Samenvatting van Hoofdstukken Algemene Rechtswetenschappen - van der Berg
- 1687 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Het strafrecht is een van de meest tot de verbeelding sprekende rechtsgebieden. Dit komt met name doordat de media veel aandacht aan het strafrecht schenkt. Daarnaast is de criminaliteit ook zichtbaar op straat. Hierdoor worden mensen dagelijks, direct of indirect, geconfronteerd met strafrechtelijke zaken. Het strafrecht als rechtsgebied is sterk verbonden met zaken als moraal, veiligheid en rechtvaardigheid en dat spreekt mensen aan.
Er zijn binnen het recht veel verschillende rechtsgebieden te onderscheiden. Het strafrecht houdt zich bezig met het bestraffen van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd. De staat als overheid heeft het monopolie om te straffen namens de samenleving. Het verschil met het civielrechtelijk rechtsgebied is dat daar de verhouding tussen burgers onderling wordt geregeld. Als twee burgers een civielrechtelijk geschil hebben, dan is dat hun zaak en niet een zaak van de overheid. Het bestuursrecht regelt ook een groot gedeelte de verhouding tussen de burger en de Staat. Algemene regels omtrent het bestuursrecht vindt men in de Algemene wet Bestuursrecht (Awb). De verhouding tussen het bestuurs- en strafrecht is complex, omdat soms bestuurlijke sancties kunnen worden opgelegd voor gedragingen die vroeger strafrechtelijk werden afgedaan. De officier van justitie (OvJ) is de vertegenwoordiger van het staatsorgaan dat belast is met de vervolging van verdachten (openbaar ministerie). De verdachte kan worden gedagvaard door de OvJ, maar dit is een ander soort dagvaarding dan de dagvaarding in civielrechtelijke zin. Het komt vaak voor dat het slachtoffer schade heeft geleden en de verdachte een boete moet betalen. Deze boete is bedoeld als straf en heeft niets te maken met de aangerichte schade. Los van de strafrechtelijke veroordeling kan het slachtoffer de schade verhalen. Binnen het Strafrecht bestaat er de mogelijkheid voor slachtoffers om als 'benadeelde partij' schadevergoeding te verzoeken aan de strafrechter, waardoor er geen aparte civiele procedure hoeft te worden gestart.
Een straf opleggen heeft twee doelen: vergelding en preventie. De dader heeft door het plegen van een strafbaar feit kwaad veroorzaakt bij het slachtoffer en de maatschappij. Vergelding vindt plaats door het opleggen van een straf, waardoor er sprake is van leedtoevoeging. Dit kan zorgen voor morele genoegdoening: de dader heeft kwaad afgeroepen over de samenleving en daarom roept de samenleving kwaad af over de dader. Het opleggen van een straf werkt ook preventief, omdat hierdoor minder mensen strafbare feiten plegen. Er zijn twee soorten preventie: speciale- en generale preventie. Speciale preventie is de gedachte dat de dader die in aanraking is gekomen met de gevolgen van de straf de volgende keer twee keer zal nadenken, voordat hij nog eens de strafrechtelijke norm overschrijdt. Een voorbeeld van deze gedachte is het opleggen van een voorwaardelijke straf, waardoor de dader ontmoedigd wordt om wederom in de fout te gaan. Generale preventie is de gedachte dat de gestrafte een voorbeeld is voor anderen en potentiële wetsovertreders afschrikt.
Het strafrecht kan in drie delen worden onderverdeeld:
Het materieel- en formeel strafrecht mag niet worden verward met wetten in formele- en materiële zin. Een wet in formele zin is een wet die tot stand is gekomen door de regering en Staten-Generaal gezamenlijk. Dit zegt iets over de totstandkoming en werking van wetten, maar niets over de inhoud ervan. Een wet in materiële zin geeft aan dat de betreffende wet algemene regels bevat die de burgers binden.
Het strafrecht is verspreid over verschillende wetten. Art. 107 Grondwet (GW) draagt de wetgever op om regels van het strafrecht in het wetboek op te nemen. Het wetboek is een algemeen deel van het strafrecht en het strafprocesrecht. Het wetboek is anders dan een wettenbundel, deze worden in normaal spraakgebruik wel aangeduid als een wetboek. Het strafrecht dat in een wetboek is opgenomen, wordt aangeduid als het commune strafrecht. De strafbepalingen die in andere wetten zijn opgenomen, vallen onder het bijzonder strafrecht. Denk hierbij aan de Wet wapens en munitie of de Wegensverkeerswet die bijzondere strafwetten bevatten. Dit zijn wetten in formele zin, omdat zij tot stand zijn gekomen door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk. Een strafwet kan ook tot stand komen door een wet in materiële zin, zoals een algemeen plaatselijke verordening (APV) van de gemeente. Hierin kunnen gedragingen strafbaar worden gesteld die in de gemeente niet zijn toegelaten.
Art. 91 Sr bepaalt dat de bepalingen van boek I van het Wetboek van Strafrecht ook van toepassing zijn op feiten die strafbaar zijn gesteld in bijzondere wetten en in lokale strafwetgeving.
Het Wetboek van Strafrecht bestaat uit drie boeken. Boek I regelt de algemene leerstukken van het materieel strafrecht. Deze leerstukken zijn van toepassing op alle delicten die strafbaar zijn gesteld, zowel commuun als bijzonder. Boek II en Boek III bevatten alleen strafbepalingen die een gedrag van een strafbaar feit omschrijven en aanduiding geven van de maximaal op te leggen straf. In Boek II worden alleen misdrijven strafbaar gesteld en Boek III worden alleen overtredingen strafbaar gesteld.
Het Wetboek van Strafvordering bestaat uit zes boeken. De eerste drie boeken zijn voor dit studieboek het meest van belang en geven een chronologische volgorde van het strafproces. Boek I regelt de belangrijkste bevoegdheden van het opsporingsonderzoek en betreft algemene bepalingen. Boek II regelt de vervolgingsbeslissing van de OvJ en de procedure voor de berechting van de verdachte door de rechtbank in eerste aanleg. Boek III heeft betrekking op de rechtsmiddelen, dit zijn middelen om de beslissing van een rechter aan te vechten bij een hogere instantie.
De strafrechtelijke regels worden niet alleen bepaald door het nationale (Nederlandse) recht, maar ook door het internationale recht. Het internationaal recht is het recht dat tussen staten geldt op basis van een verdrag. Door een verdrag wordt er een verplichting aangegaan, waardoor Nederland verplicht is om bepaald gedrag strafbaar te stellen of bepaalde bevoegdheden in het leven te roepen.
Nederland is een lidstaat van de Europese Unie. Het strafrecht wordt het sterkst beïnvloed door besluiten van de Europese Unie en de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Deze regels zijn supranationaalrechtelijk, omdat het gaat om regels die een internationale organisatie oplegt aan de lidstaten en zij zich hieraan moeten houden. Onder het supranationale recht behoren ook de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Het materieel strafrecht bepaalt welk gedrag strafbaar is aan de hand van verbodsbepalingen die in de wet zijn vastgelegd. De strafbepaling bevat een delictsomschrijving, een kwalificatie-aanduiding en een strafbedreiging. De delictsomschrijving bepaalt welke gedraging de wetgever strafbaar heeft willen stellen. De kwalificatie-aanduiding geeft een vertaling in juridisch opzicht en de strafbedreiging bepaalt welk soort straf kan worden opgelegd met een strafmaximum. Niet alle strafbepalingen zijn duidelijk geformuleerd en in veel strafbepalingen ontbreekt de kwalificatie-aanduiding, omdat deze besloten ligt in de delictsomschrijving. In de bijzondere wetten zijn strafbepalingen meestal uit elkaar getrokken. Hierdoor moet er vaak verderop in de wet worden gekeken naar bijvoorbeeld de strafbedreiging. Er is bij bijzondere wetten vaak sprake van een 'gelaagde' structuur.
Een strafbaar feit is een menselijke gedraging die valt binnen de grenzen van een wettelijke delictsomschrijving, die wederrechtelijk is en aan schuld te wijten. Dit is de definitie van de materieelstrafrechtelijke inhoud van een strafbaar feit. Hierin staan vier cumulatieve voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om iemand te kunnen straffen:
De eerste voorwaarde voor strafbaarheid is dat de gedraging door een mens moet zijn verricht. Dit zijn zowel natuurlijke personen (mensen) als rechtspersonen. Verder moet het gaan om een gedraging. In het Nederlands strafrecht kan men niet voor een gedachte worden bestraft. Men is pas strafbaar als de gedachte door een gedraging geheel of gedeeltelijk uitvoering geeft aan deze voornemens. Het kan gaan om een actieve gedraging, maar ook een passieve gedraging zoals nalaten (dit is een ommissie delict).
De menselijke gedraging komt tot uitdrukking in de tenlastelegging. Dit is een processtuk waarin staat beschreven welke gedraging de verdachte heeft verricht volgens de OvJ. Daarnaast zijn de feiten opgenomen die de verdachte worden verweten en waarvoor hij terecht zal staan. De rechter onderzoekt vervolgens of de verdachte de opgenomen feiten in de tenlastelegging heeft begaan. Indien dit vast komt te staan, dan wordt het feit bewezen verklaard. Indien de rechter niet tot een bewezenverklaring kan komen, wordt de verdachte vrijgesproken (art. 352 lid 1 Sv).
Voor het aannemen van strafbaarheid moet de menselijke gedraging vallen binnen de grenzen van de wettelijke delictsomschrijving. De gedraging moet met andere woorden zijn terug te vinden zijn in de strafwet. Het is alleen onmogelijk om alle denkbare strafbare gedragingen expliciet op te nemen in de wet. Er kunnen ook interpretatieproblemen voordoen. Een voorbeeld is het Elektriciteit-arrest (HR 23 mei 1921, NJ 1921, p. 564). Voor het aannemen van diefstal is (en was) het nodig dat het begrip 'elektriciteit' onder de term 'goed' valt. De Hoge Raad heeft bepaald dat elektriciteit geaccumuleerd kan worden, overgebracht kan worden en een zekere waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer en op één lijn kan worden gesteld met stoffelijke zaken. Voorgaande overweging van de Hoge Raad laat blijken dat elektriciteit een goed is en dus ook kan worden weggenomen.
Om een feitelijke menselijke gedraging juridisch aan te duiden, moet dus soms de wet worden geïnterpreteerd. Hiervoor bestaan interpretatiemethoden die later in deze samenvatting worden toegelicht.
Het proces dat de rechter de gedraging onder een wettelijke delictsomschrijving moet plaatsen, is de kwalificatie. De rechter moet namelijk volgens art. 350 Sv beslissen onder welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert. Indien de gedraging niet kan worden gekwalificeerd, moet de rechter de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging (OVAR).
Wederrechtelijkheid betekent eenvoudig gezegd: in strijd met het recht. Als men niet handelt in strijd met het recht, dan hoeft diegene ook niet gestraft te worden. Om die reden is wederrechtelijkheid een voorwaarde voor het aannemen van strafbaarheid. Opgemerkt dient te worden dat het gaat om de wederrechtelijkheid van de gedraging. Dit betekent dat er puur moet worden gekeken naar de daad en of deze juist wel of juist niet gerechtvaardigd is. Er kunnen namelijk (uitzonderlijke) omstandigheden aanwezig zijn die het (strafbare) gedrag rechtvaardigen. Dit is een rechtvaardigingsgrond. Een voorbeeld van een rechtvaardigingsgrond is noodweer: het recht om jezelf te verdedigen. De delictsomschrijving wordt dan wel vervuld, waardoor het feit bewezen wordt verklaard. Er wordt echter niet voldaan aan de wederrechtelijkheid, waardoor er geen straf wordt opgelegd. Er volgt ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR).
Nederland kent een schuldstrafrecht, dat betekent dat niemand gestraft mag worden zonder dat hij schuld heeft. Schuld kan worden opgevat als verwijtbaarheid. Hiervan is sprake indien van iemand in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij zich anders gedroeg dan hij deed. Je kan jezelf de vraag stellen of iemand redelijkerwijs een andere optie had dan het overtreden van de wet. Is dat het geval dan is er sprake van verwijtbaarheid. Bij het vervullen van de delictsomschrijving wordt er verondersteld dat er sprake is van verwijtbaarheid, net als bij wederrechtelijkheid. Dit kan anders zijn indien er een indicatie aanwezig is dat voor het tegendeel pleit. De redenen om aan te nemen dat er geen sprake is van verwijtbaarheid, worden de schulduitsluitingsgronden genoemd. Een voorbeeld van een schulduitsluitingsgrond is ontoerekeningsvatbaarheid bij een geestelijke stoornis. Denk aan waanvoorstellingen die zo ernstig zijn, dat in redelijkheid niet gevergd kon worden dat hij zich onthield van de strafbare gedraging. Een schulduitsluitingsgrond neemt de verwijtbaarheid weg, waardoor er geen straf wordt opgelegd. Er volgt ontslag van alle rechtsontvolging (OVAR). Hier heeft de rechter wel de mogelijkheid om een maatregel op te leggen, zoals TBS.
Het legaliteitsbeginsel staat in art. 1 lid 1 Sr: ' geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling'.
Art. 1 lid 1 Sr betekent dat een strafbepaling altijd in het geschreven recht (zowel een wet in materiële als in formele zin) moet zijn terug te vinden. Op grond van het legaliteitsbeginsel moet een rechter dan ook altijd in het vonnis de kwalificatie van het strafbare feit aangegeven. Daarnaast betekent art. 1 lid 1 Sr dat het gedrag pas strafbaar is als het ten tijde van het begaan van het feit in de wet strafbaar is gesteld. Dit is het verbod van terugwerkende kracht. Pas vanaf de inwerkingtreding van het verbod is de strafbaarheidsstelling effectief.
Het doel van art. 1 lid 1 Sr is om rechtszekerheid te verschaffen. De rechtszekerheid eist dat omschrijvingen van een wettelijke strafbepaling voldoende helder moet zijn. Duidelijk moet blijken wat precies verboden is, zodat de burgers hun gedrag daarop kunnen afstemmen. Mensen leven anders in onzekerheid, omdat zij dan niet weten of ze strafbaar zijn of niet. Onduidelijkheid kan daarnaast ook leiden tot willekeur.
Toch is er wel sprake van vaagheid in een delictsomschrijving, omdat een wetgever onmogelijk alles in detail kan omschrijven. Het is dan een kwestie van interpretatie. De belangrijkste interpretatie methoden zijn:
Elementen zijn de componenten wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid. Bestanddelen zijn de onderdelen van de delictsomschrijving en zijn dus opgenomen in de wet. Alleen als een persoon voldoet aan de bestanddelen, wordt de delictsomschrijving vervuld. Het is dan ook heel erg belangrijk dat de OvJ de bestanddelen opneemt in de tenlastelegging. Indien een bestanddeel wordt vergeten, dan kan het feit niet worden gekwalificeerd en volgt er ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR).
De wetgever heeft in een aantal delictsomschrijvingen het bestanddeel wederrechtelijkheid opgenomen, zoals in art. 350 lid 1 Sr. Indien deze delictsomschrijving wordt vervuld, dan staat automatisch vast dat het handelen dus ook wederrechtelijk is. De vraag naar wederrechtelijkheid hoeft dan niet nogmaals te worden beantwoord. Indien wederrechtelijkheid voor komt in de delictsomschrijving is het geen element, maar een bestanddeel. Opgemerkt dat als wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving staat er maar drie lagen over blijven uit het vierlagenmodel.
Indien de wederrechtelijkheid is opgenomen in de delictsomschrijving is het een bestanddeel. Als dit bestanddeel niet wordt vervuld, dan kan worden aangenomen dat het delict niet gepleegd is. Staat wederrechtelijkheid niet in de delictsomschrijving, dan is het een element. Als dit element niet wordt vervuld, dan is de delictsomschrijving wel vervuld. Er is dan echter nog steeds geen sprake van een strafbaar gepleegd feit, omdat de wederrechtelijkheid alsnog ontbreekt.
Strafbare feiten kunnen worden onderverdeeld in misdrijven en overtredingen. Misdrijven zijn in het algemeen ernstiger dan overtredingen. In het Wetboek van Strafrecht geldt dat de misdrijven staan in Boek II en overtredingen in Boek III. Het is van belang dat er een onderscheid tussen deze twee feiten wordt gemaakt:
Een formeel delict is in de wet omschreven als een handeling, een specifiek omschreven feit. Denk aan het wegnemen van een goed (diefstal) of het invoeren van cocaïne (overtreding Opiumwet). Een materieel delict is niet een handeling, maar het veroorzaken van een gevolg strafbaar. Bijvoorbeeld doodslag ex art. 287 Sr. Hierbij is de wijze van de dood niet van belang, maar wel dat de dood is bewerkstelligd (het gevolg van de handeling). Een materieel delict wordt ook wel een gevolgsdelict genoemd.
Commissie delicten zijn een doen, een handelen (of het gevolg daarvan). Een strafbaarfeit kan echter ook worden gepleegd door het nalaten, dat is een ommissiedelict. Bijvoorbeeld art. 450 Sr. Bij een ommissiedelict moet het duidelijk zijn wie wél had moeten handelen. Dit kan je altijd afleiden uit het desbetreffende wetsartikel. Er kan ook sprake zijn van een delict in de wet die als commissiedelict is geformuleerd, maar wordt gepleegd door het nalaten. Bijvoorbeeld als een moeder haar kind geen voeding geeft (nalaat), dan pleegt zij doodslag. Dit is een oneigenlijk commissiedelict.
Er is sprake van een gekwalificeerd delict indien het bestanddeel in de delictsomschrijving strafverzwarend werkt. Indien het bestanddeel strafverlichtend werkt, dan is er sprake van een gepriviligeerd delict.
Causaliteit is de leer van oorzaak en gevolg. Bij het aannemen van causaliteit dient er sprake te zijn van een oorzakelijk (causaal) verband tussen twee gebeurtenissen. In de meeste gevallen lijkt het eenvoudig om de causaliteit vast te stellen. Indien een echtgenote haar man steekt met een mes en er geen andere oorzaken te vinden zijn voor de dood van de man, dan bestaat er causaal verband tussen de handeling van de verdachte (messteek) en het opgetreden gevolg (de dood).
Er kunnen echter externe factoren aanwezig zijn in een reeks van gebeurtenissen, die invloed hebben op de causale keten. Hierdoor kan het vaststellen van het oorzakelijk verband complexer worden. Hierbij kan het gaan om externe factoren, tijdsverloop tussen oorzaak en gevolg en om het bestaan van meerdere oorzaken naast elkaar. Bijvoorbeeld als Tjibbe opzettelijk zijn vriend Siert de berm in snijdt met de auto. Sjiert heeft een gebroken enkel en belt de ambulance, maar door de kou en doordat hij gedronken heeft, verliest hij bewustzijn. Sjiert overlijdt later door onderkoeling. Wie of wat is nu de oorzaak van de dood van Sjiert?
Er zijn causaliteitstheorieën ontwikkeld in de jurisprudentie die een oplossing kunnen bieden bij causaliteitsvragen:
In de terminologie wordt gesproken van 'opzettelijk' en niet meer van 'expres'. Daarnaast wordt gesproken van 'culpoos' en niet meer van 'per ongeluk'. Met culpoos handelen wordt bedoeld het niet-opzettelijke, onvoorzichtige handelen. Voor de strafbaarheid is het van belang dat een bepaald geval opzettelijk of culpoos is gehandeld. Als opzet of schuld in de delictsomschrijving is opgenomen (ook wel subjectieve delictsbestanddelen genoemd), dan is de intentie van de dader belangrijk. Bij opzet moet het gevolg zijn nagestreefd en bij schuld moet er onvoorzichtig zijn gehandeld.
Opzettelijk handelen betekent: willens en wetens handelen. De dader weet waar hij mee bezig is en hij wil dit ook doen. Niet in alle gevallen is het opzet duidelijk. Opzet kent een aantal gradaties. Dit is echter wel relatief en voor de delictsomschrijving maakt het niet uit in welke graad van opzet is gehandeld. Het is daarnaast van belang dat schuld van opzet wordt onderscheiden.
Opzet kent drie gradaties:
Indien opzet als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen, is er sprake van een opzetdelict. Het kan voorkomen dat de wetgever het opzetvereiste anders uitdrukt, bijvoorbeeld met de formulering 'wetende dat' of 'wist'. Daarnaast kan het opzet besloten liggen in de wettelijke terminologie, bijvoorbeeld bij mishandeling (art. 300 Sr). Het opzet wordt ingelezen bij het woord mishandeling. Er is hier dan sprake van een 'ingeblikt' opzet.
De hoofdregel is dat opzet betrekking heeft op alle bestanddelen die na het woord 'opzettelijk' volgen. Het kan voorkomen dat er een bestanddeel is na het woord 'opzettelijk', maar het opzet van de dader hierop niet hoeft te zijn gericht. Het is dan voldoende wanneer objectief kan worden vastgesteld dat aan dit bestanddeel is voldaan. Een voorbeeld is art. 180 Sr. Het opzet is ingeblikt in de zinsnede 'zich met geweld of bedreiging met geweld verzet'. Vervolgens volgt de zinsnede 'in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening'. Het opzet hoeft hier niet gericht te zijn op het zich verzetten, dit deel van de delictsomschrijving is geobjectiveerd. Men kan een geobjectiveerd bestanddeel niet afleiden uit de wettekst, maar men moet diverse bronnen (literatuur, jurisprudentie) raadplegen om daar achter te komen.
Bij een door het gevolg gekwalificeerd delict heeft de dader een strafbaar feit gepleegd, maar dit heeft hij niet gewild. De gedraging moet de oorzaak zijn van het ingetreden gevolg (causaal verband) om strafbaarheid aan te nemen. Op een aantal plaatsen in de wet is het gevolg van de gedraging aangemerkt als een strafverzwarend gevolg bij het grondfeit. Denk aan mishandeling met de dood ten gevolge (art. 300 lid 1 en 3 Sr). Het opzet is gericht op de mishandeling en niet op het gevolg daarvan.
Het is belangrijk dat men ziet dat wanneer er opzet aanwezig is, dit nog niet betekent dat er sprake is van verwijtbaarheid. Een schulduitsluitingsgrond kan namelijk in de weg staan bij het aannemen van verwijtbaarheid, ondanks dat er sprake was van opzet. Het gevolg is dat de dader wordt ontslagen van alle rechtsvervolging (OVAR).
Bij opzet mag men niet vergeten dat bij het bewijs van opzet het erom gaat dat de dader iets 'daadwerkelijk heeft geweten'. Het is onvoldoende om opzet aan te nemen met het argument dat de dader 'het had moeten weten'. Het argument 'behoren te weten' kan wel worden gebruikt bij de beargumentatie van culpa.
Bij culpoze delicten gaat het om het plegen van een strafbaar feit door bijvoorbeeld gebrek aan beleid, door onvoldoende zorg, door gebrek aan nadenken waar dat eigenlijk nodig was of door ontachtzaamheid. Culpa kan worden gezien als een normatief begrip: het is een morele afkeuring van het onvoorzichtige gedrag.
Een bekend voorbeeld van een culpoos delict is art. 307 lid 1 Sr: dood door schuld. Denk aan een conducteur die zonder te controleren het sein geeft dat de deuren van de trein gesloten mogen worden. Hij ziet echter niet dat een oudere vrouw op het laatste moment de trein in wil stappen en tussen de deur van de trein komt. De oudere vrouw valt en komt terecht onder de wielen van de trein, waardoor zij op slag dood is. De conducteur heeft hier natuurlijk niet willens en wetens de vrouw van het leven beroofd. De conducteur handelt hier in strijd met de veiligheidsregels en heeft dus een onvoorzichtige handeling verricht.
Voor het aannemen van culpa is vereist dat dader onvoorzichtig is geweest. De feitelijke gedraging moet onder concrete omstandigheden strijdig zijn met de eisen van zorgvuldigheid. Daarnaast is vereist dat de onvoorzichtigheid aan de dader te verwijten valt. De verwijtbaarheid kan worden weggenomen door een schulduitsluitingsgrond.
Kort samengevat is het criterium van culp: een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Bij culpoze delicten ligt de wederrechtelijkheid besloten in het woord 'schuld'. Dit betekent dat de vraag naar de wederrechtelijkheid en de verwijtbaarheid deel uitmaken van de vraag naar het vervullen van de delictsomschrijving. Het zijn namelijk bestanddelen en niet meer elementen. Er is dus een verschuiving van de onderste twee lagen naar de de tweede laag. Het beslissingsschema bestaat dan nog maar uit twee lagen: de menselijke gedraging en de wettelijke delictsomschrijving. Er kan dan nog steeds sprake zijn van een rechtvaardigingsgrond of een schulduitsluitingsgrond. Indien het beroep slaagt, dan moet de rechter de verdachte vrijspreken.
Culpa kan men onderscheiden in bewuste en onbewuste culpa. Dit is met name van belang voor de afgrenzing van culpa met voorwaardelijk opzet. Er is sprake van bewuste culpa indien de dader zich realiseert dat hij onvoorzichtig is. Als deze wetenschap ontbreekt, dan is er sprake van onbewuste culpa.
De dader heeft bijvoorbeeld niet door dat hij door een rood stoplicht rijdt en hierdoor veroorzaakt hij een dodelijk ongeluk. Dit is een vorm van onbewuste culpa. De dader is wel onvoorzichtig, maar heeft zich dat alleen niet gerealiseerd. Toch is hij wel strafbaar, omdat hij zich had moeten beseffen dat hij gevaarlijk handelden. Dat is hetgeen wat men hem kwalijk neemt. Zie ook het verpleegster-arrest (HR 19 februari 1963, NJ 1963/512) als voorbeeld voor onbewuste culpa.
Bij bewuste culpa is de dader zich er van bewust dat hij onvoorzichtig bezig is, maar hij gelooft oprecht in een goede afloop. Het gevaar dat ontstaat door zijn onvoorzichtige gedrag hoopt zich niet te verwezenlijken. Een bijzondere vorm van bewuste culpa is roekeloosheid, bijvoorbeeld in art. 175 van de Wegensverkeerswet 1994 of artt. 307 en 308 Sr. Opgemerkt dat men in de artikelen kan lezen dat er voor roekeloosheid een hogere straf staat. Bij roekeloosheid zijn de gedragingen van de dader duidelijk dat door hem welbewust onaanvaardbare risico's worden genomen. Er is een bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij er op zeer lichtzinnige wijze van wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren. Dit is anders dan bij voorwaardelijk opzet, omdat daar de dader de gevolgen juist op de koop toe neemt. Hier ligt de grens tussen voorwaardelijk opzet en bewuste culpa.
Voorwaardelijk opzet is zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat het strafbare gevolg van het handelen zich voordoet. Bewuste culpa betekent het zich bewust zijn van het gevaar, maar vertrouwen op een goede afloop. Indien de gevolgen de verdachte koud laten, dan is er sprake van voorwaardelijk opzet. Indien de verdachte echter hoopt op een goede afloop, dan is er sprake van bewuste culpa. Men kan niet in het hoofd van de verdachte kijken, maar er zijn andere aanwijzingen die leiden tot opzet. Denk hierbij aan de vastgestelde gedragingen door de verdachte en de vergelijking met het gedrag van normale mensen. Wat weten normale mensen en welke risico's zouden zij aanvaarden? Dit wordt het normaliseren genoemd.
De vraag of er sprake is van voorwaardelijk opzet of bewuste schuld speelt ook in het Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, NJ 1997/199). In deze zaak was er een man in de Porsche die een ander voertuig wilde inhalen. Hierbij maakt hij gevaarlijke verkeersovertredingen en breekt hij zijn inhaalmanoeuvres meerdere keren af. De Porsche komt uiteindelijk in een frontale botsing met een tegemoetkomende auto, waarbij de inzittenden van deze auto overlijden. De verdachte was hier in de veronderstelling dat de laatste inhaalmanoeuvre niet tot een botsing zou leiden. Doordat de inhaalmanoeuvres meerdere keren zijn afgebroken (objectiveren), is de verdachte zich er van bewust geweest van het risico en dat risico niet heeft aanvaard. Normale mensen willen hun leven niet op het spel zetten (normaliseren). De Hoge Raad acht dat hier sprake is van bewuste schuld.
In het Enkhuizer-doodslagarrest (HR 23 januari 2001, NJ 2001/327) was er wel sprake van voorwaardelijk opzet. Ook in deze zaak was er sprake van een ongeluk met een dodelijke afloop. De verdachte wilde zich onttrekken aan de politie en is met hoge snelheid de bebouwde kom ingereden. Nadat hij een fietser had aangereden, is hij vervolgens doorgereden. De verdachte heeft volgens de Hoge Raad willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de dood van de fietser zou veroorzaken.
Een menselijke gedraging die voldoet aan de delictsomschrijving is wederrechtelijk en verwijtbaar. Er bestaan uitzonderingsgevallen waar de wederrechtelijkheid of de verwijtbaarheid ontbreekt. Dit zijn de strafuitsluitingsgronden. Er bestaan schulduitsluitingsgronden en rechtvaardigingsgronden. De rechtvaardigingsgronden nemen de wederrechtelijkheid weg en dat betekent dat de gedraging niet in strijd met het recht is geweest. De schulduitsluitingsgronden nemen de verwijtbaarheid weg en dat betekent dat de dader wordt geëxcuseerd, maar niet de daad. Beide leiden tot straffeloosheid.
Noodweer is een rechtvaardigingsgrond en is neergelegd in art. 41 lid 1 Sr, waarbij er voldaan dient te zijn aan de volgende voorwaarden:
Noodweerexces is een schulduitsluitingsgrond en neergelegd in art. 41 lid 2 Sr, waarbij er sprake is van een disproportionele verdediging veroorzaakt door hevige emoties. Belangrijk is dat er alleen sprake kan zijn van noodweerexces indien noodweer niet mogelijk is wegens schending van de proportionaliteit. Er dient sprake te zijn van een noodzakelijke verdediging die onmiddelijk is ontstaan als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, die door de aanranding is veroorzaakt. Hier is een dubbele causaliteit vereist: de aanval moet de oorzaak zijn van de hevige gemoedsbeweging en de oorzaak van de disproportionele verdediging.
Er zijn drie verschillende verschijningsvormen van noodweerexces:
Psychische overmacht is een schulduitsluitingsgrond en neergelegd in art. 40 Sr. Het is een van buitenaf komende drang waaraan men redelijkerwijs geen weerstand kan of behoeft te bieden. Het moet dan gaan om een psychische druk van zodanige aard en van zodanig gewicht dat hierdoor de wilsvrijheid wordt aangetast. Opgemerkt dat een psychische druk die een inwendige oorzaak heeft, nooit aanleiding kan geven tot straffeloosheid op grond van psychische overmacht.
Overmacht noodtoestand is een rechtvaardigingsgrond en neergelegd in art. 40 Sr. Er moet sprake zijn van een situatie waarin een keuze moet worden gemaakt tussen twee conflicterende plichten: de plicht om de strafwet na te leven en de (zwaarwegende) maatschappelijke plicht. Indien de maatschappelijke plicht zwaarder weegt dan het naleven van de strafwet is het juridisch een overmacht noodtoestand. Dit is een belangenafweging die dient te worden gemaakt tussen het maatschappelijk belang en het wetsconform gedrag. Er doet zich uiteindelijk een echte noodsituatie voor. Ten slotte moet nog zijn voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Een bevoegd gegeven ambtelijk bevel is een rechtvaardigingsgrond (art. 43 lid 1 Sr) en een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel is een schulduitsluitingsgrond (art.43 lid 2 Sr).
Een bevoegd gegeven ambtelijk bevel heft de strafbaarheid van een wetsovertreding op. Er moet dan sprake zijn van een zeggenschapsrelatie tussen degene die het bevel geeft en degene die het bevel opvolgt. Het gevolg van een succesvol beroep op deze rechtvaardigingsgrond is dat de gedraging nog steeds wederrechtelijk is, maar de dader wordt ontslagen van alle rechtsvervolging (OVAR).
Een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel is zeldzaam in de praktijk. Degene die het bevel geeft is niet bevoegd om een bevel te geven.
Het wettelijk voorschrift is een rechtvaardigingsgrond en is neergelegd in art. 42 Sr. Degene is straffeloos indien hij een strafwet overtreedt ter uitvoering van een ander wettelijk voorschrift. Dit is een botsing van rechtsnormen. Hier gelden ook de eisen van proportionaliteit en subsidiareit.
Ontoerekeningsvatbaarheid is een schulduitsluitingsgrond en neergelegd in art. 39 Sr. De verdachte is onder invloed, van een stoornis of gebrek in de ontwikkeling ten tijde van het begaan van het strafbare feit, dat de wil van de verdachte niet meer in vrijheid is gevormd. Door deze schulduitsluitingsgrond ontbreekt de verwijtbaarheid en volgt er ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR). De rechter kan zich adviseren door gedragsdeskundigen, maar beslist uiteindelijk zelf of er sprake is van ontoerekeningsvatbaarheid. Er bestaat ook een verminderde ontoerekeningsvatbaarheid waar de mate van toerekening van het feit aan de dader kan worden toegerekend. De verdachte (dader) is dan alsnog strafbaar, maar bij het opleggen van de straf of maatregel kan er rekening worden gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Uit de rechtspraak zijn buitenwettelijke strafuitsluitingsgronden ontstaan. Dit is de ongeschreven schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld en de ongeschreven rechtvaardigingsgrond ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.
De afwezigheid van alle schuld (AVAS) tast de verwijtbaarheid aan. Er doet zich dan een situatie voor waarbij de delictsomschrijving is vervuld, maar het onredelijk is om hem daarvoor te straffen. Een beroep op de wettelijke strafuitsluitingsgronden ontbreekt en er is alleen maar een beroep op de AVAS mogelijk. De Hoge Raad heeft dit geaccepteerd in het Melk-en-water-arrest (HR 14 februari 1916, NJ 1916). In de meeste gevallen gaat het om verontschuldigbare dwaling: de dader heeft iets niet geweten en behoefde dit ook niet te weten. In het Melk-en-Water-arrest gaat het om feitelijke dwaling, maar er bestaat ook rechtsdwaling volgens het Motorpapieren-arrest (HR 22 november 1949, NJ 1950/180). De verdachte had hier informatie gewonnen bij een persoon en vanwege zijn hoedanigheid mocht op zijn mededelingen worden afgegaan.
Het kan voorkomen dat door het plegen van een strafbaar feit het onderliggende rechtsgoed, dat die strafbepaling beoogt te beschermen, gediend wordt. De Hoge Raad heeft dit beroep in het Veearts-arrest geaccepteerd (HR 20 februari 1933, NJ 1933).
Strafbaarheid kan ook al bestaan in een eerder stadium, nog voordat de delictsomschrijving is vervuld. Dit is het geval wanneer iemand probeert om een strafbaar feit te plegen, maar het niet komt tot voltooiing van een strafbaar feit. De wetgever wil niet de misdadige wil, die blijkt uit de beginhandelingen van een strafbaar feit, straffeloos laten. De gedragingen die gericht zijn op een strafbaar feit zijn maatschappelijk ongewenst. Poging staat strafbaar gesteld in art. 45 Sr. Daarnaast zijn er ook gedragingen die geen strafbare poging opleveren, maar wel de intentie van de potentiële dader laten zien. Dit zijn voorbereidingshandelingen voorafgaand aan de poging en is strafbaar gesteld in art. 46 Sr. Er zijn dus verschillende fasen aan te geven. Allereerst is er een plan, vervolgens een voorbereiding, daarna een poging en ten slotte de voltooiing. Opgemerkt dat het enkel bedenken van het plan geen strafbaar feit is. Dit is een enkele gedachte en is vrij van strafbaarheid. De wetgever heeft wel het maken van afspraken met anderen strafbaar gesteld in art. 96 Sr, waarin staats gevaarlijke misdrijven zijn opgesomd. Dit is een vorm van 'samenspanning'.
Poging kent twee vereisten, waaraan moet zijn voldaan:
Indien aan de voorgaande vereisten is voldaan, is de maximale straf voor die poging een derde lager dan de strafbedreiging voor het voltooide misdrijf (art. 45 lid 2 Sr). Stel dat iemand een kluis van de Spaarbank niet open kreeg. Hoe berekent men dan de strafbedreiging? Allereerst kijkt men wat de maximale vrijheidsstraf is. Voor diefstal met braak geldt een straf van maximaal zes jaar (art. 311 lid 1 sub 5 Sr). Het is echter bij een poging gebleven, waardoor een derde van de straf moet worden afgetrokken (art. 45 lid 2 Sr). Een derde van zes jaar is twee jaar en dat betekent dat de maximale straf vier jaar gevangenisstraf is.
De begin van de uitvoering kent in de strafwetenschap twee theorieën: de subjectieve theorie en de objectieve theorie.
Bij de subjectieve theorie ligt de nadruk op de intentie van de dader. Er is dan al sprake van een begin van de uitvoering indien de handelingen uiting geven aan de misdadige wil tot voltooiing van het misdrijf. Naar geldend recht levert dit geen begin van de uitvoering op. De objectieve theorie betekent dat de gedraging daadwerkelijk een begin moet vormen van voltooiing van het misdrijf. Pas dan is er sprake van een begin van de uitvoering.
In het Cito-arrest (HR 24 oktober 1978, NJ 1979/52) heeft de Hoge Raad een geldend criterium geformuleerd voor begin van de uitvoering. In de zaak waren er twee mannen die een overval willen plegen op het uitzendbureau Cito. Zij hebben zich zelf moeilijk zichtbaar gemaakt en een weekendtas meegenomen om vervolgens het uitzendbureau te overvallen. Echter wordt de deur door het personeel niet opengedaan en worden de twee mannen ter plekke aangehouden door de politie. Door de raadsman wordt aangevoerd dat de handelingen van de twee verdachten niet een begin van de uitvoering opleverden. De Hoge Raad formuleert een nieuw criterium om te bepalen wanneer sprake is van een begin van uitvoering: de gedraging moet naar uiterlijke verschijningsvorm beschouwd worden te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. Hier wordt de objectieve theorie toegepast met invloed van de subjectieve leer. De verdachten hadden handelingen verricht die naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. Handelingen van de verdachten waren: het aanbellen bij het uitzendbureau, een schietklaar vuurwapen en een lege weekendtas bij zich hebben.
Na het Cito-arrset kwam het Grenswisselkantoor-arrest (HR 8 september 1987, NJ 1988/612) waarin de toepassing van het criterium een andere conclusie kreeg. De verdachte had in deze zaak geen handelingen verricht die begin van de uitvoering opleverde. De verdachte wilde het Grenswisselkantoor overvallen, maar bleef in de auto zitten tot dat een kantoorbediende het kantoor opende. De kantoorbediende arriveert, maar vertrouwt het niet en belt de politie. De verdachte vlucht, maar wordt later aangehouden door de politie. Het enkel begeven naar die bank en het niet verlaten van de auto is geen gedraging welke naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.
In het criterium is de 'uiterlijke verschijningsvorm' opgenomen, maar dat betekent niet dat er zichtbare handelingen van de verdachte aanwezig moeten zijn geweest. Dat de uiterlijke zichtbaarheid ter plekke niet is vereist, blijkt uit het Videodozen-arrest (HR 8 december 1992, NJ 1993/321). In deze zaak heeft de verdachte dozen met daarin afbeeldingen van videorecorders. In deze dozen zit slechts zand Op straat probeert de verdachte vervolgens om deze videorecorders te verkopen, maar wordt opgepakt en vervolgd voor poging tot oplichting. Volgens de Hoge Raad is er sprake van een begin van de uitvoering, ondanks dat de bedoelde dozen nog in de kofferbak lagen op het moment dat de verdachte deze probeerde te verkopen op straat. Een 'gedraging' mag dus ruim worden opgevat. Niet alleen fysieke gedragen, maar ook relevante feiten en omstandigheden mogen worden meegewogen. Hierbij doet het niet ter zake of die ter plaatse zichtbaar waren of pas achteraf zijn gebleken. Doordat de verdachte een beoogd slachtoffer had aangesproken was er een begin van de uitvoering. Als de verdachte dit niet had gedaan, dan was er alleen sprake van voorbereiding (net als in het Grenswisselkantoor-arrest).
Er is sprake van een ondeugdelijke poging indien iemand een strafbaar feit wil plegen, maar dit op een zodanige wijze doet dat nooit een reëel gevaar voor het slagen van dat misdrijf aanwezig is. Een ondeugdelijke poging bestaat in twee varianten: de absoluut ondeugdelijke poging (niet strafbaar) en de relatief ondeugdelijke poging (wel strafbaar).
Een absoluut ondeugdelijke poging kan veroorzaakt worden door het gebruikte middel en door het object van de poging. Denk hierbij aan een poging tot vergiftiging met een stof waarvan de dader denkt dat deze giftig is, maar dit in werkelijkheid niet het geval is. Het gebruikte middel kan nooit tot de dood leiden. Bij het object moet men denken aan het geval dat iemand doodslag pleegt op een persoon die al reeds overleden is.
Bij een relatief ondeugdelijke poging is het middel of het object geschikt om te komen tot een voltooiing, maar door bepaalde omstandigheden blijft de voltooiing uit. De middelen hebben normaal gesproken het gewenste gevolg, zoals het vergiften met een dodelijk gif. Alleen wordt er te weinig toegediend, waardoor het slachtoffer alleen ziek wordt.
Bij de voorbereiding zijn de gedragingen geen uitvoeringshandelingen, maar voorbereidingshandelingen. In de wet is de voorbereiding strafbaar op grond van art. 46 lid 1 Sr. Er is sprake van een voorbereiding indien de zaken die in het artikel worden genoemd, bestemd zijn tot het begaan van het misdrijf. Het is aan de rechter om in elk individueel geval de omstandigheden te wegen, de intentie van de dader te leren kennen en te bekijken of het goed een misdadige bestemming heeft. De dader moet dus de voorwerpen voorhanden hebben die bestemd zijn om het misdrijf te begaan. Daarnaast moet het gaan om een misdrijf met een strafbedreiging van acht jaar of meer.
De wetgever heeft het zo geregeld dat zolang de dader nog met zijn poging of voorbereiding bezig is de mogelijkheid bestaat om terug te treden. Kortom dient er sprake te zijn van een besluit om niet verder te gaan met de uitvoering op grond van een nieuwe afweging van dezelfde (externe) omstandigheden. De eigen wil van de dader moet de voornaamste factor zijn in zijn beslissing om terug te treden. Een nieuwe externe factor hoeft daaraan niet in de weg te staan. Nieuwe externe factoren die min of meer de dader dwingen de poging te staken, zoals de sirene van de politie, staan de vrijwillige terugtred wel in de weg.
In de praktijk komt het vaak voor dat er sprake is van meerdere personen die een bijdrage leveren aan een strafbaar feit. In het juridisch jargon is het leveren van een bijdrage het deelnemen aan een strafbaar feit. Voor deelneming is het vereist dat de hele delictsomschrijving door de desbetreffende personen wordt vervuld. De deelneming is een uitbreiding van het bereik van het materiële strafrecht. De kwalificatie van de wijze van samenwerking wordt beperkt tot de in de wet opgenomen deelnemingsvormen. Men dient de deelnemingsvormen te herkennen en te benoemen.
De deelnemingsregelin is neergelegd in Titel V van Boek I van het Wetboek van Strafrecht. De relevante wetsartikelen zijn art 47 Sr en art. 48 Sr. Kort samengevat kunnen strafbare personen daders of medeplichtigen zijn.
Daders kunnen zijn:
Medeplichtigen kunnen zijn:
De Hoge Raad oordeelt dat er sprake is van medeplegen indien er twee of meer personen nauw en bewust samenwerken bij het begaan van het misdrijf (HR 2 december 2014, NJ 2015/390). Dit criterium heeft twee vereisten:
De medepleger moet nauw hebben samengewerkt met een ander. Deze bijdrage moet substantieel zijn. Indien dat niet het geval is, dan is eerder sprake van medeplichtigheid. Of er in het concrete geval sprake is van een nauwe samenwerking hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak blijkt dat de volgende factoren als indicator voor een nauwe samenwerking kunnen worden beschouwd:
Voor het medeplegen moet er voldaan zijn aan de eis van 'dubbel opzet'. Ten eerste moet het opzet gericht zijn op het medeplegen zelf. Dit betekent dat de medepleger gericht is op het leveren van een bijdrage aan het strafbare feit. Ten tweede moet de medepleger een bijdrage willen leveren aan een bepaald strafbaar feit. Dit is het opzet op het delict. Bij het bepalen van opzet is een voorwaardelijk opzet constructie toegelaten.
Wanneer is er nou geen sprake van dubbel opzet? Het kan voorkomen dat iemand een bijdrage wilde leveren aan de mishandeling van een ander, maar niet aan het meehelpen aan een moord. Dit betekent niet dat de medepleger straffeloos is, maar hij kan in ieder geval niet worden veroordeeld voor het medeplegen aan moord, omdat het opzet op het delict ontbreekt.
Een samenwerking kan allerlei vormen aannemen, hieronder volgen de belangrijkste vormen:
In het Containerdiefstal-arrest (HR 17 november 1981, NJ 1983/84) heeft de Hoge Raad beslist dat bij het medeplegen de fysieke aanwezigheid niet is vereist om een persoon als medepleger aan te merken. In deze zaak waren er twee verdachte die afspraken hadden gemaakt om een container te stelen, maar de uitvoering geschiedde enkel door één van deze verdachte. De samenwerking van de verdachte met de mededaders in deze zaak waren zodanig volledig en nauw geweest dat de verdachte als medepleger kon worden aangemerkt. Een soortgelijk oordeel gaf de Hoge Raad ook in het Moord-op-afstand-arrest (HR 15 april 1986, NJ 1986/740).
Bij uitlokking weet de uitlokker iemand anders (de uitgelokte) zover te brengen om een strafbaar feit te plegen. De uitgelokte had daarvoor nog geen intentie om het strafbare feit te begaan. Het gaat er bij uitlokking om dat een ander wordt aangezet tot een strafbaar feit. De uitlokker zelf hoeft geen uitvoeringshandelingen te verrichten. Het is een vereiste dat een uitlokkingsmiddel moet zijn gebruikt bij de uitlokking. Art. 47 lid 1 sub 2 Sr geeft een limitatieve opsomming van deze uitlokkingsmiddelen.
Voor uitlokking moet er voldaan zijn aan de eis van 'dubbel opzet'. Ten eerste moet het opzet zijn gericht op het vestigen van het voornemen bij de uitgelokte. De uitlokker moet zijn geslaag in het teweeg brengen van het voornemen bij de feitelijke dader. De feitelijke dader mocht nog niet reeds het plan hebben om een strafbaar feit te plegen, want anders is er geen sprake van uitlokking. Ten tweede moet het opzet zijn gericht op een bepaald feit (opzet op het delict).
Art. 47 lid 1 sub 2 Sr geeft een limitatieve opsomming van de uitlokkingsmiddelen: giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, misleiding en het verschaffen van de gelegenheid, middelen of inlichtingen. Er is pas sprake van uitlokking indien deze wettelijke uitlokkingsmiddelen zijn gebruikt. Indien er een voorwerp wordt gegeven, is dit pas een uitlokkingsmiddel als hiermee de feitelijke dader wordt overgehaald. Bijvoorbeeld dat hij het zakmes mag houden als hij de banden van C heeft lek gestoken.
In een standaardsituatie doet de uitgelokte precies wat er voor de uitlokker voor ogen stond. Er zijn echter drie gevallen te bedenken, waardoor er wordt afgeweken van deze standaardsituatie.
Opgemerkt dat als de uitlokker zelf ook ondersteunende handelingen gaat verrichten, naast de uitlokking ook als medepleger wordt aangemerkt. Bij uitlokking alleen moet het echt gaan om het enkel aanzetten van een ander om een misdrijf te plegen.
Bij het doen plegen is er ook sprake van een situatie waarin de initiatiefnemende achterman verantwoordelijk wordt gehouden voor de uitvoering van het feit door de fysieke dader. Het verschil met uitlokking is dat de feitelijke uitvoerder straffeloos is. De feitelijke uitvoerder wordt als een 'willoos werktuig' gezien. De straffeloosheid heeft te maken met de onwetendheid van de betekenis van zijn handelen. Nog een verschil met uitlokking is dat er geen uitlokkingsmiddelen vereist zijn voor het doen plegen. Opgemerkt dat het doen plegen in de praktijk geen rol van betekenis meer heeft.
Er kan sprake zijn van medeplichtigheid op grond van art. 48 Sr indien iemand:
Medeplichtigheid is de minst erge deelnemingsvorm en valt daarom niet onder het begrip 'dader'. Art. 49 lid 1 Sr geeft ten aanzien van medeplichtigheid een lagere straf, omdat de maximum hoofdstraf wordt verminderd met een derde van de straf.
Medeplichtigheid bestaat dus uit twee vormen. Medeplichtigheid 'bij' is de gelijktijdige medeplichtigheid en de medeplichtigheid 'tot' is de voorafgaande behulpzaamheid. In art. 52 Sr is expliciet tot uitdrukking gebracht dat medeplichtigheid aan een overtreding niet strafbaar is. Net als bij de andere deelnemingsvormen is er ook bij medeplichtigheid dubbelopzet vereist. De opzet moet zijn gericht op de medeplichtigheid en vervolgens moet die behulpzaamheid gericht zijn op een bepaald strafbaar feit. Voorwaardelijk opzet constructies zijn toegelaten.
Het Danszaal Soranus-arrest (HR 8 mei 1979, NJ 1979/481) geeft een goed voorbeeld. M. heeft onenigheid met B. voor de ingang van de Danszaal. M. zegt tegen H. om een mes aan hem te geven en vervolgens steekt M. met het mes B. in het lichaam. B. komt hierdoor te overlijden. De verdachte M. ontkent dat hij opzet had op de medeplichtigheid. Hij dacht dat het mes was bedoeld om een wrat los te peuteren, zoals M. eerder deed. De Hoge Raad is van oordeel dat er sprake is van medeplichtigheid, omdat M. zich welbewust blootstelt aan de aanmerkelijke kans dat die gelegenheid, middelen of inlichtingen strekken tot het plegen van het misdrijf.
Ten slotte is medeplichtigheid een soort vangnetfunctie. Indien er geen belangrijke of onmisbare bijdrage is geleverd dan kan men terugvallen op medeplichtigheid in plaats van medeplegen.
Op grond van het accessoriteitsbeginsel moet er sprake zijn van een strafbaar feit. Dit is een voorwaarde voor de strafbaarheid van uitlokking. Bij een poging tot uitlokking is er geen strafbaar feit tot stand gekomen. Het levert echter wel een strafbare poging tot uitlokking op. Dit is opgenomen in art. 46a Sr. Er zijn twee situaties mogelijk als het uitlokken tot een misdrijf mislukt:
Om tot een bestraffing te komen, moet er een strafrechtelijk onderzoek worden uitgevoerd. De regels in het Wetboek van Strafvordering geven aan hoe dat onderzoek moet plaatsvinden. Synoniemen voor een strafrechtelijk onderzoek zijn: strafprocesrecht, formeel strafrecht of strafvordering.
In een normale strafzaak worden de gebeurtenissen op een chronologische volgorde beschreven. Deze gebeurtenissen hebben een grondslag in het Wetboek van Strafvordering (Sv). In de beschrijving van de gebeurtenissen moet worden gekeken naar: 1) welke personen en instanties een rol spelen in het strafproces, 2) de fasen waaruit het strafproces bestaat en 3) op welke manier de overheidsorganen strafrechtelijk mogen optreden. Voor een uitgebreide beschrijving van een eenvoudige strafzaak verwijs ik naar het boek.
Hieronder volgt een korte toelichting per procesdeelnemer. Vervolgens wordt in de volgende paragrafen uitvoeriger ingegaan op elke procesdeelnemer afzonderlijk.
De verdachte is het belangrijkste object van het onderzoek en ten aanzien van hem worden veel bevoegdheden uitgeoefend. In ieder strafrechtelijk onderzoek wordt gesproken over verdachte, omdat hij als vermoedelijk dader onschuldig wordt gehouden tot het tegendeel is bewezen. Dit is de onschuldpresumptie en is neergelegd in art. 6 lid 2 EVRM.
Art. 27 Sv bepaalt wie als verdachte kan worden aangemerkt en bestaat uit een formeel- en materieelcriterium. Het tweede lid heeft betrekking op het formele criterium: indien de vervolging is ingesteld, wordt de verdachte aangemerkt als degene tegen wie de vervolging is gericht. Als de OvJ de vervolging insteld, dan heeft hij geoordeeld dat aan het eerste lid is voldaan. Het eerste lid heeft betrekking op het materiële criterium: vóórdat de vervolging is ingesteld wordt degene als verdachte aangemerkt als degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Uit deze zinsnede kan men twee criteria halen:
Om de criteria beter te begrijpen, zijn er twee arresten van belang. In het arrest Hollende kleurling (Hof Amsterdam 3 juni 1977, NJ 1987/601) was er geen sprake van een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 Sv. In het arrest Stormsteeg (HR 2 februari 1988, NJ 1988/820) was er wel sprake van een verdachte.
In het Hollendekleurling-arrest was er een rennende man die met zijn hand in zijn linkerzak uit de buurt van een drugsstraat kwam. De agenten hebben het vermoeden dat de man drugs in zijn jaszak heeft en besluiten de man te fouilleren. Terwijl de man zich hiertegen verzet, valt er heroïne op de grond. Was de man verdachte in de zin van art. 27 Sv, zodat zij hem mochten fouilleren? De feiten en omstandigheden waren in deze zaak onvoldoende om een verdenking te kunnen aannemen. Het enkele feit dat de agenten een man zien aankomen rennen uit de richting van een bepaalde bekende drugsstraat, levert geen grond op voor een redelijk vermoeden dat er een strafbaar feit is gepleegd.
In het Stormsteeg-arrest was er een man die in de Stormsteeg door Amsterdam liep met zijn hand in zijn rechterzak. Bij het zien van de agenten schrok de man en rende weg. Daarnaast stond de Stormsteeg bekend als een drugsstraat. In deze zaak was er een redelijk vermoeden dat er een strafbaar feit was gepleegd. Het verschil tussen beide arresten is de schrikreactie van de man bij het zien van de politie, zodat er sprake was van een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 Sv.
Er zijn drie belangrijke rechten die iemand heeft indien hij als verdachte wordt aangemerkt:
Een getuige is niet verplicht om te verschijnen bij de politie, hoeft niet verplicht een verklaring af te leggen en wordt niet beëdigd. Een getuige moet wel verplicht verschijnen indien hij wordt opgeroepen om te worden gehoord door de rechter-commissaris. In bijzondere situaties kan hij gebruik maken van de bevoegdheden die zijn neergelegd in art. 213 en 216 Sv. Indien een getuige wordt opgeroepen om op de terechtzitting te verschijnen, moet hij worden beëdigd (art. 290 lid 4 Sv). Bij het afleggen van een valse verklaring is sprake van meineed (art. 207 Sr). In sommige gevallen kan een getuige worden gegijzeld (art. 221 en 294 Sv). Indien de verdachte het risico loopt zelf te worden vervolgd, is hij niet verplicht om een verklaring af te leggen (art. 219 Sv). Ten slotte heeft de getuige een verschoningsrecht op grond van bloed- of aanverwantschap (art. 217 Sv) en op grond van geheimhoudingsplicht (art. 218 Sv).
De OvJ kan een deskundige benoemen op grond van art. 51i, 150 en 227 Sv. Meestal worden deskundigen uitgekozen die staan in een speciaal register. De deskundigheid wordt dan zonder motivering aangenomen. Indien andere personen worden benoemd, dan moet de deskundigheid worden gemotiveerd (art. 51k Sv). De verdachte heeft soms het recht om een tegenonderzoek uit te laten voeren (art. 150a lid 3 Sv). Deskundigen brengen altijd schriftelijk verslag uit (art. 51 lid 2 Sv). Hierin geeft hij een verklaring zoals in art. 51 lid 3 Sv en zal hij de onderzoeksresultaten motiveren en aangeven welke onderzoeksmethoden zijn gebruikt (art. 51 lid 1 Sv).
Er is sprake van vervolging als de zittingsrecht of rechter-commissaris op initiatief van de OvJ een beslissing neemt in een strafzaak. Daarnaast is er sprake van vervolging als er een strafbeschikking wordt uitgevaardigd. Bij een strafbeschikking wordt er een straf of maatregel aan de verdachte opgelegd. De vervolging begint al op het moment dat de verdachte wordt gedagvaard (art. 258 Sv). Hierdoor wordt de zittingsrechter betrokken bij de strafzaak. Daarnaast begint de vervolging indien de rechter-commissaris besluit om de verdachte in bewaring te stellen (art. 63 Sv).
In beginsel zijn opsporingsambtenaren vrij om de handelingen te verrichten die zij noodzakelijk vinden in het kader van de opsporing. Dit beginsel wordt begrensd door het legaliteitsbeginsel. Als de handelingen de personen beperken in de uitoefening van mensenrechten, dan moet er een wettelijke bepaling zijn die de bevoegdheid geeft voor dat specifieke optreden. Dit is een bevoegdheidsverlenende norm en wordt het legaliteitsbeginsel genoemd. Het EVRM eist geen grondslag van een wet in formele zin, maar wel een rechtsregel die voldoende toegankelijk is voor iedereen en zekerheid kan worden voorspeld op welke manier de overheid zal optreden. Het legaliteitsbeginsel ten opzichte van strafvorderlijke handelingen is opgenomen in art. 1 Sv. De Hoge Raad heeft het legaliteitsbeginsel afgezwakt door alleen een specifieke wettelijke bevoegdheid te eisen indien er meer dan beperkte inbreuk wordt gemaakt op een mensenrecht (HR 19 december 1995, NJ 1996/249).
Indien voldaan is aan alle bestanddelen van de bevoegdheidsverlenende norm, mag de bevoegdheid worden uitgeoefend. Er bestaan drie bestanddelen: 1) de handeling, 2) de bevoegde, 3) de bevoegdheidsvoorwaarden.
Welke handeling verricht mag worden blijkt uit de parlementaire geschiedenis en de rechtspraak. Vervolgens mag de handeling worden verricht door de OvJ of de hulpofficier van justitie. Het desbetreffende bevoegdheidsverlenende artikel bepaald vervolgens onder welke voorwaarden de bevoegde is gerechtigd om die handeling te verrichten. Indien de verrichte handeling ingrijpender is, dan bepaalt de wet dat een hogere autoriteit de beslissing daarover moet nemen. Er is (over het algemeen) altijd een verdenking nodig voordat een bevoegdheid mag worden uitgeoefend. Daarnaast is de eis vaak dat er sprake moet zijn van een verdachte.
Dat er sprake is van een bevoegdheid, betekent niet dat de bevoegde autoriteit ook verplicht is om de handeling te verrichten. Zij zijn vrij om hierover te beslissen. Dit zijn discretionaire bevoegdheden.
Het strafprocesrecht kent beginselen van behoorlijke procesorde waaraan moet zijn voldaan bij de handelingen die verricht worden. Deze beginselen zijn in de rechtspraak ontwikkeld en erkend in het Braak bij binnentreden-arrest (HR 12 december 1978, NJ 1979/142). In deze zaak brachten de beginselen onder meer met zich mee dat de 'opsporingsambtenaar gehouden is zorg te dragen dat die inbreuk niet groter is dan wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid'. De binnentreding in dit geval was pas toegestaan indien er geen andere minder ingrijpende methoden als alternatief aanwezig waren. De opsporingsambtenaar had bijvoorbeeld eerst kunnen aanbellen in plaats van via de achterdeur een ruitje in te tikken.
De beginselen van behoorlijke procesorde:
In het voorbereidend onderzoek wordt onderzocht of er een strafbaar feit is gepleegd en of er een verdachte is. Het voorbereidend onderzoek is in twee opzichten een 'voorbereiding'. Allereerst zal de OvJ beslissen of op basis van dit onderzoek de verdachte zal worden gedagvaard. De OvJ zal afzien van vervolging en de zaak seponeren indien er voldoende bewijsmateriaal is. Daarnaast is er sprake van voorbereiding, omdat er materiaal wordt verzameld op basis waarvan de rechter de vragen van art. 350 Sv kan beantwoorden.
Tijdens het voorbereidend onderzoek zijn er bevoegdheden die kunnen worden toegepast om bewijsmateriaal te vergaren. Bijvoorbeeld een verklaring van de verdachte of een opgenomen telefoongesprek met belastende inhoud.
Art. 132 Sv geeft de definitie van het voorbereidend onderzoek: het voorbereidend onderzoek is het onderzoek dat aan het onderzoek ter terechtzitting voorafgaat. Dit bestaat uit twee soorten onderzoeken: 1) het opsporingsonderzoek en 2) het verkennend onderzoek (art. 126gg-126ii Sv). Dit laatste onderzoek is bedoeld om een bepaald beeld te krijgen van een bepaalde sector waar vermoedelijk sprake is van georganiseerde criminaliteit. Bijna iedere strafzaak start met een opsporingsonderzoek onder de verantwoording van de OvJ.
Een opsporingsonderzoek start indien er sprake is van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit heeft plaatsgevonden aan de hand van feiten en omstandigheden (art. 27 lid 1 Sv). Tijdens dit onderzoek bestaan er opsporingsbevoegdheden. Voor de opsporing van georganiseerde criminaliteit zijn bijzondere opsporingsbevoegdheden toegekend in art. 126o-126z Sv.
In de wet zijn er controlebevoegdheden opgenomen, bijvoorbeeld art. 160 lid 5 WVW waarin de bevoegdheid is neergelegd om een blaastest uit te voeren. Controle betekent de toezicht op de naleving van de wet. Dit is geen gericht onderzoek naar een bepaalde persoon. Derhalve is er ook geen sprake van een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 Sv. Medewerking aan een controle is verplicht (art. 177 lid 1 sub a WVW ingeval van de blaastest). Tijdens een controle kan er wel een verdenking ontstaan. Op dat moment kan er een opsporingsbevoegdheid worden gebruikt. Hier is er wel sprake van een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 Sv. Bijvoorbeeld een ademanalyse op grond van art. 163 lid 2 WVW. Dit leerstuk betreft gevallen waarin de controle overgaat in de opsporing. Er bestaan twee soorten situaties die men kan onderscheiden:
Er wordt hier gesproken van een voortgezette toepassing van bevoegdheden. Dit is geaccepteerd in het Geweer-arrest (HR 2 december 1935, NJ 1936/250). De desbetreffende ambtenaar moet dan wel bevoegd zijn om zowel opsporings- als controlehandelingen uit te voeren.
Opgemerkt dat controlebevoegdheden niet mogen worden misbruikt om de opsporing eenvoudiger te maken. Als er al sprake is van een verdachte voorafgaand aan de controle, dan moeten de opsporingsbevoegdheden worden toegepast. Indien controle bevoegdheden worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze zijn toegekend, is er sprake van misbruik van bevoegdheid (détournement de pouvoir).
Een opsporingsonderzoek start wanneer de opsporingsambtenaren op de hoogte zijn van verdachte feiten of omstandigheden. Meestal gebeurt dit door een aangifte. Dit is een verklaring van een slachtoffer of een andere persoon, waarin melding wordt gemaakt van een strafbaar feit. Een aangifte kan mondeling, schriftelijk en elektronisch worden ingediend (art. 163 lid 1 en 4 Sv). Bij een mondelinge aangifte wordt de verklaring opgenomen in een proces-verbaal (art. 163 lid 2 Sv). Soms kan er alleen worden vervolgd als er sprake is van een klacht (art. 164 lid 1, laatste zin, Sv), zoals bij belediging (art. 269 Sr). De OvJ neemt deze klacht op (art. 165 Sv).
Een ieder is verplicht aangifte te doen indien sprake is van misdrijven genoemd in art. 160 Sv. Als dit wordt nagelaten dan levert dat een strafbaar feit op (art. 135 en 136 Sr).
De wet geeft aan wie de opsporingsambtenaren zijn. Dit zijn de algemene en buitengewone opsporingsambtenaren. Art. 141 Sv geeft een limitatieve opsomming van de algemene opsporingsambtenaren. Zij hebben de taak alle strafbare feiten op te sporen. Het maakt daarbij niet uit in welke wet een gedraging strafbaar is gesteld. Buitengewone opsporingsambtenaren hebben de taak bepaalde strafbare feiten op te sporen (art. 142 Sv). Meestal is de taak beperkt tot de opsporing van strafbare feiten uit een bijzondere wet. Buitengewone opsporingsambtenaren zijn bijvoorbeeld boswachters of parkeercontroleurs.
Naast opsporingsbevoegdheden zijn er ook controlebevoegdheden. Het is van belang om te weten welke ambtenaren belast zijn met de controle. In art. 158 WVW staat welke ambtenaren belast zijn met het toezicht op de naleving van de Wegensverkeerswet. Veel controlerende ambtenaren hebben tevens een opsporingstaak (art. 158 WVW).
De verantwoordelijkheid van de opsporingsactiviteiten ligt bij de OvJ (art. 148 lid 2 Sv). Met betrekking tot de politie is dit neergelegd in art. 12 Politiewet. De OvJ is zelf ook belast met de opsporing en sommige opsporingshandelingen kunnen enkel door de OvJ worden verricht. Denk aan het benoemen van een deskundige (art. 150 Sv) en het uitvoeren van een DNA-onderzoek (art. 151a Sv). Geconcludeerd kan worden dat het OM het gezag over het opsporingsonderzoek heeft. Praktisch gezien is het OM echter afwezig als sturende hand. Bij lichtere strafbare feiten zijn de opsporingsambtenaren (de politie) zelf bevoegd om de zaak via een strafbeschikking af te doen, zoals een boete of een bekeuring. Bij ernstige strafbare feiten heeft het OM wel sterkere mate van invloed bij de opsporing. Het OM gaat in ieder geval zelf over tot vervolging indien het opsporingsonderzoek hiertoe aanleiding geeft.
Er zijn bepaalde opsporingsbevoegdheden die nodig zijn ten behoeve van de opsporing. Dit zijn de zogenaamde dwangmiddelen. Deze staan in het Wetboek van Strafvordering en in bijzondere wetten. De opsporingsbevoegdheden zijn niet allemaal beperkt tot het opsporingsonderzoek, maar kunnen ook worden gebruikt tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Er dient altijd een proces-verbaal van een opsporingshandeling te worden opgemaakt (art. 152 Sv). De rechter kan daardoor beoordelen of de opsporingsbevoegdheden op de juiste wijze zijn toegepast.
Staandehouding is de minst ingrijpende vrijheidsbeperkende dwangmiddel en neergelegd in art. 52 Sv. Staande houden heeft als doel om de identiteit van de verdachte vast te stellen. Dit gebeurt op de wijze zoals staat in art. 27a Sv: de opsporingsambtenaar mag de verdachte vragen naar zijn naam, geboorteplaats en adres. Een verdachte is niet verplicht om stil te blijven staan. Als hij wordt vastgegrepen en zich dan losrukt, maakt hij zich schuldig aan wederspannigheid (art. 180 Sr). De verdachte mag geen valse gegevens verstrekken, dat is strafbaar gesteld in art. 435 onder 4 Sr. De verdachte heeft natuurlijk wel zijn zwijgrecht en kan daardoor straffeloos weigeren om zijn persoonsgegevens mede te delen. Art. 55b Sv geeft de mogelijkheid om de verdachte te fouilleren, zodat voorwerpen kunnen worden gevonden waaruit de identiteit blijkt. Daarnaast kan worden gevorderd dat een legitimatiebewijs wordt getoond. Dit mag alleen worden gedaan indien dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak van de politie (art. 8 Politiewet). Een verdachte van veertien jaar of ouder is verplicht hieraan gehoor te geven (art. 2 Wet op de identificatieplicht). Anders is hij strafbaar op grond van art. 447e Sr.
Aanhouding is een vrijheidsberoving met als doel om de verdachte over te brengen naar een plaats waar hij wordt voorgeleid aan een (hulp-)OvJ die hem zal verhoren. Er zijn twee typen situaties van aanhouding mogelijk: 1) ontdekking op heterdaad en 2) ontdekking buiten heterdaad. Er is sprake van een ontdekking op heterdaad indien het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is (art. 128 Sv). In geval van een heterdaad is een ieder bevoegd om de verdachte aan te houden (art. 53 lid 1 Sv). Een burger mag een verdachte aanhouden, eventueel met enig geweld, maar moet de verdachte zo snel mogelijk overdragen aan een opsporingsambtenaar (art. 53 lid 3 Sv).
Bij een ontdekking buiten heterdaad mag alleen een opsporingsambtenaar de verdachte aanhouden (art. 54 Sv). Er moet dan voldaan zijn aan drie voorwaarden:
Na de aanhouding van de verdachte volgt het ophouden voor onderzoek (art. 56a Sv). Tijdens het ophouden voor onderzoek wordt de verdachte verhoord. Daarnaast kan het noodzakelijk zijn om de verdachte te identificeren (art. 61a Sv). Het ophouden voor onderzoek mag maximaal negen uren duren als de verdachte wordt verdacht van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 56a lid 2 Sv). Indien voorlopige hechtenis niet is toegelaten, dan mag de verdachte maximaal zes uren worden opgehouden voor onderzoek. De tijd tussen twaalf uur 'snachts en negen uur 's ochtends tellen niet mee in deze berekening. Verlenging van de termijn is toegestaan indien de identificering nog niet heeft plaatsgevonden (art. 56b Sv). Dat mag alleen als het gaat om een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Anders moet de (hulp-)OvJ de verdachte in verzekering stellen (art. 57 Sv).
Tijdens het ophouden voor onderzoek kunnen er maatregelen in het belang van het onderzoek worden ingezet. Hiervoor is het vereist dat er sprake is van een misdrijf als bedoeld in art. 67 lid 1 Sv (art. 61a lid 2 Sv). In beginsel is het bevel van de OvJ nodig (art. 62a lid 1 Sv).
Een verdachte wordt na het ophouden van onderzoek in verzekering gesteld indien dit in het belang van het onderzoek noodzakelijk is (art. 57 Sv). Wanneer is het in het belang van het onderzoek? Hierbij kan men denken aan het gevaar dat de verdachte sporen van het strafbare feit gaat uitwissen of zou vluchten. Voor een inverzekeringstelling is het vereist dat voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 58 lid 1 Sv jo 67 lid 1 of lid 2 Sv). Een inverzekeringstelling duurt maximaal drie dagen. Bij dringende noodzakelijkheid is verlenging mogelijk (art. 58 lid 2 Sv). In het belang van het onderzoek kan de verdachte worden onderworpen aan maatregelen (art. 62 Sv).
Art. 59a Sv bepaalt dat een verdachte na drie dagen en achttien uren in ieder geval voor een rechter-commissaris moet worden voorgeleid. Hij zal dan beoordelen of de inverzekeringstelling rechtmatig is (art. 59a lid 5 Sv). Als dat niet het geval is, dan moet hij de verdachte direct op vrije voeten stellen.
Voorlopige hechtenis gebeurt na de inverzekeringstelling. Samen worden ze aangeduid als het voorarrest. Voorlopige hectenis bestaat uit bewaring, gevangenhouding en gevangenneming (art. 133 Sv). Zij volgen elkaar op in chronologische volgorde: alleen de in bewaring gestelde verdachte kan worden gevangengehouden.
Voorlopige hectenis kan door de OvJ worden gevorderd bij de rechter-commissaris (art. 63 lid 1 Sv). De rechter-commissaris zal eerst de verdachte horen voorafgaand aan zijn beslissing (art. 63 lid 3 Sv). Het is mogelijk dat hij de vordering afwijst (art. 63 lid 2 Sv).
Bewaring en gevangenhouding kennen drie vereisten:
De maximale termijn van bewaring is veertien dagen (art. 64 Sv) en deze termijn kan niet worden verlengd. Tegen bewaring staat geen rechtsmiddel open. Als de termijn is verlopen moet de verdachte in vrijheid worden gesteld of in gevangenhouding worden genomen. Omtrent de gevangenhouding beslist de raadkamer van de Rechtbank. De verdachte wordt dan opnieuw gehoord, tenzij hij hiervan afstand heeft gedaan (art. 65 Sv). In de beslissing telt de verwachte straf een rol. Als de verwachte straf korter zal zijn dan de vrijheidsbeneming, dan volgt er een invrijheidstelling (art. 67a lid 3 Sv). Een bevel tot gevangenhouding is maximaal dertig dagen. Deze termijn kan tweemaal worden verlengd (art. 66 lid 3 Sv). De rechtbank mag de gevangenhouding ook in één keer voor negentig dagen bevelen (art. 66 lid 1 Sv).
De rechter moet bij de beoordeling van de gevangenhouding ook kijken naar de wenselijkheid. Het kan voorkomen dat de thuissituatie van de verdachte een reden is om de voorlopige hechtenis niet te laten voortduren, omdat dit onredelijk zou zijn. Een voorlopige hechtenis kan worden beëindigd door opheffing (art. 69 Sv) en schorsing (art. 80 Sv). Bij schorsing wordt de tenuitvoerlegging tijdelijk onderbroken onder bepaalde voorwaarden. Bij opheffing is de verdachte onvoorwaardelijk op vrije voeten.
Tijdens het opsporingsonderzoek kan de OvJ een deskundige benoemen om een DNA-onderzoek te laten verrichten (art. 151a Sv). Indien er ernstige bezwaren bestaan mag het celmateriaal onder dwang worden afgenomen (art. 151b Sv). Anders is er toestemming vereist van de verdachte. Als er voldoende celmateriaal is afgenomen dan zal de verdachte de gelegenheid moeten krijgen om tegenonderzoek te laten uitvoeren (art. 151a lid 6 Sv). Als er onvoldoende celmateriaal is afgenomen, dan kan de verdachte zelf een deskundige aanwijzen om een onderzoek te laten verrichten (art. 151a lid 4 Sv). Zie de artt. 138a, 151d en 195f Sv ten aanzien van DNA-profielen. Zie artt. 138a, 151da en 195g Sv met betrekking tot genetische informatie.
Met een DNA-onderzoek kan geen ziekte worden vastgesteld, zoals HIV. Hiervoor moet een aparte HIV-test worden uitgevoerd. Art. 151e Sv geeft de OvJ de bevoegdheid om een dergelijke test te bevelen. Er moeten dan wel aanwijzingen bestaan dat de verdachte een ernstige besmettelijke ziekte heeft. De OvJ kan onder dwang bloed afnemen indien hij een machtiging heeft van de rechter-commissaris (art. 151e lid 2 Sv). Het bloed wordt door een arts afgenomen (art. 151e lid 3 Sv).
Art. 94 Sv geeft aan wanneer voorwerpen vatbaar zijn voor inbeslagneming: 1) voorwerpen die de waarheid aan het daglicht brengen, 2) voorwerpen die wederrechtelijk verkregen voordeel aantonen en 3) voorwerpen waarvan verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. Onttrekking aan het verkeer gebeurt bij gevaarlijke voorwerpen ter bescherming van de maatschappij.
Art. 95 Sv bepaalt dat degene die de verdachte aanhoudt of staande houdt, bevoegd is om voorwerpen die de verdachte meevoert in beslag te nemen. Bij een aanhouding op heterdaad kan het dus zijn dat een burger de voorwerpen in beslag neemt. Deze moet hij dan wel overdragen aan de politie (art. 53 lid 3 Sv). In andere gevallen is enkel de opsporingsambtenaar bevoegd tot inbeslagneming (art. 96 Sv). Er moet dan wel minimaal een verdenking bestaan van een strafbaar feit als bedoeld in art. 67 lid 1 Sv. Niet is vereist dat er sprake is van een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 Sv.
Het betreden van plaatsen is een steunbevoegdheid. Dat betekent dat het soms nodig is om een plaats te betreden, zodat een andere bevoegdheid kan worden uitgevoerd. Denk aan bevoegdheden zoals aanhouding of inbeslagneming. Daarvoor is het soms nodig om bijvoorbeeld een woning te betreden. Er zijn drie varianten van het betreden van plaatsen:
Voor het betreden van een woning gelden bijzondere regels. De belangrijkste eisen staan in de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). Opsporingsambtenaren moeten voorafgaand aan het binnentreden zich legitimeren en het doel mededelen (art. 1 Awbi). Indien de bewoner geen toestemming geeft, moet de opsporingsambtenaar een machtiging van de OvJ bezitten (art. 2 Awbi). Bijzondere regels staan ook in art. 7 Awbi met betrekking tot het binnentreden in de nacht. Voor bijzondere situaties zijn er uitzonderingen die staan in art. 1 lid 2 en 2 lid 3 Awbi.
Belangrijk is dat men weet dat de bevoegdheid tot binnentreden is neergelegd in het Wetboek van Strafvordering. De Awbi geeft alleen regels met betrekking tot de uitoefening van die bevoegdheid als het gaat om het betreden van woningen.
Als er bevoegd een woning is betreden, dan is het alleen toegestaan om zoekend rond te kijken. Ten aanzien van doorzoeking is er een aparte bevoegdheid vereist. In het tussendeur-arrest (HR 25 mei 2004, NJ 2006/435) is bepaald dat het openen van tussendeuren niet als een doorzoeking wordt beschouwd. Het openen van tussendeuren is namelijk nodig om de hele woning te kunnen betreden.
Om te bepalen welk wetsartikel van toepassing is, moet worden gekeken naar het doel van de doorzoeking:
Tijdens het betreden van een woning mag er geen doorzoeking plaatsvinden. Een machtiging tot binnentreden (art. 2 Awbi) kan achterwege blijven als er een machtiging tot doorzoeking is gegeven (art. 55a lid 2 en 97 lid 4 Sv). Stel dat tijdens het betreden van een woning een vermoeden bij de opsporingsambtenaar bestaat dat er een gezocht voorwerp in de kast ligt. De opsporingsambtenaar mag deze kast niet openen, omdat hij geen bevoegdheid heeft tot doorzoeking. Om te voorkomen dat het voorwerp door de verdachte wordt weggehaald, kan de opsporingsambtenaar de situatie bevriezen tot dat er een machtiging tot doorzoeking is gegeven (art. 96 lid 2 Sv).
Met betrekking tot de opsporing zijn er twee vormen van fouillering te onderscheiden in de wet:
Infiltratie is het deelnemen of medewerking verlenen aan een groep personen waarbinnen, naar redelijkerwijs kan worden vermoed, misdrijven worden beraamd of gepleegd (art. 126h Sv). Voor infiltratie is het bevel van een OvJ vereist. Dit bevel mag enkel worden gegeven indien sprake is van een verdenking van een misdrijf als bedoeld in art. 67 lid 1 Sv, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert (art. 126h lid 1 Sv). De infiltrant werkt altijd onder een valse identiteit (hij is undercover). Indien de infiltrant strafrechtelijk vervolgd zou worden, kan hij zich beroepen op de rechtvaardigingsgrond bevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 Sr).
Er is sprake van een pseudo-koop of pseudo-dienstverlening als de opsporingsambtenaar goederen of diensten afneemt van de verdachte (art. 126i Sv). De koop (van bijvoorbeeld drugs) kan aantonen wat er precies wordt aangeboden door de verdachte, zodat kan worden ingegrepen. Een opsporingsambtenaar mag echter nooit de verdachte persoon brengen tot het begaan van strafbare feiten. Het initiatief moet uitgaan van de verdachte persoon zelf. Dit is het Tallon-criterium (art. 126h lid 2 en 126i lid 2 Sv, HR 4 december 1979, NJ 1980/356).
Indien er stelselmatig informatie wordt verkregen door een persoon enige tijd in de gaten te houden, dan is er sprake van stelselmatige observatie (art. 126g Sv). Vereist is dat door de observatie een min of meer volledig beeld wordt verkregen van iemands privé-leven. Waar kan men naar kijken om te bepalen of er sprake is van een stelselmatige observatie?
Indien er geen sprake is van een stelselmatige observatie, maar een 'gewone' observatie dan is daarvoor geen uitdrukkelijke bevoegdheid voor vereist (art. 3 Politiewet en 141 Sv). Er wordt namelijk een beperkte inbreuk gemaakt op de privacy, die valt binnen de uitoefening van de taak. Als er meer dan beperkte inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de verdachte, dan moet er zijn voldaan aan de vereisten van art. 126g Sv:
Voor een rechtmatige inbreuk op het telefoongeheim is een bevoegdheid nodig (art. 13 lid 2 GW). De wet kent een aantal bevoegdheden met betrekking tot telecommunicatie:
Op basis van art. 126l Sv kan vertrouwelijke informatie worden opgenomen met behulp van een technisch middel. Hiervoor is een bevel van de OvJ en een machtiging van de rechter-commissaris nodig (art. 126l lid 4 tot en met 8 Sv) Het tweede lid biedt de mogelijkheid om een technisch hulpmiddel in een woning te plaatsen.
De rechter-commissaris is de onderzoeksrechter en bevoegd om onderzoekshandelingen te verrichten (art. 181-182 Sv). Ook bij ingrijpende bevoegdheden heeft de rechter-commissaris een belangrijke rol. Hij is de enige die bewaring van de verdachte kan bevelen (art. 63 Sv). Indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht bij sommige bevoegdheden, dan komt de bevoegdheid toe aan de OvJ (dit is een getrapte bevoegdheid, art. 97 en 110 Sv). Bij bepaalde bevoegdheden is soms ook de machtiging van een rechter-commissaris een vereiste (art. 126m lid 5 Sv). Ten slotte heeft de rechter-commissaris een toezichthoudende taak op de voortgang van het onderzoek (art. 180 Sv).
De tussenkomst van een rechter is gewenst wanneer er ingrijpendere bevoegdheden worden toegepast. De rechter-commissaris is een onafhankelijke en onpartijdige autoriteit die de juiste toepassing van bepaalde bevoegdheden moet waarborgen. De rechter-commissaris neemt niet deel aan de berechting (art. 268 Sv).
In dit hoofdstuk staat de vraag centraal wanneer de OvJ de zaak aan de rechter voorlegd. Ergens in het voorbereidend onderzoek is er een moment geweest waarop de OvJ heeft besloten om 'er een zaak van te maken'. Dit wordt de vervolgingsbeslissing genoemd. Vervolging kan op twee momenten plaatsvinden: 1) als het OM een (onderzoeks)rechter betrekt bij de strafzaak en 2) als tegen de verdachte een strafbeschikking wordt uitgevaardigd. De OvJ zal de verdachte een dagvaarding sturen om hem voor een strafrechter te laten verschijnen. De dagvaarding is een oproeping om op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip te verschijnen voor de strafrechter. Hierin wordt ook vermeld voor welk feit de verdachte terecht moet staan (de tenlastelegging). De vervolgingsbeslissing is neergelegd in art. 167 lid 1 Sv.
Het OM is belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en andere in de wet vastgestelde taken (art. 124 RO). Andere taken zijn het opsporen en vervolgen of het tenuitvoerleggen van vonnissen. Het Nederlandse strafrecht kent geen private vervolging. Alleen de OvJ is de bevoegde autoriteit om een strafvervolging in te stellen door een dagvaarding. De strafrechter mag zich ook alleen maar buigen over zaken die de OvJ heeft aangebracht. Kortom bepaalt de OvJ of en waarvoor de verdachte wordt vervolgd.
De vrijheid om van vervolging af te zien staat in art. 167 lid 2 Sv: 'Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend'. Uit deze zinsnede kan worden afgeleid dat alleen wordt vervolgd als het algemeen belang dit vordert. Naast vervolging bestaan er legio alternatieven waardoor een zaak kan worden afgedaan. Ten aanzien van de vervolgingsbeslissing geldt het opportuniteitsbeginsel. Dit betekent dat een OvJ in alle gevallen op grond van beleidsmatige overwegingen de opportuniteit (wenselijkheid) van een vervolging mag beoordelen. Van willekeur mag echter nooit sprake zijn.
Er is sprake van een sepot indien de OvJ besluit om af te zien van vervolging in een individuele strafzaak. Een sepot is in twee vormen te onderscheiden:
Er bestaan redenen waarom in een concrete situatie vervolging niet is toegestaan. Dit zijn de zogenaamde vervolgingsbeletselen. De OvJ heeft dan niet meer het recht om tot vervolging over te gaan. Als de OvJ toch overgaat tot vervolging, dan zal de rechter niet-ontvankelijkheid uitspreken (art. 348 en 349 Sv).
De belangrijkste vervolgingsbeletselen zijn:
In 1981 heeft de Hoge Raad beslist dat de vervolgingsbeslissing moet voldoen aan de ongeschreven, buitenwettelijke beginselen. Het gaat met name om het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel.
Er is sprake van een transactie als er een voorwaarde tot betaling van een geldbedrag is gesteld bij een sepot (art. 74 Sr). Een transactie kan door de OvJ worden aangeboden indien: 1) het gaat om een overtreding of een misdrijf waar minder dan zes jaar gevangenisstraf op staat en 2) het gaat om een haalbare zaak (beleidssepot). Als het geen haalbare zaak is (technisch sepot), dan moet de OvJ onvoorwaardelijk seponeren.
De strafbeschikking is neergelegd in art. 257a Sv en kan worden opgelegd door de OvJ. Naast de strafbeschikking kunnen straffen en maatregelen worden opgelegd. Opsporingsambtenaren kunnen in bepaalde gevallen strafbeschikkingen uitvaardigen en daarnaast alleen een geldboete (art. 257b Sv). Voor het uitvaardigen van een strafbeschikking moet sprake zijn van een overtreding of een misdrijf waarop niet meer dan zes jaar gevangenisstraf staat. Voorafgaand moet de OvJ de verdachte horen (art. 257c lid 1 Sv). Verzet is mogelijk op grond van art. 257e Sv tot het moment dat er voldaan is aan de opgelegde sanctie. Indien geen verzet wordt ingesteld, wordt de strafbeschikking veertien dagen na de toezending ten uitvoer gelegd (art. 257g lid 2 Sv). Een strafbeschikking wordt gezien als een daad van strafvervolging, zonder dat de rechter in een strafzaak wordt betrokken. Daarnaast kan ook een straf (zoals een transactie) worden opgelegd, maar is dat niet in strijd met art. 113 lid 1 GW? Berechting van strafbare feiten is namelijk alleen voorbehouden aan de rechterlijke macht.
Het OM heeft een discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de vervolgingsbeslissing (art. 167 Sv). De opportuniteit brengt mee dat er een consistent beleid moet worden gevoerd. De afdoening van strafzaken is gestandaardiseerd in het beleid 'Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen'.
Er bestaat ook een zogenoemd 'ZSM-afdoening'. Dit is een mogelijkheid om daders snel te straffen na het begaan van het strafbare feit.
Hierbij bestaan er twee situaties te onderscheiden: 1) een verdachte verwacht dat tegen hem een vervolging wordt gestart en 2) er is een vervolging gestart, maar er bestaat onzekerheid of deze vervolging wordt voortgezet.
Beide situaties leveren een onzekere situatie op en daar behoort een einde aan te komen. Een verdachte mag namelijk (in het licht van mensenrechtelijke uitgangspunten) niet lange tijd in onduidelijkheid blijven omtrent de vervolging. Binnen een redelijke termijn moet er een einde worden gemaakt aan de onduidelijkheid. Ten aanzien van de eerste situatie kan de verdachte de OvJ zelf berichten omtrent het verloop van de zaak. Ten aanzien van de tweede situatie bestaat art. 242 lid 2 Sv. Op grond van dit wetsartikel moet de OvJ een beslissing nemen over de verdere vervolging en op grond van art. 243 Sv de verdachte op de hoogte stellen. Op grond van art. 36 Sv kan de verdachte de rechtbank verzoeken om beëindiging van de zaak.
Het OM bevat een monopoliepositie ten aanzien van de vervolgingsbeslissing. Hierop bestaan controlemechanismen die het OM controleren op juistheid en redelijkheid. Op grond van art. 262 Sv kan de verdachte bezwaar maken tegen de dagvaarding. Deze procedure biedt bescherming tegen overduidelijke misslagen bij beslissingen om te vervolgen. De rechter kan op grond van art. 262 lid 5 Sv de verdachte buiten vervolging stellen. Een rechtstreeks belanghebbende kan hiertegen beklag instellen op grond van art. 12 Sv. Het Hof kan het OM vervolging bevelen op grond van art. 12i Sv. Kortom wordt de art. 12-procedure gezien als een rechterlijke doorbreking van het opportuniteitsbeginsel.
Het uitgangspunt is dat de politiek niet bemoeid met persoonlijke strafdosiers. Het OM dient te handelen naar eisen van de rechtsstaat en legt verantwoording af aan de rechter. Het OM is echter een machtig apparaat en daar dient toezicht op te zijn door politieke controle. De Minister van Justitie en Veiligheid kan aanwijzingen geven aan het OM, indien het OM maatschappelijk uit de bocht dreigt te vliegen (art. 127 jo 128 RO).
Er bestaan twee vormen van openbaarheid: 1) externe openbaarheid en 2) interne openbaarheid.
Het onderzoek ter terechtzitting dient openbaar te zijn (art. 121 GW). Dit is de publieke toegang en de zogenaamde externe openbaarheid. De buitenwacht moet namelijk de mogelijkheid hebben om de rechtspraak te controleren. Strafzaken zijn, behoudens uitzonderingen, voor iedereen toegankelijk (art. 269 lid 5 Sv). De rechter kan op grond van art. 269 Sv de deuren van de rechtszitting sluiten als er zwaarwegende redenen zijn. De einduitspraak moet altijd in het openbaar geschieden (art. 362 Sv).
De interne openbaarheid schrijft voor dat alle procesdeelnemers de volledige beschikking moeten kunnen hebben over alle dossierinformatie. Een zitting kan pas worden hervat als een probleem met betrekking tot de interne openbaarheid is hersteld.
Zoals we hebben gezien, was de verdachte tijdens het voorbereidend onderzoek het middelpunt (voorwerp). Deze fase is inquisitoir (onderzoekend). Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is er echter sprake van processuele gelijkheid tussen de verdachte en de vervolgende instantie. Dit is de equality of arms, wat betekent dat de verdachte (als procespartij) op gelijke voet moet kunnen deelnemen in het proces als de OvJ. Deze fase is acquisitoir (beschuldigend). Ons Nederlands strafproces kent een gematigd inquisitoir of gematigd acquisitoir. Eigenlijk is er sprake van een verschuiving van een inquisitoire fase naar een acquisitoire fase.
De rechter gaat tijdens het onderzoek ter terechtzitting actief op zoek naar de materiële waarheid. Dit heeft een verificatiekarakter, omdat meestal tijdens de strafzittingen de resultaten van het voorbereidend onderzoek worden besproken. De zittingsrechter dient voor het bewijs de meest authentieke bron te raadplegen op grond van het materiële onmiddellijkheidsbeginsel. Dat betekent niet dat de rechter geen getuigen of deskundigen mag horen. Het betekent kort gezegd dat de papieren schakel ertussenuit moet worden gehaald, om rechtstreeks in contact te komen met het bewijs. Dit beginsel komt onder druk indien de verdachte niet de mogelijkheid krijgt om de getuigen of deskundigen te ondervragen (zoals bij anonieme getuigen).
De OvJ zal de verdachte moeten dagvaarden om de hem terecht te laten staan voor de strafrechter (onderzoek ter terechtzitting). Een dagvaarding heeft vier functies: 1) aanduiden van de persoon van de verdachte, 2) oproepen van de verdachte om te verschijnen, 3) beschuldigen van de verdachte en 4) informeren van de verdachte.
De beschuldigingsfunctie komt tot uitdrukking door een tenlastelegging op te nemen in de dagvaarding. Een tenlastelegging kan verschillende vormen aannemen:
Het is mogelijk om combinaties van de verschillende tenlasteleggingen te maken.
De verdediging moet zich voorbereiden op het onderzoek ter terechtzitting. Op grond van art. 33 Sv heeft de verdediging ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding de volledige beschikking over alle stukken die betrekking hebben op de zaak.
De rechters moeten voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting de zaak bestuderen. Vooroverleg tussen rechters wordt nauwelijks gehouden, omdat zij onafhankelijk van elkaar tot een beslissing dienen te komen. Pas na afloop van de zaak kunnen zij in raadkameroverleg standpunten uitwisselen.
Een eenvoudige vorm van een onderzoek ter terechtzitting ziet er als volgt uit:
Op grond van art. 283 Sv kan de raadsman van de verdachte na de ondervraging als bedoeld in art. 273 Sv een preliminair verweer voeren. De raadsman echter hier wel om verzoeken door op te staan en om het woord te vragen. Een preliminair verweer is een verweer ten aanzien van de eerste drie voorvragen: 1) ongeldige dagvaarding, 2) niet-ontvankelijkheid OvJ en 3) onbevoegdheid van de rechter. Als er een gegrond preliminair wordt gevoerd, is de einduitspraak al bekend. Hierdoor wordt er voorkomen dat er een gehele inhoudelijke zitting plaats vindt. De rechtbank heeft ook ambtshalve de bevoegdheid om zonder inhoudelijke zaak tot einduitspraak van de voorvragen te komen (art. 283 lid 6 Sv).
Onderbrekingen van de terechtzitting voor een korte duur is mogelijk op grond van art. 277 Sv. In het belang van het onderzoek kan een schorsing volgen op grond van art. 281 Sv. Meestal heeft de schorsing een praktisch en organisatorische achtergrond, bijvoorbeeld om bepaalde getuigen op te roepen. Procesdeelnemers spreken vaak van 'aanhouding' van de zitting als ze het hebben over een onderbreking of schorsing.
Getuigen kunnen door verschillende procesdeelnemers worden opgeroepen:
Getuigen moeten naar waarheid verklaren op straffe van artt. 192 en 444 Sr. Daarnaast maakt de getuige zich anders schuldig aan meineed (art. 207 Sr, procedure volgens art. 295 Sv). Als getuigen niet zijn verschenen dan kan de rechter een bevel tot medebrenging geven (art. 287 lid 3 sub b Sv). Voor de toepassing van dit dwangmiddel moet er dringende noodzakelijkheid bestaan voor het onderzoek (art. 294 lid 1 Sv).
De mogelijkheid om de tenlastelegging te wijzigen is van belang als er bijvoorbeeld fouten in staan. De OvJ kan op grond van art. 312 Sv mondeling de tenlastelegging aanvullen. Gaat het om andersoortige wijzigingen dan biedt art. 313 Sv een oplossing. Art. 313 Sv bepaalt dat de OvJ schriftelijk de inhoud van de voorgestelde wijzigingen aan de rechtbank kan overleggen, met de vordering dat deze zullen worden toegelaten. Een wijziging is niet toegelaten als het een ander feit inhoudt dan daarvoor ten laste was gelegd (art. 313 lid 2 Sv). Een diefstal mag bijvoorbeeld niet worden gewijzigd in een bedreiging.
De verdachte is niet verplicht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Er kunnen echter problemen ontstaan als de verdachte niet verschijnt.
Als de verdachte niet verschijnt, omdat de dagvaarding niet volgens de regels is uitgereikt, moet de rechter dit uitzoeken (art. 278 lid 1 Sv). Als de dagvaarding niet volgens de regels is uitgereikt, wordt de dagvaarding nietig verklaard. Als de regels wel zijn nageleefd, dan kan de zitting worden geschorst om de verdachte nogmaals de gelegenheid te geven om te verschijnen. Hierom kan de raadsman verzoeken (art. 278 lid 3 Sv). Als de rechter het belangrijk vindt dat de verdachte ter zitting verschijnt, kan hij bevel tot verschijning geven (art. 278 lid 2 Sv). Daarnaast kan ook een bevel tot medebrenging worden gegeven (art. 279 Sv).
De raadsman heeft alle bevoegdheden die aan de verdachte toekomen op grond van art. 331 Sv. Als hij de afwezige verdachte vertegenwoordigt, dan is de behandeling van de zaak als een procedure op tegenspraak (art. 279 lid 2 Sv). Dit betekent dat er eigenlijk geen verschil is met de situatie waarin de verdachte wel was verschenen.
Indien de verdachte niet aanwezig is dan kan de rechtbank verstek verlenen aan de verdachte (art. 280 Sv). De zaak wordt dan inhoudelijk gewoon voortgezet.
Een slachtoffer heeft bij een veroordelend vonnis nog niet een vergoeding van de schade gekregen. Dit is een civielrechtelijke aangelegenheid. Het strafproces heeft enkel als doel om de dader te straffen. Voor de slachtoffers bestaat er echter de mogelijkheid om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen en schadevergoeding te vorderen (art. 51f Sv). Dit moet uiterlijk vóórdat de OvJ requireert (art. 51g lid 3 Sv).
Aan welke vereisten dient er dan te zijn voldaan?
Slachtoffers kunnen tijdens de terechtzitting een verklaring afleggen (art. 51e Sv). Er moet dan sprake zijn van: een strafbaar feit waarop gevangenisstraf van acht jaar of meer op staat of om een art. 51e lid 1 Sv genoemd feit. Nabestaanden en ouders van minderjarige slachtoffers hebben het spreekrecht op grond van art. 51e lid 2 en lid 3 Sv). De rechter heeft de mogelijkheid om vragen te stellen (art. 302 Sv).
Het spreekrecht is om de verdachte te laten weten wat hem wordt verweten en dat helpt bij het voorkomen van recidive. Daarnaast geeft het spreekrecht een bijdrage aan herstel van emotionele schade. Ten slotte geeft het ook een preventief effect, omdat de zichtbaarheid van het slachtoffer in de maatschappij wordt vergroot.
Bij het doen van een einduitspraak moeten er drie typen vragen worden beantwoord:
Het beslissingsschema moet worden doorlopen om tot een einduitspraak te komen (art. 138 Sv). De einduitspraak maakt in beginsel een einde aan de vervolging. Er kunnen meestal nog rechtsmiddelen worden aangewend. Art. 349 lid 1, 351 en 352 Sv geven aan welke einduitspraken mogelijk zijn.
Een einduitspraak betekent niet dat er geen nieuwe vervolging kan worden ingesteld. Als de zaak inhoudelijk niet is behandeld dan kan er een nieuwe vervolging komen en wordt art. 68 Sr (ne bis in idem) niet geschonden. Als er geen inhoudelijke behandeling is geweest, dan zijn alleen de formele vragen van art. 348 Sv beantwoord. Voordat er een nieuwe vervolging wordt ingesteld, moeten natuurlijk de gebreken in de voorvragen wel worden gerepareerd. Het is anders zinloos, omdat men blijft steken in art. 348 Sv. Een inhoudelijke behandeling van de zaak betekent dat de rechter is toegekomen aan de materiële vragen van art. 350 Sv. De OvJ mag dan geen nieuwe vervolging instellen, maar kan wel een rechtsmiddel (hoger beroep) aanwenden. Er is dan sprake van voortzetting van dezelfde vervolging.
De grondslagleer betekent dat de rechter gebonden is aan de tekst van de tenlastelegging. Dit komt ook tot uitdrukking in art. 348 en 350 Sv. De rechter onderzoekt op grondslag van de tenlastelegging en beraadslaagt op grond van de tenlastelegging. Kortom betekent de grondslagleer dat de rechter alleen feiten bewezen mag verklaren die ten laste zijn gelegd.
Een dagvaarding is geldig indien het voldoet aan de:
Er bestaat de mogelijkheid tot partiële nietigheid: de feiten die wel volgens de regels zijn opgenomen, is de dagvaarding gewoon geldig.
De tweede vraag van het rechterlijke beslissingsschema heeft betrekking op de competentie van de rechter. De vraag die moet worden beantwoord is of de rechter bevoegd is om van de zaak kennis te nemen. Daarbij dient te worden gekeken naar de absolute- en relatieve competentie.
De derde vraag van het rechterlijk beslissingsschema heeft betrekking op de ontvankelijkheid van de OvJ. De OvJ is niet-ontvankelijk indien er sprake is van een vervolgingsbeletsel. Daarnaast is de OvJ niet-ontvankelijk indien de beginselen van de behoorlijke procesorde zijn geschonden. De vervolgingsbeletsen en de beginselen van behoorlijke procesorde zijn al eerder uitgewerkt in deze samenvatting (hoofdstuk 9).
De vierde vraag van het rechterlijk beslissingsschema heeft betrekking op de schorsing der vervolging. De redenen die leiden tot een schorsing zijn neergelegd in artt. 14-16 Sv.
Bij de materiële vragen kan een onderscheid worden gemaakt tussen vrijspraak en ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR). Hierover bestaan vaak misverstanden. Opgemerkt dat als de vragen met 'ja' worden beantwoord, de verdachte zal worden veroordeeld. Indien de vragen met 'nee' worden beantwoord dan volgt er vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging. Hieronder zal er bij elke materiële vraag overzichtelijk worden gemaakt welke einduitspraak kan volgen.
De rechter onderzoekt of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Zoals we eerder hebben gezien is de rechter daarbij gebonden aan de tenlastelegging (grondslagleer). Als het ten laste gelegde feit niet bewezen kan worden verklaard, dan volgt er vrijspraak. Opgemerkt dat de rechter zich letterlijk aan de tekst van de tenlastelegging moet houden. Als bijvoorbeeld de plaatsaanduiding verkeerd is opgenomen, dan kan het feit niet bewezen worden verklaard en ook dan zal er vrijspraak volgen.
Nadat er sprake is van een bewezenverklaring, zal de rechter moeten bepalen welke delictsomschrijving van toepassing is op het bewezen verklaarde. De kwalificatie levert geen problemen op als de tenlastelegging naar behoren is opgesteld. Als een bepaald bestanddeel niet is opgenomen, dan kan het bewezenverklaarde niet als strafbaar feit worden gekwalificeerd. De rechter ontslaat dan de verdachte van alle rechtsvervolging. Men moet wel in het achterhoofd houden dat de OvJ de tenlastelegging nog kan wijzigen (art. 313 Sv).
Het gekwalificeerde feit moet wederrechtelijk zijn. De wederrechtelijkheid wordt weggenomen als er sprake is van een rechtsvaardigingsgrond. Bij een rechtvaardigingsgrond is er wel sprake van een bewezenverklaring. De rechter kan om die reden de verdachte niet vrijspreken, maar wel ontslaan van alle rechtsvervolging. Ontslag van alle rechtsvervolging betekent dat de verdachte straffeloos blijft.
Het gekwalificeerde feit moet verwijtbaar zijn. De verwijtbaarheid wordt weggenomen als er sprake is van een schulduitsluitingsgrond. Er geldt hier een mutatis mutandis: de procesverwerking voor schulduitsluitingsgronden is hetzelfde als voor de rechtvaardigingsgronden. Dit betekent dat als er sprake is van een schulduitsluitingsgrond er wel sprake is van een bewezenverklaring. De rechter kan om die reden de verdachte niet vrijspreken, maar wel ontslaan van alle rechtsvervolging.
In het rechterlijkbeslissingsschema hiervoor is naar voren gekomen dat als de vraag omtrent wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid negatief wordt beantwoord er ontslag van alle rechtsvervolging volgt. Wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid zijn in dit geval elementen. Dat betekent dat zij niet als bestanddeel zijn opgenomen in de delictsomschrijving. De einduitspraak verandert als zij wel als bestanddeel zijn opgenomen.
Hiervoor hebben we gezien dat een beroep op een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond er ontslag van alle rechtsvervolging volgt (derde en vierde vraag). Er was sprake van een bewezenverklaring, maar de verdachte blijft straffeloos. Nu is de wederrechtelijkheid of verwijtbaarheid als een bestanddeel opgenomen. Als er dan een geslaagd beroep wordt gedaan op een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond kan het ten laste gelegde feit niet bewezen worden en volgt er vrijspraak (eerste vraag). De wederrechtelijkheid of verwijtbaarheid wordt weggenomen, waardoor het ten laste gelegde niet bewezen kan worden. Er is dan niet voldaan aan een opgenomen bestanddeel en dus moet er vrijspraak volgen.
De rechter moet na de terechtzitting een einduitspraak doen (art. 358 lid 1 en 2 Sv). Bij een veroordeling moet hij een beslissing nemen over de oplegging van een straf of maatregel (art. 358 lid 4 Sv). De verdediging kan verweren voeren voor een gunstigere einduitspraak of straftoemeting:
De rechter moet ten aanzien van de strafuitsluitingsverweren een beslissing nemen (art. 358 lid 3 Sv). Als een strafuitsluitingsgrond uitdrukkelijk is voorgedragen, dan moet de rechter verplicht een beslissing nemen. Deze beslissing moet ook gemotiveerd worden (art. 359 lid 2, eerste volzin, Sv).
Ten aanzien van bewijsverweren en straftoemetingsverweren bestaat er geen expliciete verplichting tot het nemen van een beslissing, tenzij er sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De rechter moet dan verplicht motiveren waarom het standpunt niet is aanvaard (art. 359 lid 2, eerste volzin, Sv). Deze regel impliceert dat de rechter dus ook verplicht is om een beslissing te nemen. In het Hennepkwekerij-arrest (HR 11 april 2006, NJ 2006/393, r.o 3.7.1) geeft de Hoge Raad aan wanneer er sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt: als de verdachte 'zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter' naar voren heeft gebracht.
Ten slotte moet de rechter in zijn vonnis de feiten en omstandigheden noemen die hij als bewijsmiddelen heeft gebruikt (art. 359 lid 3 Sv).
De bewijsvraag is volgens art. 350 Sv of datgene wat is ten laste gelegd bewezen kan worden. De rechter zal de materiële waarheid willen achterhalen, maar daar ziet de bewijsvraag niet uitdrukkelijk op. Een strafuitsluitingsgrond hoeft niet bewezen te worden, maar aannemelijk te worden gemaakt door de verdachte.
Het onmiddellijkheidsbeginsel betekent dat de rechter alleen mag rekening houden met wat tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde is gesteld (art. 350 Sv).
Feiten en omstandigheden van algemene bekendheid hoeven niet bewezen te worden (art. 339 lid 2 Sv). Hiervan kan sprake zijn als eenieder algemeen bekend is, maar ook als er sprake is van regionale bekendheid of bekendheid binnen een bepaalde kring van personen. Wanneer er deskundigheid nodig is, dan kan niet meer worden gesproken van een feit van algemene bekendheid.
De regels met betrekking tot bewijsmiddelen staan in artt. 338 tot en met 344a Sv. De kernregel van het bewijs is neergelegd in art. 338 Sv. Er bestaan vijf soorten bewijsmiddelen opgesomd in art. 339 Sv. Deze zijn verder uitgewerkt in artt. 340 tot en met 344a Sv. De eerste vier bewijsmiddelen zijn verzameld tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Het vijfde bewijsmiddel zijn de schriftelijke bescheiden die betrekking hebben op het verloop van het strafproces.
De bewijsmaterialen die niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting worden verzameld, zijn de schriftelijke bescheiden van art. 344 Sv. Alle verklaringen die op schrift zijn gesteld, vallen onder voorgenoemd artikel. Er bestaan vijf soorten schriftelijke bewijsmiddelen en de belangrijkste is het proces-verbaal (art. 344 lid 1 onder 2 Sv).
Het bewijsmateriaal moet onder een wettelijk bewijsmiddel kunnen worden gebracht. Daarvoor moet het bewijsmiddel voldoen aan wettelijke eisen. Meestal is dat het geval, maar de Hoge Raad heef in enkele gevallen beslist dat het bewijsmateriaal niet als bewijsmiddel kon worden gekwalificeerd. Denk daar bij aan de verklaring van de raadsman van de verdachte.
Bewijs kan worden uitgesloten indien het bewijsmateriaal onbetrouwbaar wordt bevonden. Dit is het geval bij een bepaalde toegepaste onderzoeksmethode of bij tegenstrijdige verklaringen.
Bewijs kan ook worden uitgesloten als het bewijs onrechtmatig is verkregen. De Hoge Raad heeft in het Bloedproef II-arrest (HR 26 juni 1962/470) voor het eerst besloten dat het bewijs moest worden uitgesloten vanwege de onrechtmatige verkrijging ervan. De onrechtmatige verkrijging moet de verdachte dan wel ernstig getroffen hebben in zijn belangen. Anders zal strafvermindering eerder een gepaste oplossing zijn. In bijzondere gevallen kan er niet-ontvankelijkheid van het OM worden uitgesproken. Dit is het geval als er beginselen van de goede procesorde (opzettelijk) zijn geschonden. Art. 359a Sv geeft de wettelijke basis voor de sanctionering van onrechtmatigheden.
De hoofdregel voor een bewezenverklaring is dat er altijd minimaal twee bewijsmiddelen beschikbaar moeten zijn. Ten opzichte van de afgelegde verklaringen op de terechtzitting is deze regel te vinden in art. 341 lid 4 en 342 lid 2 Sv. In art. 342 lid 2 Sv staat de regel: 'één getuige is geen getuige'. Dit betekent dat er naast de getuigenverklaring nog minimaal één ander bewijmiddel aanwezig moet zijn. Dit kan een andere getuigenverklaring zijn, maar dit mag ook een ander bewijsmiddel zijn. Deze regel geldt ook voor schriftelijke getuigenverklaringen op basis van jurisprudentie. Er wordt een uitzondering gemaakt op de hoofdregel ten opzichte van een heterdaad-proces-verbaal (art. 344 lid 2 Sv).
Een uitbreiding van de hoofdregel is neergelegd in art. 344 a lid 1 Sv. Een bewezenverklaring mag niet uitsluitend of in beslissende mate zijn gebaseerd op verklaringen van anonieme getuigen. De rechter moet in dat geval de verdache vrijspreken. Hetzelfde geldt ten aanzien van kroongetuigen (art. 344a lid 4 Sv). Daarnaast mag het ondervragingsrecht niet worden geschonden op grond van art. 6 lid 3 sub d EVRM.
Ten opzichte van getuigenverklaringen geldt er nog een bewijsregel: de getuigenverklaring moet voor een deel worden bevestigd in ander bewijsmateriaal steunbewijs). Er mag niet sprake zijn van een te ver verwijderd verband tussen die ene getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal' (HR 26 januari 2010, NJ 2010/512).
De rechter moet de overtuiging hebben dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Het is mogelijk dat er voldoende bewijs aanwezig is, maar de overtuiging van de rechter ontbreekt. De rechter moet bij twijfel de verdachte vrijspreken.
Strafrechtelijke sancties bestaan uit straffen en maatregelen. Het verschil tussen een straf of maatregel is gelegen in de doelstelling. Een straf wordt opgelegd met het doel van vergelding en preventie. Met vergelding wordt de dader in zijn belangen getroffen. Met (speciale) preventie wordt de dader afgeschrikt om niet nogmaals hetzelfde feit te plegen en met (generale) preventie worden anderen ervan weerhouden om dit strafbare feit te plegen. Met maatregelen wordt geprobeerd om de samenleving te beveiligen of rechtsherstel te bewerkstelligen. De wet geeft aan welke sanctie mag worden opgelegd en hoe hoog de sanctie maximaal mag zijn. Het stellen van een sanctie op een ongeoorloofde sanctie wordt de strafbedreiging genoemd. De rechter bepaalt of een sanctie zal worden opgelegd (straftoemeting). Hij bepaalt welke straf passend is (strafsoort) en hoe zwaar de straf moet zijn (strafmaat).
Feiten kunnen alleen strafbaar zijn in de door de wet aangegeven gevallen (art. 1 Sr; legaliteitsbeginsel). Art. 350 Sv bepaalt dat de rechter beraadslaagt over 'de oplegging van de straf of maatregel, bij de wet bepaald'. De wet geeft dus aan welke soort straf mag worden opgelegd en hoe hoog deze mag zijn. Dit voorkomt rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid.
In art. 9 Sr wordt er een onderscheid gemaakt tussen hoofdstraffen en bijkomende straffen. Deze worden hieronder nader toegelicht.
De hoofdstraffen zijn (art. 9 Sr):
Een gevangenisstraf en een hechtenis zijn vrijheidsbenemende straffen. Een gevangenisstraf wordt alleen opgelegd bij misdrijven. Een hechtenis wordt alleen opgelegd bij overtredingen en enkele misdrijven (art. 199 lid 3 Sr). Het strafminimum is een dag (art. 10 lid 2 en 18 lid 1 Sr). Het strafmaximum is per delict verschillend en kan men dan ook in het Wetboek van Strafrecht vinden. Een (tijdelijke) gevangenisstraf is maximaal 30 jaar (art. 10 lid 4 Sr) en de hechtenis is maximaal een jaar (art. 18 lid 1 Sr). Beide vrijheidsstraffen worden in een gevangenis ten uitvoer gelegd (art. 10 Penitentiaire beginselenwet). Opgemerkt dat een hechtenis niet hetzelfde is als een voorlopige hechtenis. Dit is geen straf, maar een dwangmiddel. De voorlopige hechtenis wordt in een huis van bewaring ondergaan (art. 9 lid 1 Penitentiaire beginselenwet). Het huis van bewaring kent een beperkter regime dan een gevangenis.
Het voorarrest dient in mindering te worden gebracht op de ten uitvoer te leggen straf (art. 27 Sr). Opgemerkt dat de periode van ophouden voor onderzoek niet voor aftrek in aanmerking komt (art. 27 jo 61 Sv).
Indien iemand is veroordeeld tot een vrijheidsstraf (gevangenisstraf of hechtenis) van meer dan een jaar, wordt vrijgesteld op een moment waarop hij nog niet zijn hele straf heeft uitgezeten. Indien de veroordeelde zich heeft misdragen kan de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege blijven. Dat is ook mogelijk in andere situaties (art. 15d Sr). Er kunnen voorwaarden worden gebonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling (art. 15a Sr). Art. 15c Sr bepaalt hoelang de proeftijd mag zijn. De proeftijd mag in ieder geval niet het resterende deel overstijgen. Als de veroordeelde zich niet houdt aan de gestelde voorwaarden binnen de proeftijd, dan kan het resterende deel van de straf alsnog ten uitvoer worden gelegd. De OvJ moet deze vordering bij de rechtbank indienen (art. 15i lid 2 Sr).
De regels bij een voorwaardelijke invrijheidstelling:
Art. 9 lid 2 en 4 Sr geven aan wanneer er een taakstraf kan worden opgelegd. Art. 22b Sr bepaalt dat een taakstraf niet mag worden opgelegd bij een veroordeling wegens een ernstig zedenmisdrijf of geweldsmidrijf. Daarnaast mag een taakstraf niet worden opgelegd als er vijf voorgaande jaren al eerder een taakstraf was opgelegd voor een soortgelijk misdrijf.
Een taakstraf bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid en wordt daarom als een werkstraf aangemerkt (art. 22c Sr). De taakstraf is maximaal 240 uur, waar het voorarrest van af wordt getrokken (art. 27 Sr). Bij het opleggen van een taakstraf kan de rechter daaraan een vervangende hechtenis verbinden. Als de taakstraf dan niet naar behoren wordt uitgevoerd, dan kan de vervangende hechtenis worden toegepast (art. 22d Sr). Het OM moet de veroordeelde op de hoogte stellen van de eventuele tevredenheid over de uitvoering van de taakstraf (art. 22j Sr).
De OvJ kan ook een taakstraf opleggen in de strafbeschikking (art. 257a lid 2 sub a Sv).
De veroordeelde wordt bij een geldboete verplicht om binnen een bepaalde periode een vastgesteld geldbedrag aan de Staat te betalen. De hoogte wordt begrensd door het algemene strafminimum en strafmaximum (art. 23 lid 2 Sr). Een geldboete bestaat uit zes categorieën met zijn eigen maximum geldbedrag (art. 23 lid 4 Sr). In art. 24 Sr is het draagkrachtbeginsel neergelegd. De bestraffing moet passend zijn en het inkomen van de verdachte mag niet onevenredig worden getroffen. Er moet rekening worden gehouden met de financiële situatie van de verdachte.
Indien de veroordeelde niet betaalt, dan kan het bedrag worden verhaald op de goederen van de veroordeelde (art. 573 Sv).
Opgemerkt dat een maatregel ook kan worden opgelegd als de verdachte is vrijgesproken of ontslagen is van alle rechtsvervolging. Dit is anders dan bij een straf, want deze kan alleen worden opgelegd bij een veroordeling.
Sommige voorwerpen zijn gevaarlijk of verboden en deze voorwerpen kunnen aan het verkeer worden onttrokken op grond van art. 36b Sr. Art. 36b Sr bevat een lijst met de desbetreffende voorwerpen. Het is vereist dat de voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Onttrekking aan het verkeer kan ook plaatsvinden als de verdachte wordt vrijgesproken of wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. De OvJ kan deze maatregel ook bij strafbeschikking aan de verdachte opleggen (art. 257a lid 2 sub c Sv).
Tot slot moet men herkennen dat de onttrekking aan het verkeer lijkt op een verbeurdverklaring. Beide hebben als doel om de samenleving te beschermen. Een verbeurdverklaring is echter een straf en de ontrekking aan het verkeer is een maatregel.
Een ontnemingsmaatregel is de mogelijkheid om het uit strafbare feiten verkregen wederrechtelijk voordeel te ontnemen (art. 36e Sr). Hierover kan na de veroordeling een afzonderlijke procedure gevoerd worden (art. 511b-511i Sv). Ten opzichte van de inkomsten kan een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) worden verricht (art. 126-126fa Sv). Hiervoor is een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Art. 36e lid 2 Sr bepaalt dat voordeel ook kan worden ontnomen met betrekking tot andere feien dan waarvoor de verdachte is veroordeeld. Vereist is dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde deze feiten heeft begaan (geen bewezenverklaring). Art. 36e lid 3 Sr gaat nog verder en bepaalt dat als aannemelijk is geworden dat er wederrechtelijk voordeel is verkregen, ook dit kan worden ontnomen. Hier hoeft dus niet te worden vastgesteld dat de veroordeelde zelf de strafbare feiten heeft begaan.
De OvJ kan ook een voordeelsontneming opleggen (art. 257a lid 3 sub c Sv). Tot slot kan een schikking plaatsvinden vóórdat de zitting wordt gesloten, waarbij wordt bepaald dat een bedrag aan de Staat zal worden betaald of goederen zullen worden overgedragen(art. 511c Sv).
De (straf)rechter kan op grond van art. 36f Sr een schadevergoedingsmaatregel opleggen. Ten aanzien van deze schadevergoeding worden de civielrechtelijke regels voor aansprakelijkheid toegepast. Als de de zaak civielrechtelijk te ingewikkeld wordt, dan wordt het aan de burgerlijke rechter overgelaten. Bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel moet het bedrag worden betaald aan de Staat (art. 36f lid 1 Sr). Men moet dus opmerken dat deze schadevergoeding anders is dan de schadevergoeding die aan de gevoegde benadeelde partij betaald moet worden (art. 554 Sv). Ten aanzien van de niet-betaling van de schadevergoedingsmaatregel kan vervangende hechtenis worden toegepast (art. 36f lid 8 Sr). De OvJ heeft een zelfde bevoegdheid om de verdachte te verplichten tot vergoeding (art. 257a lid 2 sub d Sv).
Indien de verdachte ontoerekeningsvatbaar is, dan kan hij niet worden veroordeeld. Er volgt dan ontslag van alle rechtsvervolging als einduitspraak. Er kan dan wel een maatregel worden opgelegd, zoals de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis en terbeschikkingstelling.
Een plaatsing in een psychiatrisch kan voor maximaal een jaar worden opgelegd (verlenging is mogelijk; art. 15 Wet op de bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen). De oplegging moet voldoen aan de volgende voorwaarden van art. 37 Sr en 352 lid 2 Sv:
Het psychiatrisch oordeel van de rechter is afhankelijk van de gedragsdeskundigen (waaronder een psychiater; art. 37 lid 2 Sr). Zij moeten twee adviezen uit brengen (een dubbelrapportage). Ter observatie kan de verdachte worden gebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis of speciale inrichting (art. 509g Sv). Bijvoorbeeld het Pieter Baan Centrum.
Een terbeschikkingstelling wordt ook wel TBS genoemd en kan worden opgelegd op grond van art. 37a Sr. De oplegging moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
Dezelfde regels gelden bij een TBS als bij een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 37a lid 3 en 4 Sr). Er bestaan twee soorten TBS: 1) TBS met dwangverpleging (art. 37b Sr) en 2) TBS met voorwaarden (art. 38 Sr). Art. 38a Sr geeft aan welke voorwaarden er kunnen worden gesteld. Deze opsomming is niet limitatief. De duur van TBS is in beginsel twee jaar (art. 38d Sr). Verlenging is mogelijk (art. 38e Sr).
Het gaat hier om de zogenaamde 'veelplegers'. Dit zijn daders die veelvoudig minder ernstige strafbare feiten plegen, zoals winkeldiefstallen. Voor de veelplegers is de ISD-maatregel ingevoerd (art. 38m Sr; plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders). Deze maatregel kan voor ten hoogste twee jaar worden opgelegd. Er kan in plaats van tenuitvoerlegging ook een proeftijd worden opgelegd (art. 38p Sr).
De rechter kan op grond van artt. 38v-38ag Sr de vrijheid van de veroordeelde beperken, bijvoorbeeld door de oplegging van een contactsverbod of gebiedsverbod.
De bijzondere sanctiemaatregelen staan in de bijzondere wetten. Bij een economisch delict is de Wet op de economische delicten (WED) van toepassing. Bijkomende straffen staan in art. 7 WED en de maatregelen staan in art. 8 WED. Bij een verkeersdelict is de de Wegenverkeerswet (WVW) van toepassing. Naast de bijzondere delicten, bestaan er ook bijzondere personen (zoals minderjarigen, bijvoorbeeld art. 77i en 77h Sr).
Er is sprake van straftoemeting als de rechter in een concrete zaak een sanctie bepaalt (art. 351 Sv). De rechter moet daarbij vier vragen beantwoorden:
Als een verdachte het niet eens is met de einduitspraak van de rechter, dan kan hij met een rechtsmiddel de einduitspraak aanvechten. Hoger beroep en cassatieberoep zijn rechtsmiddelen. Hiertoe beschikt ook het openbaar ministerie. Bij het aanwenden van een rechtsmiddel beoordeelt een hogere overheidsinstantie de beslissing van een lagere overheidsinstantie. Dit is de voortzetting van dezelfde vervolging en kan daarom niet worden aangemerkt als een nieuwe vervolging (dus geen schending van art. 68 Sr; ne bis in idem). De hogere overheidsinstantie kan de beslissing van de lagere overheidsinstantie vernietigen of bevestigen.
Het is belangrijk dat een einduitspraak ter discussie kan worden gesteld, omdat niet altijd alle einduitspraken van de rechters juist zijn. Het recht om een rechtsmiddel aan te wenden is een mensenrecht (art. 14 lid 5 IVBPR en art. 2 van het Zevende Protocol bij het EVRM).
Door het instellen van een rechtsmiddel wordt de zaak opnieuw behandeld, zodat de hogere rechter controle kan uit oefenen op de lagere rechter. Voor de lagere rechter is dit een stok achter de rug om zo goed mogelijk recht te spreken.
Een ander doel van een rechtsmiddel is dat er meer rechtseenheid ontstaat, omdat de uitspraken van verschillende gerechten op één lijn worden gebracht. Het gezag van een hogere rechter speelt daarbij een rol. Hoe hoger de rechter is, hoe meer gezag zijn uitspraak zal hebben. Als de Hoge Raad een criterium uitspreekt, dan zal de rechtbank dit criterium in de toekomstige zaken moeten toepassen (jurisprudentie als rechtsbron). Anders loopt de lagere rechter het risico dat zijn uitspraak later zal worden vernietigd.
De wet bepaalt wanneer en welk rechtsmiddel er openstaat (artt. 404-482i Sv). Dit betekent dat er een gesloten stelsel van rechtsmiddelen bestaan. De hoofdregel is dat tegen een einduitspraak in eerste aanleg hoger beroep kan worden ingesteld en tegen een einduitspraak in hoger beroep cassatieberoep openstaat.
Art. 138 Sv geeft een uitleg wat er moet worden verstaan onder verschillende in de wet genoemde beslissingen. Een beslissing is de overkoepelende term voor beschikkingen en uitspraken. Wat is dan het verschil tussen beschikkingen en uitspraken? Een uitspraak is wordt tijdens of na afloop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven en een beschikking niet. Een beschikking is bijvoorbeeld een bevel tot gevangenhouding (art. 65 lid 1 Sv). Bij uitspraken kan een onderscheid worden gemaakt tussen einduitspraken (artt. 348 en 350 Sv) en tussen uitspraken (zoals art. 288 lid 1 Sv).
Het is belangrijk om de verschillende soorten beslissingen te onderscheiden. De gevallen waarin een rechtsmiddel kan worden ingesteld, is op verschillende plaatsen in de wet geregeld afhankelijk van het type beslissing. Art. 404 Sv en 427 Sv zijn van toepassing op alle uitspraken. Per type beschikking is apart bepaald of er een rechtsmiddel openstaat (zie ten opzichte van art. 65 lid 1 Sv het art. 71 Sv). Indien de wet geen rechtsmiddel noemt, dan staat er ook geen rechtsmiddel open (art. 445 Sv).
De procedure regels omtrent het instellen van een rechtsmiddel ten opzichte van uitspraken staan in artt. 404-482i Sv). Ten opzichte van beschikkingen staan de procedure regels in artt. 445-448 Sv. Opgemerkt dat bij beschikkingen nog extra regels kunnen gelden op de specifieke plaats in de wet.
Er zijn twee typen rechtsmiddelen te onderscheiden: gewone rechtsmiddelen (art. 404-455 Sv) en buitengewone rechtsmiddelen (art. 456-481 Sv). De rechtsmiddelen die nog kunnen worden ingesteld tegen een vonnis dat nog niet in kracht van gewijsde is gegaan (nog niet onherroepelijk), worden gewone rechtsmiddelen genoemd. Gewone rechtsmiddelen zijn hoger beroep en cassatieberoep. Buitengewone rechtsmiddelen zijn de uitzonderingsgevallen dat er nog wel een rechtsmiddel kan worden ingesteld bij een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan. Buitengewone rechtsmiddelen zijn de cassatie in het belang der wet, de herziening ten voordele en de herziening ten nadele.
De hoofdregel is dat er maar één rechtsmiddel openstaat en de verdachte niet kan kiezen tussen de rechtsmiddelen. Het overslaan van hoger beroep en het direct instellen van cassatieberoep is niet toegelaten (art. 78 lid 5 RO; sprongcassatie). De moet de verdachte op de hoogte stellen van welk rechtsmiddel er open staat (art. 364 Sv en 363 lid 2 Sv).
Een gewoon rechtsmiddel kan worden aangewend door een mondeling verklaring af te leggen bij de griffie van het gerecht (art. 449 lid 1 Sv). De verdachte kan hiervoor zijn advocaat machtigen (art. 450 Sv). Indien een onjuist rechtsmiddel is aangewend, worden de stukken doorgestuurd naar het bevoegde gerecht. Indien te laat een rechtsmiddel is aangewend, is er in beginsel niet-ontvankelijkheid van het rechtsmiddel. Een verdachte of het openbaar ministerie is niet verplicht om gebruik te maken van een openstaand rechtsmiddel. Er wordt dan afstand gedaan van het rechtsmiddel als de termijn is verstreken (art. 453 lid 3 Sv).
Het instellen van een rechtsmiddel tegen uitspraak die in een verkort vonnis is opgenomen (art. 138b Sv), heeft als gevolg dat dit vonnis moet worden aangevuld met de ontbrekende gegevens (art. 365 lid 2 Sv).
Tegen de uitspraken van de rechtbank kan (in beginsel) hoger beroep worden ingesteld bij het hof (art. 60 lid 1 RO). De regels omtrent hoger beroep staan in art. 404 Sv:
Nadere regels over het hoger beroep tegen tussen vonnissen staan in artt. 404 lid 1 en 2 Sv en 406 Sv. Bij tussen vonnissen geldt het concentratiebeginsel: hoger beroep kan slechts hoger beroep worden ingesteld wanneer ook tegen de einduitspraak hoger beroep wordt ingesteld. De achterliggende gedachte is dat dit efficiënter werkt, want anders zou de hoofdzaak enorm worden opgehouden. Tegen een tussen vonnis omtrent het laten voortduren van de voorlopige hechtenis kan een zelfstandig hoger beroep worden ingesteld (art. 406 lid 2 Sv).
Op grond van art. 407 lid 1 Sv kan hoger beroep niet worden ingesteld tegen een gedeelte van het vonnis. Dit is anders bij cumulatief ten laste gelegde strafbare feiten. Het hoger beroep kan dan beperkt worden tot één of meer van die feiten (art. 407 lid 2 Sv). Art. 415 lid 2 Sv maakt het mogelijk dat de rechter buiten de aangevoerde klachten kan beoordelen.
De termijn om hoger beroep in te stellen is veertien dagen na de einduitspraak (art. 408 lid 1 Sv). In andere gevallen begint de termijn te lopen wanneer uit omstandigheden kan worden afgeleid dat de verdachte bekend is met de einduitspraak (art. 408 lid 2 Sv).
Voor sommige zaken geldt het verlofstelsel van art. 410a lid 1 Sv. De voorzitter van de strafkamer (van het hof) moet dan eerst beoordelen of het wel nodig is voor een goede rechtsbedeling om de zaak in hoger beroep te behandelen. Het gaat dan om strafbare feiten waar niet meer dan vier jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd en als er in eerste aanleg niet hoger dan 500 euro is opgelegd.
Na het instellen van hoger beroep ('appelleren'), wordt de zaak helemaal opnieuw behandeld. Dit gebeurt voor een groot deel met dezelfde regels als bij de behandeling in eerste aanleg. Een belangrijke schakelbepaling is art. 415 Sv waardoor de (meeste) regels overeenkomstig van toepassing zijn. Belangrijke artikelen zijn:
Volgens art. 410 lid 1 (voor de OvJ) en lid 4 (voor de verdachte) Sv moet een klaagschrift worden ingediend, waarin de bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg uit een worden gezet. Het hof zal beraadslagen over de vragen van artt. 348 en 350 Sv (art. 422 Sv). Daarbij is het hof niet gebonden aan de overwegingen van de rechtbank. Het is zelfs mogelijk dat de opgelegde straf in hoger beroep hoger uitvalt (reformatio in peius).
Er bestaan twee mogelijkheden ten opzichte van de einduitspraak:
De Hoge Raad, als hoogste Nederlandse rechtscollege, is het enige gerecht dat bevoegd is om van het cassatieberoep kennis te nemen (art. 78 RO).
Cassatieberoep kan alleen maar worden ingesteld als hoger beroep niet meer openstaat (artt. 78 lid 5 RO en 427 lid 4 Sv). Art. 427 Sv bepaalt welke gevallen cassatieberoep kan worden ingesteld. Deze gevallen lijken op de gevallen waarin hoger beroep mag worden ingesteld. Om die reden behoeven deze hier niet nader uit een gezet te worden. Opgemerkt dat er wel enkele verschillen bestaan. Hetzelfde geldt ten aanzien van een tussen uitspraak (art. 428 Sv).
De termijn om cassatieberoep in te stellen is veertien dagen na de einduitspraak (art. 432 lid 1 Sv). In andere gevallen begint de termijn te lopen wanneer uit omstandigheden kan worden afgeleid dat de verdachte bekend is met de einduitspraak (art. 432 lid 2 Sv).
De procedure in cassatieberoep zijn anders van andere rechtsmiddelen, omdat in cassatie slechts wordt beoordeeld of de rechtsregels correct zijn toegepast. In cassatie wordt uitgegaan van de feiten zoals die door het hof, als hoogste feitenrechter, zijn vastgesteld. De partij die cassatieberoep instelt, moet een klaagschrift indienen (art. 437 Sv). De klachten worden cassatiemiddelen genoemd. De procureur-generaal neemt in de cassatieprocedure een conclusie (art. 439 Sv). De conclusie bevat een advies voor de Hoge Raad tot de te nemen beslissing. De Hoge Raad kent een enkelvoudige kamer (art. 438 lid 1 Sv) en een meervoudige kamer (art. 438 lid 2 Sv).
De Hoge Raad beoordeelt of het arrest in stand kan blijven op grond van de cassatiemiddelen (art. 440 Sv). Er bestaat een ambtshalve cassatie, maar dit komt niet vaak voor. Er wordt dan beoordeeld op grond van niet aangevoerde cassatiemiddelen. In cassatie zijn er twee gronden waarop een arrest vernietigd kan worden (art. 79 RO). Voor cassatie moet er sprake zijn van een verzuimvorm of schending van een recht. Er zijn bijvoorbeeld bepaalde voorschriften niet nageleefd of er is een criterium niet correct toegepast.
Er bestaan twee mogelijkheden ten opzichte van de einduitspraak (art. 440 Sv):
Er bestaan geen regels voor de motivering van de Hoge Raad. Art. 81 RO bevat wel een uitzondering op de hoofdregel: in sommige gevallen kan de Hoge Raad volstaan met zijn oordeel en behoeft de beslissing niet nader te worden gemotiveerd.
In arresten van de Hoge Raad zijn nooit minderheidsstandpunten ('dissenting opinions') opgenomen. Dat betekent dat de arresten niet laten zien wanneer de leden het onderling niet eens zijn geweest.
Cassatieberoep in het belang der wet (art. 456 Sv) kan een oplossing bieden bij einduitspraken die in kracht van gewijsde zijn gegaan, maar achteraf niet juridisch houdbaar blijken te zijn. De rechtsvragen moeten dan wel belangrijk genoeg zijn om voor een Hoge Raad voor te leggen. De rechtseenheid en de rechtsvorming staan centraal bij dit rechtsmiddel. Opgemerkt dat dit rechtsmiddel niet openstaat na een uitspraak van de Hoge Raad, maar alleen na een uitspraak die is gegeven in eerste aanleg of in hoger beroep (art. 78 lid 1 RO). Art. 456 lid 2 Sv bepaalt dat art. 443 Sv van toepassing is omtrent de procedurele regels. Als de eerdere uitspraak wordt vernietigd, dan beslist de Hoge Raad vervolgens zelf (art. 456 lid 3 Sv).
De herziening ten voordele kan als rechtsmiddel worden ingezet tegen rechterlijke dwalingen (art. 457 Sv). Dit rechtsmiddel kan door de verdachte en het openbaar ministerie worden aangevraagd, zelfs als de verdachte al is overleden (art. 458 Sv). Er bestaan drie limitatieve gronden wanneer een herziening ten voordele mag worden aangevraagd (en gegrond zal worden verklaard):
Bij een ongegrondverklaring wordt de herzieningsaanvraag afgewezen (art. 470 Sv). Bij een gegrondverklaring wordt de zaak meestal verwezen naar een hof om de zaak af te doen (art. 471-472 Sv). Als het gaat om een novum of een schending van het EVRM dan zal de tenuitvoerlegging van de straf worden geschorst.
Een herziening ten nadele (art. 482a Sv) biedt de mogelijkheid om een vrijspraak of een ontslag van alle rechtsvervolging te herzien. De gronden voor een aanvraag staan in art. 482a Sv en kunnen worden ingediend bij het college van procureurs-generaal (art. 482b Sv). Er kan hier een onderzoek door de rechter-commissaris worden verricht (art. 482c-482e Sv). Bij een gegronverklaring wordt de zaak verwezen naar een rechtbank die de zaak zelfstandig kan beoordelen (art. 482g Sv).
Verwante figuren van rechtsmiddelen zijn procedures die niet worden gevoerd om een rechterlijke beslissing aan te vechten. Het zijn dus ook geen 'echte' rechtsmiddelen. De belangrijkste figuren worden hieronder opgesomd en toegelicht.
Het kort geding is een procedure die aanhangig kan worden gemaakt bij de voorzieningenrechter (art. 50 RO). De zaak moet dan een spoedeisend belang hebben (art. 254 Rv) en er mag geen andere strafvorderlijke procedure bestaan waarmee de beslissing aangevochten kan worden.
Mensenrechten zijn belangrijke rechten en de overheid garandeert dat zij onder normale omstandigheden geen inbreuk op deze rechten zal maken. Het is van belang om te weten welke rechten mensenrechten zijn en onder welke voorwaarden inbreuken zijn toegestaan. Mensenrechten zijn opgenomen in mensenrechtenverdragen en in de Grondwet (dit zijn de grondrechten). Mensenrechten en grondrechten worden fundamentele rechten genoemd.
De belangrijkste verdragen (rechtsbronnen) worden hieronder opgesomd:
De verdragen hebben in Nederland een hoge status, hierover bepalen artt. 93 en 94 GW. Kort samengevat hebben verdragsrechtelijke bepalingen interne werking binnen de Nederlandse rechtsorde. Er is geen nationale wet nodig om de verdragen om te zetten naar in Nederland geldende wetgeving. Nederland is daardoor een monistisch stelsel: het verdragsrecht maakt deel uit van het Nederlandse recht vanaf het moment dat het verdrag bekend is gemaakt. Vereist is dat het gaat om: 'een ieder verbindende bepalingen'. De bepalingen moeten direct geschikt zijn om door een rechter te kunnen worden toegepast.
Niet iedere inbreuk op een mensenrecht levert een schending van dat recht op. Dat betekent dat sommige inbreuken gerechtvaardigd kunnen zijn. Alleen bij een ongerechtvaardigde inbreuk, is er sprake van een schending. Dit wordt bepaald aan de hand van een belangenafweging. Er moet worden vastgesteld of er een bijzondere reden bestond om een inbreuk te maken op het desbetreffende recht. Elk mensenrecht kent eigen regels afhankelijk van het desbetreffende recht en de rechtsbron. Voor het strafrecht is het EVRM het belangrijkst.
Om het EVRM te handhaven is het EHRM als gerecht in het leven geroepen. Dit is een hof in Straatsburg en bestaat uit rechters uit alle bij het verdrag aangesloten staten. De betekenis van het EVRM wordt met name bepaald door de jurisprudentie van het EHRM.
Bij het EVRM aangesloten staten en de burgers van die staten bezitten een klachtrecht (artt. 33 en 34 EVRM). Voor de ontvankelijkheid van de klacht moet voldaan zijn aan de eisen van artt. 34 en 35 EVRM. Als er sprake is van een gegrondverklaring dan wordt in de einduitspraak de geschonden artikelen van het EVRM vastgesteld. Daarnaast kan een schadevergoeding worden toegekend (art. 41 EVRM).
De belangrijkste bepalingen van het EVRM staan in artt. 2 tot en met 10. Met betrekking tot het strafrecht wordt er het meest een beroep gedaan op artt. 6 en 8 EVRM.
Art. 6 EVRM garandeert een eerlijk proces, of te wel een 'fair trial'. Het moment dat iemand wordt vervolgd, bezit diegene bepaalde rechten. Het EVRM kent het begrip 'criminal charge' (en niet vervolging) met een autonome betekenis. Het begrip kan niet worden bepaald door de categorisering van de gedraging naar nationaal recht. Allereerst kijkt het EHRM of een bepaalde gedraging tot het strafrecht van het nationaalrecht behoort. Als dat niet het geval is, kan alsnog sprake zijn van een criminal charge. Er dient dan te worden gekeken naar de aard van het feit en de soort sanctie waarmee een gedraging is bestraft.
Het criminal charge stond ook centraal in het Özturk-arrest (HR 21 februari 1984, NJ 1988/937). In deze zaak was er een bestuursrechtelijke procedure naar Duits recht (uitdelen van een verkeersboete), waar art. 6 EVRM op van toepassing was. Iedereen tegen wie een criminal charge is ingesteld, heeft recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De belangrijkste processuele rechten worden hieronder opgesomd en toegelicht.
Art. 8 EVRM speelt een belangrijke rol bij de toepassing van dwangmiddelen. De kern van dit recht is de privacy, waaruit ook weer andere rechten voortvloeien. Iemand moet zijn leven kunnen leiden zonder inmenging van anderen. De beperking van de uitoefening van het recht op privacy mag volgens artt. 8 EVRM en 10 GW plaatsvinden als er is voldaan aan drie vereisten:
De rechtspraak van het EHRM geven aan op welke manier het EVRM moet worden uitgelegd. Die uitleg moet door alle verdragsstaten in acht worden genomen. Daarnaast heeft de EHRM-rechtspraak invloed op de nationale rechtspraak.
Er bestaat een beslissingsmodel ten aanzien van de beantwoording van een rechtstvraag en deze wordt hieronder weergegeven:
Een straf opleggen heeft twee doelen: vergelding en preventie. De dader heeft door het plegen van een strafbaar feit kwaad veroorzaakt bij het slachtoffer en de maatschappij. Vergelding vindt plaats door het opleggen van een straf, waardoor er sprake is van leedtoevoeging. Dit kan zorgen voor morele genoegdoening: de dader heeft kwaad afgeroepen over de samenleving en daarom roept de samenleving kwaad af over de dader. Het opleggen van een straf werkt ook preventief, omdat hierdoor minder mensen strafbare feiten plegen. Er zijn twee soorten preventie: speciale- en generale preventie.
Het materieel strafrecht heeft betrekking op de vraag wat een strafbaar feit is. Deze vraagstukken hebben betrekking op de grenzen van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Het materieel strafrecht is te vinden in het Wetboek van Strafrecht (in het vervolg aangeduid met de afkorting 'Sr').
Het formeel strafrecht (strafprocesrecht) bepaalt welke regels moeten worden gevolgd wanneer een norm van het materiële strafrecht is overtreden. Het strafprocesrecht is geregeld in het Wetboek van Strafvordering (in het vervolg aangeduid met de afkorting 'Sv').
Het strafrecht is verspreid over verschillende wetten. Art. 107 Grondwet (GW) draagt de wetgever op om regels van het strafrecht in het wetboek op te nemen. Het wetboek is een algemeen deel van het strafrecht en het strafprocesrecht. Het wetboek is anders dan een wettenbundel, deze worden in normaal spraakgebruik wel aangeduid als een wetboek. Het strafrecht dat in een wetboek is opgenomen, wordt aangeduid als het commune strafrecht. De strafbepalingen die in andere wetten zijn opgenomen, vallen onder het bijzonder strafrecht.
Een strafbaar feit is een menselijke gedraging die valt binnen de grenzen van een wettelijke delictsomschrijving, die wederrechtelijk is en aan schuld te wijten. Dit is de definitie van de materieelstrafrechtelijke inhoud van een strafbaar feit. Hierin staan vier cumulatieve voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om iemand te kunnen straffen: 1) menselijke gedraging, 2) wettelijke delictsomschrijving, 3) wederrechtelijkheid en 4) schuld.
Het legaliteitsbeginsel staat in art. 1 lid 1 Sr: ' geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling'. Art. 1 lid 1 Sr betekent dat een strafbepaling altijd in het geschreven recht (zowel een wet in materiële als in formele zin) moet zijn terug te vinden. Op grond van het legaliteitsbeginsel moet een rechter dan ook altijd in het vonnis de kwalificatie van het strafbare feit aangegeven. Daarnaast betekent art. 1 lid 1 Sr dat het gedrag pas strafbaar is als het ten tijde van het begaan van het feit in de wet strafbaar is gesteld. Dit is het verbod van terugwerkende kracht. Pas vanaf de inwerkingtreding van het verbod is de strafbaarheidsstelling effectief.
Elementen zijn de componenten wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid. Bestanddelen zijn de onderdelen van de delictsomschrijving en zijn dus opgenomen in de wet. Alleen als een persoon voldoet aan de bestanddelen, wordt de delictsomschrijving vervuld. Het is dan ook heel erg belangrijk dat de OvJ de bestanddelen opneemt in de tenlastelegging. Indien een bestanddeel wordt vergeten, dan kan het feit niet worden gekwalificeerd en volgt er ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR).
Indien de wederrechtelijkheid is opgenomen in de delictsomschrijving is het een bestanddeel. Als dit bestanddeel niet wordt vervuld, dan kan worden aangenomen dat het delict niet gepleegd is. Staat wederrechtelijkheid niet in de delictsomschrijving, dan is het een element. Als dit element niet wordt vervuld, dan is de delictsomschrijving wel vervuld. Er is dan echter nog steeds geen sprake van een strafbaar gepleegd feit, omdat de wederrechtelijkheid alsnog ontbreekt.
Causaliteit is de leer van oorzaak en gevolg. Bij het aannemen van causaliteit dient er sprake te zijn van een oorzakelijk (causaal) verband tussen twee gebeurtenissen.
Conditio sine qua non theorie: de schakel moet kennelijk onmisbaar zijn geweest in de schakel der gebeurtenissen en als oorzaak aan te wijzen zijn. Zonder deze oorzaak was het gevolg niet ingetreden.
Causa proxima leer: de veroorzakende factor ligt het dichtstbij het gevolg en om die reden in juridisch opzicht als oorzaak moet gelden.
Voorzienbaarheidsleer: de handeling is naar algemene ervaringsregels redelijkerwijs voorzienbaar de oorzaak van het ingetreden gevolg.
Redelijke toerekening: in het Letale Longembolie-arrest (HR 12 september 1978, NJ 1979/60) heeft Hoge Raad de redelijke toerekening als geldend recht beschouwd. De rechtspraak laat zien dat de specifieke omstandigheden van het geval moeten laten blijken wanneer er een oorzakelijk verband is en of het vervolgens redelijk is om dit de verdachte toe te rekenen. Er kunnen factoren zijn die de causale keten verbreken, zoals blijkt uit het Aortaperforatie-arrest (HR 23 december 1980, NJ 1981/543). Het verzuim van de behandelende arts hoeft niet aan de toerekening van het gevolg aan de verdachte in de wet te staan. In het niet behandelde longinfectie-arrest (HR 25 juni 1996 , NJ 1997/563) had het slachtoffer zelf gekozen om zich niet verder te laten behandelen, waardoor zij is komen te overlijden. Het kon de verdachte toch worden toegerekend, omdat hij de omstandigheden in het leven had geroepen die het slachtoffer ertoe heeft gebracht om deze beslissing te maken.
Opzettelijk handelen betekent: willens en wetens handelen. De dader weet waar hij mee bezig is en hij wil dit ook doen. Niet in alle gevallen is het opzet duidelijk. Opzet kent een aantal gradaties.
Opzet met bedoeling. Dit is de hoogste vorm van opzet. Het enige doel of streven van de dader is dat een strafbare handeling wordt verricht. De dader is zich er van bewust waar hij mee bezig is en hij beoogt dit ook. Bijvoorbeeld als iemand naar het museum gaat met een mes en als doel heeft om daar schilderijen aan flarden te snijden.
Voorwaardelijk opzet. Soms nemen daders de aanmerkelijke kans voor lief dat door hun gedraging ook een ander gevolg zal intreden. Het opzet wordt dan aangenomen ten aanzien van het primair beoogde gevolg. Dit is de ondergrens van het opzet. Voorwaardelijk opzet wordt ook wel het opzet met mogelijkheidsbewustzijn en kansopzet genoemd. In het Cicero-arrest (HR 9 november 1954, NJ 1955/55) gaf de Hoge Raad voor het eerst een criterium: zich willens en wetens blootstellen aan de te verwaarlozen kans dat het gevolg zal intreden. Later is in de rechtspraak het criterium anders geformuleerd. Van belang is het Aanmerkelijke kans-arrest (HR 19 februari 1985, NJ 1985/633). In dit arrest acht de Hoge Raad voorwaardelijk opzet aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. De verdachte had nader onderzoek moeten verrichten, maar had dit nagelaten. Uit dit arrest blijkt niet wat er dient te verstaan onder het begrip 'aanmerkelijke kans'. In het HIV I arrest overweegt de Hoge Raad (HR 25 maart 2003, NJ 2003/552) dat de aanmerkelijkheid van de kans afhankelijk is van de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het gaat daarbij om de kans die naar 'algemene ervaringsregels' aanmerkelijk is te achten. Opgemerkt dat de ernst van de gevolgen van de gedraging niet van belang zijn. De rechter zal zijn oordeel moeten baseren op feiten van algemene bekendheid en aan de hand van vergelijkbare gevallen.
Opzet met noodzakelijkheidsbewustzijn. De dader heeft hier een bepaald doel voor ogen, maar weet dat het noodzakelijk is om een ander gevolg in het leven te roepen om dat doel te bereiken. Er is hier geen sprake van een aanmerkelijke kans, maar een gevolg die 100% zeker intreedt. Een standaardvoorbeeld is het plaatsen van een tijdbom op een schip. Het doel is om verzekeringsgelden te innen, maar daarvoor is het onvermijdelijk dat de bom zal ontploffen en de bemanningsleden om zullen komen. Er wordt hier dan ook gesproken van een zekerheidsbewustzijn.
De hoofdregel is dat opzet betrekking heeft op alle bestanddelen die na het woord 'opzettelijk' volgen. Het kan voorkomen dat er een bestanddeel is na het woord 'opzettelijk', maar het opzet van de dader hierop niet hoeft te zijn gericht. Het is dan voldoende wanneer objectief kan worden vastgesteld dat aan dit bestanddeel is voldaan.
Bij een door het gevolg gekwalificeerd delict heeft de dader een strafbaar feit gepleegd, maar dit heeft hij niet gewild. De gedraging moet de oorzaak zijn van het ingetreden gevolg (causaal verband) om strafbaarheid aan te nemen. Op een aantal plaatsen in de wet is het gevolg van de gedraging aangemerkt als een strafverzwarend gevolg bij het grondfeit.
Schuld als element = verwijtbaarheid. Een strafbaar feit is een menselijke gedraging die valt binnen de grenzen van een wettelijke delictsomschrijving, die wederrechtelijk is en aan schuld te wijten. Schuld betekent in de vorige zin: verwijtbaarheid. Een dader heeft verwijtbaar gehandeld indien in redelijkheid van hem kon worden gevergd dat hij zich anders gedroeg. Er moet dus sprake zijn van een reeël gedragsalternatief: een andere mogelijkheid. Schuld als bestanddeel = culpa. Als het woord schuld in de delictsomschrijving voorkomt dan is het een bestanddeel. Schuld betekent dan culpa (en dus niet verwijtbaar).
Culpa kan men onderscheiden in bewuste en onbewuste culpa. Dit is met name van belang voor de afgrenzing van culpa met voorwaardelijk opzet. Er is sprake van bewuste culpa indien de dader zich realiseert dat hij onvoorzichtig is. Als deze wetenschap ontbreekt, dan is er sprake van onbewuste culpa.
Voorwaardelijk opzet is zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat het strafbare gevolg van het handelen zich voordoet. Bewuste culpa betekent het zich bewust zijn van het gevaar, maar vertrouwen op een goede afloop. Indien de gevolgen de verdachte koud laten, dan is er sprake van voorwaardelijk opzet. Indien de verdachte echter hoopt op een goede afloop, dan is er sprake van bewuste culpa. Men kan niet in het hoofd van de verdachte kijken, maar er zijn andere aanwijzingen die leiden tot opzet.
Noodweer is een rechtvaardigingsgrond en is neergelegd in art. 41 lid 1 Sr, waarbij er voldaan dient te zijn aan de volgende voorwaarden: Een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Men mag zich verdedigen indien de aanranding aan de gang is op het moment dat de verdediging wordt ingezet. De enkele vrees is onvoldoende om een verdediging te starten. Bij een ogenblikkelijk dreigend gevaar is verdediging wel toegelaten. De omstandigheden van het geval bepalen of er sprake is van een enkele vrees of een ogenblikkelijk dreigend gevaar. Men hoeft echter niet te wachten met de verdediging tot dat de daadwerkelijke eerste klap. De aanranding moet daarnaast wederrechtelijk zijn. Tegen een rechtmatige aanranding mag geen verdediging worden ingezet. Denk aan een verdachte die wordt opgepakt door een opsporingsambtenaar. Lijf, eerbaarheid of goed. Een lijf of goed behoeft geen nadere uitleg. Opgemerkt dat het ook om andermans lijf, eerbaarheid of goed kan gaan. Eerbaarheid betekent seksuele eerbaarheid. Aantasting van de eer of goede naam valt hier dus niet onder. Geboden en noodzakelijke verdediging. Dit zijn de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verdediging moet geboden zijn, dat betekent dat de verdedigingshandeling proportioneel moet zijn ten opzichte van de aanval (proportionaliteit). Daarnaast moet de verdediging noodzakelijk zijn. Als het mogelijk is om te vluchten dan moet deze weg worden bewandeld (subsidiariteit). Disproportionaliteit vormt een beletsel om met succes op noodweer een beroep te doen. Mogelijk is een beroep op noodweer exces.
Noodweerexces is een schulduitsluitingsgrond en neergelegd in art. 41 lid 2 Sr, waarbij er sprake is van een disproportionele verdediging veroorzaakt door hevige emoties. Belangrijk is dat er alleen sprake kan zijn van noodweerexces indien noodweer niet mogelijk is wegens schending van de proportionaliteit. Er dient sprake te zijn van een noodzakelijke verdediging die onmiddelijk is ontstaan als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, die door de aanranding is veroorzaakt. Hier is een dubbele causaliteit vereist: de aanval moet de oorzaak zijn van de hevige gemoedsbeweging en de oorzaak van de disproportionele verdediging.
Psychische overmacht is een schulduitsluitingsgrond en neergelegd in art. 40 Sr. Het is een van buitenaf komende drang waaraan men redelijkerwijs geen weerstand kan of behoeft te bieden. Het moet dan gaan om een psychische druk van zodanige aard en van zodanig gewicht dat hierdoor de wilsvrijheid wordt aangetast. Opgemerkt dat een psychische druk die een inwendige oorzaak heeft, nooit aanleiding kan geven tot straffeloosheid op grond van psychische overmacht.
Overmacht noodtoestand is een rechtvaardigingsgrond en neergelegd in art. 40 Sr. Er moet sprake zijn van een situatie waarin een keuze moet worden gemaakt tussen twee conflicterende plichten: de plicht om de strafwet na te leven en de (zwaarwegende) maatschappelijke plicht. Indien de maatschappelijke plicht zwaarder weegt dan het naleven van de strafwet is het juridisch een overmacht noodtoestand. Dit is een belangenafweging die dient te worden gemaakt tussen het maatschappelijk belang en het wetsconform gedrag. Er doet zich uiteindelijk een echte noodsituatie voor. Ten slotte moet nog zijn voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ontoerekeningsvatbaarheid is een schulduitsluitingsgrond en neergelegd in art. 39 Sr. De verdachte is onder invloed, van een stoornis of gebrek in de ontwikkeling ten tijde van het begaan van het strafbare feit, dat de wil van de verdachte niet meer in vrijheid is gevormd. Door deze schulduitsluitingsgrond ontbreekt de verwijtbaarheid en volgt er ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR). De rechter kan zich adviseren door gedragsdeskundigen, maar beslist uiteindelijk zelf of er sprake is van ontoerekeningsvatbaarheid. Er bestaat ook een verminderde ontoerekeningsvatbaarheid waar de mate van toerekening van het feit aan de dader kan worden toegerekend. De verdachte (dader) is dan alsnog strafbaar, maar bij het opleggen van de straf of maatregel kan er rekening worden gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Uit de rechtspraak zijn buitenwettelijke strafuitsluitingsgronden ontstaan. Dit is de ongeschreven schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld en de ongeschreven rechtvaardigingsgrond ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.
Poging kent twee vereisten, waaraan moet zijn voldaan: Er moet sprake zijn van een misdrijf. Een poging tot overtreding is niet strafbaar. Er moet sprake zijn van een voornemen van de dader die zich heeft geopenbaard door een begin van de uitvoering. Indien aan de voorgaande vereisten is voldaan, is de maximale straf voor die poging een derde lager dan de strafbedreiging voor het voltooide misdrijf (art. 45 lid 2 Sr). Stel dat iemand een kluis van de Spaarbank niet open kreeg. Hoe berekent men dan de strafbedreiging? Allereerst kijkt men wat de maximale vrijheidsstraf is. Voor diefstal met braak geldt een straf van maximaal zes jaar (art. 311 lid 1 sub 5 Sr). Het is echter bij een poging gebleven, waardoor een derde van de straf moet worden afgetrokken (art. 45 lid 2 Sr). Een derde van zes jaar is twee jaar en dat betekent dat de maximale straf vier jaar gevangenisstraf is.
Er is sprake van een ondeugdelijke poging indien iemand een strafbaar feit wil plegen, maar dit op een zodanige wijze doet dat nooit een reëel gevaar voor het slagen van dat misdrijf aanwezig is. Een ondeugdelijke poging bestaat in twee varianten: de absoluut ondeugdelijke poging (niet strafbaar) en de relatief ondeugdelijke poging (wel strafbaar).
Bij de voorbereiding zijn de gedragingen geen uitvoeringshandelingen, maar voorbereidingshandelingen. In de wet is de voorbereiding strafbaar op grond van art. 46 lid 1 Sr. Er is sprake van een voorbereiding indien de zaken die in het artikel worden genoemd, bestemd zijn tot het begaan van het misdrijf. Het is aan de rechter om in elk individueel geval de omstandigheden te wegen, de intentie van de dader te leren kennen en te bekijken of het goed een misdadige bestemming heeft. De dader moet dus de voorwerpen voorhanden hebben die bestemd zijn om het misdrijf te begaan. Daarnaast moet het gaan om een misdrijf met een strafbedreiging van acht jaar of meer.
De wetgever heeft het zo geregeld dat zolang de dader nog met zijn poging of voorbereiding bezig is de mogelijkheid bestaat om terug te treden. Kortom dient er sprake te zijn van een besluit om niet verder te gaan met de uitvoering op grond van een nieuwe afweging van dezelfde (externe) omstandigheden. De eigen wil van de dader moet de voornaamste factor zijn in zijn beslissing om terug te treden.
De deelnemingsregeling is neergelegd in Titel V van Boek I van het Wetboek van Strafrecht. De relevante wetsartikelen zijn art 47 Sr en art. 48 Sr. Kort samengevat kunnen strafbare personen daders of medeplichtigen zijn.
De Hoge Raad oordeelt dat er sprake is van medeplegen indien er twee of meer personen nauw en bewust samenwerken bij het begaan van het misdrijf (HR 2 december 2014, NJ 2015/390). Dit criterium heeft twee vereisten: 1) samenwerking van een bepaalde intensiteit en 2) opzet. De medepleger moet nauw hebben samengewerkt met een ander. Deze bijdrage moet substantieel zijn. Indien dat niet het geval is, dan is eerder sprake van medeplichtigheid. Of er in het concrete geval sprake is van een nauwe samenwerking hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. Voor het medeplegen moet er voldaan zijn aan de eis van 'dubbel opzet'. Ten eerste moet het opzet gericht zijn op het medeplegen zelf. Dit betekent dat de medepleger gericht is op het leveren van een bijdrage aan het strafbare feit. Ten tweede moet de medepleger een bijdrage willen leveren aan een bepaald strafbaar feit. Dit is het opzet op het delict. Bij het bepalen van opzet is een voorwaardelijk opzet constructie toegelaten.
Bij uitlokking weet de uitlokker iemand anders (de uitgelokte) zover te brengen om een strafbaar feit te plegen. De uitgelokte had daarvoor nog geen intentie om het strafbare feit te begaan. Het gaat er bij uitlokking om dat een ander wordt aangezet tot een strafbaar feit. De uitlokker zelf hoeft geen uitvoeringshandelingen te verrichten. Het is een vereiste dat een uitlokkingsmiddel moet zijn gebruikt bij de uitlokking. Art. 47 lid 1 sub 2 Sr geeft een limitatieve opsomming van deze uitlokkingsmiddelen.
Bij het doen plegen is er ook sprake van een situatie waarin de initiatiefnemende achterman verantwoordelijk wordt gehouden voor de uitvoering van het feit door de fysieke dader. Het verschil met uitlokking is dat de feitelijke uitvoerder straffeloos is. De feitelijke uitvoerder wordt als een 'willoos werktuig' gezien. De straffeloosheid heeft te maken met de onwetendheid van de betekenis van zijn handelen.
Er kan sprake zijn van medeplichtigheid op grond van art. 48 Sr indien iemand: opzettelijk behulpzaam is bij het plegen van het misdrijf of opzettelijk de gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft tot het plegen van het misdrijf.
In een normale strafzaak worden de gebeurtenissen op een chronologische volgorde beschreven. Deze gebeurtenissen hebben een grondslag in het Wetboek van Strafvordering (Sv). In de beschrijving van de gebeurtenissen moet worden gekeken naar: 1) welke personen en instanties een rol spelen in het strafproces, 2) de fasen waaruit het strafproces bestaat en 3) op welke manier de overheidsorganen strafrechtelijk mogen optreden. Voor een uitgebreide beschrijving van een eenvoudige strafzaak verwijs ik naar het boek.
De verdachte is het belangrijkste object van het onderzoek en ten aanzien van hem worden veel bevoegdheden uitgeoefend. In ieder strafrechtelijk onderzoek wordt gesproken over verdachte, omdat hij als vermoedelijk dader onschuldig wordt gehouden tot het tegendeel is bewezen. Dit is de onschuldpresumptie en is neergelegd in art. 6 lid 2 EVRM. Art. 27 Sv bepaalt wie als verdachte kan worden aangemerkt en bestaat uit een formeel- en materieelcriterium.
Een getuige is niet verplicht om te verschijnen bij de politie, hoeft niet verplicht een verklaring af te leggen en wordt niet beëdigd. Een getuige moet wel verplicht verschijnen indien hij wordt opgeroepen om te worden gehoord door de rechter-commissaris.
De OvJ kan een deskundige benoemen op grond van art. 51i, 150 en 227 Sv. Meestal worden deskundigen uitgekozen die staan in een speciaal register. De deskundigheid wordt dan zonder motivering aangenomen.
Er is sprake van vervolging als de zittingsrecht of rechter-commissaris op initiatief van de OvJ een beslissing neemt in een strafzaak. Daarnaast is er sprake van vervolging als er een strafbeschikking wordt uitgevaardigd. Bij een strafbeschikking wordt er een straf of maatregel aan de verdachte opgelegd. De vervolging begint al op het moment dat de verdachte wordt gedagvaard (art. 258 Sv). Hierdoor wordt de zittingsrechter betrokken bij de strafzaak. Daarnaast begint de vervolging indien de rechter-commissaris besluit om de verdachte in bewaring te stellen (art. 63 Sv).
In beginsel zijn opsporingsambtenaren vrij om de handelingen te verrichten die zij noodzakelijk vinden in het kader van de opsporing. Dit beginsel wordt begrensd door het legaliteitsbeginsel. Als de handelingen de personen beperken in de uitoefening van mensenrechten, dan moet er een wettelijke bepaling zijn die de bevoegdheid geeft voor dat specifieke optreden. Dit is een bevoegdheidsverlenende norm en wordt het legaliteitsbeginsel genoemd.
Indien voldaan is aan alle bestanddelen van de bevoegdheidsverlenende norm, mag de bevoegdheid worden uitgeoefend. Er bestaan drie bestanddelen: 1) de handeling, 2) de bevoegde en 3) de bevoegdheidsvoorwaarden.
Het strafprocesrecht kent beginselen van behoorlijke procesorde waaraan moet zijn voldaan bij de handelingen die verricht worden. Deze beginselen zijn in de rechtspraak ontwikkeld en erkend in het Braak bij binnentreden-arrest (HR 12 december 1978, NJ 1979/142).
Art. 132 Sv geeft de definitie van het voorbereidend onderzoek: het voorbereidend onderzoek is het onderzoek dat aan het onderzoek ter terechtzitting voorafgaat.
Een opsporingsonderzoek start indien er sprake is van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit heeft plaatsgevonden aan de hand van feiten en omstandigheden (art. 27 lid 1 Sv). Tijdens dit onderzoek bestaan er opsporingsbevoegdheden.
In de wet zijn er controlebevoegdheden opgenomen, bijvoorbeeld art. 160 lid 5 WVW waarin de bevoegdheid is neergelegd om een blaastest uit te voeren. Controle betekent de toezicht op de naleving van de wet. Dit is geen gericht onderzoek naar een bepaalde persoon. Derhalve is er ook geen sprake van een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 Sv. Medewerking aan een controle is verplicht (art. 177 lid 1 sub a WVW ingeval van de blaastest). Tijdens een controle kan er wel een verdenking ontstaan. Op dat moment kan er een opsporingsbevoegdheid worden gebruikt. Hier is er wel sprake van een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 Sv. Bijvoorbeeld een ademanalyse op grond van art. 163 lid 2 WVW. Dit leerstuk betreft gevallen waarin de controle overgaat in de opsporing.
De wet geeft aan wie de opsporingsambtenaren zijn. Dit zijn de algemene en buitengewone opsporingsambtenaren. Art. 141 Sv geeft een limitatieve opsomming van de algemene opsporingsambtenaren. Zij hebben de taak alle strafbare feiten op te sporen. Het maakt daarbij niet uit in welke wet een gedraging strafbaar is gesteld. Buitengewone opsporingsambtenaren hebben de taak bepaalde strafbare feiten op te sporen (art. 142 Sv). Meestal is de taak beperkt tot de opsporing van strafbare feiten uit een bijzondere wet. Buitengewone opsporingsambtenaren zijn bijvoorbeeld boswachters of parkeercontroleurs.
Er zijn bepaalde opsporingsbevoegdheden die nodig zijn ten behoeve van de opsporing. Dit zijn de zogenaamde dwangmiddelen. Deze staan in het Wetboek van Strafvordering en in bijzondere wetten.
Staandehouding is de minst ingrijpende vrijheidsbeperkende dwangmiddel en neergelegd in art. 52 Sv. Staande houden heeft als doel om de identiteit van de verdachte vast te stellen. Dit gebeurt op de wijze zoals staat in art. 27a Sv: de opsporingsambtenaar mag de verdachte vragen naar zijn naam, geboorteplaats en adres. Een verdachte is niet verplicht om stil te blijven staan.
Aanhouding is een vrijheidsberoving met als doel om de verdachte over te brengen naar een plaats waar hij wordt voorgeleid aan een (hulp-)OvJ die hem zal verhoren. Er zijn twee typen situaties van aanhouding mogelijk: 1) ontdekking op heterdaad en 2) ontdekking buiten heterdaad.
Na de aanhouding van de verdachte volgt het ophouden voor onderzoek (art. 56a Sv). Tijdens het ophouden voor onderzoek wordt de verdachte verhoord. Daarnaast kan het noodzakelijk zijn om de verdachte te identificeren (art. 61a Sv). Het ophouden voor onderzoek mag maximaal negen uren duren als de verdachte wordt verdacht van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 56a lid 2 Sv).
Een verdachte wordt na het ophouden van onderzoek in verzekering gesteld indien dit in het belang van het onderzoek noodzakelijk is (art. 57 Sv). Wanneer is het in het belang van het onderzoek? Hierbij kan men denken aan het gevaar dat de verdachte sporen van het strafbare feit gaat uitwissen of zou vluchten. Voor een inverzekeringstelling is het vereist dat voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 58 lid 1 Sv jo 67 lid 1 of lid 2 Sv).
Voorlopige hechtenis gebeurt na de inverzekeringstelling. Samen worden ze aangeduid als het voorarrest. Voorlopige hectenis bestaat uit bewaring, gevangenhouding en gevangenneming (art. 133 Sv). Zij volgen elkaar op in chronologische volgorde: alleen de in bewaring gestelde verdachte kan worden gevangengehouden.
Tijdens het opsporingsonderzoek kan de OvJ een deskundige benoemen om een DNA-onderzoek te laten verrichten (art. 151a Sv). Indien er ernstige bezwaren bestaan mag het celmateriaal onder dwang worden afgenomen (art. 151b Sv). Anders is er toestemming vereist van de verdachte. Met een DNA-onderzoek kan geen ziekte worden vastgesteld, zoals HIV. Hiervoor moet een aparte HIV-test worden uitgevoerd. Art. 151e Sv geeft de OvJ de bevoegdheid om een dergelijke test te bevelen.
Art. 94 Sv geeft aan wanneer voorwerpen vatbaar zijn voor inbeslagneming: 1) voorwerpen die de waarheid aan het daglicht brengen, 2) voorwerpen die wederrechtelijk verkregen voordeel aantonen en 3) voorwerpen waarvan verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. Onttrekking aan het verkeer gebeurt bij gevaarlijke voorwerpen ter bescherming van de maatschappij.
Het betreden van plaatsen is een steunbevoegdheid. Dat betekent dat het soms nodig is om een plaats te betreden, zodat een andere bevoegdheid kan worden uitgevoerd. Denk aan bevoegdheden zoals aanhouding of inbeslagneming. Daarvoor is het soms nodig om bijvoorbeeld een woning te betreden.
De tussenkomst van een rechter is gewenst wanneer er ingrijpendere bevoegdheden worden toegepast. De rechter-commissaris is een onafhankelijke en onpartijdige autoriteit die de juiste toepassing van bepaalde bevoegdheden moet waarborgen. De rechter-commissaris neemt niet deel aan de berechting (art. 268 Sv).
De vrijheid om van vervolging af te zien staat in art. 167 lid 2 Sv: 'Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend'. Uit deze zinsnede kan worden afgeleid dat alleen wordt vervolgd als het algemeen belang dit vordert. Naast vervolging bestaan er legio alternatieven waardoor een zaak kan worden afgedaan. Ten aanzien van de vervolgingsbeslissing geldt het opportuniteitsbeginsel. Dit betekent dat een OvJ in alle gevallen op grond van beleidsmatige overwegingen de opportuniteit (wenselijkheid) van een vervolging mag beoordelen. Van willekeur mag echter nooit sprake zijn.
Technisch sepot. Wanneer het niet mogelijk is om te vervolgen, bijvoorbeeld als er onvoldoende bewijsmateriaal is.
Beleidssepot. Wanneer er technisch gezien wel tot een veroordeling kan worden gekomen, maar de OvJ toch besluit te seponeren. De zaak is dus wel haalbaar, maar het doorzetten van de zaak is onwenselijk. Dit kan voorkomen als het maatschappelijk belang een vervolging niet meer vordert. De OvJ vindt het dan niet meer nodig om een andere reactie te geven dan een waarschuwing.
Er bestaan redenen waarom in een concrete situatie vervolging niet is toegestaan. Dit zijn de zogenaamde vervolgingsbeletselen. De OvJ heeft dan niet meer het recht om tot vervolging over te gaan. Als de OvJ toch overgaat tot vervolging, dan zal de rechter niet-ontvankelijkheid uitspreken (art. 348 en 349 Sv).
Er is sprake van een transactie als er een voorwaarde tot betaling van een geldbedrag is gesteld bij een sepot (art. 74 Sr). Een transactie kan door de OvJ worden aangeboden indien: 1) het gaat om een overtreding of een misdrijf waar minder dan zes jaar gevangenisstraf op staat en 2) het gaat om een haalbare zaak (beleidssepot). Als het geen haalbare zaak is (technisch sepot), dan moet de OvJ onvoorwaardelijk seponeren.
De strafbeschikking is neergelegd in art. 257a Sv en kan worden opgelegd door de OvJ. Naast de strafbeschikking kunnen straffen en maatregelen worden opgelegd. Opsporingsambtenaren kunnen in bepaalde gevallen strafbeschikkingen uitvaardigen en daarnaast alleen een geldboete (art. 257b Sv). Voor het uitvaardigen van een strafbeschikking moet sprake zijn van een overtreding of een misdrijf waarop niet meer dan zes jaar gevangenisstraf staat.
Het onderzoek ter terechtzitting dient openbaar te zijn (art. 121 GW). Dit is de publieke toegang en de zogenaamde externe openbaarheid. De interne openbaarheid schrijft voor dat alle procesdeelnemers de volledige beschikking moeten kunnen hebben over alle dossierinformatie.
Ons Nederlands strafproces kent een gematigd inquisitoir of gematigd acquisitoir. Eigenlijk is er sprake van een verschuiving van een inquisitoire fase naar een acquisitoire fase.
De OvJ zal de verdachte moeten dagvaarden om de hem terecht te laten staan voor de strafrechter (onderzoek ter terechtzitting). Een dagvaarding heeft vier functies: 1) aanduiden van de persoon van de verdachte, 2) oproepen van de verdachte om te verschijnen, 3) beschuldigen van de verdachte en 4) informeren van de verdachte.
Op grond van art. 283 Sv kan de raadsman van de verdachte na de ondervraging als bedoeld in art. 273 Sv een preliminair verweer voeren. De raadsman echter hier wel om verzoeken door op te staan en om het woord te vragen. Een preliminair verweer is een verweer ten aanzien van de eerste drie voorvragen: 1) ongeldige dagvaarding, 2) niet-ontvankelijkheid OvJ en 3) onbevoegdheid van de rechter.
De mogelijkheid om de tenlastelegging te wijzigen is van belang als er bijvoorbeeld fouten in staan. De OvJ kan op grond van art. 312 Sv mondeling de tenlastelegging aanvullen. Gaat het om andersoortige wijzigingen dan biedt art. 313 Sv een oplossing. Art. 313 Sv bepaalt dat de OvJ schriftelijk de inhoud van de voorgestelde wijzigingen aan de rechtbank kan overleggen, met de vordering dat deze zullen worden toegelaten. Een wijziging is niet toegelaten als het een ander feit inhoudt dan daarvoor ten laste was gelegd (art. 313 lid 2 Sv).
De verdachte is niet verplicht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Er kunnen echter problemen ontstaan als de verdachte niet verschijnt.
Een slachtoffer heeft bij een veroordelend vonnis nog niet een vergoeding van de schade gekregen. Dit is een civielrechtelijke aangelegenheid. Het strafproces heeft enkel als doel om de dader te straffen. Voor de slachtoffers bestaat er echter de mogelijkheid om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen en schadevergoeding te vorderen (art. 51f Sv).
De grondslagleer betekent dat de rechter gebonden is aan de tekst van de tenlastelegging. Dit komt ook tot uitdrukking in art. 348 en 350 Sv. De rechter onderzoekt op grondslag van de tenlastelegging en beraadslaagt op grond van de tenlastelegging.
Bij het doen van een einduitspraak moeten er drie typen vragen worden beantwoord: formele vragen: voorvragen (art. 348 Sv), materiële vragen: hoofdvragen (art. 350 Sv) en de vraag omtrent de straftoemeting (art. 350 Sv).Het beslissingsschema moet worden doorlopen om tot een einduitspraak te komen (art. 138 Sv). De einduitspraak maakt in beginsel een einde aan de vervolging. Er kunnen meestal nog rechtsmiddelen worden aangewend. Art. 349 lid 1, 351 en 352 Sv geven aan welke einduitspraken mogelijk zijn.
Wederrechtelijkheid of verwijtbaarheid als een bestanddeel opgenomen. Als er dan een geslaagd beroep wordt gedaan op een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond kan het ten laste gelegde feit niet bewezen worden en volgt er vrijspraak (eerste vraag). De wederrechtelijkheid of verwijtbaarheid wordt weggenomen, waardoor het ten laste gelegde niet bewezen kan worden. Er is dan niet voldaan aan een opgenomen bestanddeel en dus moet er vrijspraak volgen.
De rechter moet na de terechtzitting een einduitspraak doen (art. 358 lid 1 en 2 Sv). Bij een veroordeling moet hij een beslissing nemen over de oplegging van een straf of maatregel (art. 358 lid 4 Sv). De verdediging kan verweren voeren voor een gunstigere einduitspraak of straftoemeting.
Het onmiddellijkheidsbeginsel betekent dat de rechter alleen mag rekening houden met wat tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde is gesteld (art. 350 Sv).
De regels met betrekking tot bewijsmiddelen staan in artt. 338 tot en met 344a Sv. De kernregel van het bewijs is neergelegd in art. 338 Sv. Er bestaan vijf soorten bewijsmiddelen opgesomd in art. 339 Sv. Deze zijn verder uitgewerkt in artt. 340 tot en met 344a Sv. De eerste vier bewijsmiddelen zijn verzameld tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Het vijfde bewijsmiddel zijn de schriftelijke bescheiden die betrekking hebben op het verloop van het strafproces.
De bewijsmaterialen die niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting worden verzameld, zijn de schriftelijke bescheiden van art. 344 Sv. Alle verklaringen die op schrift zijn gesteld, vallen onder voorgenoemd artikel. Er bestaan vijf soorten schriftelijke bewijsmiddelen en de belangrijkste is het proces-verbaal (art. 344 lid 1 onder 2 Sv).
De hoofdregel voor een bewezenverklaring is dat er altijd minimaal twee bewijsmiddelen beschikbaar moeten zijn. Ten opzichte van de afgelegde verklaringen op de terechtzitting is deze regel te vinden in art. 341 lid 4 en 342 lid 2 Sv. In art. 342 lid 2 Sv staat de regel: 'één getuige is geen getuige'. Dit betekent dat er naast de getuigenverklaring nog minimaal één ander bewijmiddel aanwezig moet zijn. Dit kan een andere getuigenverklaring zijn, maar dit mag ook een ander bewijsmiddel zijn. Deze regel geldt ook voor schriftelijke getuigenverklaringen op basis van jurisprudentie. Er wordt een uitzondering gemaakt op de hoofdregel ten opzichte van een heterdaad-proces-verbaal (art. 344 lid 2 Sv).
De rechter moet de overtuiging hebben dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Het is mogelijk dat er voldoende bewijs aanwezig is, maar de overtuiging van de rechter ontbreekt. De rechter moet bij twijfel de verdachte vrijspreken.
Strafrechtelijke sancties bestaan uit straffen en maatregelen. Het verschil tussen een straf of maatregel is gelegen in de doelstelling. Een straf wordt opgelegd met het doel van vergelding en preventie. Met vergelding wordt de dader in zijn belangen getroffen. Met (speciale) preventie wordt de dader afgeschrikt om niet nogmaals hetzelfde feit te plegen en met (generale) preventie worden anderen ervan weerhouden om dit strafbare feit te plegen. Met maatregelen wordt geprobeerd om de samenleving te beveiligen of rechtsherstel te bewerkstelligen. De wet geeft aan welke sanctie mag worden opgelegd en hoe hoog de sanctie maximaal mag zijn.
Feiten kunnen alleen strafbaar zijn in de door de wet aangegeven gevallen (art. 1 Sr; legaliteitsbeginsel). Art. 350 Sv bepaalt dat de rechter beraadslaagt over 'de oplegging van de straf of maatregel, bij de wet bepaald'. De wet geeft dus aan welke soort straf mag worden opgelegd en hoe hoog deze mag zijn. Dit voorkomt rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid.
Een gevangenisstraf en een hechtenis zijn vrijheidsbenemende straffen. Een gevangenisstraf wordt alleen opgelegd bij misdrijven. Een hechtenis wordt alleen opgelegd bij overtredingen en enkele misdrijven (art. 199 lid 3 Sr). Het strafminimum is een dag (art. 10 lid 2 en 18 lid 1 Sr). Het strafmaximum is per delict verschillend en kan men dan ook in het Wetboek van Strafrecht vinden.
Indien iemand is veroordeeld tot een vrijheidsstraf (gevangenisstraf of hechtenis) van meer dan een jaar, wordt vrijgesteld op een moment waarop hij nog niet zijn hele straf heeft uitgezeten. Indien de veroordeelde zich heeft misdragen kan de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege blijven.
Art. 9 lid 2 en 4 Sr geven aan wanneer er een taakstraf kan worden opgelegd. Art. 22b Sr bepaalt dat een taakstraf niet mag worden opgelegd bij een veroordeling wegens een ernstig zedenmisdrijf of geweldsmidrijf.
De veroordeelde wordt bij een geldboete verplicht om binnen een bepaalde periode een vastgesteld geldbedrag aan de Staat te betalen. De hoogte wordt begrensd door het algemene strafminimum en strafmaximum (art. 23 lid 2 Sr). Een geldboete bestaat uit zes categorieën met zijn eigen maximum geldbedrag (art. 23 lid 4 Sr).
Er is sprake van straftoemeting als de rechter in een concrete zaak een sanctie bepaalt (art. 351 Sv). De rechter moet daarbij vier vragen beantwoorden.
Als een verdachte het niet eens is met de einduitspraak van de rechter, dan kan hij met een rechtsmiddel de einduitspraak aanvechten. Hoger beroep en cassatieberoep zijn rechtsmiddelen.
Het is belangrijk dat een einduitspraak ter discussie kan worden gesteld, omdat niet altijd alle einduitspraken van de rechters juist zijn. Het recht om een rechtsmiddel aan te wenden is een mensenrecht (art. 14 lid 5 IVBPR en art. 2 van het Zevende Protocol bij het EVRM).
De wet bepaalt wanneer en welk rechtsmiddel er openstaat (artt. 404-482i Sv). Dit betekent dat er een gesloten stelsel van rechtsmiddelen bestaan. De hoofdregel is dat tegen een einduitspraak in eerste aanleg hoger beroep kan worden ingesteld en tegen een einduitspraak in hoger beroep cassatieberoep openstaat.
Er zijn twee typen rechtsmiddelen te onderscheiden: gewone rechtsmiddelen (art. 404-455 Sv) en buitengewone rechtsmiddelen (art. 456-481 Sv).
Tegen de uitspraken van de rechtbank kan (in beginsel) hoger beroep worden ingesteld bij het hof (art. 60 lid 1 RO). De regels omtrent hoger beroep staan in art. 404 Sv.
De Hoge Raad, als hoogste Nederlandse rechtscollege, is het enige gerecht dat bevoegd is om van het cassatieberoep kennis te nemen (art. 78 RO). Cassatieberoep kan alleen maar worden ingesteld als hoger beroep niet meer openstaat (artt. 78 lid 5 RO en 427 lid 4 Sv).
Cassatieberoep in het belang der wet (art. 456 Sv) kan een oplossing bieden bij einduitspraken die in kracht van gewijsde zijn gegaan, maar achteraf niet juridisch houdbaar blijken te zijn. De rechtsvragen moeten dan wel belangrijk genoeg zijn om voor een Hoge Raad voor te leggen.
De herziening ten voordele kan als rechtsmiddel worden ingezet tegen rechterlijke dwalingen (art. 457 Sv).
Een herziening ten nadele (art. 482a Sv) biedt de mogelijkheid om een vrijspraak of een ontslag van alle rechtsvervolging te herzien. De gronden voor een aanvraag staan in art. 482a Sv.
Het kort geding is een procedure die aanhangig kan worden gemaakt bij de voorzieningenrechter (art. 50 RO). De zaak moet dan een spoedeisend belang hebben (art. 254 Rv) en er mag geen andere strafvorderlijke procedure bestaan waarmee de beslissing aangevochten kan worden.
De verdragen hebben in Nederland een hoge status, hierover bepalen artt. 93 en 94 GW. Kort samengevat hebben verdragsrechtelijke bepalingen interne werking binnen de Nederlandse rechtsorde. Er is geen nationale wet nodig om de verdragen om te zetten naar in Nederland geldende wetgeving. Nederland is daardoor een monistisch stelsel: het verdragsrecht maakt deel uit van het Nederlandse recht vanaf het moment dat het verdrag bekend is gemaakt. Vereist is dat het gaat om: 'een ieder verbindende bepalingen'. De bepalingen moeten direct geschikt zijn om door een rechter te kunnen worden toegepast.
Om het EVRM te handhaven is het EHRM als gerecht in het leven geroepen. Dit is een hof in Straatsburg en bestaat uit rechters uit alle bij het verdrag aangesloten staten. De betekenis van het EVRM wordt met name bepaald door de jurisprudentie van het EHRM.
De belangrijkste bepalingen van het EVRM staan in artt. 2 tot en met 10. Met betrekking tot het strafrecht wordt er het meest een beroep gedaan op artt. 6 en 8 EVRM.
Samenvatting van Grondtrekken van het Nederlandse strafrecht - Kronenberg & De Wilde - 7e druk
Het strafrecht is een van de meest tot de verbeelding sprekende rechtsgebieden. Dit komt met name doordat de media veel aandacht aan het strafrecht schenkt. Daarnaast is de criminaliteit ook zichtbaar op straat. Hierdoor worden mensen dagelijks, direct of indirect, geconfronteerd met strafrechtelijke zaken. Het strafrecht als rechtsgebied is sterk verbonden met zaken als moraal, veiligheid en rechtvaardigheid en dat spreekt mensen aan.
Er zijn binnen het recht veel verschillende rechtsgebieden te onderscheiden. Het strafrecht houdt zich bezig met het bestraffen van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd. De Staat als overheid heeft het monopolie om te straffen namens de samenleving. Het verschil met het civielrechtelijk rechtsgebied is dat daar de verhouding tussen burgers onderling wordt geregeld. Als twee burgers een civielrechtelijk geschil hebben, dan is dat hun zaak en niet een zaak van de overheid. Het bestuursrecht regelt ook voor een groot gedeelte de verhouding tussen de burger en de Staat. Algemene regels omtrent het bestuursrecht vindt men in de Algemene wet Bestuursrecht (Awb). De verhouding tussen het bestuurs- en strafrecht is complex, omdat soms bestuurlijke sancties kunnen worden opgelegd voor gedragingen die vroeger strafrechtelijk werden afgedaan (denk hier aan een bepaalde verkeersdelicten en bestuurlijke sancties). De officier van justitie (OvJ) is de vertegenwoordiger van het staatsorgaan dat belast is met de vervolging van verdachten (openbaar ministerie; het OM). Het hebben van een ‘vertegenwoordiger’, voorkomt eigenrichting (het recht in eigen handen nemen). Dit is namelijk verboden. De verdachte kan worden gedagvaard door de OvJ, maar dit is een ander soort dagvaarding dan de dagvaarding in civielrechtelijke zin. Het komt vaak voor dat het slachtoffer schade heeft geleden en de verdachte een boete moet betalen. Deze boete is bedoeld als straf en heeft niets te maken met de aangerichte schade. Los van
.......read moreJoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution