geschillen door de rechtbank beslist. De artikelen 798 t/m 813 Rv en artikelen 261 t/m 291 zijn van overeenkomstige toepassing voor zover hieruit niet het tegendeel voortvloeit.
Zoals net verteld is een echtgenoot geen verantwoording schuldig over het gevoerde bestuur en bij slecht bestuur ontstaat niet zomaar een verplichting tot schadevergoeding. De andere echtgenoot kan toch wel wat doen; op grond van artikel 1:139 lid 1 kan hij opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening verzoeken. De eisen zijn dat de echtgenoot op lichtvaardige wijze schulden moeten worden gemaakt, goederen worden verspild of weigert informatie te verstrekken. Er kan niet worden verzocht tot alleen de opheffing van de eigen verplichting tot verrekening.
In de huwelijkse voorwaarden kunnen echtgenoten van deze mogelijkheid tot het doen van een verzoek tot wederzijdse opheffing van de verrekenverplichting niet afwijken, zie artikel 1:139 lid 3.
Zoals hierboven al beschreven leidt het slechte bestuur over de goederen waarover een verplichting tot verrekening geldt, niet automatisch tot een verplichting tot schadevergoeding. In drie situaties is dit anders, benoemd in artikel 1:139 lid 2. De benadeling moet binnen zes maanden voor het geding is aangevangen of na aanvang van het geding zich hebben voortgedaan. De drie handelingen waaruit schadevergoeding kan voortvloeien, zijn:
Lichtvaardig maken van schulden.
Verspilling van de te verrekenen goederen.
Een rechtshandeling als in bedoeld in artikel 1:88 die zonder de toestemming is verricht.
Wanneer er voldaan moet worden aan de verrekenplicht zal in beginsel de voldoening direct ineens dienen te geschieden in geld, zie artikel 1:137 lid 1. Het kan natuurlijk zo zijn dat een echtgenoot op dat moment niet over voldoende liquide middelen beschikt. Op grond van artikel 1:140 lid 1 kan de echtgenoot die verplicht is tot verrekening dan een betalingsregeling verzoeken bij de rechter. De rechter kan bepalen dat hij de geldsom in termijnen of ineen na verloop van een bepaalde tijd moet voldoen. Ook kan de rechter daarbij een rente vaststellen. De rechter kan de echtgenoot verplichten om een zekerheid te stellen voor het voldoen van de verschuldigde geldsom. Dit kan een zakelijke of persoonlijke zekerheid zijn. Dit gebeurt op grond van gewichtige redenen, welke kunnen zijn:
Dat de verrekeningsvordering het voortbestaan van zijn onderneming op het spel zet.
Dat de echtgenoot niet kan afrekenen over de waarde van de echtelijke woning, en verkoop stuit op bezwaren in verband met de verzorging en opvoeding van de kinderen waarmee de echtgenoot belast is.
Van de mogelijkheid tot het verzoeken om een betalingsregeling kan niet worden afgeweken bij de huwelijkse voorwaarden, op grond van artikel 1:140 lid 3. De artikelen 798 t/m 813 en 261 t/m 291 zijn van overeenkomstige toepassing als niet het tegendeel daaruit voortvloeit. Daarnaast kan de betalingsregeling als nevenvoorziening bij echtscheidingsprocedure worden aangevraagd krachtens artikel 827 lid 1 sub b Rv.
In de wet staat maar één artikel over het periodieke verrekenbeding, artikel 1:141. Het heeft meestal betrekking op een jaarlijkse verrekening van het overgespaarde inkomen gedurende het huwelijk. De bedoeling is dat echtgenoten dit overgespaarde inkomen aan het einde van het jaar verrekenen en voldoen. Dit wordt echter in de praktijk vaak niet uitgevoerd, vaak omdat echtgenoten er geen zin in hebben of omdat zij het vergeten zijn dat in de huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding is opgenomen.
Ook al zijn de echtgenoten het periodieke verrekenbeding niet nagekomen, de verplichting tot verrekening over het tijdvak blijft bestaan. Het strekt zich dan zelfs uit over het saldo wat is ontstaan door (her)belegging van hetgeen niet is verrekend, op grond van artikel 1:141 lid 1.
De jurisprudentie van de Hoge Raad over de niet uitgevoerde periodieke verrekenbedingen blijft nog steeds van belang, want artikel 1:141 heeft deze jurisprudentie erkend. Echtgenoten kunnen een andere regeling overeenkomen, dan de wettelijke regeling. Ook kunnen zij bepalen dat in afwijking van die wettelijke regeling het te verrekenen zich slechts uitstrekt over de nominale bedragen. De (her)beleggingen blijven dan buiten beeld. Ook voor dit zal de jurisprudentie van de Hoge Raad nog van belang zijn.
Uit het arrest Rensing-Polak II blijkt over welke inkomsten dan wel beleggingen en herbeleggingen verrekend dient te worden. Ook na dit arrest heeft de Hoge Raad richtlijnen gegeven hoe een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding alsnog verrekend moet worden. De beleggingsleer geldt ook als een woning (aangekocht voor huwelijk) met onverteerd inkomen is belegd.
Rentebetalingen over de hypothecaire schuld zijn kosten van de huishouding. Dit leidt ertoe dat er dan geen sprake is van belegging van overgespaard inkomen. Een premie ten behoeve van een (levens)verzekering waarmee een hypotheekbedrag van de woning wordt afgelost, is wel belegging van overgespaard inkomen en artikel 1:136 lid 1 is hierop van toepassing.
Wanneer in de huwelijkse voorwaarden een sieradenbeding is opgenomen, kan dit beding het periodieke verrekenbeding niet opzij zetten. De waarde van deze sieraden moeten wel worden verrekend, omdat geen uitvoering was gegeven aan het periodieke beding.
Waarde van aandelen van een BV moeten verrekend worden als de ingebrachte onderneming de verrekenplicht omvat als zijnde inkomen.
Een gereserveerd bedrag voor de oudedagsreserve hoeft niet verrekend te worden. Opgebouwde stille reserves (gevolg van afschrijving op onroerende zaken) worden niet gezien als inkomen, winst of uitkeerbare winst.
Ook al voldoen echtgenoten niet aan het periodieke verrekenbeding, de verplichting tot verrekening blijft bestaan krachtens artikel 1:141 lid 1. Deze verplichting moet een keer eindigen om aan die verplichting te voldoen. De wet sluit aan bij het tijdstip zoals in artikel 1:142 is bepaald.
De verplichting tot verrekening blijft over een tijdvak bestaan indien de echtgenoten over dat tijdvak niet hebben verrekend, artikel 1:141. De verrekening strekt zich dan uit over het saldo wat is ontstaan door (her)belegging van hetgeen niet is verrekend en ook de vruchten daarvan. Artikel 1:141 lid 3 kent een bewijsregel voor de bepaling van dit saldo: bij het einde van het huwelijk wordt het aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de plicht wat anders voortvloeit. In feite houdt dit in dat het periodieke verrekenbeding zich oplost in een finaal verrekenbeding.
Vermogen dat met een schenking of erfrecht onder uitsluitingsclausule is verkregen moet worden bewezen door de echtgenoot die het geschonken of geërfd heeft gekregen.
Een echtgenoot kan inkomen hebben uit loondienst, maar ook een eigen onderneming (voor eigen rekening en risico gedreven). Vaak wordt in de huwelijkse voorwaarden met een verrekenbeding aansluiting gezocht bij het inkomensbegrip van Wet inkomstenbelasting, als dat zo is dan moet de winst uit onderneming worden verrekend. Het wordt anders als het gaat om een NV of BV. Aandelen leiden er niet automatisch toe dat de echtgenoot alle winst van de onderneming krijgt uitgekeerd. Een echtgenoot die directeur is krijgt inkomen, wat als inkomen uit loondienst kan worden aangemerkt. Een echtgenoot die directeur is een ook de meerderheid van de aandelen heeft (de directeur-groot aandeelhouder = dga) kan zichzelf een laag salaris toekennen en veel winst in de BV/NV reserveren, zodat weinig winst wordt uitgekeerd. In dat geval heeft hij voor het verrekenbeding weinig te verrekenen inkomen. Artikel 1:141 lid 4 ziet op die situatie, die is ontleend aan artikel 1:126. De niet uitgekeerde winsten worden voor de verrekening in aanmerking genomen, indien aan vier vereisten is voldaan:
De onderneming wordt niet op eigen naar van de echtgenoot uitgeoefend.
De echtgenoot is in overwegende mate bij machte te bepalen dat de winst hem rechtstreeks/middellijk ten goede komen.
In het verrekenbeding worden ook ondernemingswinsten omvat.
De in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwde winst is niet uitgekeerd.
HR 3 september 2010, LJN BM 6085 paste deze bepaling toe. Bij het eerste vereiste moet je denken aan een onderneming die door een rechtspersoon of VOF wordt uitgeoefend. Bij het tweede vereiste moet je denken aan een onderneming uitgeoefend door een BV of NV, waarvan de echtgenoot dga isen waarvan de ingehouden winsten de waarde van de aandelen verhogen (die rechtstreeks of middellijk tot zijn vermogen horen). Bij het vierde vereiste moet je denken aan de winst na belasting. Krachtens artikel 1:141 lid 5 is het vierde lid ook van toepassing als een echtgenoot zijn onderneming uitoefent in de vorm van een eenmanszaak.
De artikelen 3:306 t/m 326 zijn op de verjaring van de verrekeningsvordering van toepassing. Deze verjaring zou zijn na vijf jaar na de aanvang van de dag na die waarop de vordering opeisbaar is geworden, artikel 3:308. Tijdens het huwelijk kan deze vordering niet verjaren, omdat er een verlengingsgrond bestaat, artikel 3:321 lid 1 sub a. Op grond van artikel 3:320 zou een vordering tot verrekening die ouder is dan vijf jaar binnen zes maanden na het einde van het huwelijk verjaren. Deze termijn werd als te kort bevonden en daardoor is artikel 1:141 lid 6 er, welke de verjaringstermijn tot de verrekeningsvordering heeft verlengd tot drie jaar. Bij huwelijkse voorwaarden kan deze termijn worden verkort.
Met betrekking tot de finale verrekenbedingen zijn artikel 1:142 en 1:143 opgenomen in de wet. Het heeft meestal betrekking op verrekening van het vermogen aan het einde van het huwelijk.
Eerst moet de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald. Deze tijdstippen zijn aangegeven in artikel 1:142. Vanaf de genoemde tijdstippen in dat artikel zullen echtgenoten niet meer delen in waardeontwikkelingen van de goederen die verrekend moeten worden.
Onder het begrip samenstelling valt het antwoord op de vraag welke goederen en schulden deel uitmaken van het te verrekenen vermogen. Het begrip omvang ziet op het in geld uitgedrukte bedrag van het verschil tussen de waarde van de te verrekenen goederen en het bedrag van de daarop in mindering te brengen schulden. Horen er geen schulden bij het te verrekenen vermogen, dan is de omvang gelijk aan de waarde van de te verrekenen goederen.
De tijdstippen die de wet aangeeft voor deze samenstelling en omvang vind je in artikel 142 sub a tot en met h. Bijvoorbeeld als het huwelijk eindigt door echtscheiding is het tijdstip van de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding, artikel 1:142 lid 1 sub b.
De tijdstippen zijn op het moment van verdeling bepaald. Dat is eerder dan het tijdstip waarop het vermogen bij verdeling van een gemeenschap wordt bepaald.
Echtgenoten kunnen van de gegeven tijdstippen uit artikel 1:142 afwijken bij de huwelijkse voorwaarden, krachtens artikel 1:132 lid 2. Op grond van 1:142 lid 2 kan van lid 1 sub b tot en met f bij op schrift gestelde overeenkomst worden afgeweken.
Het tijdstip van samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen is bepaald. Daarna kunnen beide echtgenoten verzoeken dat het te verrekenen vermogen van de ander wordt beschreven op grond van artikel 1:143 lid 1. Dit is logisch, aangezien de echtgenoten de verrekeningsvordering moeten vaststellen. Artikel 1:143 lid 2 verklaart artikelen 671 t/m 676 en 679 Rv van overeenkomstige toepassing. Van artikel 1:143 kan niet worden afgeweken, zie artikel 1:143 lid 4.
Echtgenoten kunnen een periodiek en finaal verrekenbeding in hun huwelijkse voorwaarden opnemen. Een periodiek verrekenbeding wordt vaak niet uitgevoerd. In zo’n geval gelden volgens de Hoge Raad de regels van het finale verrekenbeding. Als echtgenoten wel het periodieke verrekenbeding hebben uitgevoerd, hoeft niet finaal verrekend te worden.
Door het maken van huwelijkse voorwaarden kan worden afgeweken van de wettelijke gemeenschap van goederen. Sinds 1-1-2012 is er geen wettelijke regeling meer voor de beperkte gemeenschappen, waardoor dit in de huwelijkse voorwaarden moet staan als echtgenoten dit willen overeenkomen. De grootste afwijking van de gemeenschap van goederen is de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Wanneer deze koude uitsluiting voor het huwelijk is gemaakt, is er geen enkele vermenging van vermogens. Beide echtgenoten blijven gerechtigd tot de goederen en schuldenaar van de schulden die hij of zij ten tijde van het aangaan van het huwelijk heeft en tijdens het huwelijk verkrijgt of aangaat. Krachtens wetbepaling of overeenkomst kan het zo zijn dat beide echtgenoten schuldenaar zijn, zoals bijvoorbeeld uit artikel 1:85 voortvloeit. De schuld kan dan op beide privé vermogens verhaald worden.
Echtgenoten kunnen tijdens het huwelijk de uitsluiting van iedere gemeenschap overeenkomen. De gemeenschap wordt dan opgeheven en daarna zijn ze buiten iedere gemeenschap getrouwd. Rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de ontbinding van de gemeenschap. Bezittingen die tot de gemeenschap behoren moeten worden verdeeld en er moeten afspraken worden gemaakt over de gemeenschapsschulden. De regel van artikel 1:102 blijft gelden; na ontbinding is er een uitbreiding van de aansprakelijkheid. Een echtgenoot kan zich hier van bevrijden door afstand van de gemeenschap te doen.
Sinds 1-1-2012 is niet langer toestemming van de rechtbank vereist voor het maken van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk.
Echtgenoten die buiten iedere gemeenschap van goederen zijn getrouwd hebben geen enkele huwelijksgemeenschap, maar er kan wel een eenvoudige gemeenschap bestaan, artikel 3:166. De regels van het gewone vermogensrecht en de eenvoudige gemeenschap (Boek 3, Titel 7) zijn hierop van toepassing. De volgende verschillen zijn er tussen een eenvoudige gemeenschap en een huwelijksgemeenschap:
Een echtgenoot kan niet beschikking over zijn aandeel in een tot de huwelijksgemeenschap behorend goed, wel bij een eenvoudige gemeenschap, artikel 3:175.
Een goed wat tot de huwelijksgemeenschap hoort, kan niet worden verdeeld zoland de gemeenschap nog bestaat, een goed wat tot een eenvoudige gemeenschap hoort kan te allen tijde worden verdeeld, artikel 3:178.
De huwelijksgemeenschap kan worden ontbonden, artikel 1:99, een eenvoudige gemeenschap niet.
De bestuursregeling van artikel 1:97 geldt alleen voor de huwelijksgemeenschap, niet voor de eenvoudige gemeenschap.
Een schuldeiser van een echtgenoot kan zich op alle gemeenschapsgoederen verhalen, artikel 1:96, de schuldeiser van een echtgenoot kan zich bij een eenvoudige gemeenschap alleen verhalen op het aandeel van die echtgenoot in het goed.
Bij de koude uitsluiting heeft elk van de echtgenoten een eigen vermogen. Bij registergoederen staat vast wie de eigenaar is, maar bij roerende zaken of rechten aan toonder zal dit niet altijd het geval zijn. Vooral voor de verhaalsmogelijkheid van crediteuren is dit van belang.
De bewijslast ligt in beginsel bij de echtgenoot zelf, artikel 1:130. Het bewijs wordt geleverd door een aanbrengststaat of een akte van huwelijkse voorwaarden. Als beide echtgenoten het bewijs niet kunnen leveren, wordt het geacht aan ieder voor de helft toe te behoren, artikel 1:131. Met betrekking tot dat goed bestaat dan een eenvoudige gemeenschap.
Er kan moeilijkheid worden ondervonden bij het leveren van eigendomsbewijs ten aanzien van bepaalde goederen. Daarom komen echtgenoten vaak overeen aan wie van hen bepaalde goederen geacht worden toe te behoren of daadwerkelijk toebehoren. Het gaat dan vooral om kleren en sieraden en beroeps- of bedrijfsgoederen.
Een bewijsovereenkomst houdt in dat echtgenoten overeenkomen dat bepaalde goederen worden geacht aan een van hen toe te behoren. Tegenbewijs is mogelijk.
Een vaststellingsovereenkomst houdt in dat echtgenoten vaststellen dat bepaalde goederen eigendom zijn van een van hen.
Derden zijn aan deze overeenkomsten niet gebonden.
Men spreekt van koude uitsluiting indien er geen verrekenbeding in de overeenkomst tot uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen wordt opgenomen. Deze figuur heeft een bedenkelijke reputatie, want het leidt ertoe dat de echtgenoot die het gezin heeft geregeld en niet heeft gewerkt bij het einde van het huwelijk met lege handen achterblijft. Het is dus eigenlijk alleen acceptabel indien er geen kinderen zijn of komen. Er is in de praktijk wel eens geprobeerd om de koude uitsluiting met een beroep op artikel 6:248 lid 2 aan de kant te zetten. Wanneer de koude uitsluiting voor het huwelijk is overeengekomen, is het niet aannemelijk dat een echtgenoot de overeenkomst kan vernietigen. Wanneer tijdens het huwelijk de koude uitsluiting wordt overeengekomen, is er meer kans op succes bij de Hoge Raad. In het arrest Zeeuwse notaris waren partijen in gemeenschap van goederen getrouwd en hebben 14 jaar later huwelijkse voorwaarden gemaakt waarbij iedere gemeenschap van goederen werd uitgesloten. De vrouw stelde dat zij pas na de echtscheiding op de hoogte kwam van de gevolgen van de koude uitsluiting. De Hoge Raad wees de vordering van de vrouw (vernietiging) op grond van dwaling toe. De vrouw was niet voldoende duidelijk gemaakt dat de verandering in het huwelijksgoederenregime niet alleen gevolgen had voor haar aansprakelijkheid, maar ook voor haar vermogensrechtelijke positie.
De overeenkomst van huwelijkse voorwaarden kan geheel of gedeeltelijk opzij worden gezet, krachtens artikel 6:248 lid 2. Het moet dan in de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Dit artikel is van toepassing op de huwelijkse voorwaarden, zo besliste de Hoge Raad onder andere in het arrest Contrair gedrag. Bedenk wel dat het ging om een zeer specifiek geval, een beroep op 6:248 lid 2 zal lang niet altijd zomaar slagen.
Gemeenschapsschulden worden gedragen door beide echtgenoten die in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Privé schulden worden uitsluitend gedragen door de echtgenoot die deze schuld is aangegaan. Maak onderscheid tussen deze twee schulden. Beide soorten kunnen verhaald worden op het gemeenschappelijk vermogen als op het privé vermogen van de echtgenoot-schuldenaar. Dit kan ertoe leiden dat een schuld wordt verhaald op het vermogen die de schuld niet hoeft te dragen. Een gemeenschapsschuld kan worden betaald uit het privé vermogen bijvoorbeeld. In dit soort gevallen ontstaan vergoedingsrechten krachtens artikel 1:96, omdat de draagplicht niet ligt bij het vermogen waaruit de schuld is verhaald. Een reprise ontstaat als een gemeenschapsschuld is betaald uit een echtgenoot zijn privé vermogen. Een récompense ontstaat als een privé schuld van een echtgenoot is betaald uit de gemeenschap.
Het kan ook zo zijn dat een privé schuld wordt voldaan met gemeenschapsgeld bij de aanschaf van een goed. Is de tegenprestatie van het goed door een echtgenoot voor meer dan de helft uit zijn eigen vermogen voldaan, dan behoort dit goed op grond van artikel 1:95 tot zijn privé vermogen. Andersom geldt hetzelfde voor de gemeenschap.
Sinds 1 januari 2012 kent de wet artikel 1:87. Dit geeft een bijzondere regeling voor vergoedingsrechten tussen echtgenoot die buiten iedere gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Deze regeling is ook van toepassing op de reprise en récompense.
Ontstaan
Echtgenoten die niet in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, tussen hen ontstaat in beginsel een vergoedingsrecht indien aan het vermogen van de ene echtgenoot iets wordt onttrokken wat het vermogen van de andere echtgenoot ten goede komt. Aan die onttrekking ligt geen overeenkomst ten grondslag. Dit kan zich voordoen als uit het vermogen van de ene echtgenoot een schuld wordt betaald die de andere echtgenoot eigenlijk behoorde te dragen. Ook ontstaat er een vergoedingsrecht als er geldt naar de bankrekening van de andere echtgenoot wordt overgeboekt, bijvoorbeeld zodat die echtgenoot een schuld kan betalen. In dit laatste geval kan er ook sprake zijn van een schenking of een overeenkomst van geldlening, in dat geval is er wel een overeenkomst. De rechtsverhouding tussen de echtgenoten wordt in dat geval beheerst door de inhoud van de overeenkomst. Er is dan geen sprake van vergoedingsrechten. Echtgenoten die buiten iedere gemeenschap van goederen zijn getrouwd, kunnen rechtshandelingen met elkaar aangaan. Ook dan ontstaan geen vergoedingsrechten.
Kortom: van een vergoedingsrecht is alleen sprake als echtgenoten buiten iedere gemeenschap van goederen zijn getrouwd en de onttrekking aan het vermogen van de ene echtgenoot (of een verschuiving van vermogen tussen de echtgenoten) plaats heeft gevonden zonder dat aan die vermogensverschuiving een overeenkomst ten grondslag lag of dat er sprake was van een natuurlijke verbintenis.
Wettelijke regeling
Artikel 1:87 ziet alleen op vergoedingsrechten die verband houden met de verkrijging (of betaling) van een (op een) goed (betrekking hebbende schulden). Met ‘plicht tot vergoeding’ wordt hetzelfde bedoeld als vergoedingsrechten. Op grond van artikel 1:87 ontstaat een vergoedingsrecht als:
Een echtgenoot een goed verkrijgt ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot, en
Een schuld wordt voldaan die betrekking heeft op het goed van de ene echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot.
Ad a. De echtgenoot heeft recht op een deel van de waarde van het goed dat correspondeert met zijn aandeel in de financiering.
Ad b. De echtgenoot heeft recht op een deel van de waarde van het goed. Welk deel dat precies is, moet worden vastgesteld door het afgeloste deel de delen door (/) de waarde van het goed op het moment van de aflossing.
Bij het vaststellen van de vergoedingsvordering kan de waarde van het goed van belang zijn. Voor registergoederen is dit niet moeilijk vast te stellen, dat gaat aan de hand van de gemeentelijke aanslagen in de onroerende zaakbelasting. Bij aandelen is het lastiger en onroerend goed wat in het buitenland ligt ook. Daarom bepaalt artikel 1:87 lid 5 dat de vergoeding moet worden geschat, als het niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.
Tenminste nominale vordering
Er zijn twee uitzonderingen mogelijk op de hoofdregel dat het vergoedingsrecht van de ene echtgenoot correspondeert met de waarde van het goed van de andere echtgenoot, aan de financiering waarvan de ene echtgenoot bij de aankoop, door een aflossing van de in verband met de aankoop of verbouwing aangegane lening heeft bijgedragen:
Wanneer een echtgenoot geld van de ander zonder zijn toestemming heeft gebruikt voor de financiering van een aan hem toebehorend goed. Dan bedraagt de vergoedingsvordering altijd ten minste het nominale bedrag van de financiering. Een waardedaling raakt de andere echtgenoot dus niet.
Het tweede geval wanneer er alleen een nominale vordering ontstaat is als de financiering betrekking heeft op goederen die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt. Denk hierbij aan een racefiets, auto of stereo-installatie.
Opeisbaar
Artikel 1:87 bepaalt niet wanneer een vergoedingsrecht opeisbaar of aflosbaar is. Je mag aannemen dat hetzelfde geldt als voor de reprise en récompense. Deze zijn te allen tijde aflosbaar en opeisbaar.
Reprise en récompense
De regeling van artikel 1:87 lid 2 en 3 zijn ook van toepassing op vergoedingsrechten die ontstaan tussen echtgenoten die in gemeenschap van goederen zijn getrouwd indien een gemeenschapsgoed is gefinancierd met privé geld of andersom.
Levensverzekering
Uit artikel 1:87 lid 3 vloeit voort dat goederen die zijn vervreemd zonder dat daarvoor andere goederen in de plaats zijn gekomen, bij de vaststelling van het vergoedingsrecht moet worden uitgegaan van de waarde op het moment van de vervreemding. Hiermee wordt gelijkgesteld het onherroepelijk worden van een begunstiging bij een sommenverzekering. Als een echtgenoot dus heeft bijgedragen aan de betaling van de premie voor een levensverzekering die door de andere echtgenoot is aangegaan, heeft hij recht op een deel van de uitkering wat overeenkomt met dat deel van de premies die hij heeft betaald uit zijn eigen vermogen.
Een overeenkomst die afwijkt
Op grond van artikel 1:87 lid 4 kunnen echtgenoten een afwijkende overeenkomst aangaan. Deze overeenkomst wijkt dan af van de wettelijke regeling van de vergoedingsrechten. Deze overeenkomst hoeft niet te worden gezien als een huwelijkse voorwaarde en hoeft niet schriftelijk worden aangegaan. Het schriftelijk aangaan is natuurlijk wel verstandig.
Natuurlijke verbintenis
Artikel 1:87 lid 4 bepaalt dat er geen vergoeding verschuldigd is voor zover een echtgenoot door de financiering van het goed voldoet aan een natuurlijke verbintenis. In het begin was de Hoge Raad terughoudend met het aannemen van een natuurlijke verbintenis, zoals in HR 4 december 1987, NJ 1988, 610, hierin werd geen natuurlijke verbintenis aangenomen. In het arrest van de Hoge Raad van 5 september 1995, NJ 1996, 616 neemt de Hoge Raad wel een natuurlijke verbintenis aan. Deze nieuwe leer heeft de Hoge Raad bevestigd in het arrest van 17 oktober 1997, NJ 1998, 697, hierin heeft de Hoge Raad ook een natuurlijke verbintenis aangenomen. De Hoge Raad ging in het arrest HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1 zelfs nog een stapje verder en hierbij was sprake van voldoening aan een natuurlijke verbintenis tot vermogensopbouw.
Tot de invoering van artikel 1:87 waren de regels voor vergoedingsrechten te vinden in de rechtspraak van de Hoge Raad, niet ergens anders. Deze regels werden geformuleerd in het arrest Kriek-Smit. De Hoge Raad besliste hierin:
Dat tussen echtgenoten die buiten iedere gemeenschap van goederen zijn getrouwd vergoedingsrechten kunnen ontstaan, indien goederen op naam van de ene echtgenoot zijn gekocht en geheel of gedeeltelijk met geld van de andere echtgenoot zijn gefinancierd.
Zo’n vergoedingsrecht strekt in beginsel tot terugbetaling tot het nominale bedrag, zonder vergoeding van rente totdat het bedrag in rechte is gevorderd.
De echtgenoot die aan de financiering uit zijn eigen vermogen heeft bijgedragen heeft geen recht op verrekening van de waardevermeerdering en hoeft niet te delen in eventuele waardevermindering.
Uitzonderingen op de laatste regel zijn niet uitgesloten, het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
De regel dat het vergoedingsrecht leidt tot het terugbetalen van het nominaal gefinancierde bedrag heeft de Hoge Raad herhaald. Als overgangsrecht is bepaald dat artikel 1:87 alleen ziet op vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na 1 januari 2012 plaatsvinden. Zijn vergoedingsrechten voor deze datum ontstaan, dan blijft het voor 1 januari 2012 geldende recht van toepassing. Dit geldt bovendien voor reprises en récompenses.
Artikel 1:87 ziet alleen op vergoedingsrechten die ontstaan door een financiering van een goed. Alle andere vergoedingsrechten worden nog steeds beheerst door de rechtspraak van de Hoge Raad. Een bijzondere uitspraak vind je in HR 29 september 1995, NJ 1996, 88. De Hoge Raad oordeelde nog steeds in lijn met het arrest Kriek-Smit. Artikel 1:87 kan niet op deze situatie van toepassing zijn, omdat er geen sprake is van de financiering van een goed.
Door de ontbinding van de huwelijksgemeenschap wordt het gemeenschappelijke vermogen gefixeerd. Het moment van ontbinding van de gemeenschap geldt als peildatum voor de samenstelling van de gemeenschap. Zo wordt bepaald welke passiva en activa een gemeenschap bevat. Een andere peildatum geldt voor het vaststellen van de waarde van de bestanddelen waaruit de ontbonden gemeenschap is samengesteld. De wet regelt waarop een huwelijksgemeenschap wordt ontbonden in artikel 1:99.
Door het eindigen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap kan een huwelijksgemeenschap worden ontbonden. Artikel 1:99 lid 1 sub a, b, e en f geven het moment waarop de ontbinding plaats vindt:
Sub a: op het tijdstip van het overlijden.
Sub b: op het tijdstip van de indiending van het verzoek tot echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
Sub e: op het tijdstip waarop de overeenkomst tot beëindiging wordt gesloten, artikel 1:80c lid 1 sub c.
Sub f: dit is een wat bijzondere regeling. Krachtens artikel 1:413 kan een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden worden verzocht aan de rechtbank. Dan is het huwelijk ontbonden door overlijden, op de dag die in de beschikking is genoemd. Het kan ook zo zijn dat de overblijvende partner/echtgenoot opnieuw in het huwelijk treedt of een nieuw geregistreerd partnerschap aangaat. Als dan de vermiste echtgenoot nog in leven blijft te zijn, dan eindigt het wanneer het huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt aangegaan.
De regeling omtrent scheiding van tafel en bed vindt men in artikel 1:169 en verder. De scheiding van tafel en bed is niet het feitelijk gescheiden wonen van echtgenoten. Het wijkt af van een echtscheiding doordat het huwelijk formeel blijft bestaan. Op het tijdstip van het indienen van het verzoek, wordt de gemeenschap ontbonden.
De rechter kan worden verzocht op grond van artikel 1:109 om een gemeenschap van goederen op te heffen. Het artikel geeft de gronden waarop dat kan. Het tijdstip van ontbinding is de indiening van het verzoek tot opheffing van de gemeenschap.
Een bestaande huwelijksgemeenschap kan worden opgeheven door het maken van huwelijkse voorwaarden gedurende het huwelijk. Het tijdstip van ontbinding is dan de dag volgende op de dag waarop de akte van huwelijkse voorwaarden is verleden. Een later tijdstip kan worden aangegeven, artikel 1:120.
Artikel 1:99 is alleen van toepassing op verzoeken die na de inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen zijn ingediend.
Het is heel goed denkbaar dat derden niet op de hoogte zijn van een echtscheidingsverzoek, of andere verzoeken van artikel 1:99. Daarom is in lid 2 bepaald dat het slechts tegenover derden werkt indien het is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, artikel 1:116. Als het verzoek geen gevolg krijgt (bijvoorbeeld een echtscheidingsverzoek is ingediend, maar er komt geen echtscheiding), dan herleven alle gevolgen van de gemeenschap alsof er geen verzoek was ingediend, zie lid 3.
Na de ontbinding bestaat er geen gemeenschap meer. Mutaties die optreden in de ontbonden gemeenschap worden beheerst door de bepalingen van Boek 3, zoals artikel 3:167. Daarnaast eindigt de bestuursregeling van artikel 1:90 en 1:97 en worden deze vervangen door artikel 3:168-170. In Boek 1 staan wel een aantal regelingen over een ontbonden gemeenschap, zoals artikel 1:100. De redelijkheid en billijkheid is van toepassing, 3:166 lid 3 jo 6:2.
De datum van ontbinding is de peildatum met betrekking tot de passiva en activa die in de ontbonden gemeenschap vallen. De ontbonden gemeenschap is een afgescheiden vermogen, wat erg belangrijk is voor schuldeisers. Een peildatum voor fixatie van de samenstelling van de gemeenschap kan door echtgenoten worden gekozen, maar deze datum heeft alleen intern effect.
Na de ontbinding is de huwelijksgemeenschap vatbaar voor verdeling. Voor ontbinding kan er geen verdeling plaatsvinden. Een vordering tot verdeling kan tegelijk met het verzoek tot echtscheiding worden ingediend, zie artikel 1:99 lid 4.
De bestuursregeling van artikel 1:90 en 1:97 eindigt, zoals gezegd, na ontbinding. Na de ontbinding zijn de echtgenoten samen bevoegd tot het bestuur en hebben zij gelijke rechten op genot en gebruik. Over het genot en gebruik zal wel een regeling via de rechter kunnen worden getroffen, artikel 3:168. Bij het overdragen van de gemeenschap, moeten echtgenoten dat samen doen, artikel 3:170 lid 3. Op grond van artikel 3:191 kan een echtgenoot over zijn aandeel in de hele gemeenschap beschikken.
De aansprakelijkheid van de echtgenoten wordt door de ontbinding van de gemeenschap uitgebreid, artikel 1:102. Het doen van afstand is een manier om hier aan te ontkomen, artikel 1:103 en verder.
Na de ontbinding is een huwelijksgemeenschap vatbaar voor verdeling. Deelgenoten hebben recht op een verdeling, artikel 3:178. Het kan zijn dat een ontbonden gemeenschap jaren onverdeeld blijft. De wetgever heeft met artikel 3:194 lid 2 er voor gezorgd dat er op het zoekmaken van tot de ontbonden gemeenschap behorende goederen een sanctie staat. Beide echtgenoten kunnen een vordering tot verdeling instellen, artikel 1:99 lid 4 jo 827 Rv en artikel 3:178 jo 677 lid 4 Rv. Op de verdeling zijn de artikelen 3:177 en verder van toepassing, naast artikel 1:100 en 101.
Na de ontbinding moet worden vastgesteld wat tot de gemeenschap behoort. Een boedelbeschrijving is een beschrijving van de samenstelling. Echtgenoten zullen dit vaak uit eigen beweging doen, artikel 671 Rv, maar kunnen dit ook vorderen, artikel 3:194.
Artikel 3:182 geeft de definitie van een verdeling. Er wordt bepaald op welke waarde de echtgenoten recht hebben en wie welke goederen krijgt toegedeeld en welke schulden voor wiens rekening worden genomen. Het is in beginsel een vormvrije rechtshandeling, artikel 3:183, maar soms is een notariële akte vereist, zie artikel 3:183 lid 2.
Een verdeling wordt geëffectueerd door middel van levering, artikel 3:186. Dit geschiedt volgens de bepalingen van Boek 3 over levering. Het is afhankelijk van de aard van het goed. Voor de levering van een onroerende zaak heb je een notariële akte plus inschrijving daarvan in de openbare registers nodig, artikel 3:89.
Als er geen overeenstemming over de verdeling kan worden bereikt, dan kunnen de partijen naar de rechter gaan. Hij kan het op twee manieren oplossen volgens artikel 3:185; hij kan de wijze van verdeling gelasten of zelf de verdeling vaststellen. Als hij het zelf vaststelt, moet hij rekening houden met de belangen van partijen en ook het algemeen belang.
Echtgenoten hebben op grond van artikel 1:100 een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap. Dit kan anders zijn als het in de huwelijkse voorwaarden staat, of bij echtscheidingsconvenant is overeenkomen. Hier kunnen fiscale consequenties aan kleven, want het kan zijn dat het wordt gezien als schenking als de ene echtgenoot minder toekomt. Maar in beginsel zal de verdeling dus bij helfte geschieden. De rechter hanteert ook altijd de 50/50 regel in beginsel. Slechts in uitzonderingsgevallen wijkt hij hiervan af, zoals in het geval de ene echtgenoot de ander heeft vermoord.
De peildatum voor de samenstelling van de gemeenschap is de datum van de ontbinding. De datum waarop de gemeenschapsgoederen moeten worden gewaardeerd, is lastiger. De feitelijke verdeling van de goederen is hierbij het uitgangspunt. Wanneer de rechter de verdeling vaststelt, geldt als datum van feitelijke verdeling de datum van de uitpraak.
Een verdeling is een rechtshandeling. Het is dus aan te tasten op de gronden waarop rechtshandelingen in het algemeen aan te tasten zijn. Alleen dwaling kent een eigen regeling in artikel 3:199. Boek 3, Titel 7, afdeling 3 kent speciale bepalingen over nietigheid en vernietigbaarheid van de verdeling. Zij zijn van toepassing op de ontbonden huwelijksgemeenschap.
Alimentatiebepalingen zijn over de wet verspreid. In hoofdlijnen vind je regels betreffende de partneralimentatie in Boek 1 Titel 9, artikel 1:157 t/m 160. In Boek 1 Titel 7 vind je nog meer regels over alimentatieverplichtingen, in de artikelen 1:392 t/m 408. De norm voor het verplicht zijn van alimentatiebetalingen vind je in artikel 1:157. In dit artikel staan de volgende normen waaraan de rechter moet toetsen:
Kan. De rechter kan ook besluiten om geen alimentatie toe te kennen.
Aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft. De vraag is dan wanneer iemand voldoende inkomsten heeft.
Behoeftigheidsnorm. Er is geen reden om alimentatie op te leggen als een echtgenoot zich in redelijkheid voldoende inkomsten voor zijn levensonderhoud kan verwerven.
Draagkrachtprincipe. De alimentatieplichtige moet voldoende draagkracht hebben.
Alimentatievaststelling op grond van bloed- of aanverwantschap zijn de normen duidelijker. De behoeftigheidseis vind je in artikel 1:392 lid 2 en de financiële factoren worden genoemd in artikel 1:397.
Op grond van artikel 1:157 lid 1 en artikel 1:399 kan de rechter een onderhoudsverplichting matigen of niet opleggen, als financiële omstandigheden leiden tot het opleggen van deze verplichting. Deze matigingsbevoegdheid heeft een rechter niet als het over kinderen onder de 18 gaat.
Als het om partneralimentatie gaat, wordt er vaker gematigd. Er zijn in beginsel drie soorten niet financiële factoren die kunnen leiden tot matiging:
Agressie
(beschuldiging van) seksueel misbruik
Belemmering in het contact met kinderen.
De alimentatieplicht ten opzichte van de ex-partner is er alleen als degene behoeftig is. Deze behoeftigheidseis is er niet voor kinderen onder de 21 jaar ten opzichte van hun (stief)ouders, artikel 1:392 lid 2. Iemand die niet in eigen levensonderhoud kan voorzien (redelijkerwijs) en door anderen moet worden geholpen verkeert in een toestand van behoeftigheid.
Het bepalen van de draagkracht is afhankelijk van de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), maar ook van de vraag welke lasten daarmee bestreden moeten worden. De bruto inkomsten min de inkomstenbelasting leveren het besteedbaar jaarinkomen van de alimentatieplichtige op. Als je dat door twaalf deelt heb je het besteedbaar maandinkomen. Het draagkrachtloos inkomen is de bijstandsnorm voor levensonderhoud, de redelijke woonkosten, de ziektekosten en kosten voor aflossing van schulden, pensioenvoorziening en dergelijke. Van het besteedbaar maandinkomen wordt het draagkrachtloos inkomen afgetrokken. Daarna resteert de draagkrachtruimte. Hiervan moet 70% aan kinderalimentatie en 60% aan partneralimentatie worden besteed.
De Hoge Raad heeft bepaald dat de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet alleen wordt bepaald door zijn inkomen, maar ook door zijn vermogen, HR 12 november 1993, NJ 1994, 141.
Wanneer de alimentatieplichtige een onderneming drijft, wordt het moeilijk om zijn draagkracht vast te stellen.
Welk bedrag aan alimentatie heeft een kind of ex-partner nodig? De vaststelling van kinderalimentatie blijkt uit tabellen, dit hangt af van de leeftijd en het aantal kinderen. De hoogte van de behoefte aan partneralimentatie wordt vastgesteld aan de hand van het netto gezinsinkomen tijdens het laatste jaar van de samenleving. Daar worden eerst de kinderalimentaties van afgetrokken. 60% van wat overblijft is dan de behoefte van de alimentatiegerechtigde.
Een verplichting tot betaling van partneralimentatie kan eindigen als de alimentatiegerechtigde opnieuw trouwt, een geregistreerd partnerschap aangaat of gaat samenleven met een ander, krachtens artikel 1:160. De Hoge raad eist in dat geval dat er sprake moet zijn van een duurzame en affectieve relatie, een gemeenschappelijke huishouding en dat beide partners bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Tot 1 juli 1994 was de alimentatieverplichting ongelimiteerd. De Wet limitering alimentatie is op die datum inwerking getreden. Aan artikel 1:57 werd een regeling toegevoegd die de alimentatieverplichting in duur beperkt. Is er een alimentatieplicht voor die datum ontstaan, dan kan de alimentatieplichtige na 15 jaar de rechter verzoeken om de verplichting te beëindigen. De rechter houdt in zijn oordeel rekening met de volgende omstandigheden:
De leeftijd van degene die gerechtigd is tot de uitkering
De omstandigheid of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren of niet.
De datum en de duur van het huwelijk en in hoeverre de verdiencapaciteit van de betrokkenen is beïnvloed.
De omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de ander.
Is een alimentatierecht ontstaan na 1 juli 1994, dan houdt deze van rechtswege op na het verstrijken van een periode van 12 jaar. Heeft het huwelijk maximaal vijf jaar geduurd en zijn er geen kinderen uit geboren, dan bepaalt artikel 1:157 lid 6 dat de verplichting tot levensonderhoud even lang is als de duur van het huwelijk. Op verzoek van de alimentatiegerechtigde kan de rechter na 12 jaar alsnog een termijn vaststellen, op grond van artikel 1:157 lid 5.
In 2008 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de beëindiging van de alimentatieplicht na de termijn van 12 jaren een definitief karakter heeft en plaatsvindt ongeacht de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige. Voor de verlenging van deze termijn zijn hele bijzondere omstandigheden aan de kant van de alimentatiegerechtigde nodig. Bijzondere omstandigheden kunnen bijvoorbeeld zijn:
De financiële situatie van de alimentatiegerechtigde.
Het verband tussen het huwelijk en de behoefte aan een voortduring van de alimentatie.
De vraag of de alimentatiegerechtigde er genoeg aan heeft gedaan om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
In de literatuur was in de jaren 70 van de vorige eeuw discussie over de vraag of een bij huwelijkse voorwaarden gemaakte alimentatieovereenkomst rechtsgeldig zou zijn. De Hoge Raad oordeelde in 1980 en 1996 dat zo’n overeenkomst nietig is wegens strijd met de wet (artikel 1:400 lid 2). In de huidige tijd, waar er zo goed als volledige vrijheid is bij het regelen van de vermogensrechtelijke gevolgen bij huwelijkse voorwaarden, is dit moeilijk voor te stellen. In 2005 werd er dan ook geoordeeld dat bijzondere omstandigheden met zich mee kunnen brengen dat een beroep op de nietigheid van artikel 1:400 lid 2 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn als het gaat over de huwelijkse voorwaarden.
Het kan zo zijn dat een alimentatieplichtige kinderen uit meerdere huwelijken heeft. De draagkracht dient dan in beginsel gelijk te worden verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoeften bestaat. Dat deze draagkracht in beginsel over alle kinderen gelijk dient te worden verdeeld, blijkt ook uit HR 22 april 2005, RFR 2005, 72.
Gaat het niet om meerdere kinderen, maar om meerdere ex-echtgenoten, dan dient de alimentatie voor de eerste echtgenoot te prevaleren boven die van de tweede.
Gaat het om allebei, concurrerende alimentatieverplichtingen van kinderen en ex-echtgenoten, dan ging tot 1 maart 2009 niemand voor. De wet heeft echter inmiddels een voorrangsregeling in artikel 1:400 lid 1, de kinderalimentatie gaat sinds die datum voor.
Partijen kunnen op grond van artikel 1:159 overeen komen dat de overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van gewijzigde omstandigheden. Zo’n beding kan alleen schriftelijk worden gemaakt, dit heeft als doel de partijen te weerhouden van het lichtvaardig maken van een beding van niet-wijziging. Als ter terechtzitting mondeling overeengekomen is een beding van niet wijzigen is het dus nietig als het niet door partijen is ondertekend!
Ondanks het beding, is het in theorie toch mogelijk om te wijzigen, zie artikel 1:159 lid 3. Wanneer er een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft voortgedaan, kan het beding opzij worden gezet. Bovendien past de Hoge Raad dit artikel analoog toe als partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Een alimentatieovereenkomst en een rechterlijke alimentatie uitspraak kunnen bij latere rechterlijke beschikking worden gewijzigd of worden ingetrokken. Dit kan als zij nadien door de wijziging van omstandigheden op heeft gehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
In beginsel worden alimentaties vastgesteld aan de hand van de normen van de Werkgroep Alimentatienormen. Dit is geen recht in de zin van artikel 80 RO. Cassatie is niet mogelijk en de rechter is niet gebonden aan de richtlijnen van de Werkgroep. De rechter heeft dus een grote mate van vrijheid. Beslissingen zijn feitelijk, dus de Hoge Raad komt er niet vaak aan te pas. Toch is er wel Hoge Raad rechtspraak, omdat de normen niet duidelijk zijn in de alimentatieartikelen. De Hoge Raad wordt dan gevraagd een oordeel te vellen.
Pensioen is uitgesteld loon. Het fungeert als een inkomensvoorziening voor de rest van je leven na het beëindigen van de actieve periode. Het opgebouwde pensioenrecht kan behoorlijk groot zijn. Het is nogal eens de vraag geweest of opgebouwde pensioenrechten bij scheiding verdeeld moeten worden en, zo ja, hoe. Nederland kent een regeling over de verdeling van pensioenrechten bij scheiding. Het gaat dan niet alleen om het ouderdomspensioen, maar ook over het partnerpensioen. De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding wordt ook wel de Wet VPS genoemd.
Vier perioden moeten worden onderscheiden:
Tot 7 oktober 1959.
Van 7 oktober 1959 tot 27 november 1981.
Van 27 november 1981 tot 1 mei 1995.
Vanaf 1 mei 1995.
Ad 1. Pensioenrechten werden in deze periode in beginsel geacht onder het huwelijksgoederenrecht te vallen. Er was geen concrete jurisprudentie.
Ad 2. De Hoge Raad heeft op 7 oktober 1959 een arrest gewezen en geoordeeld dat het pensioen een verknocht recht is dat dient ter verzorging van de pensioengerechtigde en zijn gezin. Na de scheiding maakt de ex-partner geen deel meer uit van dit gezin en dus komen pensioenuitkering niet aan deze toe. Verdeling hoeft dus niet. Als er wel verrekend wordt, wordt dat gezien als een schenking. In 1977 wordt een stap richting het Boon/Van Loon arrest gezet; de waarde van het verknochte recht moet wel worden verrekend met de ex-partner.
Ad 3. Op 27 november 1981 wees de Hoge Raad het arrest Boon/Van Loon. In deze periode moesten alle opgebouwde pensioenaanspraken worden verrekend tussen de echtgenoten. De Hoge Raad beredeneert als volgt waarom pensioenrechten verrekend moeten worden:
De pensioenuitkeringen zijn voor de verzorging van beide echtgenoten.
De pensioenopbouw is het resultaat van de inspanning die de echtgenoten beide hebben gepleegd, voortkomend uit de zorgplicht.
De opbouw is gefinancierd uit de gemeenschap.
Taakverdeling binnen het huwelijk.
Op grond van artikel 1:94 lid 3 vallen de pensioenrechten in de huwelijksgemeenschap en moeten zij worden verdeeld, tenzij ze zo verknocht zijn dat de verknochtheid zich tegen de verdeling verzet.
Ad 4. Vanaf 1 mei 1995 worden de regels over pensioendeling beheerst door de regels van de Wet VPS. De aanspraak op het ouderdomspensioen moet worden verevend. De rest van dit hoofdstuk gaat over deze periode. Gelijkgesteld met het huwelijk is het geregistreerd partnerschap.
De aanleiding tot de invoering van de Wet VPS was de situatie die voortkwam uit het Boon/Van Loon arrest: een waardeverrekening van pensioenrechten werd hierin voorgeschreven. De rechten op ouderdomspensioen en de rechten op nabestaandenpensioen moesten in de verrekening worden betrokken. Dit was niet gewenst. De wet moest een antwoord geven op de volgende vragen: welke aanspraken moeten worden verevend, wat is de relatie tussen de verrekening en het huwelijksgoederenregime, wanneer moet er verrekend worden en hoe moet men handelen als er geen overeenstemming bestaat tussen partijen over de verrekening?
De Wet VPS heeft drie doelstellingen:
De partner die niet heeft gewerkt toch na echtscheiding verzekeren van een oudedagsvoorziening.
Het simpel maken van de pensioenverdeling.
Het verlichten van de druk op de rechtspraktijk door simplificering.
De Wet VPS is van regelend recht. Partijen kunnen van de wettelijke regels afwijken:
Zij kunnen de werking van de wet geheel uitsluiten.
Zij kunnen de voorhuwelijkse periode mee laten tellen bij verevening.
Zij kunnen een andere verdeling dan 50:50 overeenkomen.
Zij kunnen kiezen voor conversie van de aanspraak op pensioen.
Partijen kunnen zelfs de werking van de Wet VPS uitsluiten, artikel 2 lid 1 Wet VPS jo. 1:155.
De Wet VPS is van toepassing op mensen die zijn gehuwd of mensen die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Bij beëindiging hiervan heeft de ander het recht op verevening van pensioen, artikel 2 Wet VPS. Samenwonenden vallen niet onder het bereik van de Wet VPS. Zij kunnen wel overeenkomen dat bij scheiding de opgebouwde pensioenrechten worden verdeeld volgens de Wet VPS.
De Wet VPS is van toepassing op het pensioen, art 1 Wet VPS definieert dat als ouderdomspensioen. Artikel 1 lid 4, 5 en 6 sommen de pensioenregelingen op die onder de Wet VPS vallen en dus moeten worden verevend, zoals artikel 1 lid 1 Wet VPS: het ouderdomspensioen die tijdens het huwelijk is opgebouwd. Een aanspraak op een VUT-uitkering valt er niet onder. Een kapitaalgedekt overbruggingspensioen of prepensioen weer wel. Nabestaandenpensioen wordt niet in de verevening betrokken. Invaliditeitspensioen is zo verknocht dat het niet voor verevening in aanmerking komt. Een ontslagvergoeding valt ook niet onder de Wet VPS. Tot slot valt een lijfrente ook niet onder het bereik van de Wet VPS.
Artikel 12 lid 2 Wet VPS brengt met zich mee dat de wet niet van toepassing is op echtscheidingen die tot stand zijn gekomen tussen het Boon/Van Loon arrest (27 november 1981) en het inwerking treden van de Wet VPS (1 mei 1995). Een vordering tot verdeling van de pensioenrechten verjaart niet op grond van het Boon/Van Loon arrest.
Als de standaardverevening wordt toegepast, betekent het dat de vereveningsgerechtigde rechtstreeks een deel van het ouderdomspensioen krijgt uitbetaald van de pensioenuitvoerder. Het deel waarop het recht ziet is de helft van het ouderdomspensioen dat tijdens de huwelijkse periode is opgebouwd. De vereveningsgerechtigde heeft een rechtstreeks recht op uitbetaling krachtens artikel 2 lid 2 Wet VPS. Er moet wel binnen twee jaar na de scheiding een melding worden gedaan aan de pensioenuitvoerder. Wordt dit nagelaten, dan heeft de vereveningsgerechtigde op grond van artikel 2 lid 6 Wet VPS recht op uitbetaling jegens de andere echtgenoot. De aanspraak van de vereveningsplichtige is een voorwaardelijke en volgt het ouderdomspensioen.
Artikel 5 Wet VPS bepaalt dat het recht dat de vereveningsgerechtigde heeft op een deel van het ouderdomspensioen en de aanspraak op partnerpensioen, bij conversie wordt omgezet in een eigen recht op pensioen. Het voorwaardelijk recht op ouderdomspensioen en het partnerpensioen worden beide omgezet. Voor conversie is de toestemming nodig van beide partners en de pensioenuitvoerder. Conversie is niet zo populair, dat komt door de volgende oorzaken:
Er is, zoals gezegd, naast de toestemming van beide partners, toestemming nodig van de pensioenuitvoerder.
Gebrek aan kennis bij advocaten over conversie.
Rekenmethodiek is niet eenduidig, waardoor niet vooraf gezegd kan worden wat de gevolgen zullen zijn.
De uitvoerder brengt kosten in rekening voor de berekening.
Waarom wil je het anders regelen als de wet een regeling kent?
Als er een groot leeftijdsverschil is tussen de partners is conversie echter aan te raden. Het is af te raden als een van de partners een slechte gezondheid heeft.
Het partnerpensioen en het ouderdomspensioen zijn wettelijk anders geregeld en de gevolgen zijn dus ook anders als men uit elkaar gaat.
Het partnerpensioen op risicobasis is tot stand gekomen door noodzaak tot kostenbeheering. Dit kan voor complicaties zorgen als de partners gaan scheiden.
Het pensioen van een DGA kan in eigen beheer worden opgebouwd. De rechtspraak heeft een lijn ontwikkeld hoe moet worden omgegaan met de afstortingsverplichting. De eisen van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de voormalig echtgenoten beheersen, kunnen van belang zijn voor de verhouding tussen de vereveningsgerechtigde en de BV. De vereveningsplichtige dient zorg te dragen voor afstorting bij een professionele verzekeraar. In het arrest Rensing-Polak besliste de Hoge Raad dat van de vrouw redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat zij aanvaardde dat de speciaal voor haar gevormde pensioenreserve ook na de scheiding in de BV werd gelaten. De rechter vindt afstorting van beide pensioenen (ouderdom en partner) de norm. Het afstorten in combinatie met conversie is aantrekkelijk voor de vereveningsgerechtigde indien degene geen eigen inkomsten heeft bij partnerpensioen op risicobasis.
Het kabinet heeft de Wet VPS geëvalueerd in 2009. De wet voldoet volgens hen in de praktijk en de hoofddoelstellingen zijn bereikt. Deze hoofddoelstellingen waren, zoals genoemd: pensioendeling van het ouderdomspensioen tussen ex-partners regelen, het vereenvoudigen van deze pensioendeling en tot slot het voorkomen van de overbelasting van de rechtspraktijk. Het kabinet stelt dat de Wet VPS wel toe is aan een opknapbeurt, de wet moet dus iets worden aangepast.
Een hoofddoelstelling was het voorkomen van de overbelasting van de rechtspraktijk. Het is gebleken dat advocaten, notarissen en ex-partners niet over genoeg kennis over de Wet VPS beschikten. Het kabinet gaat een meer actief beleid voeren. Het actievere beleid moet er dan voor zorgen dat pensioenuitvoerders uitvoeringsellende wordt voorkomen.
Bij het invoeren van de Wet VPS bestond artikel 85 Pensioenwet nog niet. Het geeft nu complicaties. Het kabinet gaat wettelijk bepalen dat voor een internationale waardeoverdracht instemming benodigd is van de vereveningsgerechtigde.
Het kabinet wil aan de vereveningsgerechtigde het recht toekennen om het geconverteerde deel in te brengen in de eigen pensioenregeling. Daarmee wordt conversie aantrekkelijker gemaakt.
De Pensioenwet zal worden gewijzigd: er komt een wettelijk recht om het ouderdomspensioen te ruilen voor partnerpensioen. Artikel 61 Pensioenwet zal waarschijnlijk worden uitgebreid. Uitruil heeft tot gevolg dat het ouderdomspensioen lager wordt.
Uit de evaluatie blijkt dat men graag wil zien dat bij de verdeling van het partnerpensioen de voorhuwelijkse periode wordt uitgesloten. Het gevolg hiervan is dat de periode voor verdeling van de pensioenen gelijkgetrokken worden.
Het belastingrecht gebruikt andere begrippen dan het civiele recht. De gevolgen zijn ook afhankelijk van deze andere definities. Artikel 2 lid 6 AWR stelt het geregistreerd partnerschap gelijk aan het huwelijk. De Wet IB 2001 laat het fiscaal partnerschap doorslaggevend zijn voor de fiscale behandeling. Het criterium voor het begrip fiscaal partnerschap is krachtens artikel 5a AWR de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie.
Echtgenoten zijn tot scheiding elkaars fiscaal partner, een samenwoning is daarvoor niet vereist.
Samenwoners die op hetzelfde adres staan ingeschreven en een samenlevingsovereenkomst hebben worden gezien als fiscaal partner in de zin van artikel 5a AWR.
Als men fiscaal partner is, brengt dat de volgende gevolgen met zich mee:
Bepaalde inkomensbestanddelen mogen vrij tussen de partners worden toegerekend, artikel 2.17 Wet IB 2001.
Fiscaal partners zijn verbonden personen voor de toepassing van de artikelen 3.91 en 3.92 Wet IB 2001.
De aandelen in een onderneming van de een worden tot het aanmerkelijk belang van de ander gerekend.
Uitgaven voor specifieke ziektekosten zijn aftrekbaar, artikel 6.16 Wet IB 2001.
De meeste vermogensbestanddelen dragen een fiscale claim met zich mee. Heffing vindt in beginsel plaats op het moment dat de belastingplichtige inkomsten geniet. Voor de echtscheiding is er vaak geen ideaal heffingsmoment en daarom zijn er verschillende faciliteiten om de fiscale behandeling van een echtscheiding makkelijker te maken, zoals artikel 3.59 lid 2 Wet IB 2001.
Elke belastingplichtige wordt zelfstandig behandeld, ook als er sprake is van gemeenschappelijk eigendom. Fiscaal wordt het dan toegerekend aan beide echtgenoten voor de helft.
Belangrijke fiscale aspecten die spelen als in de vermogensafwikkeling onderstaande bezittingen worden overgedragen:
Onroerend goed
Lijfrenteverzekering
Levensloop- en vitaliteitsregeling
Aanmerkelijk belang
Man-vrouw VOF
Ad a. De overdracht van onroerend goed is belast met 6% overdrachtsbelasting. Er zijn twee uitzonderingen: artikel 3 lid 1 sub b Wet op belastingen van rechtsverkeer en artikel 15 lid 1 sub g Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Ad b. Deze verzekering kan worden verdeeld in het kader van de echtscheiding, zonder dat het wordt gezien als een fiscaal gesanctioneerde overtreding van de regels. Het wordt uiteraard wel belast, zie artikel 3.102 lid 3 Wet IB 2001.
Ad c. De levensloopregeling vervalt waarschijnlijk per 2012 en wordt vervangen door de vitaliteitsregeling. Het vitaliteitssparen is straks in de inkomstenbelastingwet geregeld, artikel 3.102 en 6.3 Wet IB 2001 vinden dan toepassing.
Ad d. Een aanmerkelijk belang heeft iemand als hij minstens 5% van de aandelen in een vennootschap houdt. Verdeling van aandelen in het kader van echtscheiding is vrijgesteld op grond van artikel 4.17 Wet IB 2001.
Ad e. Deze zijn vaak ontstaan uit fiscaal motief. Winst is progressief belast, dus dit over twee partners verdelen leidt tot een lagere belastingdruk.
Hypotheekrente is alleen aftrekbaar als het rente op een lening is die is aangegaan voor de verwerving, verbetering of behoud van de eigen woning. Ook aan de eigen woning zelf worden eisen gesteld, zoals in artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001. De inkomstenbelasting volgt de eigendomsverhouding. Het eigenwoningforfait en de betaalde rente behoren tot de inkomsten uit eigen woning. Tot twee jaar na de scheiding mag de woning nog als eigen woning worden aangemerkt, artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001. Na die twee jaar valt de eigen woning in box 3, daarvoor in box 1.
De standaardverevening en conversie hebben geen fiscale gevolgen. De omkeerregel blijft gelden: het kenmerkt belastingheffing over pensioenuitkeringen. Wanneer er afwijkende afspraken worden gemaakt, kan dit wel fiscale gevolgen hebben, zie bijvoorbeeld artikel 3.102 lid 3 Wet IB 2001.
Er wordt inkomstenbelasting over partneralimentatie geheven, artikel 3.101 lid 1 sub b Wet IB 2001. Partneralimentatie is voor de betaler aftrekbaar, artikel 6.3 lid 1 sub a Wet IB 2001. Kinderalimentatie is niet gebonden aan fiscale heffing of aftrek. Deze twee genoemde bepalingen leiden tot drie problemen:
Partneralimentatie is niet verplicht tussen ongehuwd en niet geregistreerd ex-partners.
Het begrip periodieke uitkeringen en verstrekkingen kan een probleem opleveren. Een periodieke betaling is een betaling die onderdeel is van een onzekere reeks betalingen.
Het begrip rechtstreeks is problematisch. Het impliceert dat afwijken van deze bepaling grote gevolgen heeft.
Schenkbelasting vloeit voort uit de Successiewet 1956. Er wordt belasting geheven indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
De begunstigde wordt verrijkt.
De schenker verarmt.
Er moet sprake zijn van een objectieve bevoordelingsbedoeling.
De eerste twee voorwaarden eisen een vermogensverschuiving. De voldoening van een natuurlijke verbintenis wordt in artikel 1 lid 7 Successiewet 1956 gelijkgesteld met een schenking.
Vrijstelling
Er geldt geen vrijstelling voor een verkrijging tussen echtgenoten, tenzij een van hen overlijdt. Wanneer echtgenoten scheiden geldt dus in beginsel alleen de vrijstelling van €2.000, op grond van artikel 3 sub 7 Successiewet 1956. Daarnaast is elke schenking dus belast. Er geldt een vrijstelling van een schenking van ondernemingsvermogen tot €1.000.000, er moeten dan wel aan strikte voorwaarden zijn voldaan.
Tarief
Het belastingtarief is afhankelijk van de relatie tussen de schenker en begunstigde, artikel 24 Successiewet 1956. Het belastingtarief is bij een schenking tussen ex-echtgenoten 10% over de eerste €118.000, 20% voor het bedrag wat daarboven komt.
Het echtscheidingsconvenant is een overeenkomst tussen echtgenoten die aan het scheiden zijn, waarin zij de gevolgen van hun scheiding zelf regelen. Deze overeenkomst kan voor of na de scheiding worden gesloten. De algemene regels van het vermogensrecht zijn op het echtscheidingsconvenant van toepassing. Een convenant heeft voordelen ten opzichte van het procederen bij de rechter. Het is goedkoper, voorspelbaarder en schaadt de onderlinge verhouding minder. Een convenant is vaak het resultaat van het werk van de mediator. Het doel van het convenant is om alle aspecten van de scheiding vast te leggen in onderlinge samenhang in een finale regeling. Het is steeds een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 en verder.
In beginsel vindt men de volgende onderwerpen in een echtscheidingsconvenant:
Personalia en een considerans. Een considerans bevat overwegingen die hebben geleid tot het aangaan van de overeenkomst en de echtscheidingsgrond.
Onderlinge regeling over de feitelijke en financiële zorg voor de minderjarige kinderen. Een ouderschapsplan valt hier bijvoorbeeld onder, deze is in de meeste gevallen verplicht.
Alimentatieregeling.
Regeling over de gevolgen van de scheiding, de vermogensrechtelijke.
Regeling over de verevening of verrekening van het ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen.
Regeling over de eventuele fiscale gevolgen.
Regeling van kwijting- en vrijwaring, geschillenregeling en uitsluiting van de mogelijkheid van ontbinding. Deze staan vaak in de slotbepalingen.
Dit is een belangrijk onderdeel om in de convenant te regelen. Het is van belang in welke relatievermogensrechtelijke vorm echtgenoten zijn gehuwd of samenwonen.
Een huwelijksgemeenschap wordt ontbonden door het indienen van het verzoek tot echtscheiding, artikel 1:99 lid 1 sub b. Op dat moment is de huwelijksgemeenschap voor verdeling vatbaar. In een convenant staat een overzicht met de goederen en schulden die in de huwelijksgemeenschap vallen. Echtgenoten kunnen een waarderingsmaatstaf kiezen, maar als zij dat niet doen wordt de waarde van een goed bepaald aan de hand van de marktwaarde.
Naast de huwelijksgemeenschap kan er ook privé vermogen zijn. Wat daar onder valt, wordt ook in het convenant opgenomen.
Nadat duidelijk is wat er precies onder de huwelijksgemeenschap valt en de gemeenschap is ontbonden, kunnen de echtgenoten tot verdeling overgaan. Ieder heeft recht op de helft krachtens artikel 1:100, maar er kan van worden afgeweken. De toedeling wordt geëffectueerd door levering volgens de wettelijke bepalingen, artikel 3:186.
Wanneer er door echtgenoten huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, moeten deze als leidraad gelden met betrekking tot de vermogensrechtelijke gevolgen van hun scheiding. In de convenant kan er uiteraard van worden afgeweken.
Als samenlevers een samenlevingscontract hebben gemaakt, dient die, net als de huwelijkse voorwaarden, als leidraad te gelden bij het regelen van de scheiding in een convenant.
Het geregistreerde partnerschap is een burgerlijke staat geregeld in Boek 1 Titel 5A. Het is grotendeels gelijk aan het huwelijk, uitzonderingen doen zich voor in het afstammingsrecht, het internationale recht en de beëindigingswijze.
De Titels 6, 7 en 8 zijn grotendeels van toepassing verklaard op het geregistreerde partnerschap in artikel 1:80b.
Net als huwelijkse voorwaarden kunnen geregistreerde partners ook voorwaarden maken, deze worden partnerschapsvoorwaarden genoemd.
Het huwelijk kan alleen worden ontbonden door de tussenkomst van een rechter, artikel 1:149. Bij het geregistreerde partnerschap hoeft dit niet altijd het geval te zijn, zie artikel 1:80c lid 1 sub c jo lid 3. Er moet dan een verklaring zijn die duidelijk maakt dat en wanneer de partners een overeenkomst met elkaar hebben gesloten. Deze moet worden ondertekend door beide partners en minstens een advocaat of notaris. Deze overeenkomst krijgt verdere vereisten in artikel 1:80d. Hierin moet een verklaring van de partners staan dat hun partnerschap duurzaam is ontwricht en dat zij de partnerschap willen eindigen. In deze overeenkomst kunnen verschillende bepalingen staan over bijvoorbeeld partneralimentatie, woonruimte of de verdeling en verrekening van vermogen. Artikel 1:80e verklaart nog meerdere artikelen (buiten die wat al van overeenkomstige toepassing zijn verklaard) van toepassing op de ontbinding als in 1:80c lid 1 sub d. Artikel 1:80d doet hetzelfde voor een ontbinding als in 1:80c lid 1 sub c.
Krachtens artikel 1:80g kan het geregistreerd partnerschap worden omgezet in een huwelijk. Het geregistreerd partnerschap eindigt en het huwelijk vangt aan op het tijdstip dat de akte van omzetting in het register van huwelijken is opgemaakt, zie artikel 1:80g lid 3.
Voor het geregistreerd partnerschap geldt hetgeen omtrent de scheiding van tafel en bed niet. Artikel 1:80b verklaart het niet van overeenkomstige toepassing.
Op grond van artikel 1:80f herleven alle gevolgen van het geregistreerd partnerschap van rechtswege alsof er geen beëindiging heeft plaats gehad, als partners opnieuw een geregistreerd partnerschap willen aangaan of met elkaar in het huwelijk treden.
Er is geen wettelijke regeling voor paren die informeel samenleven. Het huwelijksvermogensrecht is niet van toepassing op ongehuwd samenlevers. Wel zijn er in de jurisprudentie regels toegepast en ingekleurd voor hun.
Iets meer dan 50% van de mensen die ongehuwd samenleven hebben een notarieel samenlevingscontract. Het is een contract sui generis, een onbenoemd, niet in de wet opgenomen contract.
De meest voorkomende wijze van beëindiging van het ongehuwde samenleven is dat de relatie eindigt door een scheiding. Deze scheiding verloopt op informele wijze. Er is geen registratie, er hoeft geen rechter aan te pas te komen, geen advocaat hoeft worden ingeschakeld. Dit is allemaal omdat er geen wettelijke regeling, zoals die van het ontbinden van een huwelijk, van toepassing is. Wat wel een grote rol speelt is de redelijkheid en billijkheid.
Een wettelijke regeling als de wettelijke rechten en plichten is er niet voor ongehuwd samenlevers. Het algemene vermogensrecht van Boek 3, 5, 6 en 7 zijn van toepassing op de inhoud van de rechtsbetrekkingen tussen de partners. Van belang hierbij zijn het contract en de redelijkheid en billijkheid.
Het algemene vermogensrecht kent geen bepaling als die van de hulp en bijstand van artikel 1:81, dus dit is niet van toepassing op ongehuwd samenlevers. Het zou wel in het samenlevingscontract kunnen worden opgenomen, maar dat gebeurt bijna nooit.
Artikel 1:84 regelt de interne verhouding tussen partners met betrekking tot de kosten van de huishouding; wie draagt de kosten? Wat er precies onder de kosten van de huishouding, hangt af van of er een contract is. Zo ja, dan staat daar vaak een definitiebepaling in. Als er geen contract is, of wel een contract, maar geen definitiebepaling, dan is het niet duidelijk wat er wel en wat niet onder de kosten vallen. Een maatstaf hierbij is het karakter van de kosten: is het een investering- of een gebruikskarakter? Een investering valt er niet onder, gebruik (huur, boodschappen, vakanties) wel.
Expliciet contract
Het is belangrijk of er een expliciet contract is met een regeling over de huishoudkosten. Staat er iets in het contract over de verdeling van de kosten van de huishouding, dan moet die worden aangehouden. Drie vragen kunnen hierbij van belang zijn:
Wat moet gelden als de overeenkomst niet wordt nageleefd in de praktijk?
Dit hangt af van de omstandigheden van het geval. Er wordt vrij veel ruimte toegekend aan de structurele gang van zaken, dan wordt aangenomen dat er impliciet een nadere overeenkomst tot stand is gekomen. Vaak staat ook in een bepaling in het contract dat er van de regelingen kan worden afgeweken. Is er niet zo een regeling, of is expliciet genoemd dat afwijking alleen bij later notarieel contract kan, dan is de ruimte beperkter.
Wat moet er gebeuren als er tijdens de relatie niet is verrekend?
Deze vraag komt in de praktijk vaak voor. De Hoge Raad heeft zich hier nog niet over uitgesproken, maar in lagere rechtspraak wordt dit soms afgewezen met een beroep op rechtsverwerking, zie het arrest Aannemen impliciete overeenkomst bij samenwoners.
In hoeverre kan aan de gemaakte afspraken worden gehouden als de omstandigheden zijn gewijzigd?
Ook hier ontbreekt jurisprudentie, dus moet men voorzichtig zijn. Het is echter denkbaar dat bij ingrijpende wijzigingen het onaanvaardbaar kan zijn om een beroep op de gemaakte afspraken te doen.
Impliciet contract
Er kan worden aangenomen dat partners een impliciet contract over de draagplicht hebben als er een op rechtsgevolg gerichte wil zich door een verklaring heeft geopenbaard, zie artikel 3:33 jo 6:213. Ook hier geldt weer dat het belangrijk is om te kijken naar de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft zich hier niet over uitgelaten, maar de lagere rechtspraak wel. Daarin is bepaald dat een bepaalde jarenlange gang van zaken kon leiden tot een impliciet contract over de draagplicht en verrekening van deze huishoudkosten. Door de invulling van de omstandigheden van het geval en de interpretatie van de rechter is er rechtsonzekerheid.
Geen contract
Als er geen expliciet of impliciet contract is, geldt het algemene vermogensrecht over de draagplichtverdeling. Dan is het de vraag hoe het handelen gekwalificeerd kan worden. Er kan sprake zijn van een volmacht, artikel 3:60. Ook kan er sprake zijn van een onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking, respectievelijk artikel 6:203 en 6:212. Deze kwalificaties leiden er meestal toe dat de huishoudkosten door beide partners voor de helft moet worden gedragen. Voorzichtig kan worden gezegd (jurisprudentie ontbreekt grotendeels ook hier) dat een verdeling naar rato van inkomsten het meest voor de hand ligt. Dit gebeurt dan op grond van de redelijkheid en billijkheid.
Bewijs
Het procesrecht moet niet worden onderschat. De eiser heeft een stelplicht, de vordering moet voldoende worden onderbouwd met feiten en omstandigheden. De tegenpartij kan eventueel betwisten. Wat niet wordt betwist, staat vast. Het bewijs is geen probleem indien er een notariële akte is of een ander schriftelijk contract. Problematisch wordt het meestal pas wanneer er een mondelinge of impliciete afspraken zijn.
Natuurlijke verbintenis
Artikel 6:3 stelt dat een natuurlijke verbintenis een rechtens niet-afdwingbare verbintenis is. Wanneer hier sprake van is hangt onder andere af van de welstand en behoeften van de partners, de mogelijkheid om te voorzien in eigen levensonderhoud en de duur van de samenleving. Als er sprake van is, dan is er geen verplichting tot terugbetaling voor de partner voor wie te veel huishoudkosten zijn voldaan.
De beschermingsbepalingen van artikel 1:88 en 1:89 zijn niet van toepassing op ongehuwd samenlevers. Partners kunnen over hun eigen vermogen beschikken. Toch kan het in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid om een partner op korte termijn het huis uit te zetten. Met betrekking tot een woning heeft de andere partner een tijdelijk voortgezet gebruiksrecht, zo is in de jurisprudentie met enige regelmaat beslist.
Het goederenrecht beheerst de verhouding tussen partners en goederen, zoals bijvoorbeeld houderschap, bezit en bestuur. Dit is in tegenstelling tot het verbintenissenrecht, waarbij de rechtsverhouding tussen partners centraal staat. De formele verkrijgingsleer geldt voor ongehuwd samenlevers. Het ongehuwd samenleven heeft geen goederenrechtelijk effect.
Welke ongehuwd samenlevende partner rechthebbende is van welke goederen wordt bepaald door de regeling over de verkrijging en het verlies van goederen. De belangrijkste verkrijgingswijzen zijn verkrijging door overdracht, artikel 3:84, en verkrijging door erfopvolging onder algemene titel, artikel 3:80 lid 2. De vereisten voor overdracht vind je in artikel 3:84, let daarbij op de verschillende regelingen per bepaald goed met betrekking tot de levering.
Met betrekking tot goederen die tijdens de relatie van de ongehuwd samenwoners zijn verkregen kunnen problemen rijzen. In welke hoedanigheid heeft de ene partner het roerende goed namelijk verkregen: voor zichzelf, voor hun samen of voor de ander?
Wanneer beide partners een koopovereenkomst sluiten en een goed aan hen samen wordt geleverd, is een goed gemeenschappelijk verkregen, er is in dit geval sprake van gemeenschap, artikel 3:166. Ook wanneer een van de partners handelt mede namens de andere partner wordt een goed gemeenschappelijk verkregen. Er is nog een derde manier om een goed gemeenschappelijk te verkrijgen, namelijk als de handelende persoon een aandeel in het goed overdraagt aan de andere persoon. In dit geval is er sprake van een overeenkomst tot mede-eigendom of schenking.
In het arrest Bruinsma/Smit oordeelde de Hoge Raad dat de vraag of er een gemeenschap bestaat moet worden beantwoord aan de hand van wat partijen daarover zijn overeengekomen, uitdrukkelijk of stilzwijgend.
Het bezit is het houden van een goed voor zichzelf, artikel 3:107. De bewijsvermoedens zijn bij de bewijsrechtelijke aspecten van de goederenrechtelijke verhouding van belang: artikel 3:109 bepaalt dat wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden. Daarnaast bepaalt artikel 3:119 dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Dit is de processuele functie van bezit.
In principe maken beide partners gebruik van de goederen totdat ze scheiden. De feitelijke macht wordt dus door beide uitgevoerd. Feitelijke machtsuitoefening wordt door houderschap en bezit vereist. Voor goederen van een partner die enig eigenaar is, is hij de bezitter en de andere oefent er wel de feitelijke macht over uit, maar is houder voor de ander. Voor gemeenschapsgoederen zijn ze allebei medebezitter.
In sommige situaties is de feitelijke macht, houderschap, bezit en eigendom moeilijk uit elkaar te houden. Feitelijke macht is in verband met de processuele functie van bezit erg belangrijk in een geding. Duidelijk moge zijn dat goederenrechtelijke vraagstukken in de praktijk soms erg lastig zijn. De lagere rechtspraak kan drie oplossingen hanteren:
Formele verkrijgingsleer; er wordt aangeknoopt bij de levering van het goed.
Processuele functie van bezit; degene met de feitelijke macht over het goed, wordt vermoed rechthebbende te zijn.
Een gemeenschap wordt aangenomen; dit gebeurt wel eens bij gebrek aan bewijs van privé eigendom.
Met betrekking tot verbintenisrechtelijke aspecten doet zich de vraag voor hoe met vermogensverschuivingen moet worden omgegaan. Bestaan er rechten en plichten na scheiding? Maak onderscheid tussen de gevallen waarin wel en waarin geen contract is.
Op een expliciet contract kan een vermogensverschuiving tussen de vermogens van de partners worden gebaseerd. Het vermogensrechtelijk handelen kan bij een groot aantal contracten ondergebracht worden, zoals onder andere bij een schenking, opdracht en de arbeidsovereenkomst. Als er een overeenkomst is, dient de afwikkeling volgens de overeenkomst plaats te vinden. Een samenlevingsovereenkomst dient te worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-norm. Dit houdt in dat de rechter rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval. Ook de redelijkheid en billijkheid moeten in aanmerking worden genomen.
Er zou ook sprake kunnen zijn van een stilzwijgend contract. De Hoge Raad heeft in het arrest Kermisexploitanten geoordeeld over een impliciete verrekenovereenkomst; het samenvoegen van inkomsten is niet noodzakelijk voor het bestaan van een verrekenovereenkomst.
Hoe kwalificeer je het handelen van een geldschietende partner voor de aanschaf van een woning die op naam van de ander wordt gesteld? Je kan stellen dat er een impliciete wilsovereenstemming is dat teruggave van het geld wordt verplicht, maar ook dat er sprake is van schenking. Er bestaat op dit punt onduidelijkheid en er is niet duidelijk wat in die situaties moet gelden. Voor het overige is het gewone bewijsrecht van toepassing; de eiser heeft een stelplicht, de tegenpartij kan betwisten en voor de betwisting is bewijs nodig.
Als er geen contract is, kan de vraag rijzen of de vermogensverschuiving weer ongedaan kan worden gemaakt? Dit kan op vier grondslagen, maar ook hier is weer sprake van rechtsonzekerheid:
Redelijkheid en billijkheid.
Ongerechtvaardigde verrijking.
Onrechtmatige daad.
Onverschuldigde betaling.
Duidelijk moge zijn dat er veel onduidelijkheid heerst op een groot aantal vermogensrechtelijke vraagstukken als ongehuwd samenlevers gaan scheiden. Er heerst grote rechtsonzekerheid. Het ongehuwd samenleven is geen formele relatie en daarmee zullen er altijd grensgevallen en daardoor onzekerheid zijn. In opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie is er onderzoek uitgevoerd naar de rechtspositie van ongehuwd samenwoners. Het is afwachten wat de wetgever gaat besluiten.
Het wetsvoorstel, zoals het in 2003 werd ingediend, beoogt om als wettelijk basisstelsel de beperkte gemeenschap van goederen te nemen, in plaats van de huidige wettelijke gemeenschap van goederen. Tweede Kamerlid Anker heeft een amendement ingediend waardoor de wettekst echter slechts voorzag in een aangepaste wettelijke gemeenschap van goederen. Zo is het ingediend bij de Eerste Kamer.
Verschillende auteurs hebben zich uitgelaten over het wetsvoorstel, waaronder Nuytinck, Verstappen, Van der Burght, Stollenwerck, Lieber en Perrick.
Het hele dossier met betrekking tot wetsvoorstel 28 867 kan men vinden op de volgende website:
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/dossier/28867
Het is steeds vaker zo dat relaties aanknopingspunten vertonen met verschillende staten. Het kan zo zijn dat de vraag gaat rijzen welk recht op het vermogensregime voortvloeiend uit huwelijk of relatie van toepassing is. Dan wordt er een beroep gedaan op het internationale privaatrecht. Het IPR geeft regels aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welk recht er in een bepaald geval van toepassing is. Het is belangrijk om te onderscheiden tussen Nederlands IPR en buitenlands IPR. Het Nederlandse IPR vindt men grotendeels in voor Nederland geldende verdragen. Daarnaast zijn er wetten conflictrecht tot stand gekomen. De wetten conflictenrecht met sommige regels voor de algemene leerstukken van het IPR zijn samengevoegd in de regeling van Boek 10 BW. Voor het huwelijk tussen personen van gelijk geslacht zijn geen eigen IPR regels vastgesteld. Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 is daarop van toepassing vanuit Nederlands perspectief.
Er zijn drie rechtsbronnen voor het Nederlandse internationale huwelijksvermogensrecht:
Het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905.
Het Haags Huwelijksevermogensverdrag 1978
De verwijzingsregels van het communie internationaal privaatrecht, zoals door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest Chelouche/Van Leer.
Deze laatste wordt toegepast wanneer de verdragsregelingen niet van toepassing zijn, want Verdrag gaat voor. Vooropgesteld moet worden dat de toepasselijkheid van een regel in een concrete zaak afhangt van de concrete gegevens van de zaak. De huwelijksdatum is hierbij een peilmoment. In beginsel wordt met dat peilmoment bepaald welke regeling van toepassing is:
Huwelijken die zijn gesloten tussen 23 augustus 1912 (Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905 in werking getreden) en voor 23 augustus 1977 (Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905 buiten werking getreden) die als verdragshuwelijk in de zin van dit verdrag gelden, vallen onder het bereik van het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905. Wat onder een verdragshuwelijk mag worden verstaan, volgt uit het Zimbabwe arrest; een huwelijk dat niet alleen door de man zijn nationaliteit verbonden met een verdragsland, maar ook door de vrouw haar nationaliteit of de plaats van de voltrekking van het huwelijk een band heeft met nog een ander verdragsland.
Huwelijken die zijn gesloten voor 10 december 1976 (Chelouche/Van Leer arrest) en die niet als verdragshuwelijk in de zin van eht verdrag van 1905 gelden, vallen onder het bereik van de regels van het arrest Chelouche/Van Leer, met de restrictie van het arrest Tan/Bavinck.
Huwelijken die zijn gesloten op of na 10 december 1976 en voor 1 september 1992 die niet als verdragshuwelijk in de zin van het verdrag van 1905 gelden, worden beheerst door de regels van het Chelouche/Van Leer arrest.
Huwelijken die zijn gesloten op of na 1 september 1992 worden beheerst door de regels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.
Per casus kan er maar één verwijzingssysteem van toepassing zijn.
Algemeen
Dit verdrag is in Nederland van kracht geweest tussen 23 augustus 1912 en 23 augustus 1977. Wanneer een huwelijk in deze periode is voltrokken, valt het binnen het bereik van dit verdrag. De arresten Haagse Italianen en Zimbabwe zijn van belang voor de betekenis in Nederland.
Wettelijk regime
In het arrest Haagse Italianen heeft de Hoge Raad aan artikel 2 eerbiedigende werking toegekend. Dit houdt in dat het artikel ook van toepassing is na het buiten werking treden van het verdrag. In artikel 2 is de hoofdregel beschreven dat als er geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, het huwelijksvermogensregime beheerst wordt door de nationale wet van de man op het moment van de huwelijkssluiting. In het arrest Zimbabwe heeft de Hoge Raad bepaald dat ook al is de man onderdaan van een verdragsland, dat het toch zo kan zijn dat het verdrag niet wordt toegepast. Met toepassing van de arresten kan je stellen dat het verdrag ziet op huwelijken die zijn gesloten voor 23 augustus 1977, waarbij de man bij de voltrekking de nationaliteit had van een verdragsland en die bovendien met een ander verdragsland zijn verbonden, aangezien de vrouw voor of direct na de voltrekking de nationaliteit van dat andere verdragsland had of de plaats van de voltrekking in dat andere verdragsland lag.
Huwelijkse voorwaarden
Het verdrag uit 1905 kent een uitgebreide regeling voor echtgenoten die hun huwelijkse voorwaarden willen maken, veranderen of opheffen.
Rechtskeuze
Echtgenoten kunnen niet zelf het toepasselijke recht aanwijzen op grond van het verdrag van 1905. Boek 10 is van belang in verband met de rechtskeuze. Er zijn drie situaties te onderscheiden:
Echtgenoten waarvan het huwelijk onder de werking van het verdrag van 1905 valt. Zij kunnen op of na 1 september 1992 het toepasselijke recht op hun huwelijksvermogenregime aanwijzen.
Een rechtskeuze die is gedaan voor 23 augustus 1977 is niet geldig.
Een rechtskeuze die is gedaan tussen 23 augustus 1977 en 1 september 1992 is niet per se ongeldig. Het hangt van artikel 3 en 6 van het verdrag af.
Historische ontwikkeling
Het huwelijksvermogensregime werd in eerste instantie beheerst door de nationale wet van de man. In de jaren zestig werd het voorzichtig anders, bij gebrek aan een gemeenschappelijke nationaliteit werd het recht van het eerste huwelijksdomicilie toegepast. Daarna volgde het Chelouche/Van Leer arrest, welke de commune conflictregels formuleerde.
Hoofdregels uit het Chelouche/Van Leer arrest
De volgende aanknopingspunten kun je uit het arrest afleiden:
In beginsel hebben de echtgenoten vrije rechtskeuze.
Bij gebrek aan die keuze, wordt aangeknoopt bij de gemeenschappelijke nationaliteit.
Bij gebrek aan gemeenschappelijke nationaliteit, wordt aangeknoopt aan het eerste huwelijksdomicilie.
Is er ook geen eerste huwelijksdomicilie, dan is het beslissend met welk land de echtgenoten de nauwste banden hebben.
In het arrest is nog een restrictie opgenomen, de onaanvaardbaarheidsexceptie, maar die heeft in de praktijk nog geen rol gespeeld. Wat wel van belang is, is het onveranderlijkheidsbeginsel.
Terugwerkende kracht
De kwestie van de terugwerkende kracht kwam in het arrest Tan/Bavinck aan de orde. De Hoge Raad besliste dat de regels uit het Chelouche/Van Leer arrest ook gelden voor alle voor 10 december 1976 gesloten huwelijken, ook voor huwelijken die zijn gesloten in de periode dat het verdrag van 1905 werking had, maar die er niet onder vielen. Er is in het Tan/Bavinck arrest een exceptieclausule opgenomen, die er op neer komt dat aangetoond moet worden dat de echtgenoten op goede gronden zijn uitgegaan van een andere regel en dat zij vervolgens hun voorzieningen op het door die regel aangewezen recht hebben afgestemd.
De vier treden van de verwijzingsladder (de vier aanknopingspunten uit het arrest Chelouche/Van Leer, hierboven opgesomd van a t/m d).
Ad a. Echtgenoten kunnen een rechtskeuze uitbrengen, maar het arrest schrijft geen wijze of voorwaarden voor hoe de rechtskeuze geldig wordt uitgebracht. Artikel 10:53 geeft verduidelijking. Voor de vorm kunnen de voorschriften uit het verdrag van 1978 worden gevolgd.
Ad b. Het peilmoment voor de gemeenschappelijke nationaliteit is het moment van het sluiten van het huwelijk. Als dit kort na het huwelijk ontstaat, wordt het geacht bij het aangaan van het huwelijk er al te zijn geweest.
Ad c. Dit is een feitelijk begrip, de eerste echtelijke woonplaats. Dit is de plaats waar de echtgenoten als echtpaar samenleven. De peildatum is ook het moment van het sluiten van het huwelijk. Tot zes maanden erna kan het nog, dus als echtgenoten binnen zes maanden een eerste huwelijksdomicilie vestigen is het goed.
Ad d. Alle relevante feiten moeten hier voor beoordeeld worden. Ook dit is weer een feitelijke kwestie. Er wordt gekeken naar alle omstandigheden van het geval, van voor het sluiten van het huwelijk en erna.
Excepties
Excepties kunnen niet worden ingeroepen als er een rechtskeuze is uitgebracht. De excepties zijn in de volgende arresten neergelegd: Chelouche/Van Leer, Hong Kong, Tan/Bavinck en Zwimbabwe.
Algemeen
Dit verdrag is op 1 september 1992 in werking getreden. Huwelijken die op of na deze datum zijn gesloten vallen onder de werking van het verdrag. Het materiele werkingsgebied van het verdrag staat in artikel 1. Het heeft een universeel toepassingsgebied. Dit houdt in dat het in Nederland ook wordt toegepast als aanstaande echtgenoten geen band met een verdragsland hebben of het door het verdrag aangewezen recht het recht van een niet verdragsland is.
Rechtskeuze
De rechtskeuze wordt in dit verdrag vooropgesteld. Het kan voor en tijdens het huwelijk worden uitgebracht. Echtgenoten kunnen kiezen tussen:
Het nationale recht van een der echtgenoten op het aanwijzingsmoment.
Het recht van de gewone verblijfplaats van een der echtgenoten op het aanwijzingsmoment.
Het recht van de staat waar een der echtgenoten na het sluiten van het huwelijk zijn nieuwe gewone verblijfsplaats vestigt.
Het recht van de staat waarvan een der echtgenoten de nationaliteit bezit op het moment van keuze.
Het recht van de staat op welk grondgebied een der echtgenoten zijn gewone verblijfplaats heeft op het aanwijzingsmoment.
Vorm
De aanwijzing moet op grond van artikel 11 uitdrukkelijk zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voortvloeien uit de huwelijkse voorwaarden. Huwelijkse voorwaarden zijn geldig qua vorm als zij voldoen aan de vormvoorschriften van het toepasselijke recht wat op hun huwelijksvermogensregime van toepassing is of die van het recht van de plaats waar de voorwaarden werden opgesteld.
Objectieve verwijzingsregels
Op grond van artikel 4 en 5 wordt, als er geen keuze is uitgebracht, vastgesteld welk stelsel op het huwelijksvermogensregime van toepassing is. Het uitgangspunt is het recht van de gemeenschappelijke eerste gewone verblijfplaats. Daarna komt het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit.
Veranderlijkheid van het regime
Deze veranderlijkheid doet zich alleen voor in de gevallen die door het verdrag van 1978 worden beheerst. Artikel 7 geeft aan dat het toepasselijke recht onveranderlijk is. Het tweede lid van artikel 7 geeft er uitzonderingen op.
Derdenwerking
Artikel 9 lid 1 bepaalt dat de gevolgen jegens derden beheerst worden door het volgens het verdrag toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime. Een verdragsland kan deze werking beperken, Nederland heeft dat gedaan in artikel 3 Goedkeuringswet. Artikel 10:44 herhaalt artikel 9 van het verdrag. Echtgenoten kunnen een afschrift van een notariële akte inschrijven, waarin staat dat hun huewelijksvermogensregime niet wordt beheerst door Nederlands recht.
Diverse bepalingen
De volgende algemene artikelen zijn nog van belang: artikel 15 tot en met 19 van het verdrag en artikel 10:47.
Het geregistreerd partnerschap is op 1 januari 1998 ingevoerd in Nederland. Het bepaalt niks over internationale gevallen. Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 is hier niet op van toepassing.
De wetgever heeft er naar gestreefd om het ipr-regime voor het geregistreerd partnerschap zo veel mogelijk te vormen naar het ipr-regime voor het huwelijk. De geregistreerd partners hebben de mogelijkheid om het toepasselijke recht op het partnerschapsvermogensregime zelf aan te wijzen.
De rechtskeuze voor het aangaan van de partnerschap wordt beheerst door de regel van artikel 10:70. Als de rechtskeuze tijdens het geregistreerd partnerschap wordt aangewezen, geldt de regel van artikel 10:72.
Materiele en formele aspecten
De voorschriften voor deze aspecten vind je in de artikelen 10:74 t/m 77. De rechtskeuze moet uitdrukkelijk zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voortvloeien uit de partnerschapsvoorwaarden. De partnerschapsvoorwaarden zijn geldig als het strookt met het interne recht dat van toepassing is op dat regime of met het interne recht van de plaats waar ze zijn aangegaan.
Als er geen rechtskeuze wordt gemaakt, dan wordt het toepasselijke recht gevonden door de regel uit artikel 10:71.
In artikel 10:73 wordt geregeld dat het toepasselijke recht in beginsel onveranderlijk is. Dit artikel kent geen automatische veranderlijkheid van het op het partnerschapsvermogensregime toepasselijke recht. Het eenmaal toepasselijke recht blijft van toepassing.
Een partner kan zijn buitenlandse partnerschapsvermogensstelsel aan derden tegenwerpen op grond van artikel 10:78. De gevolgen van het regime worden beheerst door het toepasselijke recht wat er op van toepassing is. Er kan een verklaring worden gezet in een notariële akte, welke kan worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
Op grond van artikel 10:81 kan er worden verrekend. Uit dit artikel kan worden afgeleid dat dit niet alleen geldt voor Nederlandse geregistreerd partnerschappen, maar ook voor buitenlandse geregistreerde partnerschappen.
Artikel 10:51 kent een regeling die geldt voor het toepasselijke recht op de pensioenverevening bij scheiding (echtscheiding en scheiding van tafel en bed). De pensioenverevening wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Uitzonderingen vind je in artikel 1 lid 7 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. De wettelijke regeling van het ipr met betrekking tot de verevening van pensioenrechten is alleen van toepassing wanneer de scheiding op of na 1 maart 2001 tot stand is gekomen.
Met betrekking tot de pensioenverevening in het kader van een beëindiging van geregistreerd partnerschap bevat artikel 10:58 een regel. Deze regel komt helemaal overeen met de hiervoor gegeven regel voor het huwelijk, 10:51.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3132 |
Add new contribution