Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvattingen bij de voorgeschreven literatuur voor Deeltoets 3 (Autonomie) van De 21ste eeuw en de moderne mens (UU) 22/23

Samenvattingen bij de voorgeschreven literatuur voor Deeltoets 3 (Autonomie) van De 21ste eeuw en de moderne mens (UU) 22/23

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij Autonomy in consumer choice van Wertenbroch - Chapter

Artikelsamenvatting bij Autonomy in consumer choice van Wertenbroch - Chapter

Waarom moet consumentenautonomie bestudeerd worden?

In het Westerse Verlichtingsdenken staan individuele autonomie en vrije wil centraal. Ze vormen dan ook de basis van de economische theorieën achter consumentenkeuze. Er wordt echter te weinig gekeken naar hoe consumenten hun eigen autonomie in het maken van keuzes begrijpen.

Wat is consumentenautonomie?

In verschillende disciplines wordt over het concept autonomie gesproken. In de filosofie gaan de discussies betreffende autonomie over wat een persoon nodig heeft voor vrije wil. Volgens sommigen vereist vrije wil de mogelijkheid om anders te kiezen. Volgens anderen slaat vrije wil meer op een psychologische staat van voorkeuren: wat iemand zelf van een keuze vindt. Vanuit de psychologie werd aan dit debat toegevoegd dat er misschien geen vrije wil bestaat en misschien wel. Volgens sommigen is dit niet relevant en dienen we vrije wil aan te nemen om de motivaties en drijfveren van mensen te kunnen onderzoeken.

Binnen de consumentenkeuze wordt autonomie gedefinieerd als de consument zijn mogelijkheid om zelf keuzes te maken, vrij van externe invloeden door andere factoren. Deze definitie ligt op dezelfde lijn als de vrije wil. 

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen controle en autonomie. Controle is de consument zijn mogelijkheid om resultaten te beïnvloeden door zijn acties en keuzes. Autonomie gaat over de consument zijn vrijheid in acties en keuzes, ongeacht de uitkomst. Controle vereist autonomie maar niet andersom.

Wat is het verschil tussen daadwerkelijke en waargenomen autonomie in de context van consumenten?

Marketing heeft niet alleen een invloed op de daadwerkelijke autonomie van consumenten, maar ook op de door henzelf waargenomen autonomie. Waargenomen autonomie is het individuele subjectieve gevoel eigen keuzes te kunnen maken. 

Het verschil tussen daadwerkelijke en waargenomen autonomie is goed te zien in een veelvoud aan keuzes. Door de komst van het internet hebben consumenten veel meer opties gekregen, hun daadwerkelijke autonomie is gegroeid. Toch kan zo veel keuze leiden tot keuzestress en ontevredenheid, de zogenoemde paradox van keuze. Dit betekent dat de waargenomen autonomie is gekrompen. 

Algoritmes en targeting-strategieën worden gebruikt om deze veelvoud aan keuzes in te perken. Deze kunnen echter ook zorgen voor een andere paradox waarbij de waargenomen autonomie groeit maar de daadwerkelijke autonomie krimpt.

Hoe veerkrachtig is waargenomen autonomie?

Consumenten hebben een fundamentele nood aan autonomie. Externe invloeden op consumentengedrag ondermijnen niet per se de waargenomen autonomie en vaak is waargenomen autonomie veerkrachtig tegen sturing. Mensen bevestigen zelf hun vrije wil wanneer die bedreigd wordt. 

Het gevoel van autonomie neemt meestal niet af bij 'concrete framing', als er dus wordt gekeken naar een specifieke gebeurtenis die de keuzevrijheid beperkt. Wel neemt de waargenomen autonomie af bij 'abstracte framing'. Bij abstracte framing wordt niet gekeken naar een specifieke gebeurtenis maar naar de keuzevrijheid in het algemeen. Verder maakt het nog uit of mensen de autonomie zien als psychologisch of biologisch. Meestal gaan mensen ervan uit dat autonomie in de geest zit. Omdat dit meer los van het fysieke staat, doen externe invloeden ook minder afbreuk aan de waargenomen autonomie.

Welke veranderingen op de markt zijn relevant voor de waargenomen autonomie?

De volgende veranderingen zorgen voor een ander gevoel van autonomie bij consumenten:

  1. Keuze overvloed.
  2. Digitale keuze architectuur met algoritmes, aanbevelingssystemen, zoeksystemen, gepersonaliseerde aanmoedigingen en digitale assistenten. 
  3. Informatie en transparantie. Consumenten zijn beter beschermd omdat ze meer weten, maar de kosten hiervan zijn dat aanbieders ook veel meer van hen weten. 

Dit artikel is geschreven tijdens de COVID-19 pandemie. Tijdens de pandemie is gebleken dat mensen veelal hun waargenomen autonomie behouden ondanks vele externe beperkingen op de daadwerkelijke autonomie. Dit komt zowel door de consumenten zelf die in hun vrije wil blijven geloven als door aanbieders die steeds in hogere mate gepersonaliseerd te werk gaan. 

Er liggen nog veel vragen open wat betreft autonomie. Bijvoorbeeld of er sprake kan zijn van totale autonomie of dat het alleen in gradaties te meten is. En wanneer en hoe consumenten autonomie zouden moeten kunnen opgeven voor andere voordelen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Consciousness and Cognition. The hand of God or the hand of Maradona? Believing in free will increases perceived intentionality of others behaviour van Genschow et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Consciousness and Cognition. The hand of God or the hand of Maradona? Believing in free will increases perceived intentionality of others behaviour van Genschow et al. - Chapter

Waar gaat het artikel over?

Het doel van dit artikel is om te onderzoeken of het geloof in de vrije wil al dan niet van invloed is op de mate waarin de ene persoon het gedrag van de ander als opzettelijk waarneemt. Auteurs van dit artikel beweren dat hoe meer iemand in vrije wil gelooft, hoe meer ze opzettelijk gedrag aan anderen toeschrijven.

Wat is er tot nu toe onderzocht?

Vragen over de vrije wil zijn levenslange filosofische vragen uit de oudheid. De laatste tijd hebben cognitieve neurowetenschappers ook onderzoek gedaan op deze gebieden, wat suggereert dat vrije wil niet bestaat. Ook is onderzocht welk effect het al dan niet geloven in vrije wil heeft op een individu. Mensen die in vrije wil geloven, hebben in verschillende contexten een betere zelfbeheersing laten zien, evenals een hogere werktevredenheid. Mensen die niet in de vrije wil geloven, hebben de neiging getoond tot meer antisociaal gedrag, een verminderde prosociale houding en minder coöperatief gedrag. Vervolgens is aangetoond dat de manier waarop de intentie van een gedraging wordt beoordeeld, van invloed is op het oordeel van de persoon die dat gedrag uitvoert.

Hoe zijn de onderzoeken uitgevoerd?

Studie 1a

In totaal zijn 108 Duitstalige deelnemers geworven om deel te nemen aan het online onderzoek. Ze kregen in totaal 10 video's te zien van een voetbalwedstrijd, waarbij een speler de bal aanraakt met zijn hand of arm. In de eerste vijf video's is de bal opzettelijk aangeraakt, in de volgende vijf is de bal per ongeluk aangeraakt. Voor elke video moest de uitspraak "De speler raakte de bal opzettelijk aan met zijn hand/arm" worden beoordeeld op een 7-punts Likertschaal. Daarna werd de Free Will Inventory (FWI) ingevuld om het geloof in vrije wil, determinisme en dualisme te meten. Een meervoudige correlatieanalyse liet een positieve correlatie zien tussen de subschaal 'vrije wil' en de algemene score van waargenomen intentionaliteit. Noch determinisme, noch dualisme, noch de totaalscore van FWI hebben echter een significante correlatie met de totaalscore van waargenomen intentionaliteit. Daarna wordt een meervoudige regressieanalyse uitgevoerd, inclusief geloof in vrije wil, determinisme en dualisme als voorspellers en gepercipieerde intentionaliteit als afhankelijke variabele. Geloof in vrije wil bleef positief gecorreleerd met waargenomen intentionaliteit. Tot slot werd gemeten of het relevant was of de voetballers de bal opzettelijk of per ongeluk met hun hand of arm aanraakten. De hands werd als meer opzettelijk ervaren wanneer de bal inderdaad opzettelijk werd aangeraakt. Vervolgens werd het geloof in de vrije wil gecorreleerd met hoe dan ook een waargenomen intentionaliteit.

Studie 1b

Om de resultaten van Studie 1a te valideren, ter ondersteuning van de hypothese, werd dezelfde studie uitgevoerd met een grotere steekproef van 250 deelnemers. De werkwijze is hetzelfde gebleven. De resultaten van onderzoek 1b ondersteunden de resultaten van onderzoek 1a. Daarnaast is er een correlationele analyse uitgevoerd, waaruit bleek dat determinisme significant correleert met de algehele score van waargenomen intentionaliteit.

Bespreking van Studie 1a en Studie 1b

De resultaten van het onderzoek ondersteunden de hypothese dat hoe meer deelnemers in vrije wil geloofden, hoe meer intentie ze achter de acties van andere mensen zagen. Er zijn echter enkele beperkingen aan de resultaten. Eerst werd de waargenomen intentionaliteit met slechts één item bevraagd. Vervolgens had de vraag alleen betrekking op het onderwerp voetbal. Ten derde is ook het per ongeluk aanraken van de bal door de deelnemers aangegeven als opzettelijk gedreven gedrag.

Studie 2

Voor deze studie zijn 250 deelnemers gerekruteerd om een krachtige, vooraf geregistreerde studie uit te voeren om de waargenomen intentie van de deelnemers te meten. Daarvoor is een videoclip gepresenteerd met vier fragmenten van bewegende geometrische vormen, waaruit abstracte intenties zouden kunnen worden afgeleid. Na het bekijken van elke video gaven de deelnemers aan dat ze het eens waren met de twee uitspraken "De driehoeken gedroegen zich opzettelijk" en "De driehoeken bewogen willekeurig" op een 7-punts Likertschaal en vulden de FWI in. Een correlatieanalyse toonde een positieve correlatie aan van de subschaal 'geloof in vrije wil' met waargenomen intentionaliteit en een significante correlatie van FWI-totaalscore met waargenomen intentionaliteit. Bovendien is er een negatieve correlatie gevonden tussen determinisme en waargenomen intentionaliteit en geen correlatie tussen dualisme en waargenomen intentionaliteit.

Waaraan kunnen de resultaten van dit onderzoek bijdragen?

In alle onderzoeken is getest of personen die in vrije wil geloven acties van andere mensen als meer opzettelijk beschouwen. De hypothese wordt ondersteund, wat aangeeft dat geloof in vrije wil ook de waargenomen intentionaliteit van andermans actie verhoogt. Deze resultaten kunnen worden gebruikt in het onderzoek naar straf, aangezien eerdere studies hebben aangetoond dat mensen met een sterker geloof in vrije wil wangedrag van anderen sterk zullen straffen. Bovendien kunnen de resultaten worden gebruikt op het gebied van correspondentiebias en actor-observer bias, die aangaf dat het gedrag van andere mensen vaker wordt beoordeeld op interne- dan op externe gedrevenheid. Ten slotte kunnen de resultaten ook worden gebruikt in rechtszaken of onderwijsinstellingen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Patterns of home leaving and subjective well-being in emerging adulthood: The role of motivational processes and parental autonomy support van Kins et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Patterns of home leaving and subjective well-being in emerging adulthood: The role of motivational processes and parental autonomy support van Kins et al. - Chapter

Waar gaat het artikel van Kins et al. over?

In Westerse postindustriële samenlevingen is de leeftijd waarop kinderen bij hun ouders weggaan steeds hoger geworden. Dit komt overeen met de algemene trend dat mensen steeds later echt volwassen worden omdat ze langer naar school gaan en daardoor later settelen. Er zijn dus steeds meer opkomende volwassenen die nog bij hun ouders wonen. 

Arnett heeft de term opkomende volwassenheid ('emerging adulthood') in 1998 opgeworpen voor de leeftijdscategorie van 18-25 (zie het artikel hierna). Dit artikel beschrijft een onderzoek naar deze groep opkomende volwassenen en wat de invloed is van langer bij de ouders blijven wonen. Niet alleen werd in het experiment gekeken naar de verschillende leefomstandigheden, maar vooral ook naar het subjectieve welzijn en wat ouders kunnen bijdragen aan een goede overgang in volwassenheid van hun kinderen. 

Uit resultaten van eerdere onderzoeken bleek dat kinderen die eerder uit huis zijn gegaan zelfstandiger waren maar kinderen die later uit huis zijn gegaan een betere band met hun familie hadden. Met dit experiment werd gepoogd een antwoord te vinden op de vragen die hieruit onstaan zijn. Het zou fijn zijn als er duidelijkheid ontstaat over een leefsituatie waarin zowel de zelfstandigheid van de opkomende volwassene als de band met diens familie kan floreren.

Welke methoden zijn voor dit experiment gebruikt?

Er zijn voor dit experiment ongeveer evenveel opkomende volwassenen, geboren in 1983 of 1984, gekozen die nog bij hun ouders woonden (58%) als die op zichzelf woonden (42%). Hiervan was 52%R man en 48% vrouw. 58% was hoogopgeleid (of nog bezig met hogere opleiding) en 42% niet. Die 42% had enkel een middelbare school diploma of zelfs dat niet. Dit was belangrijk omdat dit een groep mensen is waar in onderzoek vaak overheen gekeken wordt. 

De deelnemers werd gevraagd een vragenlijst in te vullen waarvan de antwoorden met elkaar vergeleken werden en in subgroepen verdeeld. Aspecten waar naar gevraagd werden waren leefsituatie, subjectief welzijn, tevredenheid met de huidige situatie, motivatie voor de huidige situatie en hoe autonomie-ondersteunend of controlerend ouders zijn.

Wat zijn de resultaten van dit experiment?

Ten eerste is gebleken dat opkomende volwassenen die hoger onderwijs genoten of daar een diploma van hadden, meer tevreden waren met het leven dan leeftijdsgenoten die enkel lager onderwijs hadden afgerond. Deze hoger opgeleide opkomende volwassenen waren dan ook tevredener met hun woonsituatie.

Ten tweede waren opkomende volwassenen met een romantische partner tevredener en voelden zich vitaler dan single leeftijdsgenoten. Opkomende volwassenen in een relatie hadden meer autonome motieven voor hun huidige leefsituatie. Ook ervoeren zij hun ouders als meer autonomie-ondersteunend.

Leeftijd, geslacht en socio-economische status waren niet significant. 

De resultaten zijn structureel geanalyseerd door middel van een correlatie analyse in een model van structurele vergelijking.

Wat volgt er uit dit experiment?

Uit dit experiment volgt dat nog thuis bij ouders wonen een opkomende volwassene niet per se schaadt in zijn subjectieve welzijn. Wat het belangrijkst is, is dat iemand in harmonie met zijn persoonlijke waarden en voorkeuren kan leven. 

Ouders kunnen zelfbepaald functioneren bevorderen door de autonomie van het kind te bevorderen. Hiervoor moeten ouders empathisch zijn en mogelijkheden bieden aan het kind om persoonlijk onderschreven keuzes te maken en niet te veel sturen. 

Hoe staat dit experiment in relatie tot ander onderzoek?

De resultaten uit dit experiment bevestigen eerder onderzoek naar de motieven achter mensen hun leefsituaties. Wat wel bijzonder is, is dat ouderlijke autonomie-ondersteuning de objectieve leefsituatie van opkomende volwassenen niet beïnvloedde volgens dit experiment. Dit zal liggen aan het feit dat er hier is gekeken naar vrijwillig laten functioneren in plaats van naar bevorderen van onafhankelijkheid. Studie naar onafhankelijkheid lijkt wel te suggereren dat er ook objectieve invloed op de leefsituatie is door de juiste ondersteuning van ouders. Het is belangrijk om in toekomstig onderzoek de term autonomie goed uit te leggen, want resultaten verschillen afhankelijk van of er onafhankelijk gedrag of gedrag volgens eigen wil mee bedoeld wordt. 

De resultaten uit dit onderzoek zijn belangrijk voor families met opkomende volwassenen en tonen, samen met eerder onderzoek, het belang van autonomie-ondersteunende ouder-kind relaties aan tijdens de opkomende volwassenheid. 

Meer onderzoek is nodig. Het zou goed zijn als toekomstig onderzoek breder kijkt naar de gehele leefsituatie in plaats van naar aspecten. Ook kan het raadzaam zijn om niet enkel subjectieve data te gebruiken. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Emerging adulthood: A theory of development from the late teens through the twenties van Arnett - Chapter

Artikelsamenvatting bij Emerging adulthood: A theory of development from the late teens through the twenties van Arnett - Chapter

Waar gaat het artikel van Arnett over?

In geïndustrialiseerde landen geldt over het algemeen dat mensen aan het eind van hun tienerjaren en in hun twintigerjaren de basis leggen voor hun carrière. Vaak verandert er in deze tijd veel op het gebied van liefde, werk en andere tijdsbesteding en in wereldbeelden. Dit is daarom een belangrijke periode.

Deze periode waarin belangrijke keuzes gemaakt worden, wordt steeds langer, nu mensen minder jong trouwen en kinderen krijgen en hoger onderwijs volgen dan vroeger. Er is daarom een langere periode om van studie, baan, relatie, wereldbeeld en toekomstplan te veranderen. Late tieners en vroege twintigers worden niet meer gedwongen om te settelen maar kunnen nog veel verschillende opties uitproberen.

Dit artikel hoopt aan te tonen dat de leeftijdscategorie van 18-25 als opkomende volwassenheid ('emerging adulthood') een aparte groep is tussen die van pubertijd en jongvolwassenheid. Het staat op zichzelf omdat er relatieve onafhankelijkheid van sociale rollen en normatieve verwachtingen is.

Wat is de theoretische achtergrond van opkomende volwassenheid?

Erik Erikson heeft vanaf 1950 geschreven over de ontwikkeling van de late tienerjaren tot in de twintigerjaren. Hij schreef al dat de pubertijd in geïndustrialiseerde landen opgerekt werd omdat mensen steeds langer vrij waren van sociale verwachtingen. 

In 1978 schreef Daniel Levinson over de leeftijd 17-33 waarin een stabiele structuur voor de rest van het leven wordt opgebouwd. In deze tijd ervaart iemand juist veel instabiliteit. Hij noemde dit de 'novice phase', een soort beginnersfase van het leven. 

Het werk van Kenneth Keninston uit 1971 kwam hiermee overeen. Keninston voegde toe dat er in de jonge jaren een spanning bestaat tussen het zelf en de samenleving. Dat Keninston hier de term 'jongeren' gebruikt had voor mensen in hun late tienerjaren en vroege twintigerjaren is problematisch omdat aan 'jong' kinderlijke eigenschappen verbonden zijn. Doordat velen na hem deze term hebben overgenomen, lijkt de opkomende volwassene nog steeds vaak eerder een puber dan een volwassene. Maar er is goede reden om deze periode los te zien van de pubertijd.

Waar is opkomende volwassenheid als aparte leeftijdscategorie goed voor?

Er zijn verschillende redenen waarom het handig zou zijn om een nieuwe leeftijdscategorie te maken voor late tieners en twintigers, los van de pubertijd en de jongvolwassenheid:

  • Demografisch gezien heeft deze categorie heel andere eigenschappen dan de categorieën pubertijd en jongvolwassenheid. Pubers gaan over het algemeen naar school en wonen bij hun ouders. Jongvolwassenen hebben over het algemeen een baan, vaste relatie en woning. Opkomende volwassenheid wordt juist gekenmerkt doordat er geen duidelijke normen zijn. In deze tijd ontdekken mensen nog wat ze willen, ze verhuizen het meest van alle leeftijdsgroepen en beginnen aan nieuwe studies, banen en relaties. Niet alleen wat betreft opkomende volwassenen zou het duidelijkheid verschaffen als ze een eigen categorie hadden, maar ook voor de pubers en jongvolwassenen waarvoor dan duidelijker wordt hoeveel mensen er binnen bepaalde normen vallen. 
  • Subjectief ervaren opkomende volwassenen zichzelf niet meer als adolescenten, maar ook nog niet helemaal als volwassenen. Uit onderzoek is gebleken dat dit zelfs zo is wanneer opkomende volwassenen al een vaste carrière en een eigen gezin hebben. Wat voor opkomende volwassenen vooral belangrijk lijkt te zijn om zichzelf volwassen te voelen is eigen verantwoordelijkheid over het leven hebben en onafhankelijke keuzes kunnen maken. In de leeftijdscategorie van 18-25 wordt vaak nog niet gevoeld dit al bereikt te hebben.
  • De identiteit wordt nog uitgezocht in de opkomende volwassenheid. Er wordt vaak gedacht dat dit gebeurt in de pubertijd, maar als die van 10 tot 18 loopt en opkomende volwassenheid van 18 tot 25, gebeurt het grootste deel in de opkomende volwassenheid. Onderzoek is nog veel gericht op de pubertijd, waardoor een belangrijk deel over het hoofd wordt gezien. In de adolescentie wordt veel meer gedaan wat anderen van iemand verwachten. Tijdens de opkomende volwassenheid komt iemand erachter wat hij zelf echt wil in werk, studie, liefde, etc. en wat hij zelf vindt van de wereld. Het uitzoeken van de eigen identiteit wordt daarbij ook vaak als moeilijk, teleurstellend of eng ervaren. Er moet meer aandacht komen voor de moeilijkheden hierin na de pubertijd. 
  • Overige verschillen in opkomende volwassenheid in vergelijking met andere leeftijdscategorieën. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan risicovol gedrag (in seks, drugsgebruik en autobesturing). Veel onderzoek kijkt enkel naar adolescenten, terwijl het veel meer tijd kost voor mensen om goed met risico om te leren gaan. Risicovol gedrag is onderdeel van het uitzoeken van de identiteit en neemt vaak pas af door stabiliteit in het leven, zoals een vaste baan en een huwelijk en daarna het ouderschap. Ook de relatie met ouders kan in de opkomende volwassenheid veranderen. Kinderen die langer bij hun ouders blijven wonen blijken uit Amerikaans onderzoek later een slechtere band met hun ouders te hebben. Uit Europees onderzoek blijken wel voordelen van langer thuis wonen, zoals meer gevoel van veiligheid en steun, maar hierin wordt ook benadrukt dat alleen de kinderen die veel autonomie hebben in hun ouders huis hier baat bij hebben. Als enkel wordt gekeken naar pubers waarvoor de norm thuis wonen is en jongvolwassenen waarvoor de norm op zichzelf wonen is, kan veel minder nuttig onderzoek worden gedaan naar de periode waarin kinderen uit huis gaan. Ook andere aspecten van de opkomende volwassenheid verdienen meer onderzoek, zoals het belang van vriendschap en mediagebruik.

Wat is het verschil tussen opkomende volwassenheid en adolescentie?

G. Stanley Hall begon met het wetenschappelijke onderzoek naar adolescentie. Volgens Hall duurde die adolescentie echter van 14 tot 24, niet, zoals nu, van 10 tot 18. Dit vervroegen van de beginleeftijd kan komen doordat lichamelijke pubertijdsverschijnselen tegenwoordig in Westerse landen vroeger optreden dan aan het begin van de 20ste eeuw. Maar het vervroegen van de eindleeftijd zal niet geïnspireerd zijn op biologische veranderingen maar op sociale. Tegenwoordig gaat een veel groter percentage van de adolescenten naar school. Daarom is 18 nu gekozen, omdat dit overeenkomt met de leeftijd waarop kinderen gemiddeld klaar zijn met de middelbare school en ook voor de wet als volwassenen gezien worden. 

De pubertijd van 10 tot 18 rekenen is dus logisch, omdat dit de tijd is waarin mensen veel fysieke veranderingen doormaken en onderdeel uitmaken van een op school gebaseerde cultuur. Maar hierdoor wordt een belangrijke leeftijdsgroep vergeten omdat mensen na hun 18e al als volwassenen worden gezien. Een groot deel van de mentale ontwikkeling gebeurt nog in de jaren van 18 tot 25. Sommige wetenschappers hebben deze jaren de tweede adolescentie willen noemen omdat de helft van de volwassenwording hierin gebeurt. Maar over het algemeen is deze helft in onderzoek vergeten of ten onrechte als volwassen aangemerkt.

Wat is het verschil tussen opkomende volwassenheid en jongvolwassenheid?

Er kan gezegd worden dat de late tienerjaren en vroege twintigerjaren al in de categorie jongvolwassenheid vallen. Maar er zijn meerdere redenen waarom jongvolwassenheid ongeschikt is als label voor de leeftijdscategorie 18-25

  • Jongvolwassenheid impliceert dat volwassenheid al bereikt is terwijl, zoals hierboven te lezen, mensen van 18-25 nog in veel opzichte anders dan volwassenen zijn. 
  • De late twintigerjaren en dertigerjaren zijn nog jong in de volwassenheid.
  • Voor jongvolwassenen zijn er normen die voor opkomende volwassenen nog niet gelden.

Wat is opkomende volwassenheid volgens andere culturen?

In dit artikel werd op Westerse culturen gefocust. De meeste culturen waarin het bestaan van een categorie voor opkomende volwassenheid is onderzocht, hebben wel een aparte leeftijdscategorie voor de adolescentie, maar slechts 20% voor opkomende volwassenheid. Een belangrijke oorzaak hiervan is dat in niet-Westerse culturen vaak veel jonger getrouwd wordt en het huwelijk wordt gezien als de grens waarna volwassenheid bereikt is. Opkomende volwassenheid lijkt dus vooral een aparte categorie te zijn in geïndustrialiseerde en post-industrialisatielanden, waar het huwelijk vaker wordt uitgesteld om te studeren en een carrière op te bouwen.

Dit is uiteraard een generalisering, omdat er ook binnen een land culturele verschillen bestaan in gemiddelde trouwleeftijd. Die leeftijd ligt bijvoorbeeld lager in veel orthodox gelovige groeperingen dan in de rest van een land. Ook sociale klassen spelen een belangrijke rol. De middenklasse heeft meer kansen om te studeren en op te klimmen op de carrièreladder. Als gevolg hiervan beginnen opkomende volwassenen uit de middenklasse later aan het creëren van het eigen gezin met huwelijken en kinderen dan hun leeftijdsgenoten uit de onderklasse.

In landen die economisch sterk in ontwikkeling zijn is er vooral een groot verschil te zien tussen stedelijke en landelijke gebieden. Mensen in een stad krijgen over het algemeen ook meer onderwijs en ervaren dus meer een periode voor de volwassenheid. Er is een sterk verschil te zien met leeftijdsgenoten van het platteland, die nog minder profijt hebben van de economische ontwikkeling van hun land en als gevolg daarvan eerder stoppen met school.

Met de globalisatie van de wereldeconomie is het te verwachten dat dit voor steeds meer mensen wereldwijd zal gaan gelden. Het is daarom belangrijk dat hier nu meer onderzoek naar wordt gedaan. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij History and future of human-automation interaction van Janssen et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij History and future of human-automation interaction van Janssen et al. - Chapter

Waar gaat het artikel van Janssen et al. over?

Automatisering is het gebruik maken van machines voor taken die ooit door mensen uitgevoerd werden of voor taken die zonder machines onmogelijk zouden zijn. Mechanisatie wordt vaak als synoniem gebruikt voor automatisering, maar automatisering is breder omdat mechanisatie enkel slaat op het vervangen van menselijke arbeid voor machines. Tegenwoordig vereisen veel automatische machines een computer processor. Mensen blijven verantwoordelijk voor het beheer van de artificiële systemen. Daarom wordt mens-computer interactie een steeds belangrijker studieveld. In dit artikel wordt gekeken naar wat de International Journal of Human-Computer Studies (IJHCS) over deze interactie te zeggen heeft. Hiervoor wordt gekeken naar meerdere artikelen die door de IJHCS zijn gepubliceerd over de 50 jaar dat ze bestaat.

Wat is de geschiedenis van mens-automatisering interactie in studie van de IJHCS?

'Human-automation interaction' of mens-automatisering interactie is het samenspel van mensen en machines. Er werd in de artikelen van de IJHCS gezocht naar trefwoorden die met automatisering te maken hadden. Dit liet zien dat 4-11% van al haar artikelen over dit onderwerp gingen. De resultaten werden hierna geanalyseerd op kwaliteit om zo artikelen te filteren die er niet echt bij hoorden. 

Publicaties over automatisering begonnen met studies van domein-specifieke systemen. Twee van de meest voorkomende domeinen waren geautomatiseerde psychologische tests en automatisering in kennis acquisitie. Hierna ging het onderzoek over meer domeinen en soorten systemen. Hierdoor konden algemene onderwerpen diepgaander bestudeerd worden. Vanaf 1990 is een verschuiving te zien van statische systemen voor specifieke domeinen naar systemen van een taak die in meerdere domeinen uitgevoerd kan worden.

Geautomatiseerde technologie is steeds breder beschikbaar geworden voor niet-professionele gebruikers. Omdat deze mensen niet getraind zijn in hoe een systeem te gebruiken, is er de laatste decennia vooral onderzoek gedaan naar gebruiksvriendelijkheid. Ook worden ethische kwesties steeds relevanter naarmate de automatisering een groter deel van ons leven wordt. 

 

Welke bestaande thema's zijn relevant in de toekomst van mens-automatisering interactie? 

De volgende thema's waren al, maar zijn ook voor de toekomst, belangrijk voor het onderzoek naar mens-automatisering interactie:

  1. Functie en taak toewijzing tussen mensen en machines. Geautomatiseerde systemen kunnen werk van mensen overnemen. Sommige taken kunnen echter beter door mensen worden uitgevoerd dan door machines, maar er is debat over welke taken dit zijn. Er is ook nog de "ironie van automatisering"; soms heeft automatisering als doel een bepaalde taak beter uitvoerbaar te maken maar wordt het zo simpel voor mensen dat ze niet meer betrokken zijn en de taak slechter uitvoeren. 
  2. Hoe vertrouwen gestimuleerd kan worden en incorrect gebruik en verwarring ingeperkt. Er zijn hier verschillende strategieën voor en de meningen verschillen over wat het beste werkt. 
  3. Focus en aandacht management. Doordat mensen minder gefocust hoeven te werken aan taken die geautomatiseerd worden, komt tijd vrij om te focussen op ander werk en vrije tijd. Maar er blijft altijd menselijke aandacht bij automatisering nodig. Dit roept vragen op over hoe de aandacht verveeld kan worden, bijvoorbeeld of er gemultitasked kan worden of niet. Het verliezen van focus kan voor gevaarlijke situaties zorgen, zoals bij geautomatiseerde auto's, maar wat is het nut van automatisering als iemand nog evenveel aandacht aan een taak moet besteden? De balans moet hierin gevonden worden. 

Welke nieuwe thema's zijn relevant in de toekomst van mens-automatisering interactie?

De volgende thema's komen steeds meer op in het onderzoek naar automatisering en zullen nog relevanter worden in de toekomst:

  1. Breedte en diepte van domeinen en gebruikers. Onderzoek naar mens-automatisering interactie is verbreed en verdiept en dit zal doorgaan in de toekomst. Onderdeel hiervan is ook dat niet-professioneel gebruik van automatisering toeneemt. Dat automatisering steeds groter en ook steeds alledaagser wordt, roept nieuwe vragen op. Bijvoorbeeld over de skills die gebruikers moeten hebben en over culturele normen waar al dan niet aan voldaan moet worden. 
  2. Regulatie en uitleg. Omdat machines steeds meer worden ingezet worden ze ook gevaarlijker, bijvoorbeeld medische robots en geautomatiseerde auto's. Dit vraagt om wetgeving die vastlegt wie wanneer schuldig is aan ongelukken.
  3. Ethische en sociale dilemma's. Vraagstukken die steeds harder om antwoorden gaan roepen zijn die over gelijkheid, werkgelegenheid en baanzekerheid, menselijk aanpassingsvermogen en de rol van machines in leven of dood situaties.
  4. Menselijke ervaring. Hoe blijft automatisering menselijk, dus humaan, creatief en ingespeeld op gedrag dat niet logisch te verklaren is (omdat mensen waarmee machines te maken krijgen niet alles vanuit een verklaarbaar algoritme doen).
  5. Radicale veranderingen in mens-automatisering interactie. Veranderingen waarbij machines de mensen inhalen zorgen voor allemaal nieuwe vragen. Alle voordelen hebben ook nadelen en het is moeilijk te voorspellen waar we goed aan doen in de automatisering.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The effect of cognitive load on auditory susceptibility during automated driving van Van der Heiden et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij The effect of cognitive load on auditory susceptibility during automated driving van Van der Heiden et al. - Chapter

Waar gaat het artikel van Van der Heiden et al. over?

In het dagelijks leven krijgen we steeds meer te maken met automatisering. Automatisering zorgt ervoor dat mensen minder hoeven te doen, maar er blijven altijd taken bestaan waarin zowel mensen als systemen bij betrokken zijn. In het verleden konden alleen getrainde professionals met deze systemen werken, maar nu wordt het steeds alledaagser en krijgt iedereen ermee te maken.

Vooral geautomatiseerd autorijden is een sterk opkomend veld van onderzoek. De Society of Automotice Engineers (SAE) heeft zes levels van automatisering opgesteld, van lagere levels waarbij de bestuurder het meeste doet naar hogere waarbij het voortuig het meeste doet. Vanaf level 3 en 4 wordt van een voertuig verwacht dat het langere stukken kan rijden zonder menselijke interventie. Er is alleen af en toe hulp nodig (level 3) of gewenst (level 4). 

Hoe veel een voertuig ook zelf kan, de bestuurder moet nog kunnen ingrijpen. Daarom moet de menselijke gevoeligheid voor externe invloeden worden getest in de situatie van het besturen van een geautomatiseerd voertuig. Gevoeligheid betekent in hoeverre iemand nog beïnvloed kan worden door iets.

In de ideale situatie hoeft de bestuurder in principe zo lang alles normaal verloopt niks meer te doen, maar blijft hij gevoelig voor signalen die een respons van hem vereisen. Frontal P3 of fP3 is een frontale respons op stimuli. De fP3 toont het reactievermogen van iemand op externe invloeden aan. Er moet dus gekeken worden wanneer de fP3 nog naar behoren is en wanneer niet. In dit experiment wordt getest wanneer de fP3 verminderd wordt. Het gaat hier specifiek om gevoeligheid voor auditieve stimuli.

Welke methoden zijn voor dit experiment gebruikt?

Deelnemers voor dit experiment werden gerekruteerd door flyers uit te delen op een universiteitscampus. De 24 deelnemers waren gemiddeld 23 jaar oud met de jongste 18 en de oudste 55 jaar oud. 

Er werd een rijsimulator gebruikt waarin het voor de deelnemers leek alsof ze over de weg reden zoals in een auto. Voor de stimuli werd tevens een koptelefoon opgezet. EEG, hersenmetingen via elektroden, werd ingezet om de fP3 te meten. Hierbij werd gekeken naar de interval van de reacties van de deelnemers. 

De fP3 werd gemeten terwijl de deelnemers taken moesten uitvoeren die te maken hadden met luisteren (stimuli ontvangen) en spreken (reageren). Er waren vier verschillende condities: stilstaan (zonder taak, met herhalingstaak en met vormingstaak), geautomatiseerd rijden zonder taak, geautomatiseerd rijden met als taak woorden te herhalen en geautomatiseerd rijden met als taak woorden te vormen. De resultaten werden geanalyseerd en met elkaar vergeleken.

Wat zijn de resultaten van dit experiment?

Dit experiment suggereert dat een gelijktijdige taak uitoefenen tijdens het rijden de fP3 vermindert. Dit komt overeen met eerder onderzoek. Eerder was namelijk al vastgesteld dat het reactievermogen van bestuurders van een geautomatiseerd toestel niet per se minder is, maar dat het wel veel sneller daalt dan dat van een actieve bestuurder. Actieve bestuurders zijn beter in staat tot het goed uitvoeren van meerdere taken tegelijkertijd dan passieve bestuurders. 

Wat wel bijzonder is, is dat er een "vloereffect" optreedt in verschillende situaties. Eerder onderzoek, met name van Van der Heiden et al. 2018 en 2020, had al aangetoond dat dit gebeurt bij handmatig rijden en woordvorming.

Het huidige experiment toont aan dat dit vloereffect ook optreedt bij geautomatiseerd rijden met het herhalen of vormen van woorden. In beide taken is het effect vergelijkbaar. Dit betekent dat de moeilijkheid van een taak niet uitmaakt voor het verminderen van fP3. Het stelt dat als een passieve bestuurder ook maar iets extra's moet doen, ongeacht wat, hij al een sterk verminderd reactievermogen heeft.

Wat volgt er uit dit experiment?

Tegen de verwachting in, blijkt uit dit experiment dat er geen significant verschil zit in de fP3 bij een herhalingstaak en een vormingstaak. 

Hieruit volgt dat het reactievermogen niet per se lager is bij geautomatiseerd rijden. Maar het neemt wel sterk af als er een gelijktijdige taak bijkomt. Deze bijkomende taak kan zelfs het handmatig besturen van de auto zijn, zoals eerder door Van der Heiden et al. aangetoond. 

Dit kan gevaarlijk zijn omdat er vaak een andere taak moet worden vervuld, zoals het handmatig bijsturen. Hierdoor is een bestuurder veel minder reactief op externe invloeden. Het is daarom belangrijk om, aangezien geautomatiseerd rijden steeds groter wordt, manieren te gaan verzinnen om de fP3 hoog te houden tijdens het geautomatiseerd rijden, ook wanneer er een bijkomende taak moet worden uitgevoerd. 

Wat is er nodig in toekomstig onderzoek?

In de toekomst is meer onderzoek nodig en er zijn nieuwe creatieve suggesties nodig die onderzocht moeten worden. Het is belangrijk dat in toekomstig onderzoek zo veel mogelijk condities getest worden en meer verschillende soorten stimuli. 

Tevens moet in het automatiseringsproces rekening gehouden worden met een verlaagd reactievermogen van bestuurders van geautomatiseerde auto's. Daarom moeten er oplossingen komen die dit ondervangen. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Shared decision-making in mental health care using routine outcome monitoring: results of a cluster randomised-controlled trial van Metz et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Shared decision-making in mental health care using routine outcome monitoring: results of a cluster randomised-controlled trial van Metz et al. - Chapter

Waar gaat het artikel van Metz et al. over?

Verschillende onderzoeken hebben gunstige effecten aangetoond van SDM in de geestelijke gezondheidszorg. SDM staat voor Shared decision-making. SDM is de aanpak waarbij patiënten en clinici beschikbare informatie delen vanuit beide perspectieven en waar patiënten worden aangemoedigd en ondersteund om actief deel te nemen aan de besluitvorming over de behandeling. Hierdoor voelen patiënten zich meer betrokken, beter geïnformeerd, tevredener en hebben ze meer vertrouwen in de therapie. Dit kan leiden tot betere behandelresultaten. 

Door integratie van feedback van Routine Outcome Monitoring (ROM) kan de SDM-aanpak verder verbeterd worden. Eerdere studies hebben de bruikbaarheid en haalbaarheid van ROM binnen de SDM al aangetoond. Met het volgende experiment wordt dit verder onderzocht.

Welke methoden zijn voor dit experiment gebruikt?

Voor dit experiment is een randomised-controlled trial (RCT) gebruikt. Deelnemers werden gerekruteerd binnen patiënten die behandeld werden en de patiënten die terugkwamen om hun behandeling te beoordelen. Van tevoren werden de socio-demografische kenmerken en klinische kenmerken van de patiënten verzameld. De RCT was bedoeld om ROM in alledaagse klinische settingen te implementeren. De SDM, SDMR, en de normale aanpak, DMAU, werden met elkaar vergeleken.

De data werd vergaard door vragenlijsten die de patiënten zelf invulden aan het begin van hun behandeling en na 6 maanden. In de vragenlijsten werd het beslissingsconflict in patiënten gemeten door 16 aspecten van de behandeling te laten beoordelen met een 0 (sterk mee eens) tot 4 (sterk mee oneens). De scores werden gedeeld door 16 en vermenigvuldigd met 25, waardoor er een resultaat tussen de 0 en de 100 uitkwam. Op dezelfde manier werden secundaire aspecten van de SDM en processuele aspecten gemeten.

Wat zijn de resultaten van dit experiment?

Uit analyse van de intentie om te behandelen, bleken geen significante verschillen. Wel waren er significante interactie effecten te zien tussen de condities tijdens de eerste diagnose en tijdens de behandeling. Dat laat zien dat het effect van de SDMR beïnvloed werd door de eerste diagnose als effect aanpasser.

Een betere applicatie van de SDM en ROM leidde tot significant minder beslissingsconflict. Vervolgens leidde minder beslissingsconflict tot betere klinische uitkomsten en een hogere kwaliteit van leven.

Wat volgt er uit dit experiment?

Anders dan verwacht, werden geen significante verschillen gevonden in primaire en secundaire uitkomsten die door patiënten werden gerapporteerd. Maar de resultaten van de clinici en de praktische effecten lieten wel duidelijke verschillen zien. 

Ook was er een duidelijk positiever effect voor depressieve patiënten te zien ten opzichten van andere subgroepen patiënten. Dit ligt in lijn met eerder onderzoek waaruit ook bleek dat feedback tijdens de behandeling tot betere uitkomsten leidt bij patiënten met stemmingsstoornissen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij How should we define health? van Huber et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij How should we define health? van Huber et al. - Chapter

Waar gaat het artikel van Huber et al. over?

In 1948 introduceerde de World Health Orginasition (WHO) een definitie van gezondheid als "een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn en dus niet alleen de afwezigheid van ziekte of gebrek". Deze definitie is in toenemende mate bekritiseerd. Dit artikel beschrijft de beperkingen van deze definitie en beschrijft hoe deze bruikbaarder kan worden gemaakt.

Wat zijn de beperkingen van de WHO-definitie?

De meeste kritiek op de WHO-definitie betreft het woord 'compleet' in relatie tot welzijn. Critici stellen dat bijna niemand het grootste deel van de tijd gezond is. Dit maakt de definitie problematisch omdat deze ertoe heeft geleid dat medische technologieën en geneesmiddelenindustrieën veel dingen hebben verkocht die de "gezondheid" zouden moeten verbeteren of "aandoeningen" zouden moeten verhelpen, terwijl ze eigenlijk niks voor de gezondheid doen. Ook zijn de drempels voor interventies in iemands gezondheid vaak lager. Dit zou te wijten zijn aan de nadruk op volledig lichamelijk welzijn, in plaats van specifiekere gezondheid.

Het tweede punt van kritiek is dat de demografie van de bevolking en de aard van ziekten aanzienlijk zijn veranderd in de loop der jaren. In 1948 waren acute ziekten de belangrijkste ziektelast en leidden chronische ziekten veelal tot de dood. Veel ziekten vertonen inmiddels verschillende patronen omdat ze door medicatie behandeld kunnen worden. Momenteel is ouder worden met chronische ziekten de norm geworden. Door de WHO-definitie is het zorgstelsel nog meer onder druk komen te staan omdat chronisch zieken en gehandicapten per definitie "ongezond" zijn, terwijl ze in sommige gevallen prima zonder aanvullende gezondheidszorg kunnen leven.

De derde kritiek op de WHO-definitie betreft de operationalisering. De definitie is onpraktisch omdat ‘compleet’ niet operationeel is. Dat wil zeggen dat het zeer moeilijk meetbaar is wanneer er aan voldaan is.

Wat hebben we nodig?

In dit artikel wordt voorgesteld om de definitie van gezondheid te wijzigen. Het Ottawa-handvest is één voorstel en legt de nadruk op sociale en persoonlijke hulpbronnen en op fysieke capaciteit. De WHO heeft echter nooit enig voorstel tot wijziging van hun definitie aanvaard. Het is ook moeilijk om gezondheid opnieuw te definiëren, omdat dit complex is; er zijn veel aspecten waarmee rekening moet worden gehouden en er zijn veel belanghebbenden. Een discussie tussen Nederlandse experts over dit onderwerp heeft geleid tot de definitie van gezondheid als “het vermogen om je aan te passen en zelfredzaam te zijn”. Dit lijkt een beter te gebruiken definitie dan die van de WHO. Om dit concept te kunnen gebruiken, moeten de drie domeinen van gezondheid worden geïdentificeerd, te weten fysieke, mentale en sociale gezondheid.

Fysieke gezondheid

Wanneer een organisme gezond is, is het organisme in staat tot ‘allostasis’: het handhaven van fysiologische homeostase door de loop van veranderende omstandigheden. Wanneer een organisme stress ervaart, moet het in staat zijn om een ​​beschermende reactie te creëren, de kans op schade te verminderen en het evenwicht te herstellen. Als deze coping-strategie niet succesvol is, is er schade, de zogenaamde allostatische belasting. Dit leidt uiteindelijk tot ziekte.

Mentale gezondheid

Geestelijke gezondheid wordt beschreven als ‘het gevoel van samenhang’. Dit gevoel draagt bij ​​aan succesvolle coping, herstel van psychologische stress en het voorkomen van posttraumatische stressstoornissen. Het gaat om het begrijpen, omgaan met en betekenis geven aan moeilijke situaties. Jezelf kunnen aanpassen en managen verbetert het subjectieve welzijn en kan resulteren in een goede interactie tussen lichaam en geest. Patiënten met het chronisch vermoeidheidssyndroom die cognitieve gedragstherapie krijgen, vertonen bijvoorbeeld positieve effecten op hun symptomen en hun algemene welzijn, evenals een toename van het volume van de grijze stof in de hersenen.

Sociale gezondheid

In het sociale domein wordt gezondheid gezien als het vermogen van mensen om hun potentieel en verplichtingen na te komen, het vermogen om hun leven met enige onafhankelijkheid te leiden en om ondanks een medische aandoening deel te nemen aan sociale activiteiten zoals werk. Patiënten met chronische ziekten die leerden hun leven beter te managen, rapporteerden een verbeterde zelf ingeschatte gezondheid. Zij ervoeren minder angst, minder vermoeidhei en meer energie. Tevens hadden zij minder last van beperkingen. Een belangrijk bijkomend voordeel hiervan is dat de zorgkosten lager werden.

Hoe kunnen we gezondheid het beste meten?

Gezondheidsmetingen moeten betrekking hebben op gezondheid als aanpassingsvermogen en zelfsturing. Operationele instrumenten omvatten bestaande methoden voor het beoordelen van de functionele status en het meten van kwaliteit van leven en gevoel van welzijn.

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1439 1