Law and public administration - Theme
- 12700 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Een huwelijk heeft allerlei juridische gevolgen, dat geldt ook voor een echtscheiding. Wie zijn de erfgenamen van een overledene, en wie niet? Kunnen kinderen onterfd worden? Deze en vele andere vragen kunnen beantwoord worden aan de hand van het Personen- en familierecht en het Erfrecht. Deze rechtsgebieden volgen de mens van de wieg tot het graf. In deze samenvatting wordt ingegaan op de belangrijkste ontwikkelingen binnen de rechtsgebieden, die onderhevig zijn aan constante veranderingen.
Het leven begint met de geboorte. Er ontstaan dan automatisch allerlei familierechtelijke betrekkingen (art 1:197 BW). Iemand wordt een natuurlijk persoon in juridische zin en is vanaf dat moment drager van rechten en plichten. Deze persoon is een nieuw rechtssubject. In art 1:1 lid 1 BW is te lezen dat allen die zich in Nederland bevinden vrij en bevoegd zijn tot het genot van burgerlijke rechten.
In sommige gevallen zal een kind al voor zijn geboorte aanspraak kunnen maken op het Burgerlijk wetboek. Volgens art 1:2 BW wordt een kind als geboren aangemerkt voor zover zijn belang dit vordert. Stel bijvoorbeeld dat een vader overlijdt tijdens de zwangerschap van zijn dochter en heeft verklaard dat zijn kleinkinderen erfgenaam zijn. Dan zal het kind in de buik van de moeder juridisch als geboren worden aangemerkt. Wordt het kind echter doodgeboren dan wordt het kind geacht nooit juridisch te hebben bestaan.
Bij de geboorte ontstaan er automatisch allerlei familiebanden. Dit noemen we ook wel de familierechtelijke betrekkingen (art 1:197 BW). Deze betrekkingen spelen een belangrijke rol in het erfrecht. Uit art. 1:198 lid 1 sub a en 1:199 sub a BW blijkt dat een kind bij de geboorte automatisch een vader en een moeder heeft, mits het kind binnen het huwelijk geboren wordt. Familierechtelijke betrekkingen kunnen ook leiden tot het zijn van erfgenaam (art 4:10 BW). Door deze familierechtelijke betrekkingen ontstaat er bloedverwantschap. Je hebt bloedverwanten in opgaande lijn, zoals ouders en grootouders, en bloedverwanten in neergaande lijn, zoals kinderen en kleinkinderen. Ook bestaan er verschillende graden van bloedverwantschap. Van belang is hoe dicht de familie tot elkaar staat. Om dit na te gaan, gaat men eerst terug naar een gemeenschappelijke stamouder. Ouders zijn dan ook eerstegraads bloedverwanten van hun kinderen. Een nichtje is een vierdegraads bloedverwant, want je moet via één van je ouders (stap 1) naar de gezamenlijke stamouders opa en oma (stap 2), naar een oom of tante (stap 3) om uit te komen bij nichtjes of neefjes (stap 4).
De verbanden tussen ouders en kinderen worden juridisch bezien aan de hand van het Afstammingsrecht. Familierechtelijke betrekkingen kunnen volgens het Afstammingsrecht op vier verschillende wijzen ontstaan:
De vader kan het vaderschap ontkennen, wat is geregeld in art 1:200 BW. Wanneer de vader en moeder met elkaar getrouwd zijn op het moment dat het kind wordt geboren, dan is de vader automatisch de juridische vader. Dit is ook het geval als hij niet de biologische vader is. Wanneer hij geen juridisch vader wil zijn, kan hij het vaderschap ontkennen. De vader moet hiertoe binnen 1 jaar nadat hij heeft gehoord dat hij waarschijnlijk niet de biologische vader van het kind is een verzoek indienen bij de rechtbank. Als hij heeft ingestemd met een daad die de verwekking tot gevolg heeft gehad of als hij voor het huwelijk al afwist van de zwangerschap, kan hij het vaderschap niet meer ontkennen.
Een aantal jaren geleden is geregeld dat de moeder en het kind eveneens het vaderschap kunnen ontkennen. Hiervoor gelden dezelfde vereisten die gelden voor de vader. Wanneer het kind het vaderschap wil ontkennen, geldt er echter een andere termijn. Hij of zij moet binnen drie jaar nadat bekend is geworden dat zijn vader niet zijn biologische vader is een verzoek indienen bij de rechtbank. Voorwaarde is wel dat het kind meerderjarig is.
Sinds 1 april 2014 is het voor een kind mogelijk om twee juridische moeders te hebben. Dit brengt mee dat ook het moederschap ontkend kan worden, namelijk op de grond dat de moeder niet de biologische moeder van het kind is. Zie art. 1:202a BW. Voor deze ontkenning gelden dezelfde regels als voor het vaderschap. Wanneer de meemoeder voor het huwelijk of geregistreerd partnerschap wist van de zwangerschap of heeft ingestemd met donorbevruchting door een anonieme donor, is het niet mogelijk om het moederschap te ontkennen.
Bij de geboorte moeten er enkele zaken worden geregeld, welke hieronder besproken worden.
Ten eerste moet er aangifte worden gedaan van de geboorte bij het gemeentehuis. Dit moet binnen drie dagen na de geboorte gedaan worden (1:19e lid 2 jo lid 6 BW).
Bij de aangifte moeten de voornaam en de geslachtsnaam worden doorgegeven. Niet iedere naam hoeft te worden geaccepteerd door de ambtenaar van de burgerlijke stand (art 1:4 lid 2 BW). Het vaststellen van de voornaam is in principe definitief en kan alleen via een procedure bij de rechtbank gewijzigd worden. Voor de geslachtsnaam moet worden gekozen uit de achternaam van de vader of die van de moeder. Deze keuze moet blijken uit een door beide ouders gezamenlijk afgelegde verklaring, art. 1:5 lid 4 BW. Van deze verklaring wordt vervolgens melding gemaakt in de akte van geboorte. Wanneer een dergelijke verklaring ontbreekt, krijgt een kind automatisch de achternaam van de vader. De keuze voor de geslachtsnaam is ook bepalend voor eventuele broertjes en zusjes van het kind, art. 1:5 lid 8 BW. Dit bovenstaande geldt in het geval de ouders van het kind getrouwd zijn. Wanneer dit niet het geval is, krijgt het kind automatisch de achternaam van de moeder. Deze achternaam blijft het kind houden, ook wanneer het door de vader erkent wordt. Dit wordt alleen anders indien beide ouders bij de erkenning gezamenlijk verklaren dat de achternaam gewijzigd moet worden, art. 1:5 lid 2 BW. Indien de ouders van een kind niet bekend zijn (denk aan een vondeling) krijgt hij een geslachtnaam en voornaam bij Koninklijk Besluit (KB). De geslachtnaam kan volgens een in art 1:7 BW geregelde procedure worden gewijzigd. Dit kan als de naam bespottelijk is of een te weinig onderscheidend vermogen heeft. Het kan ook zo zijn dat de naam bespottelijk is ten aanzien van het beroep van een persoon.
De woonplaats van een natuurlijk persoon is de plaats waarin hij of zij leeft. Als er geen plaats kan worden aangewezen, kijkt men naar zijn werkelijke verblijf (art 1:10 lid 1 BW). Minderjarigen hebben een afgeleide woonplaats. Ze volgen de woonplaats van hun ouders. De woonplaats kan van belang zijn wanneer er bepaald moet worden bij welke rechter een procedure aanhangig moet worden gemaakt. Ook in het internationale recht kan de woonplaats een rol spelen. Wanneer er bijvoorbeeld bepaald moet worden welk recht in een bepaalde situatie van toepassing is, kan de woonplaats van een persoon uitkomst bieden. Bij een scheiding van de ouders wordt de woonplaats van het kind bepaald door de woonplaats van de ouder bij wij hij feitelijk verblijft.
Kinderen zijn tot hun achttiende minderjarig (art 1:233 BW). Dit houdt in dat andere mensen de verantwoordelijkheid voor hen dragen. In de titels 13 en 14 van boek 1 BW zijn de meeste regelingen met betrekking tot minderjarigen opgenomen.
Op deze hoofdregel bestaan echter een aantal uitzonderingen. Als de minderjarige voor zijn of haar achttiende levensjaar trouwt, of zich laat registreren in de zin van het geregistreerd partnerschap, kan hij of zij de status van meerderjarige verkrijgen. Een andere uitzondering ontstaat wanneer een minderjarige vrouw een kind krijgt. Zij kan dan via een procedure bij de kinderrechter meerderjarig worden verklaard (art 1:253ha BW).
De hoofdregel omtrent de handelingsbekwaamheid van een minderjarige staat in art 1:234 BW. Een minderjarige is handelingsbekwaam mits hij met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger handelt. Wanneer het om een rechtshandeling gaat waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat een minderjarige deze verricht, wordt de toestemming verondersteld verleend te zijn, art 1:234 lid 3 BW. Wanneer het niet om een dergelijke rechtshandeling gaat en hij wordt door een kind zelfstandig verricht, is de rechtshandeling op grond van art. 3:32 BW vernietigbaar.
Op de regel van art. 1:234 BW zijn wel een aantal uitzonderingen gemaakt. Wanneer een kind zestien jaar of ouder is, gelden er meer mogelijkheden tot het verrichten van rechtshandelingen. Het is bijvoorbeeld vanaf dat moment mogelijk om een rechtsgeldig testament te maken of een arbeidsovereenkomst aan te gaan.
Wie zijn dan de wettelijke vertegenwoordigers die toestemming moeten geven? Een minderjarige kan verschillende soorten wettelijke vertegenwoordigers hebben, namelijk via het ouderlijk gezag of door voogdij. Ouderlijk gezag wordt door een of beide ouders uitgeoefend. Het is ook mogelijk dat ouderlijk gezag uitgeoefend wordt door een ouder met zijn of haar partner. Van voogdij is sprake wanneer het gezag wordt uitgeoefend door een niet-ouder. Dit kan dan worden uitgeoefend door een persoon of meerdere personen samen. Het is zelfs mogelijk dat voogdij wordt uitgeoefend door een rechtspersoon. Van de mogelijkheid tot het hebben van gezag zijn uitgesloten minderjarigen, onder curatele gestelde personen en degene van wie het geestesvermogen zodanig gestoord is dat deze persoon onmogelijk het gezag kan uitvoeren, art.1:246 BW.
De regelingen betreffende voogdij en ouderschap zijn de afgelopen jaren al veel gewijzigd. De bedoeling hiervan was om de wet in overeenstemming te brengen met de vele verschillende partnercombinaties die er in onze huidige samenleving zijn. Op de volgende pagina is een overzicht opgenomen waarin de combinaties nader worden uitgewerkt.
Samenlevingsvorm | Wie hebben gezag | Voorwaarde |
Gehuwden van verschillend geslacht | Juridische ouders | Kind tijdens het huwelijk geboren, art. 1:199 sub a jo. 1:251 en 1:253aa BW. |
Twee gehuwde vrouwen | Beide vrouwen | Er mag geen man zijn die het kind heeft erkend, art. 1:198 sub b jo 1:251 en 1:253aa BW. |
Twee gehuwde mannen | Geen ouderlijk gezag van rechtswege; via procedure van art. 1:253c BW kan één man gezag krijgen, en via art. 1:253t BW kunnen beide mannen vervolgens gezamenlijk het gezag krijgen | Kind moet erkend worden door één van de twee mannen |
Geregistreerde partners van verschillend geslacht | Juridische ouders | Kind tijdens het geregistreerd partnerschap geboren, art. 1:199 sub a jo. 1:251 en 1:253aa BW. |
Twee vrouwen met geregistreerd partnerschap | Zie twee gehuwde vrouwen | |
Twee mannen met geregistreerd partnerschap | Zie twee gehuwde mannen | |
Partners van verschillend geslacht zonder juridische band | Juridische ouders | Kind moet erkend worden door de man, vervolgens moet er om gezamenlijk gezag over het kind bij de kantonrechter worden verzocht, art. 1:252 BW. Het gezag kan ook verkregen worden door een huwelijk of geregistreerd partnerschap aan te gaan. |
Twee vrouwen zonder juridische band | Voor de partner-niet moeder geldt dat zij het kind kan erkennen. Via de kantonrechter dient dit vervolgens ingeschreven te worden in het gezagsregister, art. 1:252 BW. Het is ook mogelijk om gezag te verkrijgen door te trouwen of een geregistreerd partnerschap aan te gaan. De route van art. 1:253t BW staat ook open maar die is minder gebruikelijk. | |
Twee mannen zonder juridische band | Zie twee gehuwde mannen |
Wanneer een van de ouders het gezag over het kind heeft, is het mogelijk dat die ouder het gezag samen met zijn of haar partner gaat uitoefenen. Om dit te bewerkstelligen moet een gezamenlijk verzoek van de ouder en de partner worden ingediend bij de rechtbank, art. 1:253t BW.
Dit is pas mogelijk nadat de ouder en de partner gedurende ten minste een jaar voorafgaand aan het verzoek de zorg voor het kind hebben gehad. Daarnaast geldt dat de ouder die het verzoek doet op de dag van het verzoek ten minste drie jaar aaneengesloten alleen het gezag moet hebben gehad, art. 1:253t lid 2 BW.
Er moet echter wel goed onderscheid worden gemaakt tussen het hebben of verkrijgen van gezag, en het hebben of verkrijgen van familierechtelijke betrekkingen. Aan het hebben van familierechtelijke betrekkingen zijn op grond van de wet erfrechtelijke consequenties verbonden. Bij het hebben van gezag is dit niet het geval.
Als één van de ouders komt te overlijden, dan zal de andere ouder van rechtswege het ouderlijk gezag uitoefenen over het kind, mits er sprake was van gezamenlijk gezag (art. 1.253f BW). Het wordt anders wanneer het ouderlijk gezag slechts door een ouder wordt uitgeoefend. Als deze ouder namelijk overlijdt, wordt het gezag door de rechter toegewezen aan een derde of aan de andere ouder (art. 1.253g BW). Een ouder kan bij uiterste wilsbeschikking bepalen wie na zijn dood voortaan het gezag over zijn kinderen zal uitoefenen als voogd (art. 1.292 lid 1 BW). Dit kan ook, sinds 1 april 2014, door middel van het opnemen van een aantekening in het gezagsregister. Een uiterste wilsbeschikking is hierdoor niet meer noodzakelijk.
Het is mogelijk dat de overleden ouder een voogd heeft aangewezen in zijn testament en dat dit niet de overlevende ouder is. Wanneer deze overlevende ouder toch het gezag over het kind wil verkrijgen, kan hij of zij hiertoe een verzoek indienen bij de rechtbank. Dit verzoek gaat voor op de voogdijbenoeming door de overleden ouder in zijn testament. Dit verzoek wordt door de rechter slechts afgewezen wanneer gegronde vrees bestaat dat bij toekenning van het gezag de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
Overlijden beide ouders of overlijdt de enige ouder, dan moet er een voogd worden aangesteld door de rechter of door een ouder (art 1:280 BW). Dit kan zoals gezegd worden geregeld in het testament of door een aantekening in het gezagsregister, art. 1:292 lid 1 BW. Deze voogd dient bereid zijn te verklaren dat hij de voogdij aanvaardt. Deze verklaring wordt in principe afgelegd bij de griffie van de rechtbank. Op het moment van ondertekenen van deze verklaring ontstaat dan de voogdij. Wanneer een partner-niet ouder het gezamenlijk gezag had met de ouder en deze ouder komt te overlijden, dan ontstaat de voogdij van rechtswege bij de partner, art. 1.253x lid 1 BW.
Voogdij eindigt wanneer:
De voogd legt aan het einde van zijn bewind ten overstaan van de kantonrechter rekening en verantwoording af aan de minderjarige, aan de erfgenamen van de minderjarig indien deze overleden is, of aan zijn opvolger in het bewind, art. 1:373 lid 1 BW. Bij gezamenlijke voogdij moet degene wiens voogdij geëindigd is rekening en verantwoording afleggen aan degene die vervolgens alleen verder gaat, art. 1:373 lid 2 BW.
Wat mag en moet iemand die het ouderlijk gezag draagt voor een kind doen? Het gezag over een minderjarige heeft betrekking op zijn persoon, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte (art 1:245 BW).
Dit brengt mee dat degene met het ouderlijk gezag voor het kind moet zorgen en het kind moet opvoeden, art. 1:247 lid 1 BW. Volgens de wet wordt hieronder verstaan de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en de bevordering van de ontwikkeling van diens persoonlijkheid. Geestelijk of lichamelijk geweld is evenals andere vernederende handelingen niet toegestaan. Het kind dient vervolgens op zijn beurt rekening te houden met de bevoegdheden van zijn ouders en de belangen van de overige leden van het gezin, art. 1:249 BW. Bij slecht bewind zijn de ouders aansprakelijk.
De bevoegdheid van ouders is niet onbeperkt. Voor het ouderlijk gezag geldt, net als voor de voogd, art. 1:345 BW. Dit artikel brengt mee dat voor sommige rechtshandelingen toestemming vereist is van de rechter.
Het is voor de ouders ook van belang om rekening te houden met art. 4:194 BW. Op grond van dit artikel mogen de ouders een aan het kind toebehorende nalatenschap alleen beneficiair aanvaarden. Beneficiair aanvaarden houdt in dat je aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving. Je wordt dan wel erfgenaam maar kunt vervolgens nooit in privé aansprakelijk worden gesteld voor schulden uit de nalatenschap.
Als er op een bepaald moment tegenstrijdige belangen ontstaan tussen ouder/voogd en kind, kan er een bijzondere curator worden aangesteld die de belangen van het kind behartigt.
Aan het ouderlijk gezag zit ook een risicoaansprakelijkheid vast (art 6:169 BW). Dit houdt in dat de ouders tot de leeftijd van veertien jaar, geheel aansprakelijk zijn voor het kind. Daarna geldt slechts tot het 16e levensjaar een beperkte aansprakelijkheid. Ouders zijn in dat geval slechts aansprakelijk als hen kan worden verweten dat zij de gedraging van het kind niet hebben voorkomen. De ouders dienen dit te bewijzen. Wanneer het gaat om een onrechtmatige daad, geldt dat vanaf het veertiende jaar het kind hiervoor ook zelfstandig aansprakelijk is, art. 6:164 BW.
Op grond van art. 1:253l BW heeft de ouder het recht op ouderlijk vruchtgenot. Deze regeling valt uiteen in het eigenlijke ouderlijk vruchtgenot en de kostgeldregeling. Het eigenlijk ouderlijk vruchtgenot geeft ouders aanspraak op de opbrengsten van het vermogen van het kind, bijvoorbeeld de rente op een spaarrekening. De inkomsten uit arbeid zijn hiervan uitgesloten.
De kostgeldregeling ziet meer op de verplichtingen van de minderjarige. Zolang het kind bij zijn ouders woont en op geregelde basis geld verdient met werken, is het kind verplicht om naar draagkracht bij te dragen aan de kosten van de huishouding van het gezin.
Ouders zijn, tot hun kind 21 jaar wordt, onderhoudsplichtig jegens hun kind. Dit is niet afhankelijk van het hebben van ouderlijk gezag. Ook de niet-getrouwde verwekker van een niet-erkend kind is onderhoudsplichtig, art. 1:394 BW. Het recht en de verplichting tot levensonderhoud zijn strikt persoonlijk en hierdoor niet overdraagbaar. Het recht en de plicht vervallen hierdoor ook bij overlijden van de gerechtigde of de onderhoudsplichtige. De omvang is afhankelijk van de draagkracht en van de behoefte. Deze eis van behoefte geldt niet bij minderjarige kinderen (art. 1:392 lid 2 BW) en bij meerderjarigen tussen 18 en 21 jaar (art. 1:395a BW).
Het kind wordt achttien jaar en is daarmee meerderjarig geworden. Meerderjarigheid brengt onder andere met zich mee dat iemand volledig handelingsbekwaam wordt. Je bent als meerderjarige niet meer afhankelijk van je ouders als het gaat om het verrichten van rechtshandelingen. Je mag nu een huwelijk of geregistreerd partnerschap aangaan. Je mag vervolgens ook over je vermogen beschikken. Met de meerderjarigheid eindigt het ouderlijk gezag of de voogdij over minderjarigen. Het ouderlijk vruchtgenot eindigt ook bij het meerderjarig worden. Tot het eenentwintigste levensjaar geldt nog wel dat het kind recht heeft op een bijdrage van zijn of haar ouders in de kosten van levensonderhoud en studie.
Samenwonen brengt in principe geen verplichtingen mee ten opzichte van elkaar. Er geldt onderling geen onderhoudsplicht en ook blijven de vermogens gescheiden. Dit betekent ook dat er niets geregeld is wanneer een van beiden komt te overlijden. Bij samenwoners geldt niet dat de overlevende partner automatisch erfgenaam wordt bij het overlijden van de ander, indien er geen testament is opgesteld. Willen zij van elkaar erven, dan moeten zij dus een testament op maken waarin zij elkaar benoemen als erfgenaam.
Het is ook mogelijk om de onderlinge verhoudingen vast te leggen. Dit kan gebeuren in de samenlevingsovereenkomst. Deze overeenkomst heeft geen specifieke wettelijke basis. Hij kan in een notariële akte zijn opgenomen maar het is ook mogelijk dat hij bij onderhandse akte wordt opgemaakt. In deze overeenkomst wordt eigenlijk altijd een regeling opgenomen omtrent de kosten van de huishouding. Meestal lijkt deze regeling behoorlijk op art. 1:84 BW. Wat ook in deze akte wordt opgenomen is een lijst met privé-goederen die eenieder heeft. Het is ook mogelijk om een verblijvingsbeding op te nemen. Dit beding regelt dat de gemeenschappelijke goederen bij overlijden van één van beiden aan de langstlevende zullen verblijven.
Als er een kind op komst is, heeft deze bij overlijden van een van de ouders volgens het wettelijk erfrecht aanspraak op een erfdeel. De andere ouder kan het erfdeel niet zomaar opeisen. Het is aan te raden om in het testament een langstlevende-regeling op te nemen. Het kind krijgt dan aanspraak op een erfdeel, maar voorkomen wordt dat bij het overleven van een van de ouders het kind het erfdeel meteen kan worden opgeëist door het kind. Het zal dus moeten wachten tot de langstlevende van beide partners ook overleden is.
Het is verstandig om in het testament een voogd te benoemen, die voor de kinderen zal zorgen indien beide partners niet meer in leven zijn, art. 1:292 lid 1 BW. Dit kan overigens ook zonder testament geregeld worden, namelijk door een aantekening op te nemen in het gezagsregister. Deze voogdij eindigt als de kinderen achttien jaar zijn. Verder kan worden besloten dat er over de erfdelen van de kinderen een bewind wordt ingesteld dat voortduurt tot de kinderen vijfentwintig jaar zijn, art. 4:153 BW.
Ook kan in het testament een bepaling worden opgenomen, waarin wordt bepaald dat hetgeen de kinderen van hun ouders erven altijd privévermogen zal blijven. Bij een eventuele echtscheiding van de kinderen kan een toekomstige (ex)schoonzoon of dochter geen aanspraak maken op de nalatenschap. Dit wordt ook wel de uitsluitingsclausule genoemd en is vaak te vinden in testamenten, maar kan ook toegepast worden bij schenkingen. Op grond van art. 1:94 lid 4 BW kan bij huwelijksvoorwaarden niet van deze regeling worden afgeweken. Sinds 2018 is deze regeling minder belangrijk geworden aangezien nu voor huwelijken zonder huwelijke voorwaarden geldt dat erfenissen en schenkingen niet meer in de gemeenschap van goederen vallen. Dit geldt ook voor geregistreerde partnerschappen zonder partnerschapsvoorwaarden. Dit is alleen van toepassing op huwelijken en geregistreerd partnerschappen die na 1 januari 2018 zijn aangegaan.
Wanneer de ouders van een kind niet getrouwd zijn, moet de vader het kind dat op komst is erkennen. Er ontstaan immers geen familierechtelijke betrekkingen van rechtswege tussen het kind en de vader. Het is mogelijk om het kind al voor de geboorte te erkennen, art. 1:2 BW. De erkenning van een kind hoeft niet per se door de biologische vader te geschieden. Vernietiging van een erkenning door een man kan worden verzocht door het kind en de moeder of door het OM. Vernietiging van een erkenning door een vrouw kan worden verzocht door de vrouw zelf, het kind en de andere moeder. De vernietiging van de erkenning is terug te vinden in art. 1:205 en 1:205a BW.
Wanneer ouders niet getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, verkrijgen zij niet van rechtswege het ouderlijk gezag. Als ouders niet getrouwd zijn en wel het gezamenlijk gezag willen verkrijgen kunnen zij alsnog een huwelijk of geregistreerd partnerschap aangaan. Als zij dit niet willen, kunnen zij het gezag verkrijgen door dit te laten aantekeningen in het gezagsregister. De aantekening kan worden geweigerd, indien op dat moment:
Wanneer de omstandigheden later wijzigen, kan de rechtbank het gezamenlijk gezag van de ouders beëindigen. Dit gebeurt op verzoek van de ouders gezamenlijk of van een van de twee ouders. Daarbij wordt dan door de rechtbank bepaalt wie vanaf dan het gezag bezit. Bij de beantwoording van de vraag of de rechter het verzoek zal toewijzen is of er sprake is van een onaanvaardbaar risico dat het kind klem of verloren zal raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Dit noemt men ook wel het klemcriterium. Het verzoek wordt daarnaast toegewezen indien dat in het belang van het kind noodzakelijk is, art. 1:253n jo. art. 1:251a BW.
Het geregistreerd partnerschap en het huwelijk zijn juridisch gelijkwaardig. De juridische gevolgen zijn daarom vrijwel gelijk.
Er bestaan wel een aantal nuance verschillen tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk. Een verschil tussen beiden is te vinden in de manier van beëindigen. Wanneer beide partijen het eens zijn over de beëindiging van het geregistreerd partnerschap, is de tussenkomst van de rechter niet vereist, art. 1:80c onder c BW. Deze mogelijkheid bestaat niet wanneer de partners al dan niet tezamen het gezag uitoefenen over een of meer van hun gezamenlijke kinderen. Dit geldt ook niet wanneer zij op grond van art. 1:253sa of art. 1:253t BW het gezag gezamenlijk uitoefenen over een of meer kinderen. Wanneer men het huwelijk wil beëindigen is tussenkomst van de rechter altijd verplicht.
Tot 1 april 2014 was het belangrijkste verschil tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap te vinden in het feit dat bij een geregistreerd partnerschap geen familierechtelijke betrekkingen ontstonden wat betreft kinderen die tijdens het partnerschap geboren werden. Als een vrouw en een man met elkaar trouwen, en er wordt in dit huwelijk een kind geboren, dan zijn zij van rechtswege de ouders van het kind. De vrouw uit wie het kind wordt geboren, is de moeder. De echtgenoot van de moeder wordt door de wet beschouwd als de vader. Door het huwelijk ontstaan tussen de echtgenoten en het kind alle familierechtelijke banden, met alle rechten en plichten van dien. Het bestaan van familierechtelijke banden tussen ouder en kind heeft gevolgen voor onder andere de achternaam van het kind, het gezag, het omgangsrecht, de nationaliteit en het erfrecht. Onder het geregistreerd partnerschap ontstond deze familierechtelijke betrekking alleen tussen moeder en kind. De vader moest het kind eerst erkennen en pas daarna ontstond deze familierechtelijke band. Voor kinderen die op of na 1 april 2014 geboren werden geldt dit verschil niet meer en hoeft het kind dus niet apart erkend te worden door de vader. Deze afstammingsband kan sinds de wetswijziging ook van rechtswege tot stand komen tussen het kind, zijn of haar biologische moeder en haar vrouwelijk geregistreerd partner, art. 1:198 lid 1 sub b BW.
Op grond van art. 1:80c BW kan het geregistreerd partnerschap op de volgende manieren eindigen:
Het huwelijksvermogensrecht is een belangrijk onderdeel van het Personen- en familierecht. Naast het Huwelijksgoederenregime gelden er voor gehuwden enkele rechten en plichten die terug te vinden zijn in titel 6 van Boek 1 BW. Dit zijn grotendeels bepalingen van dwingend recht waar niet van mag worden afgeweken. Deze artikelen zullen hieronder besproken worden.
Echtgenoten zijn getrouwheid, hulp en bijstand aan elkaar verplicht. Dit artikel vormt de basis van het huwelijk. Echtgenoten zijn daarnaast ook verplicht om elkaar ‘het nodige’ te verschaffen.’ Deze verplichting wordt uitgewerkt in art. 1:84 lid 2 BW wat betreft de kosten van de huishouding en wordt de fourneerplicht genoemd.
Echtgenoten zijn verplicht elkaar desgevraagd inlichtingen te verschaffen over het door hen gevoerde bestuur en ook over de stand van goederen en schulden.
Dit artikel behandelt de verdeling van de kosten van de huidhouding. Wat valt er dan onder kosten van de huishouding? Volgens de HR gaat het daarbij om hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en om uitgaven ten behoeve van het draaiend houden van de huishouding. Lid 1 behandeld de draagplicht, en lid 2 dus de fourneerplicht. Vooral de fourneerplicht is van belang. Deze verplichting houdt in dat de echtgenoten geld ter beschikking moeten stellen om de kosten van de huishouding te kunnen betalen. Op grond van lid 3 van dit artikel kunnen echtgenoten hiervan afwijken in een schriftelijke overeenkomst.
De echtgenoten zijn allebei aansprakelijk voor de huishoudelijke schulden, ongeacht wie de schuld is aangegaan. Het gaat hier om de schulden die voortvloeien uit de gewone gang van het huishouden. Dit begrip is minder breed dan de kosten van de huishouding, zoals bedoeld in art. 1:84 lid 2 BW.
Om echtgenoten tegen elkaar te kunnen beschermen, is dit artikel in de wet opgenomen. Gehuwden mogen bepaalde rechtshandelingen niet zonder de toestemming van de andere echtgenoot verrichten. Wanneer niet wordt voldaan aan het toestemmingsvereiste, kan de andere echtgenoot deze rechtshandeling vernietigen met een beroep op art 1:89 BW.
Volgens art 1:90 lid 1 BW is een echtgenoot bevoegd tot het bestuur van zijn eigen goederen en, volgens de regels van art 1:97 BW, tot het bestuur van goederen van de huwelijkse gemeenschap. Lid 2 bepaalt dat het bestuur van een echtgenoot over een goed het volgende inhoudt: de uitoefening, met uitsluiting van de andere echtgenoot, van de daaraan verbonden bevoegdheden, daaronder begrepen de bevoegdheid tot beschikking over een goed en de bevoegdheid om ten aanzien van dat goed feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten.
Sinds 1 januari 2018 kennen wij een nogal gewijzigde regeling met betrekking tot de gemeenschap van goederen. Voor deze wetswijziging gold in Nederland de algehele gemeenschap van goederen. In deze gemeenschap vielen vrijwel alle schulden en goederen van de echtgenoten. Dit was, zeker gezien het huidige tijdsbeeld, niet meer wenselijk en dus is gekozen voor de beperkte gemeenschap van goederen. Dit geldt dan ook voor alle vanaf die datum gesloten huwelijk en geregistreerde partnerschappen. Voor eerder gesloten huwelijken of geregistreerde partnerschappen blijft de algehele gemeenschap van goederen, en daarmee dus het oude recht, van toepassing.
In lid 2 van dit artikel is opgenomen wat onder de gemeenschap valt, wat de baten betreft. Dit zijn alle goederen die al voor aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, behalve de in dit artikel uitgezondere goederen. In de gemeenschap vallen dus niet de voor de gemeenschap verkregen privégoederen.
In lid 2 onder a is echter wel een belangrijke uitzondering op het bovenstaande opgenomen. Krachtens erfopvolging bij versterk, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen vallen niet in de gemeenschap. De uitsluitingsclausule, die hierboven al aan bod was gekomen, is dus inmiddels in de wet gecodificeerd.
Gekeken naar de lasten, bevat de gemeenschap alle voor het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds voor de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten. Dit volgt uit art. 1:94 lid 7 BW.
Op goederen en schulden die in de gemeenschap vallen op grond van het bovenstaande, bestaan nog twee belangrijke uitzonderingen. Niet in de gemeenschap vallen goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enige bijzondere wijze verknocht zijn, art. 1:94 lid 5 BW. Een voorbeeld van bijzondere wijze verknocht zijn vond de HR in een schadevergoeding in verband met een whiplash van een van de echtgenoten. Deze schadevergoeding bleef dus buiten de gemeenschap. De tweede uitzondering ziet op pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing, art. 1:94 lid 2 sub b BW. Het gaat hierbij vooral om tijdens het huwelijk opgebouwd ouderdomspensioen.
Zijn echtgenoten altijd allebei bevoegd tot het besturen van de gemeenschapsgoed? Nee, het bestuur is in handen van de echtgenoot, op wiens naam het goed staat, art. 1:97 BW. Staat het goed op gezamenlijke naam of is onbekend op welke naam het goed staat, dan zijn beide echtgenoten bevoegd.
Het is belangrijk voor ogen te houden dat aansprakelijkheid en verhaal niet hetzelfde inhouden. Deze regels zijn vaak van groot belang bij de schulden van de nalatenschap. Aansprakelijkheid ziet altijd op een persoon en verhaal ziet op het vermogen dat aangesproken kan worden om de schuld uit de laten voldoen. Aansprakelijk is altijd de echtgenoot die de schuld zelf is aangegaan. De enige uitzondering hierop is art. 1:85 BW. Op grond van dit artikel zijn allebei de echtgenoten naast elkaar aansprakelijkheid voor de gehele schuld.
Draagplichtig voor een gemeenschapsschuld zijn beide echtgenoten. Dit houdt in dat een gemeenschapsschuld uiteindelijk voor een gelijk gedeelte ten laste van ieders vermogen komt.
Een gemeenschapsschuld kan verhaald worden op het vermogen van de gemeenschap en het privévermogen van de aansprakelijke echtgenoot. Een schuldeiser van een privéschuld van een van de echtgenoten kan zich verhalen op het privévermogen van degene die de schuld is aangegaan maar ook op het vermogen van de gemeenschap. Op grond van art. 1:96 lid 2 BW kan de andere echtgenoot de schuldeiser wel vragen om zich eerst te verhalen op het privévermogen van de schuldenaar.
Art. 1:96 lid 3 BW vormt sinds 1 januari 2018 wel een grote beperking bij het verhaal op gemeenschapsgoederen bij een privéschuld. Op grond van art. 1:96 lid 3 BW is het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een privéschuld van een echtgenoot beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. Stel, een privéschuld wordt verhaald op de gemeenschapswoning. De opbrengst van deze woning mag maar voor de helft gebruikt worden om de schuld uit te voldoen. De andere helft gaat naar het privévermogen van de andere echtgenoot.
Voldoet één van echtgenoten een gemeenschapsschuld met geld vanuit zijn privévermogen dan heeft hij recht op reprise, art. 1:96 lid 4 BW. Dit houdt in dat de betreffende echtgenoot recht heeft op vergoeding ten laste van het gemeenschapsvermogen. Wordt er een privéschuld voldaan met geld van de gemeenschap dat heeft de gemeenschap recht op récompense, art. 1:96 lid 5 BW. Uit het privévermogen van de schuldenaar-echtgenoot moet dan een vergoeding worden betaald aan het gemeenschapsvermogen.
Het is ook mogelijk om huwelijksvoorwaarden op te stellen. Men is dan vrij om te regelen wat men maar wil, mits de voorwaarden die opgesteld zijn niet in strijd zijn met dwingende wetsbepalingen, de goede zeden of de openbare orde, art. 1:121 lid 1 BW. De huwelijksvoorwaarden worden pas geldig door ze op te nemen in een notariële akte (art. 1:115 BW). De huwelijkse voorwaarden hebben pas werking tegen derden wanneer de notariële akte is ingeschreven (art. 1:116 BW). Het is mogelijk om huwelijkse voorwaarden op te stellen voordat het huwelijk wordt gesloten maar ook tijdens het huwelijk, art. 1:114 BW.
Hieronder zullen vier mogelijke varianten van huwelijkse voorwaarden worden besproken.
De wettelijke regeling van gemeenschap kan aangepast worden. Het is mogelijk deze wettelijke regeling toe te passen en hiervan enkele goederen uit te zonderen. Het is daarnaast mogelijk de gemeenschap uit te breiden ten opzichte van de wettelijke regeling. Het is bijvoorbeeld mogelijk om de voor 1 januari 2018 geldende algehele gemeenschap van goederen van toepassing te verklaring in de huwelijkse voorwaarden.
Hierbij is iedere vorm van gemeenschappelijk inkomen of vermogen uitgesloten. Het is een uitsluiting van de gemeenschap van goederen. Op deze manier is ontzettend veel kritiek en wordt alleen nog in uitzonderlijke gevallen toegepast. De huwelijkse voorwaarden worden tegenwoordig veelal aangevuld met een periodiek of finaal verrekenbeding, zie hierna.
Dit betreft een periodiek verrekenbeding. Dit houdt in dat er jaarlijks (periodiek) aan het einde van het jaar de gezamenlijke baten worden opgeteld en vervolgens onderling verdeelt. Enkel de baten die nog niet verteerd zijn worden hierbij in aanmerking genomen. Het idee dat wat tijdens het huwelijk verdiend wordt gelijk over de echtgenoten verdeelt dient te worden komt hierbij goed tot uitdrukking. Het nadeel van deze manier van verrekenen is dat in de praktijk veelal niet daadwerkelijk verrekend wordt. Wanneer er dan sprake is van een echtscheiding, kan er pas verdeelt worden wanneer achterhaald is wat er met alle inkomsten is gebeurd. Dit is vaak heel erg lastig. In art. 1:132 e.v. BW zijn algemene regels opgenomen voor de eindafrekening die dan plaats moet vinden.
Alle eigendommen van een echtpaar worden bij het eindigen van de huwelijksovereenkomst verdeeld alsof het echtpaar in gemeenschap van goederen getrouwd was. Wat veel voorkomt is een periodiek verrekenbeding in combinatie met een finaal berekenbeding. Wanneer tijdens het huwelijk niet periodiek verrekend is, kan dan worden terug gevallen op het finale verrekenbeding en die is vaak gemakkelijker dan de wettelijke eindafrekening.
Op 1 januari 2003 is het nieuwe erfrecht ingevoerd, waarbij een wettelijke langstlevende-regeling voor gehuwden is opgenomen in de wet (art. 4:13 BW e.v.). Deze regeling wordt ook wel de wettelijke verdeling genoemd. Dit is ab-intestaat erfrecht en geldt daarmee voor zover er ter zake van de vererving geen testament is gemaakt. In hoofdlijnen werkt het als volgt. Bij het overlijden van een echtgenoot zijn volgens de regels van art. 4:10 lid 1 BW de kinderen en de langstlevende echtgenoot de enige erfgenamen, tezamen en voor gelijke delen. Wanneer er verder niets wordt geregeld, dan zouden de kinderen verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap kunnen vorderen en daarmee hun erfdeel uit de nalatenschap kunnen opeisen. Hierdoor zou de langstlevende echtgenoot in ernstige financiële moeilijkheden kunnen raken. De wettelijke verdeling zorgt er daarom voor dat er géén onverdeeldheid ontstaat. Alle goederen komen nu van rechtswege toe aan de langstlevende echtgenoot. De kinderen krijgen vervolgens van rechtswege een geldvordering op de langstlevende echtgenoot welke even groot is als hun erfdeel. De kinderen kunnen hun geldvordering pas opeisen als de langstlevende komt te overlijden of als de langstlevende in staat van faillissement is verklaard of als ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke van toepassing is verklaard, art. 4:13 BW.
Het voornemen om te trouwen moet kenbaar gemaakt worden bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. Binnen een jaar na het kenbaar maken van het voornemen dient vervolgens het huwelijk voltrokken te worden, art. 1:46 BW. Het is echter niet toegestaan om binnen veertien dagen na het bekend maken van het voornemen in het huwelijk te treden, art. 1:162 BW. Op grond van art. 1:67 BW wordt een huwelijk voltrokken door ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand en met aanwezigheid van de getuigen te verklaren dat beide partners elkaar aannemen tot echtgenoten en dat ze getrouw alle verplichtingen zullen vervullen, die door de wet aan de huwelijkse staat worden verbonden. Dit wordt ook wel het ja-woord genoemd. Een kerkelijke inzegening is daarnaast ook mogelijk, al heeft dit geen enkele juridische waarde, art. 1:30 BW. Mocht je hier wel voor kiezen, is het vereist dat eerst het burgerlijk huwelijk wordt gesloten en daarna pas het kerkelijk huwelijk, art. 1:68 BW.
Door het huwelijk en door een geregistreerd partnerschap ontstaat aanverwantschap tussen een echtgenoot en de bloedverwanten van de andere echtgenoot in dezelfde graad als er bloedverwantschap bestaat tussen de bloedverwanten van laatstgenoemde. Andersom geldt dit uiteraard ook zo. Wanneer een huwelijk wordt ontbonden, blijft de aanverwantschap bestaan.
Gehuwden en geregistreerde partners mogen elkaars geslachtsnaam voeren. Hierbij zijn verschillende combinaties mogelijk (art. 1:9 BW). Zelfs na ontbinding van het huwelijk door overlijden, maar ook na echtscheiding blijft dit recht bestaan. Dit recht kan echter op grond van art. 1:9 lid 2 BW door de rechter van een ex-echtgenoot worden ontnomen.
In titel 12 van boek 1 BW is de Nederlandse adoptieregeling te vinden. Door adoptie kom je in een ander gezin terecht. Je oude familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en er ontstaan betrekkingen met de adoptieouders. Adoptie wordt alleen toegewezen als op het tijdstip van het verzoek vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouders te verwachten heeft (art. 1:227 lid 3 BW).
Bij adoptie moeten de voorwaarden van art. 1:228 BW in acht worden genomen. Op grond van art. 1:229 lid 4 BW wordt de juridische band tussen de oorspronkelijke ouders en het kind doorgesneden, dit betekent echter niet dat de feitelijke band tussen beiden niet kan blijven bestaan.
Tegenwoordig is adoptie niet alleen meer mogelijk voor mensen van verschillend geslacht. Sinds 2001 is het mogelijk om Nederlandse kinderen te adopteren voor paren van hetzelfde geslacht en sinds 2009 ook voor buitenlandse kinderen. Wat hierbij veel voorkomt is eenpersoonsadoptie. Dit is een mogelijkheid om familierechtelijke betrekkingen te laten ontstaan bij twee moeders die tijdens hun relatie een kind krijgen. Het kind waarvan een van beide vrouwen moeder is, kan worden geadopteerd door de tweede moeder. Deze adoptie wordt op grond van art. 1:227 lid 4 BW toegewezen als het kind via kunstmatige donorbevruchting is verwekt en de adoptie in het belang van het kind is. De samenleeftermijn van drie jaar uit art. 1:227 lid 2 BW is voor deze situatie geschrapt. Het vereiste van art. 1:228 lid 3 BW is ook niet van toepassing.
Bij adoptie van buitenlandse kinderen moet met verschillende regelgeving rekening worden gehouden:
Het is niet mogelijk om een kind zelfstandig te adopteren uit het buitenland. De Wobka bepaalt namelijk dat voor adoptie van een buitenlands kind een beginseltoestemming nodig is. Deze beginseltoestemming wordt verleend door de Minister van Justitie. Het is vervolgens zo dat de Nederlandse wet in het belang van het kind zelf ook voorwaarden stelt aan de toelating van buitenlandse kinderen. Het kan voorkomen dat een land geen partij is bij het Haags adoptieverdrag. Wanneer dit niet het geval is, moet worden voldaan aan de vereisten van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot adoptie. Als niet aan deze regels is voldaan, wordt de adoptie in Nederland niet erkent.
Volgens de Nederlandse wet is voor adoptie vereist dat de partners voorafgaand aan de adoptie ten minste drie jaar aaneengesloten samen hebben geleefd, art. 1:227 lid 2 BW. De Wobka stelt adoptie enkel open voor gehuwde paren of het moet gaan om een éénouderadoptie.
Wanneer een verzoek tot adoptie wil slagen, moet volgens art. 1:228 BW aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:
Het belangrijkste gevolg van adoptie is dat de adoptieouders de juridische adoptieouders van het kind worden, er zijn daardoor familierechtelijke betrekkingen ontstaan. De familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders zijn verbroken door de adoptie.
In de praktijk wordt door paren ook nog wel eens gekozen voor een draagmoeder om een kind te krijgen. Voor draagmoederschap bestaat geen wettelijk kader en de afspraken tussen het paar en de draagmoeder kunnen dan ook alleen maar in een onderlinge overeenkomst worden vastgelegd. Deze overeenkomst is niet in rechte afdwingbaar.
Sommige mensen zijn niet in staat om alles voor zichzelf te beslissen. Voor deze mensen zijn er juridisch een drietal mogelijkheden om anderen voor hen te laten beslissen: curatele, bewind en mentorschap.
Je kunt onder curatele worden gesteld wanneer iemand tijdelijk of duurzaam zijn belangen niet behoorlijk waarneemt of zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt, als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand, dan wel vanwege drank- of drugsmisbruik, art. 1:378 lid 1a BW. De regels hiervoor zijn te vinden in titel 16 van boek 1 BW. Als iemand onder curatele wordt gesteld, wordt hij handelingsonbekwaam verklaard. Dat betekent dat zijn rechtshandelingen vernietigbaar zijn, art. 3:32 lid 2 BW. De curator kan de persoon die onder curatele staat, vertegenwoordigen in geval van rechtshandelingen. Derden worden verwacht te weten dat de persoon handelingsonbekwaam is, omdat de ondercuratelestelling moet worden gepubliceerd in de Staatscourant en er een aantekening wordt gemaakt in het curatelenregister.
Op de curatele zijn de voorschriften omtrent het bewind van de voogd van overeenkomstige toepassing, zie art. 1:385 lid 1 en art. 1:386 lid 1 BW. Bij het uitoefenen van zijn bewind is de curator dus onder toezicht van de kantonrechter geplaatst.
In titel 19 van boek 1 BW is het meerderjarigheidsbewind geregeld. Dit bewind kan worden ingesteld door de kantonrechter wanneer een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen waar te nemen als gevolg van lichamelijke of geestelijke toestand. Het is ook mogelijk bewind in te stellen wanneer het onvermogen wordt veroorzaakt door verkwisting of het hebben van problematische schulden, art. 1:431 BW. Er kunnen één of meer bewindvoerders worden aangesteld die verantwoordelijk zijn voor het vermogen en de goederen van de onder bewind gestelde. De onder bewind gestelde wordt echter niet handelingsonbekwaam. De bewindvoerder heeft voor handelingen die ten in het nadeel van de onder bewind gestelde kunnen zijn een machtiging van de kantonrechter nodig. Zo kunnen erfenissen alleen beneficiair aanvaard worden. Aan een derde kan het bewind niet worden tegengeworpen, indien hij niet op de hoogte was van het bewind en ook niet van het bewind op de hoogte behoorde te zijn (art. 1:439 BW). Dit is een belangrijk verschil tussen het meerderjarigheidsbewind en de onder curatele stelling.
Tot slot zou nog een mentorschap kunnen worden ingesteld. Dit betreft de verantwoordelijkheid van niet-vermogensrechtelijke aard (bijvoorbeeld verzorging, begeleiding e.d.), art. 1:450 BW. Tijdens het mentorschap is de mentor bevoegd om rechtshandelingen uit te voeren voor de persoon. De persoon zelf is niet bevoegd om deze rechtshandelingen te verrichten (1: 453 BW). Het mentorschap kan naast het meerderjarigheidsbewind worden ingesteld.
De regelingen van curatele, meerderjarigenbewind en mentorschap zijn sinds 1 januari 2014 gewijzigd. De wet beoogt beter te waarborgen dat de maatregel passend is en dat waar mogelijk de zelfredzaamheid van de persoon wordt bevorderd. Betrokkenheid van nabije personen in de sociale leefomgeving wordt bevorderd, daarnaast is meer aansluiting gezocht bij de praktijk en zijn regelingen gestroomlijnd en afgebakend.
Verder gelden sinds 1 april 2014 verschillende kwaliteitseisen waaraan professionele bewindvoerders, curatoren en mentoren moeten voldoen. Het is een persoon die de belangen waarneemt ten behoeve van drie of meer personen buiten zijn naaste familiekring. Deze eisen zijn nader uitgewerkt in het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren.
In de praktijk gebruikt men steeds vaker een zogenaamd levenstestament. Dit is eigenlijk geen testament, maar een volmacht of opdracht. Een persoon kan, zolang hij in staat is zijn wil zelf te verklaren, iemand machtigen om zijn vermogensrechtelijke of andere belangen waar te nemen wanneer hij daar zelf niet meer toe in staat is. Een voordeel is dat de volmachtgever zelf in de hand heeft wie hem gaat vertegenwoordigen en hoe ver zijn machtiging precies strekt. Hiermee wordt voorkomen dat de kantonrechter zich ermee gaat bemoeien, wat anderzijds ook een nadeel kan zijn. De bij het levenstestament benoemde gemachtigde is namelijk niet onderworpen aan het toezicht van de kantonrechter.
Als men een huwelijk wil ontbinden, dan moet dat in principe via de rechter. De mogelijkheid om zonder tussenkomst van de rechter van de echt te scheiden bestaat namelijk niet meer. Voor 1 maart 2009 kon men het huwelijk omzetten in een geregistreerd partnerschap en dit vervolgens weer zonder tussenkomst van de rechter beëindigen. Dit werd ook wel de flitsscheiding genoemd en is tegenwoordig niet meer mogelijk.
Sinds de wijziging van 1 maart 2009 wordt ook het uitgangspunt van gelijkwaardig gezag over de kinderen benadrukt. Deze verantwoordelijkheid is vooral terug te vinden in art. 1:247 lid 3 tot en met 5 BW. Hiervoor is er geen onderscheid in de juridische vorm van de relatie waarin de ouders hebben samengeleefd.
Wat sinds de wetswijziging van 2009 vereist is, is dat ouders voor de scheiding een ouderschapsplan opstellen wanneer er minderjarige kinderen bij betrokken zijn, art. 815 Rv. In dit plan wordt een regeling getroffen ten aanzien van de verschillende onderdelen van het ouderschap na de scheiding. Dit plan is vereist voor gehuwden, geregistreerde partners en ook samenwonenden die het gezag van hun kinderen in het gezagsregister hebben aangetekend. Wanneer dit plan niet wordt opgesteld, kan een rechter een verzoek om een regeling inzake de uitoefening van het gezag vast te stellen ambtshalve aanhouden totdat het plan alsnog gemaakt is, art. 1:253a lid 3 BW.
Het is mogelijk om bij de rechtbank gezamenlijk een echtscheidingsconvenant in te dienen, waar de belangrijkste afspraken over de gevolgen van de echtscheiding in zijn opgenomen. Hier kunnen onder andere afspraken over het ouderlijk gezag en het bewonen van het huis instaan. In dit convenant dient in ieder geval ook het ouderschapsplan te zijn opgenomen. Deze afspraken zijn niet bindend voor de rechter. De rechtbank kan beslissen wie het gezag krijgt, en wie in welke mate moet bijdragen aan de kosten van de opvoeding.
Gedurende het huwelijk hebben de echtgenoten een wederzijdse zorgplicht. Door de scheiding eindigt deze zorgplicht. Er is echter wel een alimentatieplicht voor in de plaats gekomen, art. 1:157 e.v. BW. Met deze verplichting wordt een soort minimuminkomen gegarandeerd ten opzichte van de ex-echtgenoot. De alimentatieverplichting duurt maximaal twaalf jaar, art. 1:157 lid 4 BW. Wanneer de ex-partner opnieuw trouwt, een geregistreerd partnerschap aangaat of gaat samenleven met een ander als ware hij of zij gehuwd, eindigt de alimentatieplicht eveneens op grond van art. 1:160 BW.
Als de partijen het onderling niet eens worden over de alimentatieverplichting, kan de rechter beslissen hoe hoog de alimentatie wordt. Hij heeft hier veel beoordelingsvrijheid voor.
Een belangrijk punt betreft de pensioenverevening, aangezien beide echtelieden tijdens het huwelijk een ouderdomspensioen hebben opgebouwd. Op de verdeling hiervan ziet de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Zoals gezegd vallen de pensioenaanspraken buiten de huwelijksgemeenschap (art. 1:94 lid 2 sub b BW). Als regel geldt dat de gedurende de huwelijksperiode opgebouwde ouderdomspensioenen na scheiding worden verevend. Pensioenen die vóór het huwelijk zijn opgebouwd worden dus niet in de verevening betrokken. Men kan bij huwelijksvoorwaarden of in het echtscheidingsconvenant hiervan afwijken.
De rechter beslist per echtscheidsbeschikking. Om de echtscheiding tot stand te laten komen dient deze te worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit dient binnen zes maanden plaats te vinden nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Wanneer deze termijn wordt overschreden komt de echtscheiding niet tot stand en zal een nieuwe procedure gestart moeten worden (art. 1:163 BW).
Het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap van goederen wordt bepaald aan de hand van art. 1:99 BW. Uit lid 2 van dit artikel volgt dat de ontbinding van de gemeenschap niet aan derden kan worden tegengeworpen tenzij dat het verzoek tot ontbinding is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
De ontbinding vindt van rechtswege plaats in geval van:
Niet ieder verzoek tot echtscheiding zal daadwerkelijk resulteren in een echtscheiding. Art. 1:99 lid 3 BW bepaalt daarom, dat als vast komt te staan dat een verzoek tot echtscheiding niet kan leiden tot een echtscheiding, van rechtswege alle gevolgen van de gemeenschap herleven.
Allebei de echtgenoten hebben recht op de helft van de gemeenschap (art. 1:100 BW). Voor de schulden van de gemeenschap worden zij ineens hoofdelijk aansprakelijk maar de schuldeiser kan zich slechts verhalen op de datgene wat de echtgenoot uit de gemeenschap heeft verkregen (art. 1:102 BW). Echtscheiding heeft dus gevolgen voor de aansprakelijkheid en het verhaal.
Een gemeenschap kan worden ontbonden tijdens het huwelijk door een scheiding van tafel en bed, de opheffing van de gemeenschap door een latere beschikking en de opheffing door latere huwelijksvoorwaarden.
De zogenaamde scheiding van tafel en bed is een verschijnsel dat weinig voorkomt in de praktijk. Het is bedoeld voor mensen die uit elkaar willen, maar met echtscheiding grote moeite hebben of er nog niet over uit zijn of ze definitief uit elkaar willen. Ten aanzien van de onverdeeldheid ontstaat dan hetzelfde als bij echtscheiding.
De opheffing van de gemeenschap op verzoek van een echtgenoot is geregeld in art. 1:109 BW.
De afstand van de gemeenschap is geregeld in art. 1:103 t/m art. 1:108 BW. Afstand vindt plaats binnen drie maanden na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Wanneer een echtgenoot afstand doet van de gemeenschap, wast het gemeenschapsvermogen bij de andere echtgenoot aan. De echtgenoot kan dan alleen nog aanspraak maken op zijn bed en persoonlijke kleding. Overige spullen kan hij tegen een geschatte prijs overnemen.
Als een koppel besluit om na een scheiding te hertrouwen, bestaat er de mogelijkheid tot een reparatiehuwelijk. Als gevolg hiervan herleven alle gevolgen van het eerdere huwelijk van rechtswege. Er wordt dan gedaan alsof er eigenlijk nooit een echtscheiding heeft plaatsgevonden (art 1:166 BW). Dit artikel geldt ook wanneer partijen besluiten om niet opnieuw te trouwen maar een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Derden mogen echter niet benadeeld worden door het hernieuwde huwelijk en de testamenten moeten wel opnieuw worden gemaakt. De testamenten waren immers in het kader van de echtscheiding herroepen en zij herleven niet automatisch.
Wanneer een ouder overlijdt, zal de andere overblijvende ouder zo snel mogelijk daarna naar de notaris moeten gaan. Wanneer niet is afgeweken van wettelijke vererving, zijn de overblijvende ouder en de kinderen tezamen en voor gelijke delen erfgenaam (art. 4.10 BW). Daarnaast is de wettelijke verdeling op de nalatenschap van toepassing. Ook indien er geen testament zou zijn, is deze regeling van toepassing. Er is dan sprake van versterferfrecht. De overblijvende ouder krijgt van rechtswege alle goederen uit de nalatenschap en neemt de schulden voor zijn rekening. De kinderen krijgen ieder een geldvordering ter grootte van hun erfdeel.
Aan de vorderingen van de kinderen zijn zogenaamde wilsrechten verbonden. Deze komen in bepaalde gevallen aan de orde, namelijk als er gevaar dreigt dat de goederen uit de nalatenschap overgaan naar het vermogen van een stieffamilie. Zolang deze gevallen niet aan de orde zijn hebben de wilsrechten geen betekenis.
Wanneer de overblijvende partner een nieuwe levensgezel vindt, zijn er verschillende mogelijkheden. Ze kunnen opnieuw gaan trouwen. Wanneer zij de vermogens gescheiden willen houden, kunnen zij een geregistreerd partnerschap aangaan. Vaak wordt dit gedaan met het oog op de kinderen. Daarbij kunnen partnerschapsvoorwaarden worden gemaakt, inhoudende koude uitsluiting.
Door de aangifte van het voornemen een geregistreerd partnerschap aan te gaan, ontstaat er een wilsrecht ten behoeve van de kinderen van de ouder. Dit is gebaseerd op art. 4.19 BW.
Wanneer de nieuwe partner van de overblijvende ouder overlijdt is eveneens de wettelijke verdeling van toepassing, op grond van art. 4.13 BW. De overblijvende ouder krijgt alle goederen uit de nalatenschap van de overleden partner, en neemt alle schulden voor zijn rekening. De kinderen van de overleden partner krijgen een geldvordering, die slechts in enkele gevallen opeisbaar is.
Ten behoeve van hen ontstaat een wilsrecht, namelijk het wilsrecht van art. 4.21 BW. Door de werking van de wettelijke verdeling vloeien de goederen uit de nalatenschap van de overleden partner naar de stieffamilie. Om de kinderen van de overleden partner een middel in handen te geven om toch goederen te bemachtigen kunnen zij gebruik maken van dit wilsrecht.
Wanneer iemand overleden is moet hiervan aangifte worden gedaan bij de burgerlijke stand (art. 1:19h BW). De behandelend arts verricht een lijkbeschouwing daarvoor en geeft een verklaring van overlijden af (art. 3 jo art. 7 Wet op de lijkbezorging). Een overledene kan voor zijn dood een codicil hebben geschreven. Een codicil is een eigenhandig geschreven, gedagtekende en ondertekende verklaring. Hierin kunnen onder andere wensen ten aanzien van lijkbezorging worden opgenomen, op grond van art. 19 Wet op de lijkbezorging en art. 2.97 BW.
De begrafenis geschiedt niet eerder dan 36 uren na het overlijden en uitsluitend op de zesde werkdag na die van het overlijden (art. 16 Wet op de lijkbezorging). Na de begrafenis zal de nalatenschap moeten worden afgewikkeld. Deze afwikkeling is vaak een lange procedure, die begint bij de afgifte van een verklaring van erfrecht en deze eindigt met de verdeling van de nalatenschap.
Het Erfrecht staat dicht bij het Personen- en familierecht. Het is beschreven in het vierde boek van het BW. Het nieuwe erfrecht is op 1 januari 2003 ingegaan en vervangt het oude boek 4 van 1838. Erfrecht is het geheel aan regels aangaande de vermogensrechtelijke gevolgen van een overlijden van een natuurlijk persoon. Deze gevolgen worden, zoals gezegd, hoofdzakelijk geregeld in boek 4 BW. Het is voor eenieder mogelijk om van deze regels af te wijken, al is hier wel een uiterste wilsbeschikking voor nodig. Boek 4 BW bevat dan ook veel regelend recht, het is mogelijk daarvan af te wijken.
In het erfrecht komen vele belangrijke rechtsgebieden samen, die alle betrekking hebben op de persoon en het vermogen van de erflater. De erflater is degene die overlijdt. Naast boek 4 BW zijn er nog andere wetten van belang bij het erfrecht. Boek 3 BW beschrijft het vermogensrecht in het algemeen, boek 6 BW geeft het algemene gedeelte van het verbintenissenrecht weer en boek 7 BW bevat een aantal bijzondere overeenkomsten.
In het erfrecht wordt een belangrijke tweedeling gemaakt. Aan de ene kant kennen we het wettelijke erfrecht en aan de andere kant het testamentaire erfrecht. Van testamentair erfrecht is sprake wanneer de erflater (overledene) zelf een uiterste wilsbeschikking heeft opgesteld. Wanneer dit het geval is, gelden de regels uit deze wilsbeschikking en worden de wettelijke regels als het ware aan de kant gezet. Wanneer niets geregeld is, wordt teruggevallen op het wettelijke erfrecht, ook wel ab-intestaat erfrecht genoemd. Dit ab-intestaaterfrecht geldt dus voor zover de erflater niet bij uiterste wilsbeschikking een andere regeling heeft opgesteld. Het is ook mogelijk dat beide vormen van erfrecht van toepassing zijn op één en dezelfde nalatenschap.
Een belangrijke vraag binnen het erfrecht is wie als erfgenaam wordt aangewezen. Dit antwoord zal veelal blijken uit de uiterste wilsbeschikking die door de erflater is opgesteld. Wanneer dit niet het geval is, zal uit het ab-intestaaterfrecht moeten blijken wie erfgenaam is.
Het ab-intestaaterfrecht wordt ook wel het erfrecht bij versterf genoemd. Deze vorm van erfrecht is opgenomen in titel 2 en 3 van boek 4 BW. De artikelen 4:9 t/m 4:12 BW bevatten de belangrijkste regels voor gewone erfopvolging. In art 4:10 lid 1 BW staat beschreven wie uit eigen hoofde kunnen erven. Het artikel geeft de vier groepen parentelen in hiërarchische volgorde weer. Parentelen zijn groepen van erfgenamen. Bij deze vorm van het erfrecht geldt dat een eerdere parentele een latere uitschakelt. Dit betekent dat wanneer in de eerste parentele een erfgenaam gevonden wordt, men niet verder hoeft te zoeken in de overige parentelen. Wordt in de eerste parentele geen erfgenaam gevonden, wordt verder gekeken in de tweede parentele enzovoort.
Parentele 1: De niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot van de erflater samen met diens kinderen;
Parentele 2: De ouders van de erflater samen met diens broers en zusters;
Parentele 3: De grootouders van de erflater;
Parentele 4: De overgrootouders van de erflater.
Behalve uit eigen hoofde, kan men ook bij plaatsvervulling erven (art 4:10 lid 2). Men kan alleen plaatsvervuller zijn als afstammeling van een kind, broer, zuster, grootouder of overgrootouder van de erflater. Degene die op grond van art. 4:10 lid 1 BW wordt genoemd als erfgenaam, erft uit eigen hoofde. Andere erfgenamen kunnen slechts bij plaatsvervulling erven op grond van art. 4:10 lid 2 BW.
De mensen die uit eigen hoofde erven, ontvangen een gelijk deel, art. 4:11 lid 1 BW. Hun plaatsvervullers erven staaksgewijs het erfdeel van degene wiens plaats zij vervullen, art. 4:12 lid 2 BW. Bij plaatsvervulling wordt dus eerst gekeken naar het deel dat degene wiens plaats wordt opgevuld, hoe groot dat is. Dit deel wordt vervolgens dan verdeeld over alle plaatsvervullers. Voorbeeld: Iemand met twee kinderen komt te overlijden. De oudste zoon is al overleden en heeft zelf drie kinderen. Dan krijgt het levende kind ½ van de erfenis. En de drie kinderen allemaal 1/6 deel. Deze regels gelden in alle parentelen.
Bij een en dezelfde erfenis kunnen zowel erfgenamen uit eigen hoofde als erfgenamen door plaatsvervulling bestaan. Het is heel belangrijk om een goed overzicht te krijgen van alle erfgenamen, in welke hoedanigheid dan ook. Om het erfdeel van elk te kunnen berekenen dient men namelijk het aantal hoofden en staken op te stellen. Deze hoofden en staken krijgen elk een gelijk deel. Binnen een staat krijgt vervolgens weer iedereen een gelijk deel, mits er niet nog een staak zich hier bevindt.
Bij de tweede parentele zijn er nog wel twee bijzonderheden waar naar gekeken moet worden. Op grond van art. 4:11 lid 2 BW geldt dat het erfdeel van een halfbroer of halfzus de helft is van dat van een volle broer, zus of ouder. Op grond van lid 3 van art. 4:11 BW moet ook nog goed gekeken worden naar het erfdeel van de ouder. Wanneer dit erfdeel door toepassing van lid 1 en 2 van dit artikel minder bedraagt dan een kwart, wordt het toch verhoogt tot een kwart. Een ouder dient dus ten minste een vierde deel van de nalatenschap te ontvangen.
Wanneer is plaatsvervulling dan aan de orde? Dit is opgenomen in art. 4:12 lid 1 BW. Plaatsvervulling treedt op bij vooroverlijden, onwaardigheid, onterving, verwerping en vervallenverklaring van erfrecht.
In beginsel kan iedereen erfgenaam worden. Dit is anders wanneer een persoon onwaardig is. Je bent onwaardig als je bijvoorbeeld de moordenaar bent van de erflater. Het is namelijk een algemeen rechtsbeginsel dat niemand voordeel mag hebben van zijn eigen misdrijf. Onwaardigheid speelt echter niet alleen bij moord maar bij alle gevallen die genoemd zijn in art. 4:3 lid 1 BW. Je wordt van rechtswege onwaardig, hier is geen handeling voor nodig. Er is een mogelijkheid dat de onwaardigheid niet van toepassing is, namelijk bij ondubbelzinnige vergeving door de erflater, art. 4:3 lid 3 BW.
Om te kunnen erven is het vereist dat een persoon bestaat op het moment dat de nalatenschap openvalt, zie art. 4:9 BW.
Een nadere voorwaarde voor het erfgenaamschap is te vinden in art. 4:10 lid 3 BW. Uit dit artikel blijkt dat tussen erfgenaam en erflater een familierechtelijke betrekking dient te bestaan. Er moet dus sprake zijn van juridische bloedverwantschap ten tijde van het overlijden.
De laatste eis aan het erfgenaamschap is dat een familielid niet te ver van de erflater af mag staan. Wanneer een familielid bloedverwantschap heeft verder dan de zesde graag, is geen erfgenaam. Dit staat in art. 4:12 lid 3 BW jo. art. 1:3 lid 1 BW.
Wanneer een overledene geen erfgenamen heeft, geldt dat de goederen van deze persoon bij overlijden onder algemene titel overgaan op de Staat, zie art. 4:189 BW.
Naast titel 2 van boek 4 BW kennen we nog een regeling van versterferfrecht. Dit is terug te vinden in titel 3 van boek 4 BW en noemen we de wettelijke verdeling. De wettelijke verdeling ziet op de situatie dat de overledene getrouwd was bij overlijden. Wanneer dit het geval is wordt de langstlevende echtgenoot beschermd door de wet. In art 4:13 lid 2 BW staat: ”De echtgenoot verkrijgt van rechtswege de goederen van de nalatenschap. De voldoening van de schulden van de nalatenschap komt voor zijn rekening.” Dit artikel is dus van toepassing wanneer de overledene getrouwd was en een of meer kinderen heeft als erfgenaam, waarbij de wettelijke verdeling niet buiten toepassing is gesteld. Deze regeling brengt met zich mee dat de kinderen slechts een vordering krijgen op de langstlevende ouder. Deze vordering is vervolgens pas opeisbaar indien de ouder failliet is verklaard of is overleden (art 4:13 lid 3 BW). Het is voor de langstlevende echtgenoot mogelijk om deze wettelijke verdeling ongedaan te maken, art. 4:18 BW. Dit moet dan wel gebeuren binnen drie maanden na het openvallen van de nalatenschap. Deze ongedaanmaking geschiedt door een verklaring bij notariële akte op te laten maken en deze in te schrijven in het boedelregister.
Door de ongedaanmaking van de wettelijke verdeling, ontstaat onverdeeldheid. In de onverdeeldheid hebben alle erfgenamen recht op een onverdeeld aandeel in de nalatenschap, ter grootte van hun erfdeel.
De hierboven beschreven bescherming van de langstlevende echtgenoot gaat in sommige gevallen te ver. Wanneer deze echtgenoot vervolgens trouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat met een ander, kan er stieffamiliegevaar ontstaan. Om dit gevaar wat te verminderen, zijn de wilsrechten opgenomen in art. 4:19 t/m 4:22 BW. Deze wilsrechten kunnen in een aantal specifieke gevallen worden ingeroepen en dan moeten aan degene die deze inroept goederen worden overgedragen met een waarde van ten hoogste de geldvordering die hij had vanwege de wettelijke verdeling. De geldvordering wordt in een dergelijk geval dus omgezet in goederen.
Op diverse plaatsen in boek 4 BW biedt de wetgever de mogelijkheid stiefkinderen een erfrechtelijk gelijke behandeling te geven als eigen kinderen. Dit gebeurt ook bij de wettelijke verdeling. Op grond van art. 4:27 BW kan bepaald worden door een testateur dat een stiefkind als eigen kind in deze verdeling wordt betrokken.
Wanneer iemand niets bepaalt over zijn stiefkind in zijn uiterste wil, dan zal het niet erven. Een stiefkind is namelijk geen bloedverwant van de erflater, het bevindt zich dan ook niet in de opsommingen van art. 4:10 BW.
De andere wettelijke rechten kunnen verdeeld worden in drie categorieën. We kennen allereerst de rechten die aan de langstlevende echtgenoot toekomen en te vinden zijn in art. 4:28, 4:29 en 4:30 BW. Daarnaast bestaan de sommen ineens, bedragen waar bepaalde kinderen aanspraak op kunnen maken wanneer aan de vereisten is voldaan. Deze zijn te vinden in art. 4:35 en 4:36 BW. Tot slot kennen we nog een bijzondere regeling omtrent het overnamerecht uit art. 4:38 BW.
Deze wettelijke rechten zorgen ervoor dat de echtgenoot en de kinderen een bepaalde minimumverzorging krijgen uit de nalatenschap. Je kunt het dus zien als een vangnet. Ongeacht wat deze personen toekomt uit het testament, voorziet de wetgever hierbij dus in een vorm van minimumverzorging. Om te voorkomen dat de vangnetten buiten werking worden gesteld, stelt art. 4:41 BW dat bij uiterste wilsbeschikking niet van het in die afdeling bepaalde kan worden afgeweken. De andere wettelijke rechten zijn dus van dwingend recht. Door deze vangnetten wordt wel de testeervrijheid van de erflater beperkt.
Andere wettelijke rechten zijn art. 4:28, 29 en 30 BW. Deze artikelen zullen hieronder besproken worden.
Op grond van art. 4:28 BW heeft de langstlevende echtgenoot het recht om tot zes maanden na het overlijden van de erflater de tot de nalatenschap behorende woning en inboedel te blijven gebruiken. Je kunt gedurende het eerste half jaar na het overlijden van je echtgenoot dus blijven zitten waar je zit. Op grond van art. 4:29 BW kan de echtgenoot een recht van vruchtgebruik vestigen op de woning en inboedel. Dit kan echter alleen voor zover er sprake is van behoeftigheid. Op grond van art. 4:30 BW kan de echtgenoot dit ook doen op de overige goederen van de nalatenschap, wederom enkel bij behoeftigheid.
Deze behoeftigheid wordt bekeken vanuit de verzorgingsbehoefte. Wanneer de langstlevende echtgenoot goed verzorgd achterblijft, hij heeft voldoende eigen vermogen, is het niet mogelijk om een vruchtgebruik in de zin van art. 4:29 of 4:30 BW te vestigen. Dit verzorgingsniveau gaat niet uit van de gedachte “ongestoord voortleven’. Deze vruchtgebruiken zorgen alleen voor een passend verzorgingsniveau, wat eigenlijk te vergelijken is met alimentatie.
Een kind heeft recht op een lumpsum voor verzorging, opvoeding, levensonderhoud en studie, mits aan de voorwaarden voldaan wordt (4:35 lid 1 BW). Als het kind in de problemen zou komen door het wegvallen van zijn ouder, dan komt hem voor bijvoorbeeld zijn studie een som toe. De uitzondering hierop staat in art 4:35 lid 2 BW. Bij het bepalen of een kind hier recht op heeft, zal worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval. Met name van belang is hierbij de rol van de onderhoudsplicht van de langstlevende ouder. Recht op een eenmalige smak geld ontstaat ook, indien een kind tijdens zijn meerderjarigheid in de huishouding van de ouder in het door de ouder uitgeoefende beroep of bedrijf arbeid heeft verricht zonder daarvoor een passende beloning te hebben ontvangen. Zie ook art. 4:36 BW.
Te allen tijde geldt een opeisbaarheidstermijn van zes maanden, art. 4:37 lid 2 BW. Zelfs wanneer de erflater een langstlevende echtgenoot achterlaat, geldt de zesmaandentermijn. Dit in schril contrast met de vordering die een kid kan hebben door de wettelijke verdeling of de legitieme portie. Bij deze vorderingen geldt dat zij in veel gevallen niet-opeisbaar zijn, dit ter bescherming van de langstlevende echtgenoot van de erflater.
Het erfrecht houdt op verschillende plaatsen rekening met bedrijfsopvolging. De erflater kan namelijk een bedrijf hebben gehad, dat door de werking van de erfopvolging wellicht versnipperd kan raken. Een pluraliteit aan erfgenamen kan opeens in de voetsporen van de erflater treden, waardoor zij allen in beginsel gelijke rechten hebben en hen naar grootte van hun erfdeel een onverdeeld aandeel toe in het bedrijf.
Eén van de bijzondere bepalingen die zich richten op een gezonde voortzetting van het beroep of bedrijf van de erflater, is art. 4:38 BW. Degene die het bedrijf van de erflater voortzet, kan bij de kantonrechter een verzoek indienen tot overdracht van de tot de nalatenschap behorende goederen die dienstbaar waren aan dat bedrijf. Deze overdracht zal plaatsvinden tegen een redelijke prijs.
Naast het ab-intestaat erfrecht bestaat er het testamentair erfrecht, die nu zal worden besproken. De uiterste wilsbeschikking heeft enkele kenmerken, art. 4:42 BW:
De uiterste wilsbeschikking die het meeste voorkomt is het testament. Deze kan alleen worden opgemaakt met tussenkomst van de notaris (art. 4:94 BW). Er bestaan hiertoe enkele vormvoorschriften:
In art. 4:97 BW zijn een aantal beschikkingen opgenomen waarbij tussenkomst van de notaris niet vereist is. Deze beschikkingen kunnen dus zonder formaliteiten worden gemaakt, mits zij worden neergelegd in een codicil. Een codicil is een geheel met de hand geschreven, gedagtekend en ondertekend stuk. Dit is een bijzondere vorm van een uiterste wilsbeschikking.
Een andere bijzondere vorm van een uiterste wilsbeschikking is het depot-testament. Op grond van art. 4:94 BW is het mogelijk dat een uiterste wil wordt gemaakt bij een aan een notaris in bewaring gegeven notariële akte. Wanneer een erflater niet wil dat er ook maar iemand op de hoogte is van wat hij geregeld heeft, is dit via deze weg dus mogelijk. Het is namelijk mogelijk om deze onderhandse akte gesloten aan de notaris aan te bieden. Een notaris maakt hier vervolgens een akte van op en die moet ondertekend worden door de erflater en de notaris, art. 4:95 BW.
Een notaris moet ervoor zorgen dat een testateur zich goed bewust is van hetgeen hij opschrijft in zijn testament. Omdat een uiterste wilsbeschikking een bijzonder document is, worden bij wet enkele regels gegeven met betrekking tot de uitleg hiervan. Deze regels moeten er voor zorgen dat de uiteindelijke afhandeling soepel verloopt en niet iedereen de regels op een andere manier uit zal leggen.
Art. 4:46 BW bepaalt dat bij het uitleggen van een uiterste wilsbeschikking gelet dient te worden op de verhoudingen die de uiterste wil west te regelen. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
Voordat iemand zijn testament opstelt, zal hij voorgelicht worden door de notaris. Die kijkt naar de persoonlijke situatie van degene die voor hem zit en wijst op alle mogelijkheden die deze persoon heeft. Een testament is maatwerk. Een goede bespreking van de inhoud voor het opmaken van een testament is een nauwkeurige zaak.
Er zijn verschillende materiële uiterste wilsbeschikkingen mogelijk. Een voorbeeld hiervan is de erfstelling. Wanneer een testateur in een testament een of meer personen tot erfgenamen benoemt, wordt dit een erfstelling genoemd. Dit wordt hierom ook wel gezien als de belangrijkste materiële uiterste wilsbeschikking. De testateur geeft ermee aan wie in vermogensrechtelijk opzicht zijn persoon zullen voortzetten. De erfgenamen volgen de erflater op onder algemene titel.
Uit art. 4:115 BW blijkt dat een erfstelling altijd de gehele nalatenschap of een evenredig deel daarvan betreft. Wanneer je als testateur bepaalde goederen wil geven aan een specifiek persoon, kun je dus geen gebruik maken van een erfstelling. Je zal dan een legaat moeten opnemen.
Via een legaat kan iemand ook iets verkrijgen via een testament. Degene die het legaat verkrijgt, wordt ook wel legataris genoemd en is geen erfgenaam. . Hij verkrijgt dus niet onder algemene titel, maar onder bijzondere titel. Op grond van art. 4:117 BW is een legaat een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent. Degene die het legaat verkrijgt, krijgt een verbintenisrechtelijke aanspraak op een of meer bepaalde goederen. Door het legaat verkrijgt die persoon ook niet automatisch deze goederen, hiervoor is nog wel vereist dat deze goederen geleverd worden.
In het testament kan ook een last worden opgenomen (art. 4:130 BW). De last is een beschikking waarbij de testateur een erfgenaam of legataris een verplichting oplegt, die niet bestaat in de uitvoering van een legaat. Je krijgt dan dus in dit geval geen vorderingsrecht, je krijgt eigenlijk geen enkel recht. Een erfgenaam of legataris verkrijgt hier een verplichting om de last uit te voeren. Als de erfgenaam of legataris de last niet uitvoert kan het erfgenaamschap of het legaat vervallen worden verklaard door de rechter (art. 4:131 BW).
Verder kan er bij testament een executeur worden benoemd. Op grond van art. 4:144 lid 1 BW is een van de kerntaken van de executeur het beheren van de nalatenschap. De executeur is de enige die beheershandelingen kan verrichten. De tweede kerntaak is daarnaast het voldoen van de schulden van de nalatenschap. De executeur beheert de nalatenschap zolang de boedel nog niet afgewikkeld is. De executeur heeft op grond van art. 4:144 lid 2 BW recht op een beloning van 1% van de waarde van de nalatenschap, tenzij bij uiterste wil anders is geregeld. Wanneer een executeur zijn werk niet goed doet, kan hij op verzoek van de erfgenamen worden ontslagen door de kantonrechter, art. 4:149 lid 2 BW.
Bewind is een figuur die erg veel op executele lijkt. Bij bewind komt het beheer over de onder bewind gestelde goederen aan de bewindvoerder toe. De executeur voert het beheer over de nalatenschap totdat de boedel is verdeeld, de bewindvoerder neemt daarna het beheer over. De rechthebbende heeft tijdens het bewind geen zeggenschap over de goederen waarvan hij wel de eigenaar is. De wettelijke regeling is te vinden in art. 4:153 e.v. BW.
Een wat aparte figuur is de ouderlijke boedelverdeling. Zij is een uiterste wilsbeschikking waarbij de testateur zijn echtgenoot alle goederen van de nalatenschap toedeelt, onder de verplichting alle schulden van de nalatenschap te voldoen. Aan de kinderen komt slechts een vordering in geld toe op de langstlevende echtgenoot. Vaak is deze vordering niet-opeisbaar, zolang de echtgenoot leeft. Deze beschikking kon slechts onder oud recht gemaakt worden en is sinds het nieuwe erfrecht er is, niet meer mogelijk.
Er geldt veel vrijheid met betrekking tot hetgeen kan worden opgenomen in een testament. Men kan iedereen die hij wil tot een erfgenaam benoemen; dit geldt ook bij het opnemen van legaten. Iedereen is dus vrij in de keuze van degene die wat verkrijgt. Deze testeervrijheid kent echter toch enige grenzen, welke hieronder besproken worden.
Een uiterste wilsbeschikking waarvan de inhoud strijdt met de goede zeden of de openbare orde, is nietig (art. 4:44 lid 1 BW). Bovendien is een voorwaarde of een last die onmogelijk te vervullen is, of die in strijd is met de goede zeden, openbare orde of een dwingende wetsbepaling, voor niet geschreven gehouden (art. 4:45 lid 1 BW).
Daarnaast stuit de bevoordeling van verzorgers van de testateur soms op wettelijke weerstand. Het komt geregeld voor dat een testateur de persoon of personen die hem verzorgen bij uiterste wil wenst te bedenken. De regeling van art. 4:57 BW beoogt bevoordeling te voorkomen van personen die misbruik kunnen maken van hun positie.
Men kan niet helemaal zelf beslissen wat er met een erfenis gebeurt. Sommige mensen hebben een dwingendrechtelijke claim op een deel van de nalatenschap, de legitieme portie. Deze claim geldt ongeacht de vraag of deze persoon is aangewezen als erfgenaam of niet. In het ‘nieuwe’ erfrecht hebben afstammelingen van de overledene recht op een vordering in geld. Voor deze vordering geldt dat deze pas opeisbaar wordt bij overlijden of het failliet gaan van de langstlevende echtgenoot, art. 4:81 lid 2 BW.
Wie kan er nu aanspraak maken op een legitieme portie? Dit volgt uit art. 4:63 lid 2 BW. Legitimarissen zijn de afstammelingen van de erflater die door de wet als erfgenamen tot zijn nalatenschap worden geroepen, hetzij uit eigen hoofde, hetzij bij plaatsvervulling bij personen die niet meer bestaan of onwaardig zijn. Het gaat dus kort gezegd eigenlijk om kinderen uit eigen hoofde en kleinkinderen uit plaatsvervanging. Een echtgenoot is nooit een legitimaris.
De grootte van de legitieme portie wordt berekend uit een fictieve massa (art 4:65 BW). Hierdoor kan de erflater de legitimaris niet benadelen door vlak voor de dood schenkingen te doen, art. 4:63 lid 1 BW. De grootte van de legitieme portie = de fictieve massa x de legitimaire breuk. De legitimaire breuk (art. 4:64 BW) houdt de helft van het erfdeel in bij versterf.
De afwikkeling van een nalatenschap is niet aan veel regels gebonden en zij hoeft ook niet afgehandeld te worden door een rechter of een andere bijzondere overheidsinstantie. In principe zijn de erfgenamen verplicht de nalatenschap af te wikkelen. Zij zullen bij de afwikkeling van de nalatenschap vaak de hulp van een notaris inschakelen.
Om de nalatenschap goed te kunnen afwikkelen is het van belang om vast te stellen wie de erfgenamen zijn. Dit is afhankelijk van de vraag of er een testament is en, zo ja, of van de regels van het wettelijke erfrecht is afgeweken. Een notaris zal vervolgens aan de erfgenamen vragen op welke manier zij de nalatenschap willen aanvaarden.
Een erfgenaam heeft drie mogelijkheden ten aanzien van een aan hem opgekomen nalatenschap (art. 4:190 BW):
Een eenmaal uitgebrachte keuze kan later niet meer gewijzigd worden.
Hoe kan iemand aan een derde duidelijk maken dat hij of zij erfgenaam is van de nalatenschap? Hiervoor wordt de verklaring van erfrecht gebruikt. Deze verklaring is een akte die door een notaris wordt opgesteld (4:188 BW). Uit deze akte blijkt wie de erfgenamen zijn en wie bevoegd zijn om deze nalatenschap af te wikkelen. Met name banken vragen om een verklaring van erfrecht alvorens zij betalingsopdrachten van erfgenamen in behandeling nemen of kluizen openen.
Het werken met volmachten vergemakkelijkt de praktijk van de boedelafwikkeling. In de regel zullen vele erfgenamen geneigd zijn een volmacht aan een andere erfgenaam of aan de notaris af te geven, zodat de gevolmachtigde dan de daadwerkelijke afwikkelingshandelingen verricht. Dit gebeurt dan mede namens de volmachtgevers.
In het Nederlandse recht zijn in beginsel de erfgenamen zelf verplicht tot de afwikkeling van de nalatenschap. Hiervoor bestaat geen wettelijke voorschriften, wanneer zij zuiver hebben aanvaard. Bij een beneficiaire aanvaarding belandt de nalatenschap in de regeling van de wettelijke vereffening, zie art. 4:202 e.v. BW. Deze uitgebreide regeling van de vereffening is van toepassing op de nalatenschap die:
De wettelijke vereffeningsprocedure is van dwingend recht. De lichte vereffeningsprocedure stelt best weinig voor, wanneer sprake is van een positieve nalatenschap. Het komt erop neer dat een boedelbeschrijving dient te worden opgesteld en dat de schuldeisers dienen te worden voldaan. Bij een negatieve nalatenschap dienen meer formaliteiten in acht te worden genomen.
Vaak wordt een nalatenschap verkregen door meer dan één erfgenaam. Dit betekent dat alle goederen van de erflater plots toekomen aan meer dan één persoon. De wet kent een bijzondere regeling hiervoor: wanneer deze goederen toebehoren aan twee of meer personen tezamen, is titel 3.7 BW van toepassing. Men noemt deze personen de deelgenoten.
Een belangrijk onderdeel van de wettelijke regeling van de gemeenschap vormt de verdeling. Deze verdeling vormt het eindpunt van de gemeenschap. Voor een geldige verdeling is moeten alle deelgenoten meewerken aan de verdeling. Dit geldt voor iedere verdeling. Vaak komen de erfgenamen zonder veel onenigheid tot verdelingsafspraken, begeleid door de notaris. Toch geeft het gemakkelijk aanleiding tot onenigheid onder de deelgenoten. Voor het geval dat de deelgenoten het echt niet eens kunnen worden schiet artikel 3:185 BW te hulp. Op vordering van een partij die aan de verdeling deelneemt, kan de rechter de wijze van verdeling vaststellen. Lid 2 geeft vervolgens een niet-limitatieve opsomming van wijzen van verdeling.
Wanneer goederen niet in een verdeling worden meegenomen, omdat ze bijvoorbeeld zijn vergeten, heeft tot gevolg dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd (art. 3:179 lid 2 BW). Wanneer goederen intentioneel zijn achtergehouden, heeft de wet een bijzondere sanctie in petto. Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten (3:194 lid 2 BW).
Op 1 januari 2003 is het nieuwe erfrecht in werking getreden. Met de komst van het nieuwe boek 4 is het oude boek 4 uit de wet verdwenen, het nieuwe erfrecht heeft onmiddellijke werking. Dit betekent dat vanaf de inwerkingtreding de bepalingen van het nieuwe boek 4 de dienst uitmaken, tenzij een reden bestaat het oude recht te volgen.
Die reden kan in twee gevallen bestaan:
De overgangsrechtelijke component maakt het rechtsgebied erfrecht er niet minder complex op. Men krijgt te maken met zowel het oude als het nieuwe erfrecht en met botsingen ertussen. Bij een botsing is de hoofdregel: aan de nieuwe wet komt onmiddellijke werking toe.
Het erfrecht regelt de vermogensrechtelijke gevolgen bij een overlijden. Het nieuwe erfrecht is op 1 januari 2003 ingevoerd, waardoor het nieuwe boek 4 toen in werking trad. De gelaagde structuur van het BW zorgt ervoor dat niet alleen boek 4 BW van belang is voor het erfrecht, maar onder andere ook boek 3 BW. Het saisinebeginsel houdt in dat de erfgenamen de erflater opvolgen in zijn vermogensrechtelijke positie, met zowel de rechten als de plichten. Een groot verschil bestaat tussen het erfrecht bij versterf (ab-intestaaterfrecht) en het testamentair erfrecht. Bij een testament mag gedeeltelijk afgeweken worden van het wettelijke erfrecht.
De erfopvolging bij versterf geschiedt middels een parentelensysteem. Erfgenamen die uit eigen hoofde erven, verkrijgen elk een gelijk deel. De plaatsvervullers erven staaksgewijze. De tweede parentele kent twee bijzondere regels, met betrekking tot de aanwezigheid van ouders en halfbroers of –zusters. Plaatsvervulling treedt op bij vooroverlijden, onwaardigheid, onterving, verwerping en bij een vervallenverklaring van erfrecht. Het ab-intestaaterfrecht kent een aantal voorwaarden voor erfgenaamschap, met onder andere de bestaanseis en de aanwezigheid van een familierechtelijke betrekking. Wanneer niemand erft, verkrijgt de Staat de goederen uit de nalatenschap.
De wettelijke verdeling is van toepassing indien de echtgenoot en ten minste één kind erfgenaam zijn en indien zij niet buiten toepassing is verklaard. De langstlevende echtgenoot verkrijgt de goederen en moet de schulden voldoen. Kinderen van hen krijgen dan een voorlopige niet-opeisbare vordering op hun ouder. Aan deze vordering kleven wilsrechten, wanneer het stieffamiliegevaar optreedt. Stiefkinderen kunnen door de testateur als eigen kinderen worden betrokken in de wettelijke verdeling. De langstlevende echtgenoot kan de wettelijke verdeling binnen drie maanden ongedaan maken.
Deze andere wettelijke rechten zijn van dwingend recht en behelzen sterke aanspraken op de nalatenschap. De belangrijkste rechten zijn art. 4:29, 30 en 35 BW, zij kennen de langstlevende echtgenoot en kinderen aanspraken op de nalatenschap toe als deze personen verzorgingsbehoeftig zijn. Verder zijn aan de langstlevende echtgenoot rechten toekend, zoals het woonrecht van zes maanden, het vruchtgebruik op woning, inboedel en andere goederen. Een kind kan soms ook aanspraak maken op een som ineens voor zijn verzorging, opvoeding, levensonderhoud en studie. Ten slotte vergemakkelijkt het overnamerecht de voorzetting van het bedrijf van de erflater.
Een testament, een uiterste wilsbeschikking, is een hoogstpersoonlijke, ongerichte, eenzijdige rechtshandeling, die de testateur te allen tijde kan herroepen. Voor zo een uiterste wilsbeschikking bestaan wettelijke vormvoorschriften. Varianten zijn het gewone notariële testament, het depot-testament en het codicil. De uitleg van een uiterste wilsbeschikking is aan strikte regels gebonden. Zo mag slechts rekening worden gehouden met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en met de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Bij een erfstelling wijst de testateur zijn erfgenamen aan in zijn uiterste wil, die hem opvolgen onder algemene titel.
Een legaat levert een vorderingsrecht op voor de legataris, waarbij hij een of meer bepaalde goederen verkrijgt onder bijzondere titel. Een testamentaire last omvat een verplichting waar geen vorderingsrecht tegenover staat. Bij een gestroomlijnde boedelafwikkeling kan een executeur worden benoemd. Hij is dan bevoegd de nalatenschapsgoederen te beheren en de schulden te voldoen. Het is ook mogelijk om testamentair bewind in te stellen. Dit houdt in dat het beheer over de nalatenschapsgoederen bij de bewindvoerder komt te liggen en niet meer bij de erfgenaam. De ouderlijke boedelverdeling is een belangrijke, oud-erfrechtelijke beschikking, die de positie van de langstlevende echtgenoot veiligstelt. Het wordt ook wel gezien als de voorvader van de wettelijke verdeling.
De legitieme portie vormt een inbreuk op de testeervrijheid, waarbij bepaalde afstammelingen van de erflater legitimarissen zijn. De legitieme portie leverde onder het oude erfrecht de positie van erfgenaam op. Onder het nieuwe recht ontvangt de legitimaris slechts een vordering in geld. Tot de legitimaire massa behoren de door de erflater gedane giften en de goederen van de nalatenschap minus de schulden van de nalatenschap.
De verplichting tot de afwikkeling van een nalatenschap ligt in principe bij de erfgenamen. Veelal schakelen zij hierbij een notaris in en zij verlenen vaak een volmacht aan één van hen omwille van de vlotheid. Degene aan wie een nalatenschap opkomt, heeft de keuze om dit zuiver te aanvaarden, beneficiair te aanvaarden of te verwerpen. Een zuivere aanvaarding betekent de opvolging zonder voorbehoud, waarbij de erfgenaam in privé aansprakelijk wordt voor de nalatenschapsschulden. Een beneficiaire aanvaarding brengt met zich mee dat de erfgenaam de schulden slechts behoeft te voldoen voor zover de nalatenschap baten bevat. Een verwerping houdt in dat de erfgenaam wordt geacht nooit erfgenaam te zijn geweest.
De verklaring van erfrecht toont aan wie tot een nalatenschap gerechtigd zijn. Deze verklaring vervult een belangrijke functie in het rechtsverkeer. Bij de afwikkeling van de boedel wordt vaak gewerkt met volmachten, waardoor niet steeds alle erfgenamen voor iedere rechtshandeling benodigd zijn. De wettelijke vereffeningsprocedure omvat een formele wijze van afwikkeling en biedt waarborgen aan de schuldeisers van de nalatenschap. De verdeling doet uiteindelijk de gemeenschap, de onverdeelde nalatenschap waartoe meer erfgenamen gerechtigd zijn, eindigen.
Het overgangsrecht regelt de conflicten die kunnen ontstaan tussen het oude en het nieuwe erfrecht. De hoofdregel hierbij is dat het nieuwe recht in principe onmiddellijke werking heeft.
Gevolgen meerderjarigheid:
Er bestaan verschillende samenlevingsvormen:
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4277 | 1 |
Add new contribution