TentamenTests bij de 6e druk van Understanding and Managing Organizational Behavior - George & Jones

Wat is de definitie van organisatiegedrag en waarom is kennis hierover belangrijk? - TentamenTests 1

Vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. Organisatorische effectiviteit kan verbeteren door samenwerking tussen werknemers te bevorderen.

II. Zowel organisatorische cultuur als structuur hebben invloed op het gedrag van werknemers.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 2

Het management heeft vier functies. Welke hoort daar niet bij:

1. Controleren.

2. Leiden.

3. Plannen/organiseren.

4. Verslaglegging.

Vraag 3

Een entrepeneur … :

1. Werkt onder andere met klanten om conflicten op te lossen.

2. Bepaalt salarissen en bonussen op de afdeling.

3. Reserveert geld voor bepaalde projecten.

4. Houdt werknemers op de hoogte over de situatie in het bedrijf.

Vraag 4

Welke stelling is juist?

I. Als manager moet je over zowel conceptuele, menselijke als planningsvaardigheden beschikken om goed te kunnen functioneren.

II. De eerste fase van een ‘open systeem’ is de inputstage waarbij de input wordt veranderd/aangepast.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Antwoordindicatie

1. C. I is onjuist, II is juist.

2. D. Verslaglegging.

3. C. Reserveert geld voor bepaalde projecten.

4. A. Beide zijn onjuist.

Wat zijn individuele verschillen en waarom willen managers hier zicht op? - TentamenTests 2

Vragen

Vraag 1

Welke persoonlijkheidstrek uit het Big Five Persoonlijkheidsmodel hangt samen met carrièretevredenheid?

1. Altruïsme.

2. Openheid.

3. Extraversie.

Vraag 2

Wat is een ‘fitness for duty’-test?

1. Een test die kan uitwijzen of er sprake is van drugsgebruik.

2. Een test die kan uitwijzen of een werknemer het werk veilig kan uitvoeren.

3. Een test die kan uitwijzen of de werknemer in goede conditie is.

Vraag 3

Welke combinatie van fundamentele behoeften is het meest effectief voor managers?

1. Behoefte aan verbondenheid en behoefte aan succes.

2. Behoefte aan verbondenheid en behoefte aan macht.

3. Behoefte aan succes en behoefte aan macht.

Vraag 4

Welk model omschrijft de ‘typerende persoonlijkheid’ van een organisatie?

1. Het Big Five Persoonlijkheidsmodel.

2. Het Type A en Type B Persoonlijkheidsmodel.

3. Het ASA-model.

Antwoordindicatie

1. C. Extraversie.

2. B. Een test die kan uitwijzen of een werknemer het werk veilig kan uitvoeren.

3. C. Behoefte aan succes en behoefte aan macht.

4. C. Het ASA-model.

Welke persoonlijkheidstrek uit het Big Five Persoonlijkheidsmodel hangt samen met carrièretevredenheid?

1. Altruïsme.

2. Openheid.

3. Extraversie.

Wat is de invloed van persoonlijke gedachten en gevoelens over werk op organisatiegedrag? - TentamenTests 3

Vragen

Vraag 1

… waarden zijn waarden die gerelateerd zijn aan de aard van het werk. De ethische code omvat … regels die gebaseerd zijn op het idee wat en wat slecht is.

1. Intrinsieke, formele.

2. Intrinsieke, informele.

3. Extrinsieke, formele.

4. Extrinsieke, informele.

Vraag 2

Een werkhouding bestaat uit verschillende componenten. Welke hoort daar niet bij:

1. Affectief component.

2. Cognitief component.

3. Sociaal component.

4. Gedragscomponent.

Vraag 3

Welke stelling is juist?

I. Workplace civility kan leiden tot slechtere prestaties.

II. Bij emotionele arbeid moeten werknemers hun gevoelens onder controle houden.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 4

Er zijn verschillende theorieën over werktevredenheid. Het model waarbij wordt uitgelegd dat men ontevreden is wanneer de verwachtingen van de huidige baan niet overeenkomen met verwachtingen over de droombaan, is de:

1. De Motivator-Hygiëne theorie van werktevredenheid.

2. Het facetmodel van werktevredenheid.

3. Het discrepantiemodel van werktevredenheid.

4. De steady-state theorie van werktevredenheid.

Antwoordindicatie

1. A. Intrinsieke, formele.

2. C. Sociaal component.

3. D. Beide zijn juist.

4. C. Het discrepantiemodel van werktevredenheid.

… waarden zijn waarden die gerelateerd zijn aan de aard van het werk. De ethische code omvat … regels die gebaseerd zijn op het idee wat en wat slecht is.

1. Intrinsieke, formele.

2. Intrinsieke, informele.

3. Extrinsieke, formele.

4. Extrinsieke, informele.

Hoe helpen percepties en attributies bij organiseren, begrijpen en waarnemen? - TentamenTests 4

Vragen

Vraag 1

Een aantal verschillende factoren hebben invloed op perceptie. Welke hoort daar niet bij:

1. Gevoelens.

2. Schema’s.

3. Vaardigheden.

4. Behoeften en wensen.

Vraag 2

‘Impression management’ omvat de pogingen om controle te houden over de percepties en indrukken van anderen. Wanneer het verbale moet overeenkomen met het non-verbale, wordt dit … genoemd.

1. Behavioral matching.

2. Consistentie.

3. Vleien.

4. Bevestigen van de normen.

Vraag 3

Een … is een voorspelling die uitkomt omdat men deze al verwachtte. De neiging van mensen om credit te nemen voor hun succes en niet voor hun falen, heet …

1. Self-fulfilling prophecy, self-serving attributie.

2. Self-fulfilling prophecy, fundamentele attributie fout.

3. Knowledge of predictor bias, self-serving attributie.

4. Knowledge of predictor bias, fundamentele attributie fout.

Vraag 4

Welke stelling is juist?

I. Door diversiteit binnen het topmanagement te beperken, wordt er efficiënter gewerkt.

II. Om seksuele intimidatie tegen te gaan, moet het topmanagement een reglement tegen seksuele intimidatie ondersteunen.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Antwoordindicatie

1. C. Vaardigheden.

2. B. Consistentie.

3. A. Self-fulfilling prophecy, self-serving attributie.

4. C. I is onjuist, II is juist.

Een aantal verschillende factoren hebben invloed op perceptie. Welke hoort daar niet bij:

1. Gevoelens.

2. Schema’s.

3. Vaardigheden.

4. Behoeften en wensen.

Wat verstaan we onder leervermogen en creativiteit? - TentamenTests 5

Vragen

Vraag 1

Zijn onderstaande stellingen juist of onjuist?

I. Wanneer bekrachtiging ingevoerd wordt, leidt partiële bekrachtiging tot sneller leren van gewenst gedrag dan continue bekrachtiging.

II. Wanneer het stopt, leidt continue bekrachtiging leidt tot sneller verdwijnen van gewenst gedrag dan partiële bekrachtiging.

1. I is juist, II is onjuist.

2. I is onjuist, II is juist.

3. Beide zijn onjuist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 2

Wat zijn antecedenten?

1. Instructies die vooraf gaan aan het gewenste gedrag en de consequenties ervan.

2. Benaderingen van gewenst gedrag bij shaping.

3. De bron van bekrachtiging die geïdentificeerd moet worden voor extinctie.

Vraag 3.

Welke vorm van leren hoort niet bij de sociaal-cognitieve theorie?

1. Observationeel leren.

2. Experientieel leren.

3. Zelfstandig leren.

Vraag 4

Robin werkt bij een reclamebureau. Haar manager stimuleert hard werken, geeft feedback en stimuleert hiermee het vormen van nieuwe ideeën, en geeft duidelijke richtlijnen waaraan haar voorstellen moeten voldoen. Waardoor wordt creativiteit niet gestimuleerd door haar manager?

1. Robin krijgt te weinig autonomie door de richtlijnen.

2. Robin krijgt onvoldoende rust door het harde werken.

3. Robin leert niet kritisch over haar eigen ideeën na te denken door de feedback.

Antwoordindicatie

1. C. Beide zijn onjuist.

2. A. Instructies die vooraf gaan aan het gewenste gedrag en de consequenties ervan.

3. B. Experientieel leren.

4. A. Robin krijgt te weinig autonomie door de richtlijnen.

Zijn onderstaande stellingen juist of onjuist?

I. Wanneer bekrachtiging ingevoerd wordt, leidt partiële bekrachtiging tot sneller leren van gewenst gedrag dan continue bekrachtiging.

II. Wanneer het stopt, leidt continue bekrachtiging leidt tot sneller verdwijnen van gewenst gedrag dan partiële bekrachtiging.

1. I is juist, II is onjuist.

2. I is onjuist, II is juist.

3. Beide zijn onjuist.

4. Beide zijn juist.

Wat is de aard van werkmotivatie? - TentamenTests 6

Vragen

Vraag 1

Zijn onderstaande stellingen juist of onjuist?

I. Met werkmotivatie wordt o.a. de mate van inzet van een persoon bedoeld. Dit omvat het omgaan met moeilijkheden en obstakels.

II. Wanneer je verwacht een sociale beloning te ontvangen voor je werk, ben je intrinsiek gemotiveerd.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 2

Er zijn verschillende theorieën over werkmotivatie. Zo is er de theorie van Maslow en Aldefer’s ERG theorie. Op welke manier verschillen deze theorieën van elkaar?

1. Bij Maslow moet je eerst het ene behoeftestadium bevredigen, voor je verder kan naar de volgende. Dit is niet zo bij Aldefer’s theorie.

2. Bij Aldefer moet je eerst het ene behoeftestadium bevredigen, voor je verder kan naar de volgende. Dit is niet zo bij Maslow’s theorie.

3. Volgens Maslow wordt de behoefte aan nieuwe behoeften groter wanneer een lager behoeftestadium wordt bevredigd, bij Aldefer niet.

4. Volgens Aldefer wordt de behoefte aan nieuwe behoeften groter wanneer een lager behoeftestadium wordt bevredigd, bij Maslow niet.

Vraag 3

De verwachtingstheorie identificeert drie belangrijke factoren die de motivatie van een werknemer bepalen. Welke wordt er niet benoemd:

1. Dienstbaarheid.

2. Verwachting.

3. Vertrouwen.

4. Valentie.

Vraag 4

… bestaat wanneer een individu waarneemt dat zijn/haar ‘output/input ratio’ minder is dan de ratio van zijn of haar referent. … is de perceptie van werknemers over de mate waarin de managers hun beslissingen en bijbehorende procedures uitleggen.

1. Overpayment inequity, informationele rechtvaardigheid.

2. Overpayment inequity, procedurele rechtvaardigheid.

3. Underpayment inequity, informationele rechtvaardigheid.

4. Underpayment inequity, procedurele rechtvaardigheid.

Antwoordindicatie

1. A. Beide zijn onjuist.

2. A. Bij Maslow moet je eerst het ene behoeftestadium bevredigen, voor je verder kan naar de volgende. Dit is niet zo bij Aldefer’s theorie.

3. C. Vertrouwen.

4. C. Underpayment inequity, informationele rechtvaardigheid.

Zijn onderstaande stellingen juist of onjuist?

I. Met werkmotivatie wordt o.a. de mate van inzet van een persoon bedoeld. Dit omvat het omgaan met moeilijkheden en obstakels.

II. Wanneer je verwacht een sociale beloning te ontvangen voor je werk, ben je intrinsiek gemotiveerd.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Hoe creëer je een motiverende werkomgeving? - TentamenTests 7

Vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. Een voorbeeld van scientific management is job simplificatie.

II. Bij scientific management ligt de nadruk op de extrinsieke motivatie van werknemers.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 2

… is een voorbeeld van horizontale job loading. Het … richt zich op het identificeren van eigenschappen die een baan meer intrinsiek motiverend maakt voor een werknemer.

1. Job enlargement, Herzberger's motivator-hygiëne theorie.

2. Job enlargement, job characteristics model.

3. Job enrichment, Herzberger's motivator-hygiëne theorie.

4. Job enrichment, job characteristics model.

Vraag 3

Volgens het social information processing model hangt de motivatie van een werknemer af van:

1. Rol van de autonomie, rol van de benodigde kennis en vaardigheden.

2. Rol van de sociale omgeving, rol van gedrag uit het verleden.

3. Rol van het gedrag uit het verleden, rol van de autonomie.

4. Rol van de sociale omgeving, rol van de benodigde kennis en vaardigheden.

Vraag 4

Wanneer een doel … en … is, leidt dit tot hogere prestatie en motivatie.

1. Specifiek, moeilijk.

2. Specifiek, makkelijk.

3. Open, moeilijk.

4. Open, makkelijk.

Antwoordindicatie

1. D. Beide zijn juist.

2. B. Job enlargement, job characteristics model.

3. B. Rol van de sociale omgeving, rol van gedrag uit het verleden.

4. A. Specifiek, moeilijk.

Welke stelling is juist?

I. Een voorbeeld van scientific management is job simplificatie.

II. Bij scientific management ligt de nadruk op de extrinsieke motivatie van werknemers.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Welke aspecten van de werkrelatie kunnen bijdragen aan de motivatie van werknemers? - TentamenTests 8

Vragen

Vraag 1

… psychologische contracten zijn meestal kortdurende contracten die weinig verplichtingen bevatten. Bij een … psychologisch contract staat voornamelijk intrinsieke motivatie voorop.

1. Relationele, relationeel.

2. Relationele, transactioneel.

3. Transactionele, relationeel.

4. Transactionele, transactioneel.

Vraag 2

Zijn onderstaande stellingen juist of onjuist?

I. Prestatie evaluatie kan gebruikt worden om bestuurlijke beslissingen te maken.

II. Met subordinate appraisal wordt de evaluatie door bovengeschikte mensen bedoeld.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 3

Bij de … wordt de frequentie waarmee een werknemer een bepaald gedrag uitvoert, gemeten.

1. Behavioral Observation Scale.

2. Graphic Rating Scale.

3. Knowledge Observation Scale.

4. Behavioral Anchored Rating Scale.

Vraag 4

Met … wordt bedoeld dat mensen een bepaald vast bedrag ontvangen en daarnaast nog een bonus die afhankelijk is van hoeveel er verkocht wordt.

1. Gain sharing.

2. Piece rate plan.

3. Full commission.

4. Partial commission.

Antwoordindicatie

1. C. Transactionele, relationeel.

2. C. I is onjuist, II is juist.

3. A. Behavioral Observation Scale.

4. D. Partial commission.

… psychologische contracten zijn meestal kortdurende contracten die weinig verplichtingen bevatten. Bij een … psychologisch contract staat voornamelijk intrinsieke motivatie voorop.

1. Relationele, relationeel.

2. Relationele, transactioneel.

3. Transactionele, relationeel.

4. Transactionele, transactioneel.

Hoe ontstaat stress, wat zijn de gevolgen en hoe wordt het verholpen? - TentamenTests 9

Vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. Mensen met persoonlijkheidstrekken als neuroticisme, extraversie en type A persoonlijkheid zijn vatbaarder voor stress.

II. Een burnout is een psychologisch gevolg van stress.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 2

Er zijn verschillende bronnen van stress. Bij … is het niet helemaal duidelijk wat er van een werknemer wordt verwacht. Een teveel aan taken heet een … van taken.

1. Rol ambiguïteit, overload.

2. Rol ambiguïteit, underload.

3. Rol conflict, overload.

4. Rol conflict, underload.

Vraag 3

Welke stelling is juist?

I. Probleemgerichte coping van het bedrijf is bijvoorbeeld dat het duidelijk moet zijn hoe de zaken er voor staan.

II. Het aanbieden van sportfaciliteiten in een bedrijf is een voorbeeld van emotiegerichte coping.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Antwoordindicatie

1. C. I is onjuist, II is juist.

2. A. Rol ambiguïteit, overload.

3. D. Beide zijn juist.

Welke stelling is juist?

I. Mensen met persoonlijkheidstrekken als neuroticisme, extraversie en type A persoonlijkheid zijn vatbaarder voor stress.

II. Een burnout is een psychologisch gevolg van stress.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Hoe ontstaan groepen en hoe beïnvloeden ze individuen? - TentamenTests 10

Vragen

Vraag 1

Een formele groep die bestaat uit mensen die intensief met elkaar samenwerken om een gemeenschappelijk doel te bereiken, heet:

1. Team.

2. Zelfleidende werkgroep.

3. Command groep.

4. Taakafdeling.

Vraag 2

In een van de groepvormingsfases beschreven door Tuckman, voelen de leden dat ze echt bij de groep horen en er ontstaan hechte banden binnen de groep. Deze fase heet:

1. Norming.

2. Forming.

3. Performing.

4. Storming.

Vraag 3

Welke stelling is juist?

I. Leden van een homogene groep hebben minder conflicten dan leden van een heterogene groep.

II. Leden van een groep met een lage status zijn gemotiveerder om hard te werken om zich te bewijzen, dan leden van een groep met een hoge status.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 4

Bij … tactieken gaan nieuwkomers door een algemeen leerproces waarbij iedereen gestandaardiseerde en dezelfde reacties aanleert voor verschillende situaties. Bij … tactieken worden de nieuwkomers gescheiden van de bestaande groep tijdens het leerproces.

1. Collectieve, informele.

2. Individuele, informele.

3. Collectieve, formele.

4. Individuele, formele.

Antwoordindicatie

1. A. Team.

2. A. Norming.

3. B. I is juist, II is onjuist.

4. C. Collectieve, formele.

Een formele groep die bestaat uit mensen die intensief met elkaar samenwerken om een gemeenschappelijk doel te bereiken, heet:

1. Team.

2. Zelfleidende werkgroep.

3. Command groep.

4. Taakafdeling.

Wanneer en waarom werken groepen effectiever dan individuen? - TentamenTests 11

Vragen

Vraag 1

Wanneer personen minder moeite gaan doen op het werk, omdat ze dit andere leden ook zien doen, heet dit … Dit kan worden opgelost door …

1. Social loafing, beloning voor je werk.

2. Social loafing, identificatie van je taak.

3. Sucker effect, beloning voor je werk.

4. Sucker effect, identificatie van je taak.

Vraag 2

Wanneer groepsleden geheel afhankelijk zijn van elkaar in het werkproces, heet dit … afhankelijkheid.

1. Wederkerige.

2. Verenigbare.

3. Onverenigbare.

4. Opeenvolgende.

Vraag 3

Welke stelling is juist?

I. Hoge cohesie binnen een groep leidt tot lossere interpretatie van groepsnormen.

II. Homogene groepen hebben over het algemeen een hogere cohesie dan heterogene groepen.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 4

Een self-managed work team moet aan meerdere kenmerken voldoen. Welke hoort daar niet bij?

1. Leden moeten goed geselecteerd worden op vaardigheden en expertise.

2. Het werk moet niet te complex zijn.

3. Managers moeten het team steunen.

4. Leden moeten wel echt samen willen werken.

Antwoordindicatie

1. D. Sucker effect, identificatie van je taak.

2. A. Wederkerige.

3. C. I is onjuist, II is juist.

4. B. Het werk moet niet te complex zijn.

Wanneer personen minder moeite gaan doen op het werk, omdat ze dit andere leden ook zien doen, heet dit … Dit kan worden opgelost door …

1. Social loafing, beloning voor je werk.

2. Social loafing, identificatie van je taak.

3. Sucker effect, beloning voor je werk.

4. Sucker effect, identificatie van je taak.

Wat is een leider en hoe word je er één? - TentamenTests 12

Vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. Consideratie en het aanbrengen van structuren zijn complementaire en afhankelijke gedragingen van een leider.

II. De gedragsbenadering over leiderschap identificeert gedrag van leiders en houdt rekening met omgevingsfactoren.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 2

... leiders zijn hebben een hoge LPC score. … leiders waarderen de minst gewaardeerde werknemer relatief positief.

1. Taakgerichte, taakgerichte.

2. Taakgerichte, relatiegerichte.

3. Relatiegerichte, taakgerichte.

4. Relatiegerichte, relatiegerichte.

Vraag 3

Welke theorie beschrijft drie richtlijnen, die gebaseerd zijn op de verwachtingstheorie van motivatie, die leiders moeten volgen om hun ondergeschikten te motiveren?

1. Fiedlers omstandigheden theorie.

2. House’s route-doel theorie.

3. Leider uitwisselingstheorie.

4. Vroom & Yetton model.

Vraag 4

Bij transformerend leiderschap transformeert de leider de ondergeschikten op drie manieren. Welke manier hoort hier niet bij?

1. Verhogen van motivatie om te werken voor de organisatie, niet alleen voor jezelf.

2. Verhogen van het besef hoe belangrijk het is om te groeien.

3. Verhogen van motivatie om te werken voor extrinsieke beloning, niet alleen voor intrinsieke beloning.

4. Verhogen van besef van waarde van een taak.

Antwoordindicatie

1. A. Beide zijn onjuist.

2. D. Relatiegerichte, relatiegerichte.

3. B. House’s route-doel theorie.

4. C. Verhogen van motivatie om te werken voor extrinsieke beloning, niet alleen voor intrinsieke beloning.

Welke stelling is juist?

I. Consideratie en het aanbrengen van structuren zijn complementaire en afhankelijke gedragingen van een leider.

II. De gedragsbenadering over leiderschap identificeert gedrag van leiders en houdt rekening met omgevingsfactoren.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Hoe beïnvloeden macht, politiek, conflict en onderhandelingen organisaties? - TentamenTests 13

Vragen

Vraag 1

Hoe wordt de macht om de bronnen van de organisatie te gebruiken en te controleren om de organisatiedoelen te bereiken genoemd:

1. Informatiemacht.

2. Bestraffingsmacht.

3. Beloningsmacht.

4. Legitieme macht.

Vraag 2

Welke stelling is juist?

I. Door de vergaderagenda te controleren, zorgt een manager voor meer macht.

II. Door zichzelf onvervangbaar te maken, zorgen managers voor een grotere machtspositie.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 3

Er zijn drie belangrijke bronnen voor conflicten. Welke hoort daar niet bij?

1. Differentiatie in een organisatie.

2. Schaarste van personeel.

3. Schaarste van bronnen.

4. Taakrelaties.

Vraag 4

Manieren om te onderhandelen kunnen op verschillende manieren. Wanneer een partij gemiddeld geïnteresseerd is in het bereiken van de eigen doelen en de doelen van de andere partij, kan er sprake zijn van:

1. Compromis.

2. Samenwerking.

3. Aanpassing.

4. Vermijding.

Antwoordindicatie

1. D. Legitieme macht.

2. D. Beide zijn juist.

3. B. Schaarste van personeel.

4. A. Compromis.

Hoe wordt de macht om de bronnen van de organisatie te gebruiken en te controleren om de organisatiedoelen te bereiken genoemd:

1. Informatiemacht.

2. Bestraffingsmacht.

3. Beloningsmacht.

4. Legitieme macht.

Wat is de definitie en functie van communicatie? - TentamenTests 14

Vragen

Vraag 1

Communicatie heeft vier hoofdfuncties. Welke?

1. Kennis overbrengen, motiveren, coördineren en bekrachtigen.

2. Kennis overbrengen, begrijpen, motiveren en bekrachtigen.

3. Kennis overbrengen, motiveren, coördineren en gevoelens uiten.

Vraag 2

In welk van de onderstaande situaties komt een wielnetwerk het meest voor?

1. Het samenwerken van een operatieteam tijdens een hartoperatie.

2. Het samenwerken van verkoopvertegenwoordigers uit verschillende regio’s.

3. Een debat in de Tweede Kamer.

Vraag 3

Wat is de meest effectieve vorm in crisissituaties?

1. Massacommunicatie, zodat er zo veel mogelijk mensen in één keer ingelicht kunnen worden.

2. Face-to-face communicatie, omdat de informatiedichtheid dan het hoogst is.

3. Overtuigende communicatie, zodat iedereen naar hetzelfde doel toe werkt.

Antwoordindicatie

1. C. Kennis overbrengen, motiveren, coördineren en gevoelens uiten.

2. B. Het samenwerken van verkoopvertegenwoordigers uit verschillende regio’s.

3. B. Face-to-face communicatie, omdat de informatiedichtheid dan het hoogst is.

Communicatie heeft vier hoofdfuncties. Welke?

1. Kennis overbrengen, motiveren, coördineren en bekrachtigen.

2. Kennis overbrengen, begrijpen, motiveren en bekrachtigen.

3. Kennis overbrengen, motiveren, coördineren en gevoelens uiten.

Hoe maken mensen besluiten? - TentamenTests 15

Vragen

Vraag 1

Het klassieke besluitvormingsmodel is een … model. Het administratieve besluitvormingsmodel is …

1. Voorschrijvend, beschrijvend.

2. Voorschrijvend, praktisch.

3. Onderschrijvend, beschrijvend.

4. Onderschrijvend, praktisch.

Vraag 2

De heuristiek waarbij men denkt dat een gebeurtenis die makkelijk herinnerd wordt, vaker is voorgekomen dan een gebeurtenis die minder makkelijk herinnerd wordt, heet:

1. Verankerde heuristiek.

2. Representatieve heuristiek.

3. Aanpassingsheuristiek.

4. Beschikbaarheidsheuristiek.

Vraag 3

Welke stelling is juist?

I. Een individueel besluit heeft voorkeur boven een groepsbesluit wanneer een besluit weinig/geen vaardigheden en kennis nodig heeft.

II. Een van de oorzaken van escalatie van verplichtingen, is dat men extra kosten steekt in een mislukt project.

1. Beide zijn onjuist.

2. I is juist, II is onjuist.

3. I is onjuist, II is juist.

4. Beide zijn juist.

Vraag 4

Wanneer een lid een besluit maakt wat niet per definitie het beste is, maar waarvan men weet dat het besluit ze niet zal achtervolgen, is een voorbeeld van:

1. Potentieel voor een conflict.

2. Groepspolarisatie.

3. Diffusie van verantwoordelijkheid.

4. Groepsdruk.

Antwoordindicatie

1. A. Voorschrijvend, beschrijvend.

2. D. Beschikbaarheidsheuristiek.

3. D. Beide zijn juist.

4. C. Diffusie van verantwoordelijkheid.

Het klassieke besluitvormingsmodel is een … model. Het administratieve besluitvormingsmodel is …

1. Voorschrijvend, beschrijvend.

2. Voorschrijvend, praktisch.

3. Onderschrijvend, beschrijvend.

4. Onderschrijvend, praktisch.

Hoe is een organisatie opgebouwd en gestructureerd? - TentamenTests 16

Vragen

Vraag 1

Welk van onderstaande opties is een voorbeeld van gestandaardiseerde output?

1. Een behandelprotocol voor depressie.

2. Een verkooptarget voor een promotiewerker.

3. Een vast lesprogramma voor de onderbouw.

Vraag 2

Welke soort structuur past goed bij een mondiale organisatie?

1. Een matrixstructuur.

2. Een divisionele structuur.

3. Een functionele structuur.

Vraag 3

Welke drie factoren zijn volgens de contingency theory van invloed op een organisatie?

1. Omgevingsfactoren, technologische factoren en human resources.

2. Small batch factoren, massaproductiefactoren en doorlopende processen.

3. Organische factoren, mechanische factoren en functionele factoren.

Antwoordindicatie

1. B. Een verkooptarget voor een promotiewerker.

2. B. Een divisionele structuur.

3. A. Omgevingsfactoren, technologische factoren en human resources.

Welk van onderstaande opties is een voorbeeld van gestandaardiseerde output?

1. Een behandelprotocol voor depressie.

2. Een verkooptarget voor een promotiewerker.

3. Een vast lesprogramma voor de onderbouw.

Wat wordt verstaan onder een organisatiecultuur? - TentamenTests 17

Vragen

Vraag 1

Welk van onderstaande voorbeelden past het beste bij een terminale waarde?

1. Een hotel dat sterk gericht is op het bieden van vriendelijke service.

2. Een koeriersdienst die gaat voor snelle levering.

3. Een internationale school die bekend staat om excellente studenten.

Vraag 2

Welke factor heeft invloed op het ontstaan van een organisatiecultuur volgens het ASA-model?

1. Kenmerken van de mensen binnen een organisatie.

2. Individuele ethische standaarden.

3. Het type organisatiecultuur.

Vraag 3

Een verzekeringsmaatschappij biedt extra voordelige premies voor mensen met erfelijke ziekten. Door welke dimensie van de nationale cultuur wordt zij waarschijnlijk beïnvloed?

1. Individualise versus collectivisme.

2. Prestatie- versus verzorgingsgericht.

3. Lange termijnoriëntiatie versus korte termijnoriëntatie.

Antwoordindicatie

1. C. Een internationale school die bekend staat om excellente studenten.

2. A. Kenmerken van de mensen binnen een organisatie.

3. B. Prestatie- versus verzorgingsgericht.

Welk van onderstaande voorbeelden past het beste bij een terminale waarde?

1. Een hotel dat sterk gericht is op het bieden van vriendelijke service.

2. Een koeriersdienst die gaat voor snelle levering.

3. Een internationale school die bekend staat om excellente studenten.

Hoe veranderen en ontwikkelen organisaties? - TentamenTests 18

Vragen

Vraag 1

Welke van de volgende factoren veroorzaakt inertia op individueel niveau?

1. Onzekerheid.

2. Conflict.

3. Cultuur.

Vraag 2

Welke van de onderstaande methoden is een vorm van evolutionaire verandering?

1. Sociotechnische systeemtheorie.

2. Innovatie.

3. Herstructureren.

Vraag 3

Wat is het doel van participatie en empowerment bij organisatie-ontwikkeling?

1. De samenwerking tussen functiegroepen verbeteren.

2. De betrokkenheid van alle medewerkers bij verandering vergroten.

3. Onzekerheid van individuele medewerkers verminderen.

Antwoordindicatie

1. A. Onzekerheid.

2. A. Sociotechnische systeemtheorie.

3. B. De betrokkenheid van alle medewerkers bij verandering vergroten.

Welke van de volgende factoren veroorzaakt inertia op individueel niveau?

1. Onzekerheid.

2. Conflict.

3. Cultuur.