Study Notes bij Neurobiologische achtergronden van opvoeding en ontwikkeling - Pedagogiek B2 - UL (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

College 1

Zenuwstelsel

Er is een onderscheid tussen het centrale en perifere zenuwstel. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen, het ruggenmerg en het perifere zenuwstelsel bestaat uit lichaamszenuwen.

Het perifere zenuwstelsel bestaat uit twee delen, het somatische deel en het autonome zenuwstelsel. Het somatische deel wordt gebruikt voor bewuste en vrijwillige controle van spieren (bijvoorbeeld lopen) en voor het opnemen van sensorische informatie (bijvoorbeeld de waarneming van pijn). Het autonome zenuwstelsel wordt gebruikt voor de onbewuste en onvrijwillige controle over lichaamsfuncties (bijvoorbeeld de hartslag).

Het autonome zenuwstelsel bestaat ook weer uit twee delen, het sympatisch en parasympatische zenuwstelsel. Het sympatische zenuwstelsel zorgt voor de mobilisatie van energie, het binnenkrijgen van energie en het gebruiken van energie. Het parasympatisch zenuwstelsel is gericht op het herstellen van de rust en bewaren van energie.

Hersenen

In het brein kunnen we onderscheid maken tussen drie grote structuren. De rhombencephalon (achterste hersenen), de mesencephalon (middelste hersenen) en de prosencephalon (voorste hersenen)

De rhombencephalon bestaat onder andere uit de medulla. Dit is het verlengde van het ruggenmerg. Alle zenuwen die in het ruggenmerg lopen, lopen door medulla heen. De craniale zenuwen beginnen in de medulla. De medulla is belangrijk voor de vitale reflexen, zoals ademhalen. Ook de pons is een onderdeel van de rhombencephalon. Hier kruisen heel veel zenuwen. Ook in de pons beginnen een aantal craniale zenuwen. Ten slotte bevindt zich in de rhombencephalon de cerebellum. Dit onderdeel is belangrijk voor de motoriek. De cerebellum zorgt ervoor dat beweging vloeiend verloopt. Het is ook betrokken bij het coördineren van activiteiten in de hersenen.

De mesencephalon bestaat uit de tectum, de tegmentum, de colliculi en de substantia nigra. Bij zoogdieren is dit deel van de hersenen erg klein, bij andere dieren is dit deel groter. De middelste hersenen, de medulla en de pons vormen samen de hersenstam.

De prosencephalon bestaat uit de cerebrale cortex, het limbisch systeem, de basale ganglia en de thalamus. De cerebrale cortex is de buitenste laag van het brein. De cerebrale cortex bestaat uit vier kwabben: de occipitaalkwam (gezichtsvermogen), de temporaalkwab ( gehoor, visuele en taalfuncties), parietaalkwab (sensorische functies, aandacht) en de frontaalkwab (motoriek, executieve functies, aspecten van geheugen en emotie). Het limbisch systeem (ligt subcorticaal, d.w.z. onder de cortex) is belangrijk voor emotioneel gedrag. Dit systeem bestaat uit een aantal structuren. De belangrijkste structuren zijn de gyrus cinguli (cingulate gyrus), de fornix, de hippocampus, de amygdala en de hypothalamus.

De basale ganglia (ligt subcorticaal) bestaat uit de nucleus caudate, de putamen en de globus pallidus. De basale ganglia heeft een poortfunctie. Dit deel zorgt ervoor dat een beweging wel of niet plaatsvindt. Bij de ziekte parkinson is de poortfunctie verstoord. Mensen die problemen hebben met cerebellum hebben bijvoorbeeld last van hun evenwicht.

De thalamus is heel belangrijk voor sociale emotie. Informatie uit zintuigen komt aan in de thalamus. Verbindingen tussen verschillende hersendelen lopen via de thalamus.

Je hebt twee hersenhelften, een linker en rechterhelft en beide helften bestaan uit dezelfde structuren. Veel informatie kruist elkaar. Dingen die je rechts ziet worden door de linkerhelft gecontroleerd. De rechterhelft van de hersenen stuurt bijvoorbeeld de linkerhand. De hersenhelften zijn verbonden met het corpus calossum en via deze verbinding kunnen de helften met elkaar samenwerken en communiceren.

In de hersenen zitten cellen. De cellichamen zijn een beetje grijzig, maar het beschermlaagje om zenuwuitlopers is wit (myeline). Omdat myeline wit is zijn zenuwuitlopers ook wit.

Ventrikels zijn holtes die met vocht gevuld zijn. Ook in het ruggenmerg loopt wat van dat vocht.

Sociale brein

De hersengebieden die belangrijk zijn voor het sociaal-emotioneel functioneren zijn: de frontale cortex (dorsolaterale prefrontale cortex (DLPFC) en orbitofrontale cortex (OFC)), de insula, de amygdala, de hippocampus, de thalamus en de hypothalamus.

De frontale cortex is belangrijk voor het controleren van alle gedrag. DLPFC is een gebied dat heel veel verbindingen heeft met andere hersengebieden. Het heeft een grote rol in organiseren. Alles wordt samengebracht door DLPFC. Als men bijvoorbeeld een kopje gaat pakken, moet men zien waar het staat, het pakken en het ook willen pakken, alles moet samenwerken.

De orbitofrontale cortex wordt in het boek van Cozolino orbitomedial prefrontal cortex genoemd. Dit deel van de hersenen speelt een belangrijke rol bij inhibitie, bijvoorbeeld het remmen van agressie. Dit deel onderdrukt impulsen die niet gewenst zijn.

De insula ligt in de cortex. Via de insula worden er verbindingen gemaakt tussen corticale en dieper gelegen structuren. De insula is belangrijk voor de integratie van primaire sensatie in de bewuste ervaring.

De Amygdala is heel belangrijk voor het fysieke gevoel van emotionele opwinding. Dit is vooral bij negatieve emoties actief, maar ook bij blijheid.

De thalamus zorgt voor belangrijke verbindingen met input systemen.

De hypothalamus zorgt voor verbindingen van het brein met hormonale output systemen, zoals het systeem dat stress signalen afscheidt.

Hersencellen

Er zijn twee typen cellen, namelijk de neuronen en de gliacellen. De neuronen zijn verantwoordelijk voor het aansturen van lichaamszenuwen, communiceren met elkaar en ontvangen informatie van andere cellen en de gliacellen. De gliacellen zijn verschillende typen cellen met verschillende functies. Eén van die functies is het aanleggen van een beschermlaagje.

Een neuron bestaat uit een cellichaam en een celkern. Neuronen bepalen je hersenactiviteit en zijn betrokken bij wat je denkt en doet. De neuron heeft 2 soorten uitlopers: dendrieten (soort antennes, ze ontvangen binnenkomende informatie) en axonen (soort zenders, zorgen voor uitgaande informatie). Er kunnen meerdere dendrieten zijn, maar er kan maar één axon zijn. Op dendrieten bevinden zich receptoren. Signaalstoffen hechten zich daaraan. De axon verstuurt informatie met een laagje myeline. Dit zorgt ervoor dat signalen veel sneller verplaatsen. Het eindpunt van een axon is de presynaptische terminal.

Neuronen maken gebruik van signaalstoffen, ze maken geen direct contact met receptoren. Er zit een kleine ruimte tussen, de synaps. Vanaf de presynaptische neuron komt informatie af, de postsynaptische neuron ontvangt de informatie en geeft deze weer door.

Prikkeloverdracht 1: rustpotentiaal

De prikkeloverdracht is elektrisch en dit ‘ stroompje’ moet kunnen ontstaan. Als de neuron in rust is betekent het dat de neuron niets aan het doorgeven is. De binnenkant van een neuron is als een batterij, hij is altijd een beetje geladen. De ruimte buiten de neuron is meer positief geladen dan de binnenkant. Dit is de concentratiegradient. Natriumdeeltjes zijn meer buiten dan binnen het neuron. Omdat er buiten meer natrium ionen zijn dan binnen, is de buitenkant meer positief (natrium is positief, kalium negatief). Het rustpotentiaal (binnen de neuron is het negatiever geladen dan buiten) moet in stand gehouden worden. In de buitenkant van de neuron zitten kanaaltjes, waardoor natrium en kalium naar buiten kunnen. Omdat het rustpotentiaal onderhouden moet worden, wil je niet dat natrium en kalium deeltjes rondzwerven. Hiervoor is een systeem, namelijk een pompje dat natrium naar buiten pompt en kalium naar binnen. Het pompje zorgt er voor dat er meer natrium buiten is dan kalium binnen. Er zijn geen gaatjes waar natrium zomaar door naar binnen kan.

De binnenkant van een neuron is, met de ruimte erbuiten vergeleken, negatief geladen. De oorzaak hiervan is de concentratiegradiënt. Dit betekent dat er meer positief geladen deeltjes buiten dan binnen het neuron zijn. Er zijn meer natrium ionen (Na+) buiten dan binnen het neuron. Er zijn meer kalium ionen (K+) binnen dan buiten het neuron. Er bestaan veel meer Na+ dan K+ deeltjes. Hierdoor zijn er netto meer positieve deeltjes buiten de cel.Door de natrium-kalium pomp wordt het rustpotentiaal onderhouden. Deze pomp zorgt ervoor dat er elke keer 3 Na+ deeltjes de cel uit gaan en 2 K+ deeltjes de cel ingaan.

Prikkeloverdracht 2: het actiepotentiaal

De neuron kan door het rustpotentiaal een stroompje genereren als er informatie binnenkomt. De natriumdeeltjes willen zich eigenlijk gelijk verdelen. Dus als er informatie binnenkomt, kan de neuron heel snel kanaaltjes openen en natrium naar binnen laten. Vuren is het genereren van een actiepotentiaal.

-Stap 1: verandering van het rustpotentiaal: stimulatie van de neuron verandert het rustpotentiaal. Hyperpolarisatie: de binnenkant van de neuron wordt nog negatiever. Het verschil tussen de binnen en de buitenkant wordt nog groter. Dan kan neuron niet vuren.

Het kan ook zijn dat het verschil kleiner wordt. Dit is depolarisatie. Nu kan neuron wel vuren.

-Stap 2: verdere depolarisatie

Als er voldoende depolarisatie, schieten natrium kanalen open en kan natrium naar binnen. De binnenkant wordt steeds positiever. In de neuron ontstaat een positief pontentiaal, dat zich over de axon gaat verspreiden: het actiepotentiaal.

-Stap 3: repolarisatie

Op het hoogtepunt van het actiepotentiaal gaan de natriumkanalen weer dicht. Om weer te kunnen vuren, moet de neuron weer herstellen. Om de originele status weer te bereiken, moeten de positieve deeltjes weer uit de neuron (Kalium). De uitstroom van kalium maakt de neuron negatiever, dat is de repolarisatie.

-Stap 4: Er is veel meer natrium in de cel en kalium buiten de cel dan er zou moeten zijn. Het evenwicht moet weer worden hersteld. Dit doet de natrium kalium pomp. De pomp pompt natrium naar buiten en kalium naar binnen.

Depolarisatie en repolarisatie herhaalt zich op elk punt van het axon. Zie dia 41 voor precieze uitleg.

Om dit (dia 41) proces te versnellen, dekt myeline de axon af. Daardoor wordt het proces van depolarisatie en repolarisatie alleen op de onbedekte delen herhaald. Hierdoor gaat het sneller. Deze punten heten knopen van Ranvier.

Prikkeloverdracht 3: de synaps

Voor precieze uitleg, zie dia 45.

Er worden signaalstoffen (neurotransmitters) afgescheiden als het actiepotentiaal bij de terminals uitkomt. Deze neurotransmitters hechten zich aan de receptoren van postsynaptische neuronen, nadat ze zich hebben verspreid door de ruimte tussen neuronen. In het postsynaptisch neuron vinden er vervolgens processen plaats die het rustpotentiaal veranderen waardoor een actiepotentiaal kan ontstaan. In het cellichaam worden neurotransmitters aangemaakt. Deze worden daarna naar de terminals vervoerd, waar ze worden afgescheiden.

 

College 2

Embryonale ontwikkeling

De embryonale ontwikkeling bestaat uit drie fases. De eerste fase is als de eicel wordt bevrucht met de zaadcel. De bevruchte eicel heet zygoot. Van 2 t/m 8 weken heet het een embryo en vanaf 9 weken heet het een foetus. Vanaf twee weken bestaat het embryo uit een platte schijf cellen, die embryonic plate worden genoemd. De embryonic plate bestaat uit drie lagen, het endoderm (binnenste laag), het mesoderm (middelste laag) en het ectoderm (buitenste laag). Uit het endoderm ontstaan verschillende organen, uit het mesoderm ontstaan het skelet, het hart en de spieren en uit het ectoderm ontstaan het zenuwstelsel en de opperhuid.

Embryonale ontwikkeling van het zenuwstelsel

In de derde week gaat het ectoderm zich verdikken, dit wordt de neutrale plaat. Over de lengte van deze plaat ontstaat de neurale groef. De neurale buis ontstaat doordat de neurale plaat om de groef heen krult. Dit gebeurt aan het einde van de derde week. Uit de neurale buis ontstaat het zenuwstelsel, u. Uit het voorste deel ontstaat het brein en uit het achterste deel ontstaat het ruggenmerg. De binnenkant van de buis bestaat uit het kanaal in het ruggenmerg en ventrikels gevuld met CSF.

Als de neurale buis niet (volledig) kan sluiten, komen er afwijkingen en misvormingen van het zenuwstelsel tot stand. Een voorbeeld hiervan is spina bifida, waarbij de neurale buis niet sluit aan de onderkant. De ernst van deze afwijking is afhankelijk van hoe hoog het probleem zit. Een ander voorbeeld is anencephalie, waarbij de neurale buis niet sluit aan de bovenkant. Bij deze afwijking zijn delen van de hersenen en de schedel niet gemaakt. In dit geval is het kindje niet levensvatbaar. Een laatste voorbeeld is encephalocele, waarbij de neurale buis aan de bovenkant niet volledig sluit. Hierbij komen delen van de hersenen door een gat in de schedel naar buiten.

Prenatale groei van het brein

Wanneer het brein tijdens de embryonale en foetale fase groeit, ontstaan er in de cortex vouwen, gyri (bergen) en sulci (dalen). De gyri en sulci vergroten het oppervlak zonder extra ruimte in te nemen.

Fasen van celgroei

Er zijn vier fasen van celgroei:

-Proliferatie en differentiatie

Proliferatie betekent dat er aan de binnenzijde van de neurale buis nieuwe cellen ontstaan. Deze binnenzijde wordt ook wel de ventriculaire zijde genoemd. Differentiatie houdt in dat de cellen zich ontwikkelen tot neuronen en gliacellen. Dit gebeurt allemaal (ongeveer) tussen de 6 en 20 weken na conceptie.

-Migratie

De neuronen die zich ontwikkelen verplaatsen zich naar hun uiteindelijke bestemming. Hersenweefsel groeit van binnen naar buiten. Cellen die later gevormd zijn bewegen zich voorbij eerder ontwikkelde cellen naar hun bestemming. De neuronen verplaatsen zich via de uitlopers van gliacellen. Migratie begint kort na de proliferatie en is rond de geboorte voltooid.

Als er afwijkingen zijn in proliferatie, differentiatie of migratie, kunnen die leiden tot te kleine hersenen (micrencephalie) en te grote hersenen (macrencephalie). Lyssencephalie ontstaat als hersenen geen gyri en sulci bevatten. 

-Synaptogenese

Als de cellen op de plaats van hun bestemming zijn ontwikkelen zich synapsen. Waar axonen en dendrieten bij elkaar komen ontstaan synapsen. Deze fase begint kort na het begin van migratie en gaat door tot ver na de geboorte. Synapsen kunnen het hele leven door worden gevormd. Aangezien er meer synapsen worden gevormd dan er nodig zijn, biedt dat flexibiliteit. De hoeveelheid die nodig is, is afhankelijk van de omgeving waarin de baby wordt geboren. Synapsen die niet in gebruik worden genomen verdwijnen. Dit heet pruning.

-Myelinatie

In de laatste fase wordt er rond de axonen myeline aangelegd. Dit proces begint en de motorische en sensorische gebieden. Als laatste vindt myeline in de prefrontale cortex plaats. Deze fase begint in de zesde maand van de zwangerschap en eindigt in de jonge volwassenheid.

Ontwikkeling na de geboorte

De basis van het brein wordt voor de geboorte gemaakt. Na de geboorte ontwikkelen de hersenen zich verder. Synaptogenese en pruning gaat door na de geboorte, dit is ook de basis voor het leren en ontwikkelen. Apoptese vindt ook plaats (celdood). Het verschil tussen pruning en apoptose is dat bij pruning de cel niet doodgaat, maar de verbinding tussen twee cellen verdwijnt, apoptose is echt de dood van een cel.

Nature en nurture

De hersenontwikkeling gaat op genetische basis. De hersenen ontwikkelen zich soortspecifiek. Prenataal kan de omgeving wel invloed hebben. Dit kan in de vorm van gifstoffen, zoals alcohol. Als er alcohol wordt gebruikt tijdens de zwangerschap, kan dat schade toebrengen aan de foetus. Dit kan resulteren in afwijkingen aan het gezicht, aan het zenuwstelsel en het kan leiden tot motorische en cognitieve beperkingen.

Na de geboorte krijgt de omgeving meer invloed, maar de invloed van aanleg blijft aanwezig. Ook kunnen aanleg en omgeving samengaan, zoals bij een genetisch risico op ziektes en bij differential susceptibility (verschil in beïnvloedbaarheid, genetisch bepaald).

Experience expectant vs. experience dependent development

Experience expectant betekent dat ontwikkeling op een bepaalde

manier plaatsvindt, omdat het systeem een bepaalde omgeving

verwacht. Een voorbeeld hiervan is het visuele systeem. Dit moet nog wel worden afgesteld bij de geboorte, maar dit gebeurt wel. Experience dependent betekent dat ontwikkeling door

omgevingsinvloeden in een bepaalde richting wordt gestuurd, zoals bij taal. Je systeem is niet afgesteld om maar  een taal te kunnen leren, je kan verschillende talen leren. Je leert de talen alleen als je ze nodig hebt.

Sensitieve periodes zijn periodes waarin de mens een verhoogde gevoeligheid heeft voor bepaalde omgevingsinvloeden, zoals het leren van taal (tot ongeveer 7 jaar). Dit is ook zo bij gehechtheid in het eerste levensjaar. Bij dieren gebeurt dit met imprinting (ganzen van Lorentz). Ontwikkeling kan wel plaatsvinden buiten de sensitieve periode, maar het is minder effectief.

Rol van ouders/verzorgers

De manier waarop ouders met de baby omgaan is van groot belang voor de ontwikkeling van het kind. Ze zijn bepalend voor de fysieke omgeving (veiligheid en voedsel) en de sociale omgeving. Een voorbeeld hiervan is taalontwikkeling. De baby hoort al, terwijl het nog in de buik zit, gefilterd geluid waardoor het in aanraking komt met taal. Daardoor ontwikkelt de ongeboren baby al enige gevoeligheid voor de klanken van de moedertaal. Verder leert een kind de betekenis van woorden door interactie met de ouders, doordat de ouders bijvoorbeeld objecten benoemen of voorlezen.

Van sociaal spel kunnen kinderen veel leren, zoals motorische vaardigheden, sociale vaardigheden en toestandsregulatie. Een voorbeeld van sociaal spel is kiekeboe. Dit spel creëert een optimale psychische en fysieke toestand om te leren, omdat positieve gevoelens en positieve hormonen ontstaan. Ook bevordert het spel de ontwikkeling van spanningsregulatie en objectpermanentie.

Plasticiteit

Het blijft altijd mogelijk (tot een zekere mate) dat de hersenen nog aanpassen of veranderen.

Er zijn twee mechanismen achter de vorming en het behoud van verbindingen. Ten eerste is er hebbian synapse, wat betekent dat er een ongeveer gelijktijdige activatie is van een

presynaptisch en postsynaptisch neuron. Dit versterkt de synaps. Verder is er ook de long-term potentiation. Als een synaps input krijgt vanuit een presynaptisch neuron, wordt die synaps versterkt.

Compensatie en reorganisatie

Doordat er in het brein plasticiteit bestaat, kan het brein zich aanpassen bij beschadiging. Dit is echter heel beperkt mogelijk. Reorganisatie houdt in dat andere hersengebieden de functie overnemen. Dit gebeurt bij kleine beschadigingen. De capaciteit hiervan is niet onbeperkt en kan de oorspronkelijke functie belemmeren. Middelgrote beschadigingen zijn vaak lastig, omdat ze te groot zijn voor overname door aangrenzend weefsel en te klein om over te worden genomen door de andere hersenhelft. Compensatie houdt in dat de taak van een beschadigd gebied door andere gebieden wordt uitgevoerd op een andere manier. Dit gebeurt bij grotere beschadigingen. Het homologe gebied in de andere hersenhelft neemt dan de functies over. Compensatie op gedragsniveau gebeurt door dingen die niet meer lukken op een andere manier te doen of door hulpmiddelen te gebruiken. Een jong brein reorganiseert makkelijker (is plastischer), maar als gebieden nog in ontwikkeling zijn als ze worden beschadigd kan de ontwikkeling worden verstoord. Growing into deficit betekent dat gevolgen van beschadiging steeds ernstiger worden naarmate de tijd verstrijkt.

Evolutionaire theorieën

De mens deelt genen met veel dieren, maar is het meest verwant aan mensapen. Soorten ontwikkelen zich doordat eigenschappen die erg functioneel blijken bewaard blijven en nadelige eigenschappen uitsterven (evolutietheorie). Dit bevordert de aanpassing aan de leefomgeving. Dit is ook het geval met het ‘sociale brein’, van de mens. De sociale neigingen van de mens leverder voordelen op en bevorderden de kans op overleven.

Triune brain is een evolutionaire theorie van McLean. Hij meent dat de delen van de hersenen die bij  veel dieren goed ontwikkeld zijn, evolutionair gezien ouder zijn dan delen van de hersenen die alleen bij mensen en hun naaste verwandten goed ontwikkeld zijn. Er is een onderscheid tussen drie delen van het brein. Dit onderscheid is gemaakt op basis van evolutionaire ouderdom.

-Het protoreptilean brain is de hersenstam en een aantal andere structuren. Dit deel van het brein is een voorwaarde voor een minimaal bewustzijn en komt bij alle dieren voor.

- Het paleomammalean brain bestaat uit iets minder oude delen. Het hebben van het paleomammalean brain is een voorwaarde voor minimaal emotioneel bewustzijn en enig geheugen. Dit deel komt bij alle zoogdieren voor.

-Het neomammalian brain bestaat uit de nieuwste structuren. Het bevat de cortex en is een voorwaarde voor een uitgebreid of een volledig bewustzijn. Dit deel is het best ontwikkeld bij de mens en de naaste verwanten van de mens.

De Cortex en het sociale brein bestaan niet alleen bij de mens. Het is niet zo dat er een geheel deel aanwezig moet zijn of helemaal niks, delen kunnen in kleinere of grotere mate aanwezig zijn.

De hersenen van de mens ontwikkelen zich in de volgorde waarin ze geëvolueerd zijn, dus eerst de structuren van het protoreptilean brain, dan de structuren van het paleomammalian brain en tenslotte de cortex (neomammalian brain).

 

College 3

Gehechtheid

Gehechtheid is een speciale band tussen ouder en kind. Een baby is voor zorg en veiligheid afhankelijk van de ouder. De baby streeft naar nabijheid. Met de ouders onderzoekt de baby dingen. Het is belangrijk dat de ouder als een veilige haven fungeert tijdens het exploreren. Het kind gebruikt de ouders als voorbeeld om een beeld van zichzelf, anderen en de omgeving te ontwikkelen. Het kind gebruikt dit voorbeeld om te kijken wat wel en wat niet kan. Een kind ziet zichzelf als geliefd, anderen als betrouwbaar of vijandig en de wereld als veilig of vijandig.

Biologie van gehechtheid

We hebben een aangeboren neiging om baby’s schattig te vinden. Dit geldt wat sterker voor vrouwen dan voor mannen. Een baby heeft bepaalde uiterlijke kenmerken, zoals grote ogen en een rond gezicht. Deze kenmerken vinden volwassenen aantrekkelijk. (Het kindje helemaal rechts op dia 5 vinden mensen het meest schattig, omdat dit kind het meest de kenmerken heeft).

Er is een gedempte afkeer voor negatieve stimuli zoals ontlasting en huilen bij ouders. Dit maakt de ouder meer geneigd tot zorg en minder tot agressie. Bij een baby vinden we ontlasting vaak niet vies, bij het huilen wordt men vaak ook niet agressief.

De baby is zowel in fysieke als in psychosociale behoeften afhankelijk van de ouders. De ouders zorgen voor veiligheid, hygiëne, voedsel, maar ook voor nabijheid, en (lichamelijk) contact. Hoewel het belang van contactuele aspecten vaak wordt onderschat, zijn beide aspecten belangrijk.

Harry Harlow deed onderzoek naar de opvoeding bij rhesusapen. Hij onderzocht of het aapje meer hecht aan de moeder door voeding of door contact en warmte. In het experiment werden jonge aapjes na de geboorte gescheiden van hun moeder. De aapjes hadden beschikking over twee moedermodellen, namelijk een met stof bekleed model, (deze bood wel warm contact maar geen voedsel) en een kaal model met fles (deze bood wel voedsel maar geen warm contact). De aapjes brachten veel meer tijd door bij de moeder bekleed met stof. Ze eten wel bij de moeder met alleen voeding, maar zoeken contact met de stoffen moeder. In het vervolg van het experiment werd het aapje bang gemaakt, om te kijken naar welke moeder het aapje heen zou gaan. Het aapje ging naar de moeder waar hij gehecht aan was, dus naar de stoffen moeder.

Doordat de aapjes van Harlow opgevoed werden met minimaal sociaal contact ontstond er bij de aapjes sociale deprivatie. Hierdoor ontstonden er afwijkingen in het stress systeem, lethargi, stereotype bewegingspatronen zoals rocking, bewegingen die zich alsmaar herhalen en sociale incompetentie. Wanneer de aapjes na het experiment bij andere aapjes werden gezet, wisten de aapjes totaal niet hoe ze daarmee om moesten gaan.

Bij kinderen in kindertehuizen werd er voorzien in voedsel en hygiëne, maar omdat er weinig verzorgers waren op veel kinderen was er geen/weinig sociaal contact. Hierdoor ontstonden er Afwijkingen in het stress systeem, veranderingen in het limbisch systeem, lethargie, stereotype bewegingen sociale incompetentie. Kinderen kunnen hier hun hele leven moeite mee houden.

Feromonen

Feromonen zijn geurstoffen met sociaalcommunicatieve geurdeeltjes die zich via de lucht verspreiden. Het heeft verschillende functies. Voor dieren is het vaak territoriumafbakening. Bij apen bijvoorbeeld bepaalt hoe je ruikt hoe hoog je op de hiërarchische ladder staat. In een vruchtbare periode ruikt een vrouwtje anders. Feromonen wordt vaak met dieren geassocieerd, maar ook mensen zijn gevoelig voor feromonen.

Bij mensen is het gezichtsvermogen het dominante zintuig, maar het reukvermogen is beter ontwikkeld dan lang gedacht. Een baby en de moeder herkennen bijvoorbeeld elkaars geur. Bij dieren is geur wel belangrijker. Een schaap herkent haar eigen lam aan zijn geur. Schapen zorgen in principe niet voor andermans jongen, maar een herder kan adoptie bevorderen door het adoptielam in te smeren met vruchtwater of (als het eigen lam is overleden) door het adoptielam met de vacht van het dode lam te bedekken

Oxytocine

Oxytocine is een nonapeptide (een molecuul bestaand uit 9 aminozuren). Aminozuren zijn de bouwstenen voor eiwitten, meerdere aminozuren vormen een peptide en meerdere peptiden vormen weer een eiwit (proteïne).Vasopressine is een nonapeptide die heel erg lijkt op oxytocine. Ze verschillen maar in twee aminozuren. Bij dieren speelt bij vrouwtjes oxytocine een belangrijke rol en bij mannetjes vasopressine.

Oxytocine wordt aangemaakt in twee delen van de hypothalamus, in de supraoptische kern (SON) en in de paraventriculaire kern (PVN) . Er is een perifeer en centraal oxytocinesysteem. Het perifere systeem zorgt ervoor dat oxitocine in het lichaam door het bloed wordt verspreid en het centrale systeem zorgt ervoor dat het in de hersenen wordt gebruikt.

Het perifere oxitocinesysteem werkt als volgt: de Oxytonerge cellen in PVN en SON sturen een signaal naar de hypofyse. Vanuit de hypofyse wordt het in de bloedbaan aangebracht. Oxytocine functioneert als hormoon (signaalstof die via de bloedbaan communicatie over grote afstand verzorgt). Oxytocinereceptoren zijn onder andere te vinden op de baarmoeder en borstklieren. De primaire functie van oxytocine is zorgen voor seksuele potentie en ook de bevalling. Zonder oxytocine kan de baarmoeder niet samentrekken. Zonder dit hormoon komt de bevalling niet op gang. Ook zorgt het ervoor dat er borstvoeding kan worden gegeven en bevordert het de melkproductie.

Het centraal oxytocinesysteem werkt als volgt: in de hersenen functioneert oxytocine als neurotransmitter (signaalstof die communicatie tussen aanliggende neuronen verzorgt) en neuromodulator (signaalstof die communicatie over iets grotere afstand verzorgt. Verspreid zich via het vocht in de hersenen).PVN is de bron van centraal oxytocine. De neuronen met oxytocinereceptoren bevinden zich in het limbisch systeem, de middelste hersenen en de achterste hersenen

Effecten van oxytocine

Oxytocine is belangrijk voor het vormen tussen de band tussen partners, seksueel gedrag, paarvorming, moederlijk gedrag, sensitief, responsief gedrag, de band tussen moeder en kind, moederlijke agressie (het verdedigen van het kind, in elk geval bij knaagdieren), sociaal gedrag in bredere zin: niet zozeer gedrag te maken met ouders, maar bijvoorbeeld met vertrouwen en prosociaal gedrag, vertrouwen, prosociaal gedrag en het is betrokken bij de regulatie van het stresssysteem, het dempt met name sociale angst.

Oxytocine en paarvorming bij woelmuizen

De meadow en montane vole (grasland woelmuis) en de prairy vole (prairie woelmuis) zijn sterk verwante soorten, maar ze verschillen sterk in paarvorming. De prairie woelmuis heeft na paring monogame eigenschappen, een specifieke partner voorkeur, een toegenomen agressie van mannetjes naar andere mannetjes en een toename van ouderlijke zorg. De grasland woelmuis heeft na paring geen structurele veranderingen in sociaal gedrag, ze vormen geen paartjes. Oxytocine en vasopressine komen bij beide soorten vrij bij het paren. Alleen bij de prairie woelmuis was het zo dat bij mannetjes het centraal vasopressine paarvorming induceert, en dat bij vrouwtjes het centraal oxytocine partnervoorkeur en moederlijk gedrag induceert. De reden dat het tussen de twee soorten verschilt is dat er een verschil is in verdeling van receptoren voor vasopressine en oxytocine in beloningsgebieden. Er zijn meer receptoren in de prairy woelmuis

Oxytocine en ouderlijk gedrag

Uit een onderzoek is gebleken dat de hoeveelheid oxytocine in het bloed tijdens het eerste trimester en in de eerste maand na de geboorte positief samenhangt met moederlijk gedrag en gevoelens van gehechtheid. Uit een ander onderzoek bleek dat er bij moeders een samenhang is tussen het oxytocineniveau en affectief gedrag. Bij vaders was er een samenhang tussen het oxytocineniveau en stimulerend gedrag.

Oxytocine en prosociaal gedrag

Er zijn experimenten bij mensen uitgevoerd waarbij oxytocine werd toegediend. Dit werd gedaan via een neusspray om bloedhersen barrière te omzeilen. Uit het onderzoek bleek dat proefpersonen die oxytocine hadden gehad vaak meer geld gaven aan een goed doel en meer geneigd waren om de uitgesloten speler bij het spel te betrekken.

Oxytocine en sociale stress

Bij de trier social stress test (TSST) wordt psychosociale stress in een laboratorium setting opgewekt. Hierbij moeten mensen een speech voorbereiden bij specialisten. Veel mensen vinden dit moeilijk. Sociale steun tijdens de TSST vermindert stress. Intranasaal oxytocine versterkt het effect van sociale steun.

Sociale cognitie

Oxytocine bevordert ook het vermogen om emoties te herkennen en gevoelens en gedachten van anderen in te schatten. Ook beïnvloedt oxytocine het geheugen voor sociale stimuli en beïnvloedt het de perceptie van gezichten.

Bij reading the mind in the eyes test (RMET) krijgt de proefpersoon een plaatje van alleen het gebied rond de ogen te zien. De proefpersoon moet beoordelen welke emotie het best op die ogen van toepassing is. Er waren betere prestaties op de RMET na toediening van oxytocine, vooral bij minder vaardige proefpersonen.

Oxytocine en het geheugen

Intranasaal oxytocine verbetert de herkenning

van gezichten, moduleert herinneringen aan moederlijk gedrag afhankelijk van

gehechtheid en verbetert het terughalen van herinneringen. Met oxytocine werd bij veilige gehechtheid de moeder gezien als nog meer toegewijd, bij onveilige gehechtheid werd de moeder gezien als nog minder toegewijd. Dit komt omdat als je meer aandacht hebt voor sociaal emotionele aspecten, je die aspecten er wat meer gaat uithalen. Dus positief: nog positiever. Negatief: nog negatiever (het verbetert of verslechtert niet per se geheugen).

Effecten van oxytocine in het brein

Uit een fMRI onderzoek bleek dat intranasaal oxytocine de activiteit van de amygdala in reactie op sociale stimuli vermindert. Er was minder arousal, als er plaatjes van geweld werden laten zien. Ook was er een verminderde connectiviteit tussen de amygdala en gebieden in de hersenstam die betrokken zijn bij angstig-opgewonden gedrag.

Het effect van oxytocine bij waarneming van gezichtsuitdrukkingen is bij een fMRI onderzoek bekeken. Het bleek dat er meer activiteit in gebieden die betrokken zijn bij de verwerking van gezichten en emoties was door oxytocine. Ook in de hippocampus zijn er veel neuronen met oxytocine receptoren

Dopamine en het beloningssysteem

Dopamine is een neurotransmitter, waarbij er een onderscheid is tussen twee pathways, het nigrostriataal pad en het mesocorticolimbisch pad. Het nigrostriataal pad is betrokken bij beweging. Dit gebied is aangedaan bij Parkinson. Het mesocorticolimbisch pad is verantwoordelijk voor het gevoel van voldoening en geluk en voor aandacht. Amfetamine en cocaïne werken in op dit systeem.

De anterieure cingulate gyrus/cortex speelt een belangrijke rol bij response monitoring (controleert). De deel heeft de functie om de ‘juiste’ handeling te kiezen. Ook volgt dit deel handelingen en de uitkomst daarvan en stuurt waar nodig handelingen bij.

Belang dopamine voor ouderlijk gedrag

Dopamine is belangrijk bij het verwerken van de belonende aspecten van moeder-kind interactie, voor aandacht voor het kind en monitoring van de baby. Moeders met genotypen die zorgen voor een optimale signaaloverdracht kijken minder vaak weg van de baby.

Geheugen en gehechtheidrepresentaties

Karl Lashley zocht naar nieuwe verbindingen. Dit idee kwam vooral uit het klassiek conditioneren van dieren. Hij bracht beschadigingen in het brein aan om te zien waar nieuwe verbindingen werden gevormd

Een herinnering is gebaseerd op activatie in netwerken van hersengebieden. Wanneer je een herinnering ophaalt wordt de originele ervaring als het ware opnieuw gerecreëerd. Dus als je je een aanraking herinnert, kun je het als het ware voelen. De hersencellen die actief waren bij de aanraking, worden dan weer geactiveerd. Informatie wordt in eerste instantie in het korte-termijn geheugen opgeslagen. De consolidatie (opslaan in het lange termijn geheugen) is afhankelijk van herhaling. Consolidatie van herinneringen is vooral afhankelijk van intensiteit. Het procedureel geheugen is het als een herinnering gebruik maakt van taal. Het expliciete geheugen is een bewuste herinnering, het impliciete geheugen een onbewuste herinnering.

De hippocampus is belangrijk voor het geheugen. Bij dieren is de hippocampus vooral voor het geheugen voor locaties en ruimtelijke handelingen (spatiëel geheugen). Bij mensen vooral belangrijk voor declaratief langetermijn geheugen. Bilaterale schade leidt tot (ernstig) geheugenverlies, bij unilaterale beschadiging kan de onaangedane zijde compenseren

Henry Molaison (1926-2008) leed aan een ernstige vorm van epilepsie. In 1953 werden als behandeling grote delen van de temporaalkwabben, en daaronder liggende hippocampi verwijderd (beide hersenhelften). Het resultaat hiervan was dat hij geen nieuwe herinneringen meer kon opslaan. Hij had nog wel herinneringen van voor de operatie. Het intact impliciet procedureel geheugen is het in staat zijn om nieuwe vaardigheden te leren, zonder zich het leerproces te herinneren

Geheugenverlies

Retrograde amnesie is het verlies van opgeslagen informatie. Anterograde amnesie is het onvermogen nieuwe herinneringen te vormen.

Werkgeheugen

In het werkgeheugen kan men informatie korte tijd vasthouden en gebruiken. Het werkgeheugen is onderverdeeld in het visuospatial sketchpad, waar informatie kort wordt vastgehouden en de phonological loop. In de phonological loop worden componenten herhaald om ze te onthouden. De central executive: coördineert de uitvoering van alles. Prefrontale gebieden zijn van groot belang voor het werkgeheugen, met name de dorsolaterale prefrontale cortex (DLPFC)

Bijzondere vormen van geheugen en geheugenverlies

Prospectief geheugen is onthouden wat in de toekomst zal of moet gebeuren Brongeheugen is je herinneren waar een herinnering vandaan komt. Infant amnesia betekent dat mensen zich heel weinig herinneren van de eerste jaren van hun leven. De hippocampus is dan namelijk nog in ontwikkeling.

Endorfines en verliefdheid

Endorfine is een samentrekking van endogenous en morphene. Het werkt pijnstillend, zorgt voor bevrediging en ontspanning en heeft een belangrijke rol in sexualiteit en verliefdheid en de relatie met een partner.

 

College 4

Gezichtsverwerking

De route die visuele stimuli afleggen, begint bij de oogzenuwen. Receptoren in de retina (het netvlies) ontvangen licht. Deze receptoren zijn onder te verdelen in staafjes, die contrast onderscheiden, en kegeltjes, die kleur onderscheiden. De activiteit van staafjes en kegeltjes wordt omgezet in een zenuwimpuls. Vervolgens wordt de informatie langs de optische zenuw via de thalamus naar de primaire visuele cortex gebracht. De primaire visuele cortex ligt in de occipitaalkwab en hier vindt de eerste analyse van visuele informatie plaats. Bij deze analyse worden alleen nog basale kenmerken geanalyseerd, zoals de vorm van een object.

Informatie uit het rechter visuele veld wordt verwerkt in de linker hersenhelft en andersom.

Zenuwbanen afkomstig van de binnenkant (‘neuskant’) van de retina, kruisen namelijk naar de andere kant van de hersenen. De plaats waar het kruisen plaatsvindt is het optisch chiasma. Informatie die aan de buitenkant van de retina binnenkomt kruist niet.

De verwerking van complexere aspecten van visuele stimuli gebeurt in verschillende hersengebieden en met behulp van 2 stromen (‘routes’). De ene route is de dorsale stroom. Deze loopt naar de pariëtaalkwab en zorgt voor de analyse van waar iets zich bevindt. Hierdoor kun je beweging zien en de locatie van een object bepalen. Verstoringen in de dorsale stroom leiden tot akinetopsie: problemen met het zien van beweging. De andere route is de ventrale stroom. Deze loopt naar de temporaalkwab en zorgt voor de analyse van wat je ziet. Objecten of stimuli worden in de temporale gebieden herkend en er wordt taal aan gekoppeld. Hierdoor kun je objecten benoemen. Verstoringen in de ventrale stroom leiden tot agnosie: problemen met het herkennen van objecten. Er zijn verschillende vormen van agnosie.

  • Apperceptieve agnosie: er ontstaat een stoornis in het analyseren van vorm. Dit zorgt voor problemen met het herkennen en natekenen van objecten.

  • Associatieve agnosie: er ontstaat een stoornis in het herkennen van vorm. Een persoon kan vormen nog wel correct waarnemen en natekenen, maar heeft problemen met het benoemen van objecten.

  • Simultaanagnosie: losse objecten worden wel herkend, maar zodra meerdere objecten één geheel vormen, wordt dit geheel niet herkend.

Fusiforme gyrus en amygdala

De fusiforme gyrus ligt diep in de temporaalkwab en bevat een gebied dat gespecialiseerd is in gezichtsherkenning. Dit gebied heet het fusiform face area (FFA) en is verantwoordelijk voor het herkennen van de samenstelling van een gezicht (constellatie) en het doorhebben welk persoon bij welk gezicht hoort (identiteit). Een beschadiging aan het FFA leidt tot prosopagonosie: het niet kunnen herkennen van gezichten.

De amygdala speelt een belangrijke rol bij het herkennen van gezichtsuitdrukkingen. Met name bij angst en boosheid is de amygdala sterk en consistent actief. Belangrijk is de intentie van uitdrukkingen: hoe intenser de uitdrukking, hoe sterker de reactie van de amygdala. Ook bij het sturen van aandacht speelt de amygdala een rol. Daarbij is het gebied rond de ogen het meest informatief wat betreft emotie.

Aandacht

Er kan een onderverdeling worden gemaakt in verschillende soorten aandacht: executieve, selectieve en volgehouden aandacht.

Executieve aandacht:

  • Er is een bewuste controle en verdeling van aandacht.

  • Met name de dorsolaterale prefrontale cortex is van belang.

 

Selectieve aandacht:

  • De aandacht wordt gericht op een specifiek object of op een specifieke locatie.

  • Met name de posterieure pariëtale cortex is van belang.

 

Volgehouden aandacht:

  • De aandacht wordt langdurig ergens op gericht. Ook waakzaamheid valt hieronder.

  • De amygdala (voor arousal), dorsolaterale prefrontale cortex (voor controle) en posterieure pariëtale cortex (voor selectie) spelen een rol.

 

Selectieve aandacht kan nog worden onderverdeeld in drie processen. Hierbij spreekt men ook wel van ‘the spotlight theory of attention’, omdat de processen vergeleken kunnen worden met de werking van een zaklamp of spotlight. De drie processen zijn:

  1. Engagement: de aandacht ergens op richten, oftewel ‘selectie’.

  2. Disengagement: de aandacht ergens vanaf richten, oftewel ‘losmaken’.

  3. Shifting: de aandacht verplaatsen.

 

Beschadiging van de posterieure pariëtale cortex leidt vaak tot neglect: een verstoring van de selectieve aandacht waardoor een persoon slechts nog de helft van de ruimte of van een object ziet. Dit gebeurt contralateraal, wat wil zeggen dat een beschadiging aan de linkerkant leidt tot neglect rechts en andersom. Neglect komt vaker voor bij beschadigingen aan de rechterkant dan bij beschadigingen aan de linkerkant.

Waar iemand naar kijkt is vaak datgene waar iemand de aandacht op richt. Men spreekt dan van overt attention (‘openlijk’). Maar iemand kan ook ergens naar kijken zonder daar de aandacht op te richten. Men spreekt dan van covert attention (‘verborgen’). Overt attention is belangrijk bij joint attention. Joint attention houdt in dat twee of meerdere personen tegelijkertijd naar hetzelfde punt of object kijken en heeft twee functies:

  1. Sociaal-communicatief. Mensen komen door de blikrichting van anderen te weten waar ze hun aandacht op moeten richten. Door ergens naar te kijken communiceren mensen met elkaar over wat belangrijk is.

  2. Cognitief, met name woordenschat. Een kind volgt automatisch de blikrichting van anderen. De ouder benoemt vaak objecten waar het kind naar kijkt en gebruikt verbale signalen om de aandacht van het kind te sturen.

Spiegelneuronen

Spiegelneuronen zijn ontdekt in studies met apen naar imitatie van bewegingen. In primaire motorische gebieden die actief zijn bij het zien en uitvoeren van een handeling werden neuronen gevonden. Deze neuronen zijn ook bij mensen aanwezig. Spiegelneuronen spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling, doordat imitatie voor een groot deel op de activatie van deze neuronen berust. Imitatie is voor kinderen een belangrijke manier om te leren. Naast primaire motorische gebieden bevatten ook andere hersengebieden spiegelneuronen:

  • Superieure temporale gyrus (STG): deze zorgt voor de verwerking van prosodie (de herkenning van emoties in taal).

  • Inferieure frontale gyrus (IFG) en insula: deze zorgen voor ‘emotional awareness’ (integratie van primaire zintuigelijke waarneming in bewuste ervaring). De inferieure frontale gyrus is ook betrokken bij verbale communicatie en taal.

 

De insula, IFG en STG zijn belangrijk voor de vorming van empathie en de theory of mind.
Empathie is het vermogen om je te verplaatsen in de gevoelens van een ander. De theory of mind houdt in dat je beseft dat een ander zijn/haar eigen gedachten en gevoelens heeft en dat je deze gevoelens en gedachten ook kunt inschatten. Belangrijke onderdelen van empathie en de theory of mind zijn emotieverwerking en ‘emotional awareness’.

Om mee te voelen met een ander simuleren de hersenen de betreffende gevoelens. Spiegelneuronen zijn actief bij het ‘zien’ en ‘uitvoeren’ van gevoelens en spelen op die manier een rol bij empathie en theory of mind. Bij kinderen ontstaat eerst emotional contagion, wat inhoudt dat het kind de emotie van een ander letterlijk overneemt. Meer afstand nemen van andermans emoties ontwikkelt zich pas later, wanneer de theory of mind zich ontwikkelt. Het kind is dan ongeveer 4 jaar.

Motivatie en frontaalkwabben

Lateralisatie betekent dat de twee hersenhelften deels verschillende functies hebben. Bij lateralisatie van functies vinden processen vooral in één hersenhelft plaats. Bij functieverdeling zijn beide hersenhelften betrokken bij een taak, maar allebei op verschillende manieren of bij verschillende onderdelen. Activiteit in de hersenen wordt gemeten met behulp van een EEG (elektro-encefalografie). Het verschil in activiteit van de linker en rechter frontale cortex wordt frontale asymmetrie genoemd. Een EEG geeft de elektrische activiteit van de hersenen weer door middel van golven.

  • Deltagolven: vooral langzame golven. Deze zijn te zien bij diepe slaap.

  • Thètagolven: iets vlottere golven. Deze zijn te zien bij ontspanning, maar ook bij activatie van het geheugen en voorstellingsvermogen.

  • Bètagolven: de snelste golven. Deze ontstaan vooral door actief weefsel.

  • Alfagolven: langzamer dan bètagolven, maar sneller dan thètagolven. Deze golven zijn te zien wanneer je wel wakker, maar niet actief bent. Er geldt: hoe meer alfa-activiteit er is, hoe minder actief het hersenweefsel is. Als de alfa-activiteit links in het brein groter is dan rechts, dan is de rechter frontale cortex actiever. Als de alfa-activiteit rechts in het brein groter is dan links, dan is de linker frontale cortex actiever.

De linker en rechter frontale cortex spelen verschillende rollen bij emoties. Aanvankelijk dacht men dat de linker frontaalkwab betrokken was bij positieve emoties en de rechter frontaalkwab bij negatieve emoties. Bij onderzoek naar boosheid bleek echter dat er links een sterkere activiteit was als boosheid gepaard ging met agressie. Wanneer boosheid gepaard ging met terugtrekken, was er rechts juist sterkere activiteit. Bij frontale asymmetrie is de richting van de emotie dus belangrijker dan de kwaliteit van de emotie (de valentie).

Approach-withdrawal motivatie is de neiging tot het zoeken van toenadering of tot terughoudendheid.

Het gebied van Broca

Het gebied van Broca ligt in de linker frontale cortex en is belangrijk voor de spraakmotoriek, woordvinding en het gebruik van grammatica. Een beschadiging in dit gebied leidt tot expressieve afasie. Dit houdt in dat de spraak verstoord is. Een persoon gaat langzaam en incorrect spreken, heeft moeite met het vinden van de juiste woorden en gebruikt losse woorden in plaats van grammaticaal correcte zinnen. Het taalbegrip is echter niet aangetast.

Het gebied van Wernicke

Het gebied van Wernicke ligt in de linker temporale cortex en is belangrijk voor taalbegrip. Een beschadiging in dit gebied leidt tot receptieve afasie. Dit houdt in dat het taalbegrip ernstig verstoord is. Een persoon kan nog vloeiend spreken en vormt grammaticaal goede zinnen doordat de motoriek nog intact is, maar wat hij/zij zegt is betekenisloos.

Doordat het gebied van Wernicke direct verbonden is met de visuele cortex, maakt het ook het begrip van geschreven taal mogelijk. Schade aan de zenuwbundel die deze gebieden verbindt, leidt tot alexie (het verlies van leesvaardigheid).

De fasciculus arcuatie is een zenuwbundel die de gebieden van Broca en Wernicke verbindt. Het vormt de verbinding tussen receptieve en productieve gebieden. Beschadiging van deze zenuwbundel leidt tot conductie-afasie. Hierbij zijn het taalbegrip en de taalproductie relatief in orde, maar is er een onvermogen tot nazeggen ontstaan.

 

College 5

Sociale fobie

Angst is de bewuste ervaring van gevaar. Dit gevaar kan daadwerkelijk of ingebeeld zijn. Angst kan gedrag en gedachten beïnvloeden en worden veroorzaakt door bewuste of onbewuste stimuli. Angst kan zowel nuttig als belemmerend zijn. Als iemand een sociale fobie heeft, is diegene bang voor sociale situaties. Deze persoon heeft een overweldigende, belettende angst voor sociale situaties. In extreme gevallen blijven mensen thuis en hebben een geïsoleerd leven. De fobie kan gepaard gaan met bijvoorbeeld blozen, zweten en misselijkheid. Deze persoon is bang voor kritiek, schaamte, afwijzing en vernedering. Ook vermijdt deze persoon sociale situaties en oogcontact en deze persoon weet dat de angst buitenproportioneel of niet-realistisch is. Hij heeft een beter geheugen en meer aandacht voor negatieve reacties en gezichtsuitdrukkingen. Ook beoordeelt diegene situaties, reacties en gezichtsuitdrukkingen negatiever dan ze zijn.

De oorzaak van een sociale fobie is niet helemaal duidelijk. Het is waarschijnlijk een combinatie van aangeboren neigingen, erfelijkheid, aangeleerde neigingen, omgevingsfactoren, door anderen te observeren (leren door observatie), angstconditionering en een specifieke traumatische ervaring.

Leren door observatie

Social learning theory houdt in dat het leren gebeurt in sociale situaties en door sociale interacties. Het gedrag van een rolmodel wordt overgenomen door degene die leert. Albert Bandura deed experimenten (zoals het Bobo doll experiment) met kinderen. Hij keek in deze experimenten of ze leerden door observatie.

Pathofysiologie

Bij een sociale fobie is er een verhoogde activiteit in de rechterhemisfeer en de amygdala. Er is dan ook een afwijking in de volgende drie neurotransmittersystemen, namelijk serotonine (is verantwoordelijk voor de gemoedstoestand en impulsiviteit), noradrenaline (is verantwoordelijk voor de gemoedstoestand en arousal) en dopamine (is verantwoordelijk voor beloning, motivatie en beweging). De amygdala is betrokken bij de evaluatie van gevaar. Dit gebeurt voordat een persoon gevaar bewust waarneemt. De amygdala projecteert dit naar de hypothalamus. Hierdoor wordt het sympathische zenuwstelsel geactiveerd. Dit is al werkzaam bij de geboorte. Het sympatisch zenuwstelsel ‘onthoudt’ wat vroeger eng was en linkt dit aan huidige ervaringen. De amygdala is ook betrokken bij de conditionering van angst.

Conditionering

Ivan Pavlov was de grondlegger van klassieke conditionering. Vooral Pavlov’s experiment is bekend: door voedsel kwijlt een hond, door het geluid van een bel niet. Als je de hond voedsel geeft terwijl je de bel luidt, kwijlt de hond ook. Als je dit vaak genoeg doet kwijlt de hond als je alleen de bel luidt.

Angstconditionering is de angst voor een stimulus door een eerdere koppeling aan een stimulus die angst veroorzaakt. Als een amygdala is beschadigd, wordt het moeilijk om geconditioneerde angstreacties aan te leren en te vertonen.

De hypothese van John Watson was dat angst niet is aangeboren, maar aangeleerd. Hij voerde een experiment met een baby uit (the little Albert experiment) om dit te bewijzen. Hij liet dieren dicht bij de baby, waar de baby niet bang voor was. Daarna liet hij de dieren weer bij de baby, maar dit keer liet hij een luid geluid erbij horen. Hierdoor werd de baby bang voor deze dieren (ook zonder het luide geluid).

Amygdala

Er zijn twee routes voor de evaluatie van gevaar, de snelle route (thalamo-amygdalaroute) en de langzame route (thalamo-cortico-amygdalaroute). De thalamo-amygdalaroute gaat als volgt: informatie komt binnen in de thalamus en dit wordt doorgestuurd naar de amygdala. Deze route is onbewust en gevoelig. Ook is deze route nodig voor een snelle reactie.

De thalamo-cortico-amygdalaroute gaat als volgt: informatie komt binnen in de thalamus. Deze informatie wordt doorgestuurd naar corticale gebieden en daarna gaat de informatie van corticale gebieden naar de amygdala. Deze route zorgt voor een bewuste ervaring, inhibitie en een gedetailleerde analyse van de stimulus.

Inhibitie

Er zijn twee soorten neurotransmitters, namelijk exciterende neurotransmitters (activeren angst) en inhiberende neurotransmitters (remmen angst). De exciterende neurotransmitters stimuleren actiepotentialen in het postsynaptische neuron. Dit doen ze door depolarisatie van het membraan.

De inhiberende neurotransmitters inhiberen actiepotentialen in het postsynaptische neuron. Dit doen ze door hyperpolarisatie van het membraan

De belangrijkste inhiberende neurotransmitter is GABA. De werking op de GABAa receptor gaat als volgt: GABA bindt zich aan de receptoren op het postsynaptische neuron. De chloridekanalen openen op het postsynaptische neuron. Hierdoor stroomt chloride (negatief geladen) de cel in. Hierdoor wordt de binnenkant van het membraan negatiever. De werking op de GABAb receptor gaat als volgt. De GABA bindt zich aan receptoren op het postsynaptische neuron. Daarna openen de kaliumkanalen op het postsynaptische neuroen. Het kalium stroomt de cel uit (positief geladen). Hierdoor wordt de binnenkant van het membraan negatiever.

Generaliseerbare angststoornis

Bij deze angststoornis is de angst langdurig, buitensporig en oncontroleerbaar. Er zijn verschillende medicijnen hiertegen, namelijk benzodiazepine (bijvoorbeeld diazepam (Valium), alprazolam (Xanax)) en SSRI (bijvoorbeeld: fluoxetine (Prozac)). Benzodiapine werkt op de GABAa receptor. Ze verhogen de affiniteit van GABA voor de GABAa receptor. Hierdoor wordt de kans dat GABA bindt hoger en chloridekanalen gaan vaker open. Alcohol heeft hetzelfde effect als benzodiazepine. De receptor van GABAa zit in de amygdala. Als de GABAa receptor wordt gestimuleerd gaat de activiteit van de amygdala omlaag. Je wordt er rustiger van en minder angstig. Het nadeel hiervan is dat er in de hippocampus ook GABA receptoren liggen, waardoor de activiteit van de hippocampus ook omlaag gaat, waardoor er problemen met het geheugen kunnen ontstaan.

Serotonine is een monoamine, wat betekent dat het één aminogroep bevat. Het is betrokken bij gemoedstoestand en arousal. Ze liggen in de hersenstam en projecteren naar veel hersengebieden. Ze zorgen soms excitatie en soms voor inhibitie. Selectieve serotonine-heropname remmers worden gebruikt als antidepressivum en zorgen voor een afname van angst.

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

De belangrijkste kenmerken van deze stoornis zijn: antisociaal gedrag, impulsief gedrag, gebrek aan empathie, agressie, liegen en roekeloosheid. De oorzaak van deze stoornis is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk is het een combinatie van erfelijkheid, omgevingsfactoren en een traumatische ervaring.

De afwijkingen bij deze stoornis zijn: een afgenomen autonome reactie op negatieve stimuli, een afgenomen autonome reactie op sociale stimuli, een verminderde activiteit in de amygdala en een verminderde activiteit in de orbitofrontale cortex.

Syndroom van Asperger en autisme

Deze stoornissen zijn allebei autismespectrum stoornissen (ASS) oftewel Autism spectrum disorders (ASD). Deze stoornissen worden gekenmerkt door problemen met: sociale interactie, fysiek contact, oogcontact, een verminderd inlevingsvermogen, beperkte gedragingen en interesses, gedragspatronen herhalen zich vaak en een gebrekkige taalontwikkeling/communicatie (niet bij Asperger). Asperger is een milde vorm van een autismespectrum stoornis. De taalontwikkeling is normaal, kinderen hebben een gemiddeld tot hoge intelligentie en zijn minder geneigd tot sociaal contact. De oorzaak van deze stoornissen is onduidelijk. Wat wel duidelijk is, is dat de ontwikkeling van verschillende delen van de hersenen verstoord is. Zie fragment tabel 20.1 (Cozolino, 2006) voor de hersenafwijkingen bij autisme.

Voor mensen met autisme is het herkennen van emotie en gezichten moeilijker. Spiegelneuronen vertonen dan minder activiteit en leren door observatie en imitatie gaat moeilijker. Ook hebben ze problemen met Theory of Mind, dus: aan andere mensen gedachten, wensen en emoties toe te schrijven en te zien dat gedachten van anderen af kunnen wijken van de eigen gedachten en van de realiteit.

Kinderen kunnen dit normaal gesproken vanaf ongeveer 4 jaar. Dit kan worden gemeten door bijvoorbeeld de crayons test (er worden kaarsen in een pennenbakje gedaan. Er wordt gevraagd aan het kind: wat denk jij dat iemand anders denkt dat hierin zit?).

Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD)

Deze stoornis is een aandachtstekort-hyperkinetische stoornis. De symptonen hierbij zijn: hyperactiviteit, concentratieproblemen en impulsiviteit. Mogelijk zijn er afwijkingen in de frontale cortex (controle over gedrag), de basale ganglia (gevoeligheid voor beloning) en het cerebellum (timing). De meeste kinderen die ADHD hebben presteren minder op een van die functies. Er zijn ook mogelijke afwijkingen in dopamine (beloning, motivatie en beweging) en noradrenaline (gemoedstoestand en arousal). De medicatie voor ADHD is methylfenidaat (Ritalin). Dit stimuleert de afgifte van dopamine en noradrenaline en blokkeert heropname van dopamine en noradrenaline.

Dwangstoornis

Dit is een obsessief-compulsieve stoornis. Hierbij leiden dwanggedachten tot dwangmatige handelingen. Dit kan tot obsessies leiden en compulsief gedrag. Er zijn bij deze stoornis mogelijke afwijkingen in de basale ganglia, het serotoninesysteem en het dopaminesysteem. De behandeling gebeurt met SSRI en cognitieve gedragstherapie. Cognitieve gedragstherapie voor kinderen met angst gaat door middel van modeling, systematische desensitisatie en exposure therapie. Bij modeling leert het kind door observatie. Het kind ziet hoe iemand anders met een angstige stimulus omgaat. Deze persoon laat zien dat het kind niet bang hoeft te zijn voor de stimulus en laat mogelijkheden zien om het gedrag te veranderen. Bij systematische desentisatie leert het kind zich ontspannen. In deze ontspannen situatie worden angstige situaties ingebeeld. Deze therapie verloopt stapsgewijs. Ten slotte wordt het kind bij exposure therapie blootgesteld aan een angstige stimuli. Daardoor kan de angst afnemen. Dit verloopt ook stapsgewijs.

 

College 7

Stress

Stress wordt veroorzaakt door stressoren. Stressoren zijn alle stimuli die het lichaam uit homeostase brengen. Als er een hittegolf is, kan je bijvoorbeeld de schaduw opzoeken, maar je kan ook de bloedvaten in de huid verwijden. Dit doet het lichaam zelf, zodat je lichaam afkoelt. Dit is een stress respons. Homeostase is het behoud van het interne milieu binnen fysiologische grenzen. Allostase betekent dat de optimale staat anders kan zijn per situatie. Als je bijvoorbeeld sport moet je bloeddruk hoger zijn zodat je bloed sneller gaat stromen. Dit is dus een variabele staat.

Het behouden van de allostase kost energie. Als je bloeddruk steeds verhoogt, kan dit negatieve gevolgen hebben voor je lichaam. Vroeger hadden mensen vooral acute fysieke stress, bijvoorbeeld wegrennen voor een leeuw. In niet Westerse landen was er ook chronische fysieke stress, zoals veel droogte. Je lichaam past zich daar dan op aan zodat je met minder water kan leven, maar uiteindelijk begeeft je lichaam het toch. Nu is er vaak psychologische/sociale stress. Deze stress zorgt niet voor positieve gevolgen, want het lichaam heeft stress voor sociale situaties niet nodig.

Evolutie

Een natuurlijke selectie zorgde ervoor dat als je een effectieve reactie op een stressor (zoals wegrennen voor een leeuw) had, je verder evolueerde. Als je als zebra wordt achtervolgd door een leeuw, gaat er meer bloedtoevoer naar de spieren en worden er brandstoffen vrijgemaakt in het bloed. Ook wordt de spijsvertering geremd, omdat je de energie nodig hebt om weg te rennen.

Stressrespons

Informatie over de stimulus (leeuw) komt binnen in de thalamus en gaat vervolgens naar de amygdala. Dit is de onbewuste en snelle route. De langzame route van een stressrespons is de thalamo-corticale-amygdala route (bewuste route). De amygdala activeert hierna de hypothalamus.

Stress-systemen

Het sympathisch zenuwstelsel zorgt voor de aanmaak van adrenaline. Dit werkt snel en is daarom cruciaal voor de fight-or-flight respons. De HPA-as zorgt voor de aanmaak van bijvoorbeeld cortisol. Deze reactie is langzamer dan die van het sympathisch zenuwstelsel.

Zenuwstelsel

Het sympatisch en parasympatisch zenuwstelsel werken vaak op dezelfde organen en hebben een tegenovergestelde werking. Het parasympatisch zenuwstelsel is actief na een maaltijd en zorgt ervoor dat de voedingstoffen in rust verteerd worden en worden geconserveerd. Het sympathisch zenuwstelsel is actief in stressvolle situaties en zorgt ervoor dat we activiteit gaan vertonen. Het sympatisch zenuwstelsel wordt ook wel orthosympathisch zenuwstelsel genoemd.

Het sympatisch zenuwstelsel brengt het lichaam in staat van paraatheid door afgifte van glucose door de lever te stimuleren, de hartslag en de ademhaling te versnellen, bloedvaten, spieren en pupillen ter verwijden en de spijsvertering te remmen.

Glucosemetabolisme

Glucose is een belangrijke brandstof van het menselijk lichaam. Dit wordt ook wel de bloedsuiker genoemd. Glucose komt via voedsel het lichaam binnen. Het kan in de lever en nieren worden aangemaakt (gluconeogenese). Glucose ligt opgeslagen in de lever en spieren. Als je het nodig hebt kan je de reserves aanboren. Het is belangrijk dat de bloedsuiker goed in stand wordt gehouden. Insuline wordt afgegeven als er teveel glucose in het bloed zit en het stimuleert de opname van glucose door cellen. Glucagon wordt afgegeven als er te weinig glucose in het bloed zit en het stimuleert het vrijmaken van glucose. Zowel insuline als glucose worden aangemaakt in de alvleesklier (=pancreas). De hormonen worden in de eilandjes van Langerhans afgeven. De eilandjes van Langerhans zijn het endocriene deel van de alvleesklier. De eilandjes van Langerhans bestaan uit bèta en alfa cellen. De bètacellen maken insuline aan en de alfa cellen glucose. Als iemand problemen heeft met de aanmaak of de lichamelijke reactie op insuline, heeft diegene diabetes.

Stress-systemen

Het sympatisch zenuwstelsel zorgt ook voor de aanmaak van adrenaline. De drie dingen die het lichaam doet om in een ‘stress staat’ te komen, zijn: het lichaam in een staat van paraatheid brengen, de alertheid verhogen en de spijsvertering remmen. De indirecte route is het sympatisch-adrenomedullaire systeem. Voor de werking hiervan: zie het plaatje op dia 21.

De bijnieren liggen op de nieren. Ze bestaan uit het merg (de binnenzijde) en de schors (buitenzijde). Het merg zorgt voor aanmaak van adrenaline. De HPA-as begint bij de hypothalamus. De hypothalamus geeft een releasing factor (CRH) af. Dit wordt via een klein bloedvat naar de anterior pituitary gebracht. Dan gaat het hormoon ACTH naar de bijnierschors en deze geeft dan cortisol af.

De amygdala zorgt voor activatie van de hypothalamus. De hypothalamus zorgt voor stimulatie van de CRH. De hippocampus zorgt voor de inhibitie. Dit is belangrijk voor de feedback.

De afgifte van cortisol zorgt voor inhibitie van de hypothalamus. Cortisol werkt op de hippocampus. Als de hippocampus denkt dat er genoeg cortisol is, wordt de afgifte van CRH geremd. Dit kan ook direct via de hypothalamus. Cortisol remt de hypofyse af en hierdoor wordt de afgifte van ACTH geremd. De cortisolafgifte wordt dus geremd. Cortisol zorgt er dus ook voor dat de stressreactie niet teveel doorschiet.

Catecholamines bestaan uit cathecol en amine. Er is een catecholgroep (HO) en aminogroep (HN). Deze komen vrij enkele seconden na stressor. Cortisol is een steroïd en heeft een kenmerkende koolstofringstructuur. Dit komt na minuten of uren na de stressor vrij.

Cortisol is een onderdeel van een groep hormonen, de glucocorticoiden. Deze zijn essentieel om te overleven.

Er is geen vrije doorgang tussen bloedvaten in de hersenen en het hersenvocht. Hierdoor kunnen bacteriën en grote, wateroplosbare stoffen de hersenen niet in. Kleine, vettige stoffen kunnen vrij door het membraan transporteren. Aangezien cortisol een kleine en vettige stof is, kan cortisol door de bloedhersenbarrière heen.

Cortisol

Cortisol zorgt ervoor dat de hoeveelheid circulerende glucose omhooggaat. Dit gebeurt door de afbraak van eiwitten en vetten, dit kunnen de bouwstoffen voor glucose zijn. Dit gebeurt door middel van gluconeogenese. Dit zorgt tevens voor een blokkade van de opname glucose door cellen. De immuunrespons wordt onderdrukt, zodat de energie naar de stressrespons gaat. Afbraak van het botweefsel zorgt voor mobilisatie van energie, maar kan zorgen voor zwakke botten. Ook zorgt cortisol voor een toename van de bloeddruk. Cortisol verbetert het geheugen selectief voor de stressor. Cortisol bereidt je daardoor voor op een zelfde soort stressor. De grootte van de cortisolreactie is afhankelijk van het tijdstip van de dag. Het is het laagst rond middernacht en vlak voor het wakker worden het hoogst.

Bij baby’s is dit nog niet volledig ontwikkeld. Er zijn dan twee pieken ongeveer 12 uur na elkaar, maar deze zijn niet gerelateerd aan het tijdstip van de dag. Bij baby’s van twee maanden is er geen consistent ritme. Bij baby’s van 4 maanden is er een consistenter ritme, maar dit verschilt nog per kind. Voor en na het dutje is het cortisolniveau hoog.

Hoogtepunt van stijging in cortisol is ongeveer 30-40 minuten na het wakker worden. Daarnaast komt er nog een stijging van het circadiane ritme. Bij ochtendmensen stijgt het cortisolniveau ’s ochtends sneller dan bij avondmensen.

Cortisol is een glucocorticoïden. Ze binden zich aan glucocorticoïden receptoren en mineralocorticoïde receptoren. Glucocorticoïden binden zich makkelijker aan mineralcorticoid receptoren.

De receptoren hebben tegengestelde effecten. Bij glucosegebruik in het brein faciliteren MR’s en inhiberen GR’s. Bij leren en het geheugen faciliteren MR’s en inhiberen GR’s.

In de ochtend zijn bijna alle MR’s geactiveerd. Ongeveer 70% van de GR’s is geactiveerd, als je het nog verder verhoogt gaat functioneren slechter. In de avond is 90% van de MR’s geactiveerd en 10% van de GR’s.

Ziekte van Addison

Bij deze ziekte is er een tekort aan glucocorticoïden en cortisol. Tevens is er een verminderde werking van de bijnierschors, veroorzaakt door een auto-immuun reactie tegen de bijnierschors. Als er niet voor een stijging in cortisol wordt gezorgd, is de ziekte bijna altijd fataal, want als je je bloeddruk niet kan verhogen bij stress kan dat fataal zijn. Een symptoom is verkleuring van de huid. Als de hoeveelheid cortisol niet omhooggaat, blijft de hoeveelheid ACTH stijgen. Dit zorgt voor MSH verhoging. Dit werkt in op melanocyten en deze bevatten pigment. Hierdoor ontstaat er een verkleuring van de huid.

Syndroom van Cushing

Het syndroom van Cushing wordt gekenmerkt door hypercortisolemie. Dit is een verhoging van cortisol in het bloed. Bij primaire hypercortisolemie is er een cortisol producerende tumor. Het produceren van cortisol staat bij dit syndroom niet meer onder controle van ACTH. Bij secundaire hypercortisolemie is er een ACTH producerende tumor. Deze tumor reageert niet op negatieve feedback. Hoewel de hoeveelheid cortisol stijgt, blijft de hoeveelheid ACTH ook stijgen. De symptomen van dit syndroom zijn hyperglycemie (een bovengemiddelde hoeveelheid glucose in het bloed), afbraak van eiwitten in de spieren (myopathie), lipolyse (afbraak van vetten), en vetdepositie in de romp en in het gezicht.

Andere hormonen die vrijkomen tijdens stress zijn endorfines (endogeen geproduceerde opioiden) en antidiuretisch hormonen (=vasopressine, zorgt voor de retentie van water in het lichaam).

Cardiovasculaire stress respons

Bij acute stress gaat bloed gaat naar de spieren doordat de bloedvaten naar spieren toe verwijden en andere vaten vernauwen. De hartslag gaat omhoog en de bloeddruk stijgt. Als de weerstand van het hele lichaam toeneemt, stijgt de bloeddruk. Als een vat nauwer wordt gaat de druk ook omhoog.

Bij chronische stress kan je cardiovasculaire ziektes krijgen, zoals hypertensie, een te hoge bloeddruk. Bij een te hoge bloeddruk wordt er veel kracht op de bloedvaten gezet. De spierlaag van kleine bloedvaten wordt dikker en de vaten worden hierdoor stugger. Hierdoor stijgt de bloeddruk verder en dit zorgt voor hypertensie.

Diabetes mellitus

Diabetes wordt gekenmerkt door een te hoge bloedsuikerspiegel. De belangrijkste symptomen zijn glucosurie (glucose verlaat met urine het lichaam), dit zorgt voor zoete urine, polyurie (veel urineren) en polydipsie (toegenomen dorst).

Diabetes type 1

Diabetes type 1 wordt ook wel juvenile diabetes genoemd. Dit is een auto-immuunziekte, waarbij de betacellen in de eilandjes van Langerhans worden afgebroken. Hierdoor is er geen productie van insuline en moet de patiënt zichzelf insuline toedienen. Glucose moet binnen de fysiologische grenzen blijven, als dat niet lukt kan er hypoglycemie (een te lage bloedsuikerspiegel) en hyperglycemie (een te hoge bloedsuikerspiegel) ontstaan.

Diabetes type 2

Bij diabetes type 2 zijn de cellen in het lichaam niet of minder gevoelig voor insuline. Hierdoor ontstaat er een verhoogde bloedsuikerspiegel. Er is nog wel insuline secretie en glucoseopname. Het kan worden veroorzaakt door obesitas en kan worden omgekeerd door gewichtsverlies. De behandeling voor diabetes type 2 is de insuline aanmaak in de bètacellen stimuleren, de glucose opname in de darmen blokkeren, de glucose output uit de lever remmen en de sensitiviteit van periferie voor insuline bevorderen.

Insulineresistentie kan leiden tot verlies van bètacellen. Als het lichaam resistent wordt voor insuline gaan de bètacellen nog meer insuline maken. De bètacellen kunnen dan verloren gaan, wat resulteert in diabetes type 1.

Zwangerschapsdiabetes kan worden veroorzaakt door hormonale veranderingen en is meestal tijdelijk.

Metabool syndroom

Het metabool syndroom is een combinatie van obesitas, cardiovasculaire ziekte en diabetes. Deze ziektes hebben deels dezelfde paden. Stress kan dus invloed hebben op al deze ziektes. De metabole paden interacteren.

 

College 8

Eten

Eetlust wordt door stress eerst geremd (als je bijvoorbeeld wordt achtervolgd). Op de lange termijn stimuleren de glucocorticoïden de eetlust. De lengte van de stressreactie bepaalt of eetlust geremd of gestimuleerd wordt. Op de lange termijn (psychologische stress) is dat een probleem, want je hebt het eten niet nodig, want je bent bijvoorbeeld niet aan het sprinten bij langdurige stress.

Glucose kan worden gebruikt als brandstof en wordt verkregen via de afbraak van voedsel. Het spijsverteringssysteem breekt het voedsel af tot voedingsstoffen. Voedsel kan worden afgebroken tot glucose, eiwitten worden afgebroken tot aminozuren en vetten tot vetzuren en glycerol. Dit kan allemaal weer worden omgezet in glucose.

Het sympatisch zenuwstelsel legt het spijsverteringsstelsel stil tijdens stress. Het parasympatisch zenuwstelsel zorgt voor rest and digest, dus voor de spijsvertering na de stress.

Niet alle voedingsstoffen die je nodig hebt kunnen door het lichaam worden aangemaakt. Dit zijn essentiële voedingsstoffen. Voorbeelden hiervan zijn essentiële aminozuren, essentiële vetzuren, vitamines en mineralen (calcium en jodium).

Groeien

Kinderen groeien voornamelijk in de eerste twee jaren en in de adolescentie. Voor een normale groei zijn een normale hoeveelheid groehormonen nodig en voldoende voedsel. Verder spelen genen en stress ook een rol in de groei.

Hormonen die belangrijk zijn voor de groei zijn het groeihormoon, het schildklierhormoon, insuline en de geslachtshormonen (oestrogeen en testosteron).

Groeihormoon

Het groeihormoon wordt afgegeven door de hypofyse. Dit gebeurt je hele leven lang. Het groeihormoon heeft een circadiaan ritme, wat wil zeggen dat er een dagelijks patroon in de afgifte zit. In de eerste twee uur van de slaap is de groeihormoon afgifte het hoogst.

Het groeihormoon wordt gereguleerd door growth hormone-releasing hormone (GHRH) en door somatostatine. GHRH stimuleert de afgifte van het groeihormoon en somatostatine remt de afgifte juist af. GHRH en somatostatine worden beide afgegeven door de hypothalamus. Het groeihormoon stimuleert vetafbraak en glucoseconcentratie in het bloed.

Het reguleert ook de afgifte van insulin-like growth factors. Samen met het groeihormoon is dit belangrijk voor botgroei, kraakbeengroei en voor weefselgroei. Insuline-like growth factors zorgen ook voor een negatieve feedback. Ze remmen de afgifte van groeihormonen. Dit gebeurt door remming van de afgifte van GHRH en door remming van de afgifte van groeihormonen.

Afwijkingen in de groeihormoonsecretie kan leiden tot dwerggroei en reuzengroei. Wat ook kan leiden tot dwerggroei is een zwaar overactieve stressrespons. Bij dwerggroei heeft iemand een normale grootte van de romp maar heeft diegene kleinere ledematen.

Vanaf de late adolescentie stopt de botgroei en kinderen worden niet meer langer. De groei van kraakbeen en weefsel gaat wel door.

Schildklierhormoon

Het schildklierhormoon wordt ook wel thyroid hormone genoemd. Het is een vlindervormige klier in de hals. Jodium is van belang voor de vorming van de schildklier. De schildklierhormoon stimuleert de afgifte van groeihormoon, eiwitsynthese en de ontwikkeling van het zenuwstelsel. Bij een verminderde schildklierhormoonsecretie zullen kinderen niet tot hun normale lengte groeien, ook niet als er wel een normale hoeveelheid groeihormoon is. Als kinderen afwijkingen aan het zenuwstelsel hebben, hebben ze langzamere reflexen, een langzame spraak en langzamere gedachteprocessen.

Bij een verhoogde schildklierhormoonsecretie zijn reflexen makkelijk te triggeren. Mensen hebben dan vaker psychologische problemen, zijn snel geïrriteerd, hebben last van slapeloosheid, een versnelde hartslag en een gejaagd gevoel.

Insuline

Insuline stimuleert de opname van glucose, het gebruik van insuline door cellen en de opslag van glucose. Verder stimuleert het de aanmaak van vetten en van eiwitten. Kinderen die geen insuline aanmaken zullen niet normaal groeien.

Gesclachtshormonen

Oestrogeen stimuleert de afgifte van het groeihormoon, stimuleert de groei van lange botten (direct en via stimulatie afgifte groeihormoon) en stimuleert de maturatie van het skelet.

Testosteron zorgt naast dezelfde functies die hierboven staan voor oestrogeen ook voor spiergroei.

Moeders en groei

Als je een rattenmoeder en haar kind scheidt, is er een afname te zien van afgifte van groeihormonen en een afname van het hoeveelheid enzym dat groei reguleert (bij het kind). Dit wordt veroorzaakt door een tekort aan lichamelijk contact. De scheiding van moeder en pup heeft invloed op de HPA-as activiteit.

De HPA-as is nog niet volledig ontwikkeld bij de geboorte. Hierdoor is er een stress-hyporesponsieve periode (SHRP). Deze periode vindt plaats van 4 tot 14 dagen na de geboorte.

Corticosteron is de belangrijkste glucocorticoïd bij knaagdieren. Knaagdieren kunnen geen cortisol maken. Corticosteron wordt afgegeven bij stress en de afgifte wordt gestimuleerd door ACTH.

In de SHRP is de basale corticosteronconcentratie laag en pups vertonen nog niet de normale stressreactie op gevaar. Tijdens de SHRP worden aversieve moeders benaderd door pups. Na de SHRP worden aversieve moeders juist ontweken. Tijdens de SHRP reageert de bijnierschors nog niet normaal. Er is een verminderde corticosteron afgifte en een verminderde sensitiviteit voor ACTH. Verder zijn de CRH en ACTH laag.

SHRP

Als je rattenmoeders 24 uur weghaalt bij pups wordt de HPA-as bij pups actiever. Het nabootsen van de moeder met een nat kwastje zorgt ervoor dat maturatie van de HPA-as wordt voorkomen.

De vraag is of er ook een SHRP is bij mensen. Bij peuters is er geen verhoging van cortisol als er een licht stressvolle situatie is. Dit hebben ze getest met een clown en de eerste dag op de kinderopvang. De afwezigheid van een verhoging van cortisol zou gelijk kunnen zijn aan SHRP.

De cortisolreactie wordt ook gemedieerd door aanwezige en sensitieve verzorgers. Aanwezige en sensitieve verzorgers bufferen de stressrespons.

In een onderzoek lieten ze kinderen van 9 maanden 2x30 minuten spelen, 1x met de moeder en 1x met de babysitter. Er was geen toename in cortisol als de babysitter sensitief moest reageren.

Moederlijk gedrag

Verschillen in moederlijke zorg bij knaagdieren zorgt voor verschillen in de endocriene respons op stress. Volwassen ratten die als pup de eerste 10 dagen beter verzorgd zijn hadden een lagere hoeveelheid ACTH in hun bloed, hadden een lagere hoeveelheid corticosteron in hun bloed, hadden meer RNA voor de glucocorticoïd receptor, er was een verhoogde gevoeligheid voor glucocorticoïd feedback en ze hadden minder RNA voor CRH

RNA kan worden gemaakt met behulp van DNA. Met behulp van RNA kunnen eiwitten worden gemaakt. Meer glucocorticoid rececptorren in de hippocampus signaleren eerder dat er voldoende glucocorticoïden zijn en er is een verhoogde gevoeligheid voor glucocorticoïd feedback. De frequentie van het likken bleek gecorreleerd met het plasma van ACTH, het plasma van corticosteron, de glucocorticoid Receptor RNA en CRH en RNA.

Moederlijk gedrag lijkt dus gerelateerd aan de HPA respons, maar dit zou genetisch kunnen zijn.

Daarom werden pups die goed werden verzorgd bij een moeder gezet die niet goed verzorgde en andersom.

Jonge ratjes die bij de slecht verzorgende moeders terecht kwamen hadden een sterkere stressreactie. Het is dus niet genetisch (Een pup die de genen heeft van een moeder die wel goed verzorgde maar niet goed verzorgd werd door een andere moeder, hadden een sterkere stressreactie, dus het is niet genetisch bepaald. Verzorging blijkt dus stress reducerend te werken.

Na stress wijken de basale corticosteronlevels ook af. Op het plaatje in dia 50 worden corticosteronlevels op 3, 8, 16 en 24 maanden bekeken bij handles en non-handled ratten.

Moederlijk gedrag kan zorgen voor epigenetische veranderingen (omkeerbare veranderingen in genen) in de hersenen van de pup. Deze veranderingen kunnen genexpressie veranderen. Genexpressie wordt bepaald door de toegankelijkheid van het gen. De toegankelijkheid van het gen kan worden verminderd door DNA-methylatie, het kan genen dus ‘stilleggen’.

De verzorging van de moeder vermindert de methylatie van GR (Glucocorticoid Receptor) genen in de hippocampus. GR genen komen dus meer tot expressie in pups van beter verzorgende moeders

Bij prenatale kinderen lijkt aanraking ook van invloed te zijn op stress (en groei).

Dit is laten zien in een studie waar 20 pasgeborenen werden onderzocht. Deze kinderen werden geboren na 31 werken zwangerschap. Deze kinderen ondergingen een interventie waarbij ze 3x per dag, 15 minuten per keer werden geaaid en hun ledematen werden passief bewogen. Dit werd 10 dagen lang gedaan en het werd vergeleken met 20 andere baby’s die niet werden geaaid.

De kinderen die de interventie ondergingen hadden 47% meer gewichtstoename per dag. De groepen verschilden niet op aantal voedingen of in de hoeveelheid van voedselinname.

Ook vertoonden de kinderen meer motoractiviteit, waren de kinderen alerter en hadden ze volwassenere bewegingen. Ook verbleven ze gemiddeld zes dagen korter in het ziekenhuis.

Reproductie

De hypothalamus geeft LHRH af. Dit is Luteinizing hormone releasing hormone. LHRH stimuleert de hypofyse tot afgifte van LH (Luteinizing hormone) en FSH (Follicle-stimulating hormone). LH stimuleert de afgifte van testosteron en FSH de productie van sperma.

Endorfine blokkeert de LHRH afgifte. Daarnaast remmen glucocorticoiden de sensitiviteit af voor LH.

Als de LHRH afgifte wordt geblokkeerd, is er ook een lagere afgifte van LH en FSH. Hierdoor is er een lagere afgifte van testosteron en een lagere productie van sperma. Ook is er een lagere LH sensitiviteit. Het systeem van de vrouw werkt vergelijkbaar maar LH stimuleert de productie van oestrogeen en FSH stimuleert de afgifte van de eicellen.

Endorfines blokkeren de afgifte van LHRH. Hierdoor is er een lagere afgifte van LH en FSH. Hierdoor is er een lagere afgifte van oestrogeen en een lagere eicelafgifte. Verder remmen glucocorticoïden de sensitiviteit van eierstokken voor LH.

Het immuunsysteem stelt ons in staat om ziekteverwekkers buiten te sluiten of onschadelijk te maken. Het systeem beschermt het lichaam tegen ziekteverwekkers. Deze ziekteverwekkers heten ook wel pathogenen. Deze verwekkers zijn bacteriën, virussen, schimmels, parasieten en lintwormen, teken en luizen. Het immuunsysteem ruimt ook dode of beschadigde cellen op en herkent en verwijdert ‘abnormale’ cellen. Het kan zijn dat het immuunsysteem hiermee geen succes heeft, zoals bij kankercellen. Verder kunnen immuuncellen binnendringers detecteren en identificeren, omdat ze antigenen (moleculen specifiek voor die binnendringer) herkennen op de binnendringers. Als de immuuncellen de binnendringers hebber herkend, wordt er gecommuniceerd met andere immuuncellen waardoor die geactiveerd worden. Dan vindt er vernietiging of onderdrukking plaats van de binnendringer. Sommige binnendringers kunnen niet worden verwijderd, die worden onderdrukt zoals tuberculose, malaria en herpes.

 

College 9

Het immuunsysteem

Het immuunsysteem kan op verkeerde stoffen reageren. Dit gebeurt bij auto-immuunziekten. Het immuunsysteem herkent zijn eigen cellen als vreemde cellen en gaat ze aanvallen. Ook kan het immuunsysteem te heftig reageren. Het reageert dan op binnendringers, maar de stoffen zijn dan minder schadelijk dan je immuunsysteem denkt. Dit gebeurt in het geval van een allergie. Ten slotte kan het immuunsysteem een te milde reactie hebben. Dit gebeurt bij immuundeficiëntie. Primaire immuundeficiëntie is genetisch en een voorbeeld hiervan is SCID (Severe Combined Immunodeficiency Syndrome). Kinderen met deze ziekte moeten in een geïsoleerde omgeving wonen, omdat ze geen adequate immuunrespons kunnen verzorgen. Dit wordt ook wel het boy in the bubble syndrome genoemd. Verworven immuundeficiëntie wordt veroorzaakt door een virus of medicijn, bijvoorbeeld bij AIDS. Het humane immuunsysteem bestaat uit verschillende onderdelen, namelijk het lymfeweefsel, immuuncellen (o.a. lymfocyten en marcofagen) en chemische stoffen (zorgen voor de coördinatie van immuunfuncties).

Lymfestelsel

Het lymfestelsel bestaat uit lymfevaten, lymfeknopen/lymfeklieren en organen. Er beweegt vocht door het lymfestelsel dat uit de weefsels komt. In de lymfeknopen wordt het vocht gereinigd. Het gereinigde vocht wordt in het bloedvatenstelsel opgenomen. In de lymfe en lymfeknopen zijn er lymfocyten (witte bloedcellen). Belangrijke lymfocyten zijn de T-lymfocyten en de b-lymfocyten. Ze zorgen voor de reiniging van de lymfe. Het T-lymfocyt is ontstaan in het beenmerg en rijpt in de thymus. De T-lymfocyt bestaat uit drie soorten cellen, de T-helpercellen, de cytotoxische T-cellen en de t-geheugencellen. De b-lymfocyt rijpt en ontstaat in het beenmerg. De b-lymfocyt bestaat uit twee soorten cellen, namelijk plasmacellen en b-geheugencellen.

Immuniteit

Er zijn twee soorten immuniteit, namelijk aangeboren en verworven immuniteit. Aangeboren immuniteit is niet specifiek voor een bepaald pathogeen. Het komt snel op gang. Macrofagen zijn de belangrijkste cellen van de aangeboren immuniteit. Ze fagocyteren (nemen het deeltje op en breken het af) lichaamsvreemde deeltjes. Verworven immuniteit is wel specifiek voor een bepaald pathogeen. Hier presenteren macrofagen het lichaamsvreemde deeltje aan T-cellen. Hierdoor gaat de T-helpercel delen. Deze T-helpercellen activeren cytotoxische T-cellen en B-cellen. Een deel hiervan wordt T-geheugencel, wat de immuunrespons bij een tweede infectie sneller op gang brengt.

Cytotoxische T-cellen hebben de functie om geïnfecteerde cellen te herkennen en deze lek te prikken. De B-cellen gaan zich delen en specialiseren en een deel daarvan gaat antilichamen (plasmacellen) produceren. Deze lichamen zijn grote eiwitten die het deeltje dat lichaamsvreemd is herkent en bindt. Als de lichaamsvreemde deeltjes aan een antilichaam zijn gebonden, wordt het vernietigd. Een deel van de B-cellen wordt geheugen B-cel, zodat er bij een tweede invasie een snellere reactie kan plaatsvinden (op hetzelfde deeltje). Verworven immuniteit wordt onderverdeeld in cellulaire immuniteit (gaat via direct contact tussen cellen en er wordt gemedieerd door T-cellen) en humorale immuniteit (gaat via het bloed en lichaamsvloeistoffen en wordt gemedieerd door B-cellen).

Vaccineren

De reactie van B-cellen komt langzamer op gang omdat deze reactie specifiek is, het kan dagen duren. B-cellen hebben ook een ‘geheugen’, als een invasie herhaald wordt komt de immuunrespons sneller op gang. Dit is een principe van vaccineren. Bij kinderen kunnen vaccinaties stress veroorzaken. Bij kinderen van 2 maanden neemt de hoeveelheid cortisol in het speeksel toe bij een vaccinatie. Dit is onderzocht met een doktersonderzoek met twee inentingen bij kinderen van 2, 4, 6 en 15 maanden in de aanwezigheid van de vader of de moeder. Hier kwam uit dat bij 4 en bij 6 maanden het cortisolniveau ook steeg als ze een vaccinatie kregen. De stijging was wel kleiner dan bij 2 maanden. Er was geen stijging gevonden in het cortisol bij kinderen van 15 maanden. Bij de pretest was de hoeveelheid cortisol tussen 2 en 6 maanden vergelijkbaar, maar er was een afname van cortisol tussen 6 en 15 maanden. Bij de posttest was er een afname van cortisol tussen 2 en 4 maanden en een afname tussen 6 en 15 maanden. Deze verschillen zijn waarschijnlijk het gevolg van het ontstaan van een circadiaan ritme in de cortisolafgifte rond de 4 maanden. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het veranderen van het slaap-waakritme. In de eerste maanden wordt de langste slaapperiode steeds langer. Ook kunnen kinderen tussen de 6 en 15 maanden specifieke situaties onthouden, dus de situatie was bekend. Dit reduceert de stressreactie. Ook is de aanwezigheid van sensitieve verzorgers belangrijker rond 15 maanden.

Doktersonderzoek

Het bleek dat doktersonderzoeken alleen ook stress kunnen veroorzaken. Bij gezonde pasgeboren kinderen was er een cortisoltoename na een doktersonderzoek. Als dezelfde kinderen een dag later weer een doktersonderzoek hadden, was er geen toename in cortisol. Als het werd herhaald in de eerste week na de geboorte was er ook een afname van de cortisolreactie. Kinderen gingen niet minder huilen, de fysieke reactie en de cortisolreactie hoeven dus niet gelijk te lopen. Bij rhesusaapjes was de uitkomst van een onderzoek dat ze veel meer stressgedrag vertoonden als ze hun moeder konden zien en hadden ze een hogere HPA-respons als ze geïsoleerd waren.

Stress en immuniteit

In de beginfase van stress wordt het immuunsysteem eerst geactiveerd. Er zijn dan meer immuuncellen in de circulatie en deze worden naar de plaats van infectie gebracht. De communicatie tussen immuuncellen verbetert en slecht functionerende immuuncellen worden opgeruimd. Langdurige stress kan leiden tot onderdrukking van het immuunsysteem. Langdurige stress is verantwoordelijk voor de onderdrukking van de vorming van lymfocyten en onderdrukking van de afgifte van lymfocyten. Ook vermindert de tijd die die lymfocyten in de circulatie doorbrengen. Verder wordt de aanmaak van antilichamen onderdrukt en de communicatie tussen lymfocyten verslechtert.

Teveel glucocorticoïden zorgt voor teveel remming en afbraak. Hierdoor is het lichaam vatbaarder voor bijvoorbeeld virussen en bacteriële infecties. Ook wordt de thymus kleiner (atrofie thymus). Als er te weinig glucocorticoïden zijn is er te weinig remming en is er een kans op auto-immuniteit. Dan worden de lichaamseigen stoffen aangevallen door het immuunsysteem.

Stress en ziekte

Er werd onderzocht of psychologische stress geassocieerd wordt met ziekte. De psychologische stress bij mensen werd gemeten met vragenlijsten en daarna werden er neusdruppels gegeven met daarin een lage dosis virus. Deze dosis was vergelijkbaar met het aantal bacteriën dat voorkomt bij transmissie van persoon op persoon. Deze dosis veroorzaakt normaal gesproken 20-60% van de keren voor verkoudheid. Personen werden in quarantaine gehouden van twee dagen voor de dosis tot 7 dagen na de dosis. Dokters beoordeelden of iemand verkouden was of niet en er werd gekeken naar de aanwezigheid van het virus in het bloed en naar de antilichamen daarvan. Wat uit dit onderzoek volgde is dat psychologische stress geassocieerd is met verkoudheid. Dit geldt voor alle typen virussen (er werden 5 typen virussen gebruikt).

Hans Selye deed een onderzoek naar de invloed van een bepaalde vloeistof in ratten. Hij injecteerde de vloeistof in de ratten en de ratten ontwikkelden: maagzweren, beschadiging aan de maagwand, grote bijnieren en atrofie van de thymus. De ratten in de controlegroep hadden dezelfde symptomen. De symptomen waren dus niet het gevolg van de vloeistof maar van de manier waarop de ratten geïnjecteerd waren.

Zweren zijn beschadigingen aan het oppervlak van het lichaam, zoals het spijsverteringsstelsel, dus de maag, slokdarm en darmen. Vroeger dacht men dat door stress zweren spontaan ontstonden. De bacterie die hier echt voor verantwoordelijk is, is de Helicobacter Pylori. Stess kan je lichaam wel gevoeliger maken voor maagzweren.

Bescherming van de maagwand: In de maag worden vloeistoffen afgegeven om voedsel af te breken. In de maag wordt maagzuur afgegeven, het belangrijkste component is zoutzuur. De maag beschermt zichzelf tegen maagzuur door mucus en bicarbonaat. Tijdens stress gaat de maagzuurproductie omlaag, want de afgifte van vloeistoffen voor de spijsvertering wordt namelijk geremd. Hierdoor wordt de afgifte van mucus en bicarbonaat ook afgeremd. Na stress wordt het parasympatisch zenuwstelsel geactiveerd en gaat de afgifte van maagzuur omhoog. De afgifte van zuur is dus relatief te hoog en dit kan maagzweren veroorzaken. Hier zijn meerdere periodes van stress voor nodig. Je bent gevoeliger voor maagzweren als de bescherming van de maagwand vermindert en als er een onderdrukking is van het immuunsysteem. Normaal gesproken zorgt je immuunsysteem dat je wordt beschermd tegen bacteriën, maar tijdens langdurige stress wordt het immuunsysteem onderdrukt. De Helicobacter Pylori kan hierdoor makkelijker maagzweren veroorzaken.

Pijn

Pijn wordt gemedieerd door pijnreceptoren in het lichaam. Deze bevinden zich zowel aan de oppervlakte (in de huid) als diep in het lichaam (spierpijn of pijn aan organen). Pijnreceptoren reageren op thermische stimuli, mechanische stimuli en chemische stimuli. Door activatie van de pijnreceptoren ontstaat er een adaptieve reactie. Dit gebeurt bijvoorbeeld als je je hand wegtrekt als je die brandt, het is een reflex.

Plotselinge pijn wordt voortgeleid door gemyeliniseerde zenuwvezels. Dit duurt tussen de 12-30 m/sec. Deze pijn voelt scherp en is vrij lokaal. Trage pijn wordt voortgeleid door ongemyeliniseerde zenuwvezels. Dit duurt 0.5-2 m/sec en voelt doffer. Ook is deze pijn meer verspreid. Als je je bijvoorbeeld stoot voel je eerst een scherpe en snelle pijn (gemyeliniseerde zenuwvezels) wat gevolgd wordt door doffere pijn (ongemyeliniseerde zenuwvezels).

Normaal gesproken is het inhibitiore neuron actief. De zenuwvezels die pijn geleiden stimuleren de pijnperceptie in het brein en remmen de inhibitie. Als er andere sensorische informatie in het brein binnenkomt tegelijk met pijn, remt dat de pijn.

De zenuwvezels projecteren pijn naar de thalamus en naar het limbische systeem. Daarom gaat pijn soms ook samen met emotie. Ook gaat er een signaal naar de hypothalamus, die veroorzaakt autonome reacties, zoals zweten

Hoe pijn wordt ervaren hangt voor een groot deel af van een aantal factoren. Andere sensorische informatie is heel belangrijk, de subjectieve ervaring is verschillend per individu en pijn wordt verschillend ervaren op verschillende momenten in hetzelfde individu. Ook is pijn in een blije staat minder erg dan als iemand somber is. Door eerdere ervaringen kan pijn minder erg of juist erger worden ervaren. Ook kan stress pijn mediëren. Er komen namelijk endorfines vrij tijdens stress. Endorfines zijn endogeen geproduceerde opioïden (werken pijnstillend). Morfine en heroïne (opiaten) werken ook in op de opioïde receptoren.

Controle kan de perceptie van pijn ook verminderen. Het is namelijk aangetoond dat als mensen zelf pijnmedicatie mogen toedienen, ze dan minder gebruiken. Bij stress is controle ook een belangrijke factor.

 

College 10

Stress en het geheugen

Cortisol verbetert het geheugen en is selectief voor de stressor, zodat je de volgende keer sneller kan reageren op eenzelfde stressor. Stress kan dus zorgen voor een snellere reactie, maar langdurige stress zorgt voor achteruitgang van het geheugen

De hippocampus speelt een belangrijke rol bij het geheugen en dan vooral bij het declaratief geheugen. In het declaratief geheugen worden bewuste herinneringen van feiten en gebeurtenissen opgeslagen. De hippocampus heeft veel receptoren voor glucocorticoïden, namelijk de glucocorticoïd receptoren (GR) en de mineralocorticoïd receptoren (MR)

GR en MR hebben tegenovergestelde effecten. Voor glucosegebruik in het brein en voor leren en geheugen faciliteren MR’s en inhiberen GR’s. MR’s, type I, zijn gevoeliger voor glucorticoïden dan GR’s. .

Op dia 9 is te zien dat stress verschillende effecten heeft op het geheugen gedurende de dag. In de ochtend zijn bijna alle MR’s en ongeveer 70% van de GR’s geactiveerd. Dit zorgt ervoor dat je geheugenprestatie bijna optimaal is. De GR’s verzadigen als er stress in de ochtend is. Dit zorgt voor een verslechtering van het geheugen. In de avond is 90% van de MR’s en 10% van de GR’s geactiveerd. Stress in de avond zal ongeveer 50% van de GR’s activeren, wat zorgt voor een betere geheugenprestatie.

Bij een onderzoek moesten 18 mannen een incidentele leertaak (je weet van tevoren niet dat je moet onthouden wat je gepresenteerd krijgt) uitvoeren. Het waren 20 woorden, waarvan 10 woorden oppervlakkig werden bekeken (zit de letter t in het woord) en 10 woorden intensiever werden bekeken (Heeft het woord meer dan één betekenis). De proefpersonen moesten daarna een herinneringstaak uitvoeren. Er werden dan woordstammen gegeven en er werd gevraagd of de stam onderdeel was van een eerder gepresenteerd woord. 20 van de 30 woordstammen waren onderdeel van eerder gepresenteerde woorden.

De proefpersonen kregen vijf minuten voor de herinneringstaak een op cortisol lijkend molecuul of placebo toegediend. Dit gebeurde in de middag tussen 15.00 uur en 18.00 uur. De cortisolniveaus op de baseline waren gelijk. Na toediening van cortisol steeg de cortisolconcentratie (dus in de experimentele groep). De prestatie op de herinneringstaak verschilde niet tussen de experimentele en de controlegroep. De oppervlakkig bekeken woorden werden wel minder herkend. De experimentele groep was wel sneller.

In een ander onderzoek werden 14 mannen twee keer getest. Dit gebeurde minstens twee weken uit elkaar. In het ene geval kregen ze 1x Metyrapone en cortisol toegediend. Metyrapone verlaagt de cortisolsecretie. In het andere geval kregen de mannen 1x placebo en zoutoplossing toegediend. De groep die 1x Metyrapone en cortisol toegediend kregen, kregen om 6.00 uur en om 9.00 uur metyrapone (om het cortisolniveau te verlagen). Om 9.20 uur moesten de proefpersonen een geheugentest doen. Daarna kregen ze om 10.45 cortisol toegediend en moesten ze om 11.15 weer een geheugentest doen. De procedure bij de controlegroep was hetzelfde alleen kregen ze een placebo en zoutoplossing.

De geheugentest was een test voor het declaratieve geheugen en was een recall test van 12 woorden. De proefpersonen moesten de woorden hardop voorlezen en onthouden (de woorden werden 3x gepresenteerd). Na elke keer presenteren moesten de proefpersonen de woorden opnoemen. 20 minuten na de laatste presentatie was er nog een laatste recall om te kijken hoeveel woorden de proefpersonen vergaten. De proefpersonen zaten 2x in de experimentele groep en 2x in de controlegroep. De prestatie van zowel de experimentele als de controle groep steeg als de woordenlijst herhaaldelijk werd gepresenteerd. Metyrapone had een negatieve invloed op recall na 20 min. De onderdrukking van cortisol zorgde ervoor dat de proefpersonen woorden eerder vergeten waren. Na de toediening van cortisol was de recall na 20 minuten in beide groepen gelijk. Na de Metyraponetoediening was de hoeveelheid geactiveerde MR’s lager, de hoeveelheid cortisol verlaagde en de recall na 20 minuten verminderd. Na de cortisoltoediening was de recall na 20 minuten op hetzelfde niveau als in de controlegroep

Uit een eerder onderzoek kwamen overeenkomstige resultaten, namelijk dat recall beter is in de ochtend dan in de middag/avond en dat cortisol dit verschil kan elimineren. Een ander onderzoek liet zien dat na 4 dagen cortisol het geheugen wordt geremd. Niet alleen het tijdstip op de dag maakt dus uit, ook de lengte van toediening. Het chronische effect van stress is een onderdrukking van het geheugen, acute stress is niet erg.

Slaap en het geheugen

Tijdens slaap vindt consolidatie van het geheugen plaats. Als iemand niet slaapt na het leren van een taak zorgt dit voor een minder goede prestatie op die taak de volgende ochtend. Aan het begin van slaap gaat de activiteit van het sympathische zenuwstelsel omlaag en gaat de hoeveelheid glucocorticoïden ook omlaag. Bij slaapdeprivatie vindt de afname van glucocorticoïden niet plaats. Er is In plaats daarvan een lichte stijging in de hoeveelheid glucocorticoïden. Ook is er een toename in de activiteit van het sympathische zenuwstelsel. Mensen die nachtdiensten draaien kunnen dus ook een overactieve stressrespons hebben.

CRH onderdrukt ook slaap via activatie van het sympatische zenuwstelsel en via directe effecten van het brein. Stress vermindert de kwaliteit van slaap dus en de hoeveelheid slaap.

Slaap kent verschillende stadia. Fase 1 en 2 is de lichte slaap. Je hebt dan niet het gevoel gehad dat je hebt geslapen. Wel heb je een langzamere hartslag en verslappen je spieren, maar nog niet zo veel als in fase 3 en 4. Dat is de diepe slaag en dan zijn je ademhaling en hartslag erg laag. Hier kan ook het meeste herstel plaatsvinden in het lichaam. Fase 5 is de REM slaap en hier is veel hersenactiviteit. Ook is er sprake van dromen. De hoeveelheid hersenactiviteit kan verklaren waarom we in deze fase het meest levendig dromen. In episodes van ongeveer 90 minuten ga je van fase 1 naar 5 en weer terug. Als je stress hebt, slaap je vaker licht.

Gehechtheid

Als peuters sensitief worden verzorgd, leidt dit waarschijnlijk tot het bufferen van de reactie van de HPA-as. Dit is ook te zien in het volgende onderzoek. In dit onderzoek speelden kinderen van 9 maanden 2x30 minuten, 1 keer met de moeder en 1 keer met een babysitter. Hier was er geen sprake van een toename in cortisol (als de babysitter sensitief moest reageren). Kinderen zijn gevoeliger voor stress als ze onveilig gehecht zijn.

Schieche & Spangler (2005) keken naar de naar de relatie tussen gehechtheid en cortisol en de invloed van inhibitie van gedrag op deze relatie. Ze hebben gemeten of kinderen zich terugtrokken bij nieuwe stimuli of dat ze het benaderden. Dit onderzoek werd uitgevoerd bij 76 kinderen (12 maanden oud) en hun moeders. De gehechtheid werd bepaald door de Ainsworth’s strange situation. Het kind kon vermijdend gehecht zijn, veilig gehecht, afwerend gehecht en ongeorganiseerd gehecht. Voor de classificatie van gehechtheid: zie dia 36. Toen het kind 22 maanden was mocht het 6 minuten vrij spelen en 18 minuten een problem solving task uitvoeren. Dit waren 3 taakjes van 6 minuten die een oplopende moeilijkheidsgraad hadden. Het cortisol werd gemeten voor en na de taak. De inhibitie van gedrag werd door de moeders gerapporteerd. Op dia 38 en 39 zijn de cortisolniveaus van de kinderen te zien voor de verschillende attachment groepen en de inhibitie van gedrag.

Opgroeien in kindertehuizen

Kinderen in Russische kindertehuizen worden voorzien in de basisbehoeften, maar krijgen geen sensitieve verzorging. Deze kinderen, die opgegroeid zijn met weinig aandacht en affectie, hebben verstoringen in het circadiane cortisolritme. Peuters die in Russische weeshuizen zijn opgegroeid hebben in de ochtend lagere cortisolwaardes. Verder is er geen geleidelijke afname van deze waarde gedurende de dag. In de ochtend hebben ze vergeleken met kinderen in gezinnen een lager cortisolniveau, in de middag is het ongeveer gelijk en ‘s avonds was het hoger.

35% van de kleuters in de pleegzorg hebben ook een verstoord ritme. Lage cortisolniveaus in de ochtend corresponderen met verwaarlozing (voordat ze bij jeugdzorg terechtkwamen). Vergelijkbare resultaten zijn gevonden in jonge resusaapjes die veel stress ondervonden of niet normaal verzorgd werden. De aapjes hadden lage cortisolniveaus in de ochtend en weinig variatie in cortisolniveau gedurende de dag

De veranderingen in cortisolniveau bij peuters die in Russische weeshuizen zijn opgegroeid hoeven net permanent te zijn. Na adoptie lijken deze kinderen namelijk een normaal circadiaan ritme te ontwikkelen. 2 maanden na de adoptie is het nog niet helemaal hersteld, op 8 maanden is er geen verschil meer merkbaar.

Kindermishandeling

Bij volwassenen die als kind mishandeld zijn, is een hogere ACTH respons na psychologische stressoren te zien. De cortisolrespons is normaal. Een verminderde sensitiviteit van de bijnieren is hier waarschijnlijk de oorzaak van. Er is een hogere ACTH respons na psychologische stressoren en een hogere cortisolrespons te zien bij volwassen die als kind mishandeld zijn en depressief zijn.

Depressie

Kinderen die mishandeld zijn hebben meer kans om een depressie te ontwikkelen. Ook zou CRH een rol kunnen spelen in de relatie tussen mishandeling en depressie. Het toedienen van CRH bij dieren zorgt voor stress, depressie en angst.

De belangrijkste symptomen van een depressie zijn een gedeprimeerde stemming en anhedonie. Anhedonie is het niet meer kunnen ervaren van plezier. Deze symptomen hoeven niet allebei aanwezig te zijn als er ook sprake is van andere symptomen, zoals veranderde eetlust, veranderd slaappatroon, veranderd energieniveau en een gevoel van hulpeloosheid

Het serotoninesysteem, het noradrenalinesysteem en het dopaminesysteem kunnen veranderd zijn. Het is onduidelijk wat de precieze oorzaak en veranderingen zijn.Het kan zijn dat stress en glucocorticoïden een rol spelen in depressie.

Bij een depressie is er sprake van een hogere Cortisol Awakening Reponse (CAR). Dit betekent dat er een verhoging in cortisol is 30-40 min na het wakker worden. Ook is de HPA-as overactief, cortisol en ACTH blijven gedurende de dag hoog. Verder werkt de fast-feedback niet goed, waardoor er langere en grotere stressreacties zijn.

Dexamethason onderdrukt normaal gesproken de ACTH-productie maar bij een depressie is er geen onderdrukking van de cortisolproductie.

Depressie is een ziekte waarbij sprake is van internaliserend gedrag en ook mogelijk van overarousal. Er is dan een overactieve HPA-as en er zijn problemen met de onderdrukking van de ACTH-productie

DBD

Bij Disruptive Behavior Disorders (DBD) is er sprake van externaliserend gedrag (agressie), underarousal (weinig reactie op dreiging en sensatiezucht) en het minder goed kunnen leren van negatieve gevolgen van gedrag. Kinderen met DBD hebben lage cortisolwaarden. Bij een labonderzoek hebben kinderen normaal gesproken hoge cortisolwaarden bij het arriveren en daarna afname van de hoeveelheid cortisol. Kinderen met DBD hebben lage cortisolwaarden bij arriveren en hier komt geen verandering in. Een aantal DBD symptomen is negatief gecorreleerd met ochtendcortisol.

Als kinderen lage cortisolniveaus hebben, voorspelt dit latere gedragsproblemen. Granger et al. (1996) vond lage cortisolniveaus en meer delinquentie na een paar maanden bij kinderen van 9-16 jaar die naar een kliniek verwezen waren. Van de Wiel et al. (2004) had gevonden dat bij 8-13 jarige jongens met DBD lage cortisolniveaus gecorreleerd waren met meer agressie 9 maanden later. Shoal et al. (2003) had gevonden dat bij 10-12 jarigen de baseline cortisol negatief gecorreleerd is aan agressie en cortisol positief gecorreleerd is aan controle en vermijding van straf. Van Goozen et al. (2000) onderzochten bij kinderen met DBD de reactiviteit van de HPA-as en vergeleken dit met een controlegroep. In dit onderzoek werd stress geïnduceerd door een competitie tussen een gefilmde tegenstander en de proefpersoon.

Er werd, tijdens de competitie, gezorgd voor frustratie, provocatie en agressie. De competitie was dat de taak onder tijdsdruk moest worden gedaan. De frustratie werd veroorzaakt doordat de tegenstander zei dat ze de taak nog een keer moesten uitvoeren. De provocatie werd veroorzaakt doordat de tegenstander de prestatie van de proefpersoon bekritiseerde. Hierna moest de tegenstander de taak doen. De proefpersoon kon de tegenstander belonen of witte ruis geven door op een knop te drukken (moest de tegenstander laten weten hoe hij/zij presteerde). De intensiteit waarmee de proefpersoon een score kon geven kon worden gebruikt als een maat voor agressie.

Aangezien cortisol in de middag sterker wordt beïnvloedt door stress werd het onderzoek tussen 13.00 en 16.00 uur uitgevoerd. Het cortisolniveau werd 9x gemeten tijdens nonstress (cortisol 1t/m4) en tijdens stress (cortisol 5 t/m9). Voor de stress was er meer daling van cortisol bij kinderen met DBD. Vanaf de stress was er in de controlegroep een stijging van cortisol, in de DBD groep was er een blijvende daling.

Uit een meta-analyse kwamen de volgende bevindingen. Er is een relatie tussen basaal cortisol en externaliserend gedrag en er is een relatie tussen de cortisolreactiviteit en externaliserend gedrag. Bij basisschoolkinderen was er een negatieve correlatie tussen het basaal cortisol en externaliserend gedrag en bij kleuters was er een positieve correlatie tussen basaal cortisol en externaliserend gedrag. Er was geen verband gevonden tussen externaliserend gedrag en cortisolreactiviteit.

 

College 11

Factoren van invloed op stress

Stres kan afnemen door je frustratie/agressie ergens op af te reageren. Bij psychologische stres moet je namelijk energie kwijt die je lichaam teveel heeft. Onbekenden kunnen zorgen dat de stress stijgt, maar stress kan verminderen door vrienden.
 Voorspelbaarheid reduceert stress. Ratten die bij een experiment elektrische schokken kregen, hadden minder stress als ze voor de schokken gewaarschuwd worden. De Safety Signal Hypothesis houdt in dat ratten liever langere en sterkere schokken hebben dan kortere en kleinere, als de sterkere schokken voorspelbaar zijn.  Herhaalde blootstelling aan een stressor zorgt voor minder stress, omdat deze dan niet meer nieuw is. Verder kan het verlies van voorspelbaarheid ook voor stress zorgen.  Voorspelbaarheid helpt niet als de waarschuwing te kort of te lang van tevoren komt, als het voorspelde heel naar is, als dingen vaak of zelden gebeuren en als de voorspelling vaag is.

Een gevoel van controle verlaagt stress ook.  Als mensen een storend geluid kunnen controleren met een knop hebben ze minder stress dan de mensen die geen knop hebben. Dit is ook zo als de knop niet eens gebruikt wordt. Ook bij dieren wordt het hebben van controle als prettig ervaren. Ratten en duiven zorgen liever zelf voor hun eten dan dat ze het krijgen.  Een gevoel van controle helpt niet als de controle buiten jezelf ligt. Verder is een gevoel van controle niet altijd goed, omdat je dan jezelf de schuld kan geven voor grote stressoren waar je eigenlijk niks aan kan doen.

Het gevoel dat iets slechter wordt zorgt voor het stijgen van een stressreactie, als het gevoel is dat iets beter wordt kan reduceren.

Stress in het laboratorium; volwassenen

Er werd een meta-analyse gedaan over welke stressoren in het  laboratorium kunnen zorgen voor een cortisolreactie. Dit waren 208 studies met psychologische stressoren. Er was in geen van de studies geen CRH toegediend, er had geen fysieke inspanning plaatsgevonden en er hadden alleen volwassenen meegedaan. Er werd gekeken naar het effect van het type stressor, de leeftijd van de proefpersonen, het geslacht van de proefpersonen, de duur van de stressor en het tijdstip van de dag. Voor alle typen stressoren: zie dia 14. Op dia 15 is te zien hoe hoog het cortisol was per type stressor.

De cognitieve taak en het spreken in het openbaar veroorzaakt een verhoging in cortisol. De hoogste reactie was de combinatie van spreken in het openbaar en de cognitieve taak. De leeftijd en het geslacht van de proefpersonen had geen effect, net als de duur van de stressor. ’s Middags was er een grotere reactie in het cortisol dan ’s ochtends.

Daadwerkelijke aanwezigheid van mensen zorgt voor en grotere verhoging in cortisol dan een video opname. Als er zowel mensen aanwezig waren en het werd opgenomen, was het cortisol gehalte nog hoger. Ook als iemand anders mogelijk beter presteert zorgt dat voor een hoger cortisol gehalte (negatieve sociale vergelijking).

De Trier Social Stress Test was een test met spreken in het openbaar en cognitieve taak. Bij deze test waren er drie juryleden, een camera en een audiorecorder en de deelnemer moest  5 minuten een presentatie voorbereiden en dan  5 minuten een presentatie houden.  Als de deelnemer eerder klaar was, vroegen ze de persoon om door te gaan. De deelnemer moest in 5 minuten terugtellen van bijvoorbeeld 1022 in stappen van 13. Als de deelnemer een fout maakte moest diegene opnieuw beginnen.

Stress in het laboratorium; kinderen

Het meten van stressreactiviteit bij kinderen is gedaan door middel van de Ainsworth’s strange situation, conflict-discussie taken, het opwekken van negatieve emoties, sociale interactie met onbekende leeftijdsgenoten en de Trier Social Stress Test (TSST-C, voor kinderen).

De Ainsworth’s strange situation was vaak mild en werd gedaan bij jonge kinderen. Dit duurde dan  maximaal 3 minuten en werd afgebroken als de kinderen langdurig huilden. Er werd toch een  cortisolreactie gevonden tussen 6 en 9 maanden. Er werd een mindere cortisolreactie gevonden tussen 12 en 18 maanden.

De conflict-discussie taken werden gedaan bij kinderen vanaf 5 jaar. Over het algemeen was er geen sprake van een cortisolrespons, maar wel bij sociaal angstige kinderen

Het opwekken van negatieve emoties werd gedaan bij kinderen vanaf 6 maanden. Bij kinderen waarbij angst werd veroorzaakt (een nieuw object/persoon) waren er bijna geen significante effecten. De ouder was hier ook aanwezig en er werd alleen mild geprovoceerd. Als een kind intense negatieve emoties toonde werd het gestopt. Bij kinderen waarbij agressie (still face paradigm of competitie) werd veroorzaakt, was het over het algemeen ineffectief. Competitie zorgde wel voor een cortisolrespons.

Bij peer entry (wanneer kind binnen komt en alle kinderen bezig zijn met elkaar. Het enige wat het kind kan doen is integreren met deze kinderen die hij/zij niet kent) was er wel een cortisolreactie in 4-jarigen maar niet in 3-jarigen. Bij social rejection was er geen verhoging in cortisol. Dit kan veroorzaakt worden door een hoge baseline cortisol.

Trier Social Stress Test

 De Trier Social Stress Test zorgt voor een cortisolrespons. Dit werd getest vanaf 7 jaar. Zie dia 29 en 30 over hoe de Trier Social Stress Test werd gedaan. Voor kinderen is het niet kunnen van dingen die ze wel zouden moeten kunnen stressvol, maar als ze fouten maken op een moeilijke taak is dat niet stressvol. Verder zorgt een sensitieve ondersteuning van de ouder voor lagere cortisolreacties.

Elk gen bestaat uit twee allelen, namelijk een lange en een korte allel. Als mensen het korte allel hebben, hebben ze meer kans op depressie, angststoornissen en een hogere activiteit van de amygdala. De resusaapjes die een kort allel hadden waren extreem agressief. Dit was alleen zo als de  opvoeding werd gedaan door leeftijdsgenoten in plaats van door competente moeders. Verwaarloosde kinderen met twee korte allelen en weinig sociale steun scoorden 2x zo hoog op depressie als verwaarloosde kinderen met een lang allel of twee korte allelen en veel sociale steun. Het verschil van stressreactie op de TSST-C kan worden veroorzaakt door de combinatie van genen en gehechtheid. Kinderen die veilig gehecht zijn hebben minder stressreactiviteit. De variaties in allelen voor het serotoninetransporter gen heeft geen  directe relatie met stressreactiviteit. Kinderen met twee lange allelen en een veilige gehechtheid hebben de laagste stressreactie.

Meten van stress

Bij het meten van stress wordt plasma veel gebruikt in dierstudies en in sommige studies met volwassenen. Het meet de acute stress. Urine meet de totale hoeveelheid cortisol over een langere periode (24 uur). Dit voorkomt dat je rekening moet houden met het circadiane ritme van cortisol. Deze methode werd vooral gebruikt voordat men cortisol uit speeksel kon halen.

Speeksel is ideaal voor ideaal voor metingen bij baby’s en kinderen, alleen moet er worden opgepast voor de invloed van andere substanties. Het meten van stress uit haar is de nieuwste methode. Het kan de stress in de weken/maanden meten.

In resusaapjes was het cortisolniveau in het haar toegenomen bij een verhuizing. Het cortisol is verhoogd in het haar voor de verwijdering van de tumor bij patiënten met het syndroom van Cushing

Er is een onderzoek gedaan naar het cortisol in het haar van jonge kinderen die voor het voor het eerst naar de basisschool gingen. De hoeveelheid cortisol werd gemeten voor en na de start met school. De hoeveelheid cortisol bleek te stijgen nadat de kinderen waren begonnen met school. Angst werd gebruikt als maat voor het temperament van het kind.

Hart

De linkerboezem en –kamer zorgen voor de lichaamscirculatie, de rechterboezem en –kamer zorgen voor de longcirculatie.

De P golf is een elektrische impuls door de atria, de QRS golf is een elektrische impuls door de ventrikels en de T golf is het herstel van de ventrikels

Met de ECG (elektrocardiogram) kunnen de elektrische signalen van het hart worden gemeten en daarmee kan je sympatische en parasympatische invloeden op het hart meten. Aan de hand van de ECG kan je de hartslag bepalen, namelijk met het aantal R pieken per minuut (die staan voor het aantal keer dat het hart samenknijpt). De Interbeat Interval (IBI) is de tijd tussen twee hartslagen. Deze verschilt vaak (hartritmevariabiliteit). Hoe groter dit verschil is hoe beter. Als het verschil tussen je hartslagen groter is kan je je makkelijker aanpassen (als je hart makkelijker van een langzame naar een snellere hartslag kan gaan).

Pep is de maat voor de samenknijpkracht  (=contractiliteit) van het hart . Als de PEP (tijd tussen het begin van elektrische impuls en het openen van de linker hartklep) korter is, betekent dit dat er meer sympathische activatie is.

Huid

Als je zweet geleidt je huid beter en daarom is er met huidgeleiding stress te meten. Dit wordt ook wel Ook wel Skin Conductance Level genoemd. Als het sympatisch zenuwstelsel actief is, is er een hogere huidgeleiding, want je zweet meer.

Vagal tone

De activiteit van de vagal nerve zorgt voor de parasympatische activiteit op het hart. De vagal nerve zorgt voor het langer worden van de IBI en het langzamer kloppen van het hart. Dit kan gemeten worden door de RSA te meten. RSA (respiratory sinus arrhythmia) is de variatie in je hartslag veroorzaakt door je ademhaling. Bij inademen heb je een kortere IBI en bij uitademen heb je een langere IBI. Bij het inademen gaat je sympathische zenuwstelsel aan en bij uitademen gaat je parasympathische zenuwstelsel aan. Als je een hoge RSA hebt heb je een hoge vagal tone. Normaal gesproken is er een grote variabiliteit van IBI bij het in- en uitademen. Bij chronische stres  werkt het parasympatische zenuwstelsel niet goed. Er is dan minder variabiliteit in IBI.

Dit is ook te zien bij baby’s. Een gezonde (niet te vroeg geboren baby) heeft een hogere vagale toon en ook een meer variabele hartslag dan een te vroeg geboren baby. Een lagere vagale toon kan namelijk minder invloed uitoefenen op de hartslag.

Bij internaliserende problemen zoals depressie is er sprake van een hogere hartslag en een lagere RSA. Er is dan dus minder variatie tussen de hartslagen bij het uit- en inademen. Bij externaliserende problemen is er een hogere RSA, dus een lagere hartslag en meer variatie. Sommige studies spreken dit tegen. Een lagere rusthartslag en een lagere reactie van de hartslag op stress is gecorreleerd met meer antisociaal gedrag in kinderen en adolescenten.

 

College 12 - responsie

College 7

Hoe werken de GR’s en de  MR’s?

Het  zijn twee soorten receptoren die een verschillende werking hebben. Eerst gaat je functioneren omhoog naarmate je meer glucocorticoïden in je lichaam hebt, maar op het moment dat er te veel glucocorticoïden worden geactiveerd, gaat je functioneren naar beneden. Gr’s en MR’s zijn verschillend sensitief voor glucocorticoïden, in het eerste deel zijn de  MR’s belangrijk voor de activatie van glucocorticoïden. Op een gegeven moment zijn die geactiveerd, en daarna worden de GR’sgeactiveerd en gaat de glucocorticoïden omlaag. 

Hoe kan het dat MR’s gevoeliger zijn voor glucocorticoïde dan GR’s?

Mr’s zijn in principe in het lichaam voor mineralcorticoïden, maar ze zijn uiteindelijk gevoeliger voor glucocorticoïden. De twee stoffen lijken namelijk op elkaar.

Hoe zit het met het feit dat bloedvaten naar spieren toe verwijden bij stress maar dat er ook vaatvernauwing plaatsvindt?

Bloed moet in acute stress naar de spieren toe zodat ze activiteit gaan verrichten. Tegelijkertijd neemt de weerstand in het hele lichaam toe, de bloeddruk stijgt en de bloedvaten vernauwen.Dit zorgt ervoor dat in het hele systeem de bloeddruk stijgt. De vaten naar de spieren zijn relatief alsnog wijder, omdat in het hele lichaam vaatvernauwing plaatsvindt maar bij de spieren ook verwijding. 

Wat is het verschil tussen homeostase en allostase?

Homeostase is altijd met een gelijke staat. Je kan het vergelijken met een verwarming. De verwarming moet ervoor zorgen dat het 21 graden is. Hier beweegt de homeostase naar toe, als het afwijkt van de 21 graden zorgt  homeostase voor herstel. Allostase is niet altijd met een gelijke staat. In sommige gevallen is 20 graden bijvoorbeeld beter. Het setpoint verandert dus naar aanleiding van wat er beter is voor het lichaam. Bij allostase in het relatief constant, maar je kan anticiperen op wat er kan gebeuren (bijvoorbeeld vast een hogere bloeddruk als je denkt dat je een stressor krijgt.)

Hoe werkt het feedbackmechanisme van de HPA-as?

Het feedbackmechanisme zorgt ervoor dat cortisol minder stijgt na een  stijging van cortisol door de HPA-as. Glucocorticoide kan verschillende stappen in de HPA-as remmen. Het kan de hippocampus (afgifte CRH) remmen en de hypofyse. Door de hypofyse te remmen wordt de HPA-as geremd.

College 8

Hoe werkt SHRP bij mensen ?

Bij mensen is er minder over duidelijk. Tussen 6 maanden en 4 jaar lijkt het dat peuters minder stress vertonen, maar in sommige kinderen is het anders. Een stressreactie kan bij peuters goed gebufferd worden door een sensitieve verzorger.

Wat is de functie van RNA?

RNA is een tussenproduct tussen DNA en eiwitten. Een verminderde hoeveelheid van RNA zorgt voor minder eiwitten, dus minder glucocorticoïden.

College 9

Wat is het belang van het lymfesysteem?

Het is belangrijk dat je weefselvocht gezuiverd wordt. Als je je bijvoorbeeld snijdt, komen de bacteriën je bloed binnen. Dit gaat richting de lymfeknopen en daar wordt in het weefselvocht een immuunreactie op gang gebracht. Door de immuunreactie wordt het bloed gereinigd.

Wat is het verschil tussen b- en t-cellen in relatie tot de humorale en cellulaire afweer?

Macrofagen herkennen een lichaamsvreemd deeltje, dit wordt gepresenteerd aan de  t-cellen. Cytoxische t cellen kunnen de geïnfecteerde cellen herkennen en prikken deze lek. Dit is de cellulaire afweer. B-cellen gaan zich specialiseren en delen en antilichamen (eitwitten) produceren en afgeven. Deze antilichamen binden met een  lichaamsvreemd stofje en vernietigen dit stofje. 

Hoe werkt het pijnschema op dia 55?

Normaal gesproken is de Y neuronactief. Die remt de signalering van pijn. Op het moment dat je pijn hebt zullen pijnvezels ervoor zorgen dat het remmende signaal naar de hersenen worden geremd. De X, signalering van pijn, wordt dan geactiveerd. Andere mechanische stimuli kunnen het interneuron (Y) activeren, zodat de remmende werking wordt hersteld waardoor er minder pijnsignalering is.

Wat zijn voorbeelden voor thermische stimuli, mechanische stimuli en chemische stimuli?

Thermishce stimuli is warmte (bijvoorbeeld door een brandwond). Mechanische stimuli is als je ergens druk op uitoefent of als je je snijdt. Chemische stimuli zijn chemische stoffen, zoals hete pepers.

College 10

Wat wordt er bedoeld met dat cortisol het geheugen verbetert maar het dat het selectief is voor een stressor?

Als je bijvoorbeeld een leeuw ziet, onthoud je specifiek dat. Dan ben je de volgende keer beter voorbereid op die stressor.

Wat is inhibitie van gedrag bij kinderen?

Inhibitie is hoe geneigd een kind is om een object te gaan onderzoeken, of te vermijden.

Hoe zat het bij het onderzoek van Lupien et al.(2002) met de recall test?

De recall was gelijk in de twee groepen, dus cortisol verlagen of niet maakte niet uit. Delayed recall was lager in de groep die verlaagd cortisol had. De prestatie verschilde niet meer als je de cortisol hoeveelheid weer gelijk bracht.

College 11

Gaat het bloed zowel via de superior vena cava als langs het inferior vena cava?

Ja

Wat is het verschil in werking tussen de cynusknoop en de atrioventriculaire knoop?

De synusknoop zorgt voor elektrische stimulatie en dat zorgt voor de hartslag. Daarom wordt het ook wel een lichaamseigen pacemaker genoemd. De elektrisch impuls komt aan in de atrioventriculaire knoop en wordt vertraagd voor een effectieve werking van het hart. Dus alleen de synusknoop zorgt voor impulsen, dat doet de atrioventriculaire knoop niet.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2583 1