Sheetnotes & Collegeaantekeningen Methoden en Technieken van de Rechtswetenschap - UL
- 1568 reads
Russell stelt dat wetenschap een vrij recent verschijnsel is en vergelijkt daarbij wetenschap met kunst. Hij schrijft ook: “Science as an important force begins with Galileo”(p.9) Wat bedoelt Russell?
Probeer een tegenargument te bedenken voor hetgeen Russell stelt.
Leg uit waarom de tekst op pagina 8 en 9 kenmerkend is voor het logisch positivisme als stroming?
Russell maakt een aantal opmerkingen over generaliseringen als kenmerken voor de wetenschap. Welke zijn dat?
Hoe denkt u daarover?
Russell stelt op pagina 16 dat wetenschap tot op zekere hoogte onnatuurlijk is voor de mens. Wat bedoelt hij?
Russell stelt dat de Grieken meer deductief waren ingesteld dan inductief. Wat bedoelt hij hiermee?
Hoewel het deductieve denken aanvankelijk floreerde in geometrie werd het later ook in andere wetenschappen toegepast. Geef aan welke. Geef eveneens aan hoe dat gaat.
Russell laat ook zien dat bepaalde wereldbeschouwelijke of levensbeschouwelijke overtuigingen van invloed kunnen zijn op het al of niet tot ontwikkeling komen van de wetenschappelijke methode. Welke overtuiging betreft het hier?
Hierna geeft Russell toch nog een voorbeeld van een wetenschap waarin de Griekse geleerden uitblonken hoewel het te maken heeft met empirische standen van zaken. Welke was dat?
De Arabieren waren in zeker opzicht verder dan de Grieken in de wetenschap. Waarom?
Waarom waren de Arabieren van belang voor de overdracht van wetenschappelijke kennis door de eeuwen heen?
Montaigne was belangrijk voor de ontwikkeling van de wetenschappelijk methode, maar zijn benadering kende eveneens zijn beperkingen. Waarom was hij zo belangrijk?
En waar lagen zijn beperkingen?
Galileo kwam in aanraking met een gewichtig esthetisch vooroordeel van de Grieken waardoor zijn astronomische opvattingen weerstand ondervonden. Leg uit.
Galileo was impopulair omdat hij zijn collega’s niet met respect behandelde. Leg uit wat het experiment op de toren van Pisa inhield en waarom dat van wetenschappelijk belang was.
Russell schrijft het volgende: “Few men, however, held academic posts, and university opinion was bitterly hostile to his discoveries”. De voorstanders van Galileo bevonden zich dus niet aan de universiteit. Acht u het denkbaar dat tegenwoordig ook nog bepaalde theorieën, waarvan men over honderd of tweehonderd jaar zou zeggen dat die de juiste waren, van universiteiten worden geweerd?
In 1632 werd er door Galileo een boek met dialogen gepubliceerd waarin hij de paus opvoerde. Hij moest verschijnen voor de inquisitie. Op pagina 27 van The Scientific Outlook wordt het oordeel geciteerd. Een van de verwijten tegenover Galileo was dat zijn opvattingen “ketters” zouden zijn (“heretical”, zie p. 27, tweede regel van onder). Zijn opvattingen zouden zeer verkeerd zijn “since an opinion can in no way be probable which has been already declared and finally determined contrary to the Divine Scripture” (p. 29 boven aan de pagina). Leg uit hoe wat hier beschreven wordt zich verhoudt tot wat eerder is gezegd over inductie, deductie en experiment
Een andere grote wetenschapper die Russell behandelt is Newton. Wat was karakteristiek voor de methode van Newton?
Waarom stuitte Darwin op oppositie op levens- en wereldbeschouwelijke gronden?
In Religion and Science geeft Russell een definitie van wetenschap waarin de elementen waarmee we nu enigszins vertrouwd zijn terugkeren. Hij legt daar ook sterke nadruk legt op het element van de voorspelling. Welke definitie betreft het hier?
Russell zet eveneens het onderscheid tussen wetenschap en religie zwaar aan. Wat ziet hij als het verschil?
Toch is hij van mening dat religie en wetenschap niet noodzakelijkerwijs met elkaar in conflict hoeven te komen. Wat zegt Russell hierover?
Sinds Galileo is de wetenschap een bepalende rol gaan spelen in het dagelijks leven van de mens. Galileo heeft de moderne wetenschap geïntroduceerd: kennis baseren op alleen empirische wetenschap. Het zoeken naar een antwoord op de vraag ‘bestaat God?’ is geen wetenschap, want dit kun je niet empirisch testen.
Russell stelt dat de moderne wetenschap begon met Galileo. Vóór Galileo moet er echter ook al een vorm wetenschap hebben bestaan, want er is toch een bepaalde wetenschap nodig voor de dagelijkse dingen.
Empirische wetenschap is de enige bron van kennis. Het gaat om (toetsbare) feiten.
Je moet generaliseren om wetenschappelijke theorieën verder te krijgen. Als je alleen maar witte zwanen ziet, moet je daar de conclusie uittrekken dat alle zwanen wit zijn.
Je kan niet tot eindeloosheid alles onderzoeken. Je moet generaliseren om tot kennis te komen, maar je moet wel oppassen. Als je 1000 witte zwanen ziet, en je generaliseert dat alle zwanen wit zijn, dan blijft dit een waarschijnlijkheid: de kans bestaat dat er ergens een zwarte zwaan is, die heb je alleen nog nooit gezien.
Wish fulfillments. Mensen zijn nooit van nature kritisch, ze zijn altijd beïnvloed door gewoonte of opvoeding.
Dat de Grieken niet experimenteel waren ingesteld.
Theologie en recht. Daar wordt uitgegaan van premissen, niet per se van natuurlijke wetmatigheden.
De Grieken vonden dat met je handen werken niet gepast was, en deden daarom geen experimenten. De wetenschappelijke methode is echter gebaseerd op empirische waarnemingen, en deze waarneming verkrijg je door te experimenteren.
Astronomie
De Arabieren waren wel experimenteel ingesteld, in tegenstelling tot de Grieken.
Zij bleven tijdens de Middeleeuwen het beste ontwikkeld. In die tijd lag de rest van de wereld eigenlijk stil.
Hij was heel geïnteresseerd in waarneembare feiten, vooral als hij er iets mee kon ontkrachten.
Hij generaliseerde nooit, en bracht geen systematiek aan in zijn bevindingen.
De planeten waren volgens de Grieken goddelijk, en moesten dus wel in perfecte cirkels bewegen. Dat deden ze echter niet volgens Galileo.
Galileo liet twee gewichten van een verschillend gewicht vallen. Deze gewichten raakten tegelijkertijd de aarde. Hiermee ontkrachtte Galileo de theorie van Aristoteles, die veel aanzien had in die tijd.
Dit is een persoonlijke opvatting.
Als je met experiment kunt aantonen dat wat in de Bijbel staat onjuist is, kun je het gezag van de Bijbel en de inquisitie verkleinen.
Newton hanteerde een combinatie van inductie en deductie: de empirische cyclus. Door inductie vormde hij een algemene wet. Die ging hij dan toetsen door middel van deductie. Door evaluatie en observatie ging hij opnieuw aan inductie doen, waar hij dan weer een algemene wet uit vormde etc.
Omdat zijn evolutietheorie niet strookte met dat wat in de Bijbel stond.
“Science is the attempt to discover, by means of observations, and the reasoning based upon it, first, particular facts about the world, and laws connecting facts with one another and making it possible to predict further occurrences.” (P. 8 van Russels tekst).
Religie pretendeert de eeuwige waarheid te hebben.
Net als wetenschap kan religie ook iets persoonlijks zijn.
Clifford start zijn stuk met een verhaal over een reder die een schip de vaart in stuurt zonder dat hij degelijk en deugdelijk heeft gecontroleerd of het schip wel zeewaardig was. Welk punt wil hij hiermee maken?
Noem enkele situaties waarin u, in uw eigen leven, afhankelijk bent van anderen die gedegen onderzoek behoren te doen naar de veiligheidssituatie die voor u en voor anderen relevant is?
Clifford schrijft het volgende: “no one man’s belief is in any case a private matter which concerns himself alone” (p. 292). Wat wil hij hiermee zeggen?
John Hospers heeft het in zijn stuk An Introduction to Philosophical Analysis over de betekenis van woorden. Woorden kunnen verschillende betekenissen hebben en het is van belang die uit elkaar te houden alvorens een discussie te starten. Nu hanteert Clifford het woord 'belief”. En zijn artikel gaat over de “ethics of belief”. In welke zin gebruikt Clifford het woord “belief”? En wat is zijn opvatting hierover?
Clifford heeft het eveneens over het denkbeeldig bezwaar dat tegen zijn opvattingen gemaakt zou kunnen worden, namelijk dat we geen tijd hebben om zelfstandig onderzoek te doen (“I am a busy man”, p. 295). Volgens Clifford zijn er drie bronnen op grond waarvan je een overtuiging mag hebben, namelijk eigen waarneming, gezaghebbende autoriteiten, en gevolgtrekking uit de uniformity of nature. Wat vindt Clifford van dat bezwaar?
Wat is uw mening over de manier waarop Clifford dit bezwaar ontkracht?
Op pagina 300 komt Clifford met een argument tegen de wereldgodsdiensten. Welke is dat?
Op pagina 302 introduceert Clifford een belangrijk begrip/ideaal dat een grote rol zal gaan spelen in de geschiedenis van het logisch-positivisme. Welk begrip is dat?
En wat is het standpunt van Clifford hierover?
Op pagina 302 gaat Clifford in op de “time-honoured tradition of the human race”. Hij zegt: “An atmosphere of beliefs and conceptions has been formed by the labours and struggles of our forefathers, which enables us to breathe amid the various and complec circumstances of our life”. Als u een etiket zou moeten plakken, verwijzend naar een ideologie, op de opvatting welke in de boven geciteerde zin tot uitdrukking komt, welk etiket zou dat dan zijn?
Wat is de mening van Clifford over de opvatting die in het fragment hierboven naar voren komt?
Clifford citeert de filosoof Jacobi: “A question rightly asked is already half answered” (p. 305). Kunt u, na het stuk van Hospers en de artikelen van vorige week te hebben gelezen, uitleggen wat de betekenis van ‘rightly’ hier zou kunnen zijn?
Op pagina 306 gaat Clifford in op de kennis die we kunnen ontlenen aan de ervaring. Geef op basis van het hoorcollege van week 1 aan welke grote filosoof eveneens worstelde met de problematiek die Clifford hier aan de orde stelt?
Deze filosoof maakte onderscheidde “relations between ideas” en “matters of fact”. Over welke zaken gaat het op pagina 306 bij Clifford?
Wat is de betekenis van het concept “uniformity of nature” (p. 306 Clifford) in dit verband?
Op pagina 4-6 probeert Hospers filosofie af te bakenen van de (vak)wetenschappen. Hoe doet hij dat en hoe typeert hij filosofische vragen?
Op pagina 10 gaat het over ‘algemene woorden’ (‘general words’). Waarin lijkt wat Hospers daar zegt op Russells gedachtengoed over de noodzaak van generaliseren?
Je zou kunnen stellen dat filosofie over definities gaat. Leg dit uit aan de hand van wat Hospers op pagina 12 schrijft.
Leg aan de hand van pagina 12-13 uit wat filosofie – in deze definitie – volgens Hospers voor de wetenschappen kan betekenen.
De reder heeft iets aangenomen terwijl daar niet genoeg bewijs voor was. Volgens Clifford mag dat niet: er moet altijd voldoende bewijs zijn. De reder heeft zijn onderzoeksplicht niet nagekomen, en dat is moreel verwerpelijk. Dit was niet anders geweest als het schip wel heelhuids was teruggekomen.
Voorbeelden:
Onze gedachten zijn gebaseerd op de gezamenlijke erfenis van het denken, het is ‘perfected from ages to ages’. We zijn constant anderen aan het beïnvloeden met wat we zeggen of denken. Daarom heeft iedereen een verantwoordelijkheid in het uiten van zijn opvattingen.
Het gaat over de overtuiging van de waarheid van iets. Hiertoe kom je door bronnenonderzoek.
Cliffort zegt dat als je geen tijd kunt vrijmaken of geen tijd hebt om te onderzoeken, dat je dan ook geen tijd hebt om te geloven. Je moet dus altijd onderzoek doen.
Je kan niet alles onderzoeken, dan is een mensenleven veel te kort, daar is geen tijd voor. Soms is het ook niet nodig: als we ziek zijn gaan we toch ook geen hele studie geneeskunde doen? Hiervoor hebben we experts.
Je mag niet zomaar er vanuit gaan dat wat iemand zegt waar is vanwege grootsheid of eervolheid, maar je moet kijken naar de bronnen die hij naar voren brengt. Er zijn verschillende godsdiensten, en iedere godsdienst zegt de waarheid te spreken. Het wordt problematisch als godsdiensten iets tegenstrijdigs gaan prediken. Het kan namelijk niet allebei waar zijn.
Verification.
Als je iets wil toetsen op de waarheid, moet je het kunnen verifiëren. “God bestaat niet” is een betekenisloze uitspraak, het is geen wetenschap. De mogelijkheid tot verificatie maakt het onderscheid tussen wetenschap en pseudo-wetenschap zichtbaar.
Conservatisme, traditionalisme.
Ook de dingen die onze voorouders aan ons overdragen moeten we eerste zelf onderzoeken voordat we ze voor waar kunnen aannemen.
Het zou kunnen gaan over dat de vraag duidelijk verwoord moet zijn, zonder de antwoorder al een bepaalde richting op te sturen, en dat de definities die gebruikt worden duidelijk moeten zijn. Het zou ook kunnen gaan over iets wat we kunnen toetsen.
Clifford stelt hier Hume aan de orde.
Bij relations between ideas gaat het erom dat we door logisch beredeneren tot de waarheid kunnen komen. Bij matters of fact gaat het om dingen die we kunnen toetsen, achteraf kunnen we de waarheid beoordelen. Hier gaat het om matters of fact.
Er is een tegenstelling tussen wat Hume zegt en wat Clifford zegt. Hume zegt dat je er niet vanuit mag gaan dat de zon morgen om zal komen. Volgens Clifford is er echter ‘uniformity of nature’, en mag je hier wel vanuit gaan.
Filosofie is alles wat we niet zintuiglijk kunnen waarnemen, wat niet behoort tot de empirische wetenschap. Filosofie is een studie van de werkelijkheid, van de rechtvaardigheid (‘how do you know?’), en een analyse van begrippen (‘what do you mean?’).
In de wetenschap moeten begrippen voor het onderzoek steeds hetzelfde betekenen, zodat onderzoek afgebakend kan worden het is heel belangrijk dat je het over dezelfde begrippen hebt.
Filosofie gaat over betekenissen. Om achter een betekenis te komen moet je zoeken naar een gebruiksregel (bijvoorbeeld: wat maakt iets tot een hond?).
We hebben het over begrippen en definities. Voor de wetenschap is het heel belangrijk dat er nauwkeurige definities zijn. Als er uiteenlopende definities zijn, zijn er geen goede conclusies. We weten soms niet of iets x genoemd kan worden, omdat we niet zeker weten of iets een zekere karakteristiek van x heeft.
Welke eigenschappen schrijft Stolker toe aan de natuurwetenschappen op pagina 202-203? Welke eigenschappen komen bekend voor uit het beeld dat Russell schetst van wetenschap?
Het natuurwetenschappelijke beeld van wetenschap overheerste lange tijd. Waarom veranderde dat aldus Stolker? Wat betekent die omslag voor de methode van de rechtswetenschap?
Op welke wijze doet Stolker's argumentatiestrategie op deze pagina’s u denken aan Hospers?
Wat is volgens Carel Stolker ‘the vital task’ van de rechtswetenschap, en waarom?
Stolker stelt dat rechtswetenschappers zich niet alleen bezig houden met de vraag wat het recht feitelijk is, maar ook met wat het zou moeten zijn omdat het recht zich, wil het zijn ordenende functie kunnen blijven vervullen in een alsmaar moderner wordende samenleving, zicht constant moet vernieuwen en ontwikkelen. Wat maakt, gelet op deze taak, de rechtswetenschap volgens Stolker in het bijzonder tot een moeilijke onderneming (‘hard enterprise’)?
Welke drie zwakke plekken binnen de rechtswetenschap worden geidentificeerd door Stolker (zie p. 206 – 211)? Wat brengt hij er tegen in?
“[Analatycal] research has to be valued as an essential task for law schools everywhere.”, schrijft Carel Stolker op pagina 213. Hoe karakteriseert hij zulk analystisch rechtswetenschappelijk onderzoek?
Wetenschap ontwikkelt zich lineair, meestal in kleine stappen, maar soms ook met paradigmawisselingen (zie p. 218). Waarom kan dit volgens Stolker ook van de rechtswetenschap gezegd worden?
Hoe kan de rechtswetenschap volgens Stolker wegblijven bij het beeld van ‘jurisprudentie-journalistiek’ (Schalg)?
Is rechtsgeleerdheid volgens u een wetenschap? Waarom wel / niet?
Stolker onderscheidt vier eigenschappen:
Generalisatie (het oprichten van algemene wetten).
Verificatie (het proberen een theorie te bevestigen, dit zie je vooral bij logisch positivisten) en falsificatie (het proberen het tegendeel te bewijzen, geïntroduceerd door Carl Popper: dat je weer een witte zwaan ziet is minder waard dan dat je één keer een zwarte zwaan ziet).
De onderzoekers moeten een bepaalde afstand bewaren tot hun object, een bepaalde objectiviteit.
Herhaalbaarheid: men moet het onderzoek kunnen repliceren.
De eerste twee punten van Stolker zagen we ook bij Russell.
Door de opkomst van gedragswetenschappen in de 19e eeuw werd het menselijk gedrag onderwerp van onderzoek. Men ging werken aan de hand van de subjectiverende methode, die erop gericht was te begrijpen wat de ander dacht en voelde. Het gaat om ‘verstehen’, hermeneutiek (interpretatie).
In de natuurwetenschappen zijn natuurwetten onderwerp van onderzoek. Men hanteert een objectieve aanpak, en is op zoek naar nomothetische kennis (kennis die gaat over algemene wetten en theorieën). Men is gericht op het verklaren van dingen.
In de gedragswetenschappen is het menselijk gedrag onderwerp van onderzoek. Men hanteert een subjectieve aanpak, en is op zoek naar ideografische kennis (kennis die gaat over individuele gevallen). Men is gericht op het verstehen/hermeneutiek.
De betekenis van die verandering voor de rechtswetenschap is dat de rechtswetenschap nu ook als wetenschap kan worden aangemerkt. Er is ruimte voor de rechtswetenschap om anders te zijn dan de natuurwetenschappen, bijvoorbeeld wat betreft onderzoeksonderwerp en –methode. Toch moet ook de rechtswetenschap ervoor zorgen dat haar onderzoek repliceerbaar, falificeerbaar en verifieerbaar is. De oude wetenschappelijke methode moet nog wel bewaard blijven. Voorbeeld: door goede motivatie kunnen anderen het oordeel van de rechter controleren.
Beide werken met een negatieve afbakening: ze kijken eerst wat er niet behoort tot de filosofie of wetenschap. Wat overblijft behoort er dus wel toe.
Het belangrijkste is dat het één consistent en geordend geheel is van rechten en wetten. Volgens Holmes ligt de kracht van het recht in haar voorspelbaarheid. Die voorspelbaarheid kun je waarborgen door een dergelijk systeem.
Het recht is heel complex wat betreft haar doelstellingen: zij moet rechtszekerheid bieden, maar heeft ook te maken met ‘moving targets’, zoals tijd en moraliteit. Zij is veel meer gebonden aan tijd en plaats.
De rechtswetenschap heeft een normatief karakter (is/ought). Een onderzoeker is bezig met wat een zwart gat is, niet met wat het zou moeten zijn. De rechtswetenschap kijkt wel naar wat het zou moeten zijn. Stolker zegt dat normatief niet betekent dat het subjectief is, normen kunnen immers ook getoetst worden. Het is niet zo dat ‘anything goes’.
Er bestaat overlap tussen wetenschap en praktijk. ER zit geen strikte scheiding in. Mensen die lesgeven aan de rechtenfaculteit zijn niet alleen maar wetenschapper, maar daarnaast ook bijvoorbeeld advocaat. Volgens Stolker kán dit problematisch zijn als mensen bevooroordeeld gaan handelen, dan zijn ze immers niet zo objectief als een wetenschapper. Volgens Stolker hoeven we ons daar echter geen zorgen over te maken: mensen zullen het van elkaar scheiden.
Rechtswetenschappelijk onderzoek en rechtspraktijk zijn van elkaar afhankelijk: met één pennenstreep kunnen stapels papierwerk van tafel worden geveegd.
In analytisch onderzoek wordt het geldende positieve recht uitgelegd. De Engelsen hebben het over ‘exposition’ Stolker zegt dat dit soort onderzoek ook rechtsvergelijking omvat: je hebt immer normen, waarden en achtergrondinformatie nodig om het recht te kunnen begrijpen of te verbeteren.
Ook de rechtswetenschap ontwikkelt zich lineair, omdat ook bij de rechtswetenschap de kennis steeds groter wordt. Denk aan de ontwikkeling van mensenrechten.
Jurisprudentiejournalistiek is het verslaggeven van rechtspraak. Het is een puur beschrijvende taak. Volgens Stolker moet je echter ook aandacht besteden aan het innovatieve element. Volgens Stolker besteden bricoleurs (klusjesmannen) aandacht aan het recht wat bestaat, en controleren de rechters en wetgevers. Visionairs besteden juist aandacht aan het innovatieve element. Volgens Stolker is een juiste balans tussen die twee heel belangrijk.
Dit hangt ervan af hoe je wetenschap kwalificeert.
Deze werkgroep gaat over de tekst van Hart die we gelezen hebben over het rechtspositivisme en de scheiding recht en moraal.
Hart bespreekt zogenoemde ‘Utilitarians’. Dit zijn mensen die uitgaan van het grootste geluk voor het grootste aantal als dat wat goed is. Hun leer wordt consequentialistisch genoemd: consequenties vormen de maatstaf voor de goedheid van een handeling of regel. Om na te gaan waaruit dat ‘geluk’ bestond, moest men, volgens Bentham, alle belangen meewegen van wezens die konden lijden. Dieren en slaven zouden daarmee dus ook rechten hebben, want ze kunnen lijden.
Voor Hart zijn de Utilisten van belang, omdat ze sterk voor de scheiding tussen recht en moraal zijn, en dat is precies hetgeen Hart in zijn artikel wil verdedigen.
Voorbeelden van Utilisten zijn Bentham, Austin en Mill.
Volgens Hart hebben de Utilisten drie uitgangspunten: de scheiding van recht en moraal, de analytische benadering van rechtsconcepten, en het recht als bevel. Hart is het alleen niet eens met de derde. Als de wet het bevel zou zijn van een soeverein aan wie iedereen gehoorzaamt, zou er dus een soeverein zijn die zelf aan niemand zou hoeven te gehoorzamen, en dat kan niet in de rechtsstaat.
Volgens Hart bestaat het recht uit veel meer dan alleen bevelen, het geeft bijvoorbeeld ook bevoegdheden.
Vervolgens gaat Hart in op de ‘Rechtsstaat’. Dit is een staat die onderworpen is aan haar eigen recht, waardoor burgers worden beschermd tegen machtsmisbruik van de overheid. Kernbegrippen hier zijn machtenscheiding, het legaliteitsbeginsel en grondrechten.
Hart haalt Bentham aan als de grondlegger van de rechtsstaat. Tegelijkertijd was Bentham een utilist die de scheiding van recht en moraal benadrukt. Hiermee probeert Hart aan te tonen dat de rechtsstaat en de scheiding van recht en moraal goed samen kunnen gaan. Hij haalt hier een kritiekpunt van Radbruch en andere antipositivisten onderuit, die zeggen dat dit niet kan.
Daarna gaat Hart in op de theorie van Blackstone, die zei dat er een goddelijk recht bestond, waarvoor het menselijk recht moest wijken als het ermee in strijd was. Volgens Bentham verwart Blackstone recht en moraal met elkaar: goddelijke wetten hebben helemaal geen juridische status in de mensenwereld. Dit verwarren van recht en moraal kan tot twee gevaarlijke situaties leiden:
Anarchie, waarbij men er vanuit gaat dat immoreel recht ongeldig is. Volgens Hart kun je wel kritiek hebben op immorele wetten en er ongehoorzaam aan zijn, maar dit maakt nog niet dat de wet geen wet is.
Conservatisme, waarbij men ervan uit gaat dat dit het recht is zoals het zou moeten zijn.
De manier van toetsen van Blackstone vindt je terug in de manier waarop er in de VS worden getoetst: daar toetst de rechter aan grondrechten en mensenrechten.
Daarnaast heeft Hart het over ‘problems of the penumbra’, de problemen van schaduwgevallen. Deze ontstaan als het gaat om een geval waarin de rechter niet mechanisch de wet kan toepassen, maar waarbij hij zal moeten gaan interpreteren. Hart geeft als voorbeeld het verbod dat er in het park geen voertuigen mogen rijden. Een auto valt evident onder het woord ‘voertuig’, maar geldt dit ook voor bijvoorbeeld een driewieler? Volgens Hart wordt door deze schaduwgevallen de scheiding van recht en moraal niet onderuit gehaald: het gaan namelijk om uitzonderingsgevallen. Er zijn ook heel veel gevallen die wel duidelijk zijn, waarin de rechter gewoon logisch de wet kan toepassen.
Vervolgens maakt Hart onderscheid tussen moreel handelen en doelgericht handelen. Doelgericht handelen hoeft niet per se moreel handelen te zijn. Hij gebruikt de vergelijking van de gifmengster, die weliswaar doelgericht handelt, maar immoreel. Hart bekritiseert de natuurrechtaanhangers dat zij dit onderscheid niet goed maken.
Aan de hand van het nazi-recht gaat Hart verder over de vraag hoe om te gaan met immoreel recht. De natuurrechtaanhanger zou stellen dat we niet gebonden zijn aan immoreel recht, de rechtspositivist zou zeggen dat deze wetten zo immoreel zijn dat je er niet aan hoeft te gehoorzamen.
Hart haalt drie opties aan met houdingen die je kunt aannemen tegenover mensen die immoreel hebben gehandeld tijdens het naziregime:
Ze straffen zoals Duitse rechters dit hebben gedaan, dit is de natuurrechtelijke weg.
Uitgaan van het toen geldende recht, en ze vrijuit laten gaan.
Een wet aannemen die met terugwerkende kracht strafbaar stelt wat ze hebben gedaan. Dit heeft Hart zijn voorkeur, aangezien dit het duidelijkst is. Hij is echter niet enthousiast over dit kiezen tussen twee kwaden.
Daarna maakt Hart een onderscheid tussen enkelvoudige rechtsregels en een rechtssysteem als geheel. Hij stelt dat enkelvoudige rechtsregels niet hoeven te zijn gebaseerd op morele principes, maar een rechtsstelsel uiteindelijk wel een beetje, omdat het op langere termijn niet kan voortbestaan als het niet aan bepaalde vereisten die men uit de menselijke natuur kan halen voldoet.
Tot slot haalt Hart de non-cognitivisten aan, die zeggen dat geen moraal niet gekend kan worden. Dit lijkt echter te eindigen in relativisme, en dat wordt het rechtspositivisme aangerekend. Volgens Hart zijn rechtspositivisten echter helemaal niet te verwijten van non-cognitivisme.
Het eerste deel van deze werkgroep gaat over Dworkin. Hij heeft les gehad van Hart en hem bekritiseerd. Dworkin zegt namelijk dat er géén scheiding van recht en moraal is. Daarmee verschilt de omvang van het recht van dat bij Hart: volgens Hart is het recht alle regels, maar volgens Dworkin is er meer, morele principes behoren volgens hem ook tot het recht. Daarnaast hebben Dworkin en Hart een andere visie op de houding van rechters bij een moeilijke casus: volgens Hart schept de rechter nieuw recht, waarbij morele beginselen een rol kúnnen spelen. Volgens Dworkin vindt de rechter bestaand recht, en geen nieuw recht.
In Amerika hebben alle 50 staten een eigen rechtssysteem. Daarnaast is er op federaal niveau ook ene rechtssysteem. De hoogste rechter is het Supreme Court. In tegenstelling tot de Hoge Raad, mag het Supreme Court constitutioneel toetsen, en is daarmee een ontzettend machtig orgaan.
Dworkin heeft het in zijn tekst over de ‘moral reading’. Dit houdt in dat rechters wetten en abstracte beginselen betekenis gaan geven door met politieke betamelijkheid, rechtvaardigheid en morele beginselen te gaan interpreteren.
Er is een discrepantie tussen theorie en praktijk. In de praktijk wordt de morele interpretatie toegepast, en volgens Dworkin hoort dat ook zo. In theorie wordt het echter bekritiseerd: men zegt dat rechters nu gaan bepalen wat de morele beginselen inhouden, waardoor de mensen dat zelf niet meer kunnen. In praktijk is interpretatie echter onvermijdelijk.
Doordat men zegt dat de morele interpretatie niet bestaat, wordt de waarde van ‘moral reading’ miskend, terwijl het in de praktijk toch zo’n grote rol speelt.
De vraag rijst hoe men moet omgaan met een hele vage wet of vage norm. Dworkin zegt dat je niet áltijd hoeft te interpreteren, omdat sommige wetten direct toepasbaar zijn.
Volgens Dworkin moeten we er eerst achter komen wat de wetgever heeft geprobeerd op te schrijven. Hierbij moet je niet kijken naar wat deze ‘framers’ bedoelden, maar wat ze op wilden schrijven. Geschiedenis is hierbij erg belangrijk.
Daarnaast moet je verschillende interpretaties bedenken, en dan kijken welke het beste past bij de oorspronkelijke tekst. Ook hierbij moeten we kijken naar hoe er in het verleden is geïnterpreteerd.
Doordat rechters zoveel ruimte krijgen voor interpretatie, ligt machtsmisbruik op te loer. Dworkin ziet dit ook, maar zegt dat het zo’n vaart niet al lopen, en dat we ervan uit moeten gaan dat de rechters in goede trouw zullen handelen.
Dworkin heeft twee alternatieven voor ‘moral reading’:
Learned hand: erkent het belang van ‘moral reading’, maar rechters mogen de constitutie niet interpreteren. Dit mag slechts als het voortbestaan van het bestuur op het spel staat.
Originalism: kijken naar de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Hierbij wordt echter niet gekeken naar hoe de moraal is veranderd of hoe deze nu is. Nu staan we bijvoorbeeld heel anders tegenover lijfstraffen dan vroeger.
Dworkin is het met allebei deze alternatieven oneens. Bij het eerste alternatief zegt hij dat het laatste woord van de rechter nu wegvalt, en het tweede is geen optie voor hem omdat je dan blijft vasthouden aan dingen die nu niet meer moreel zijn.
Het tweede deel van het college gaat over Searle, een aanhanger van het realisme. Het realisme gaat uit van het bestaan van een absolute waarheid, in tegenstelling tot het postmodernisme.
In zijn tekst wil Searle de kenmerken van realisme beschrijven. Daarnaast gaat hij in op de westerse traditionele rationalistische stroming en beschrijft hij de manier waarop deze wordt bekritiseerd door de postmodernisten. Daarnaast kijkt hij naar de beïnvloeding van universiteiten door het postmodernisme. Searle geeft geen oplossing voor de problemen die hij schetst, maar beschrijft slechts wat er gaande is.
De Western Rationalistic Tradition heeft vijf kenmerken, die concluderen tot een zesde kenmerk. De vijf kenmerken zijn:
Realisme: er bestaat een werkelijkheid die onafhankelijk is van de menselijke interpretatie.
Taal is een communicatiemiddel om te verwijzen naar objecten die onafhankelijk van taal bestaan, zoals sociale constructies of dingen die je nu niet ziet.
De correspondentietheorie van de waarheid: een theorie moet overeenkomen met de werkelijkheid.
Kennis is objectief.
Logica en rationaliteit zijn formeel: het zijn methoden om tot de waarheid te komen, maar ze zeggen niets over de inhoud.
Het zesde punt is dan dat er bepaalde intellectuele standaarden zijn, die niet relatief zijn. Een grote schrijver als Shakespeare is bijvoorbeeld evident beter dan een stripverhaal als de Donald Duck.
Searle gaat ook nog in op de invloed van het postmodernisme op de universiteit. Volgens hem zijn postmodernisten heel erg gericht op de politiek: ze willen de politiek veranderen, en hiervoor de universiteiten gebruiken. Dit leidt ertoe dat zonder intellectuele standaard alles een vak kan worden, als het maar een politiek of sociaal belang betreft. Searle geeft hierbij het voorbeeld van feminisme.
Hij zegt dat als we niet meer objectief kunnen spreken van een goede kwaliteit van iets, dat we dan alles in twijfel kunnen trekken wat kwaliteit betreft, dus ook bijvoorbeeld de kwaliteit van onderzoekers en docenten. Dit leidt ertoe dat alles vervaagt: anything goes. Daar staan de postmodernisten bekend om. De academische waarden vervagen, en Searle vreest hiervoor. Zo vreesden de critici van Dworkin ook dat de standaarden zouden verdwijnen en men eigen morele beginselen zou gaan gebruiken om de constitutie uit te leggen.
Deze werkgroep begint met Montesquieu, de schrijver van De l’esprit des lois. Wij hebben het meeste belangrijke stuk hiervan gelezen, namelijk over de trias politica. De trias politica gaat uit van een machtenscheiding binnen het bestuur van een volk. De wetgevend macht stelt de wetten op, en deze ligt volgens Montesquieu bij het volk (of de volksvertegenwoordigers). De uitvoerende macht kan het best berusten bij één persoon, de koning. Deze moet immers snel tot actie over kunnen gaan, en dat is lastig als je met veel mensen een overeenstemming moet bereiken. De rechtspraak moet in handen zijn van een onafhankelijk, maar niet-permanent orgaan. Rechts moeten maar tijdelijk aangesteld worden, omdat zij anders teveel macht zouden krijgen. De rechters moeten gekozen worden uit het volk, en een spreekbuis zijn van de wet: ze zijn gebonden aan de letterlijke wettekst.
In Nederland is er geen machtenscheiding. Men zou eerder kunnen spreken van machtenscheiding, maar ook deze is niet zuiver. Het parlement en de regering vormen samen de wetgevende macht, de regering is de uitvoerende macht, gecontroleerd door het parlement, en de rechterlijke macht, die bij ons wél een permanent orgaan is. De Raad van State heeft zowel een rechtsprekende als een wetgevende rol. Je kan bij ons toch wel stellen dat de staatsinrichting voldoende beschermt tegen machtsmisbruik.
Verder gaat deze werkgroep over Wiarda, de schrijver van 3 typen van rechtsvinding. Wij lezen de derde druk, want dit is de laatste druk die Wiarda zelf heeft geschreven.
Wiarda heeft het over de houding van rechters. Volgens hem kan de rechter die verschillende rollen vervullen, die corresponderen met drie typen staatsinrichting die Montesquieu heeft besproken:
Republiek: dit is de ideale staatsinrichting volgens Montesquieu. De rechter is hier volledig aan de wet gebonden. Hij is de spreekbuis van de wet, en de rechter is dan ook volledig heteronoom (gebonden aan wetten).
Monarchie: hierin zijn de rechters gebonden aan de wet, maar er zullen ook gevallen zijn waarin de rechter vrijheid heft om te interpreteren. Het is zowel heteronoom als autonoom.
Despotische staat: het schrikbeeld van Montesquieu. Hierin zijn de rechters ongebonden, ze zijn volledig autonoom. Het recht is wat de rechter zegt dat het recht is.
Montesquieu kwam van monarchie, en wilde naar republiek. Wiarda kwam van republiek en wilde naar monarchie. Zij hadden dus verschillende ideeën.
Wiarda bespreekt een spectrum van heteronoom naar autonoom:
Heteronoom: dit kan bij hele duidelijke gevallen. De rechter werkt mechanisch, als een soort automaat. Dit zijn de meeste gevallen in de rechtspraak.
Er zijn gevallen waarbij de rechter moet gaan interpreteren, omdat de wet niet duidelijk is, of onvolledig is. De rechter moet volgens Wiarda toch zo goed mogelijk kijken wat er in de wet staat. Daarnaast zijn er verschillende interpretatietechnieken: de grammaticale, de wetshistorische en de systematische.
Dit is nog steeds erg heteronoom, maar omdat de rechter een beetje moet gaan interpreteren, is er toch sprake van enige vorm van autonomie.
De rechter laat zich leiden door de ratio van de wettekst, en kijkt naar de grondslag ervan. Interpretatietechnieken hierbij zijn de evolutionaire en de anticiperende.
De rechter gaat op zoek naar beginselen die ten grondslag liggen aan de regel, en maakt hier een geschikte regel van. Dit kan wanneer zelfs extensieve interpretatie geen oplossing biedt. Dit is nog autonomer.
De rechter is volledig vrij in het oplossen van een probleem. Dit speelt bijvoorbeeld bij vage termen als overmacht. De rechter moet invullen hoe deze moeten worden begrepen.
De rechter gaat op de stoel van de wetgever zitten als de norm heel vaag is, of onbepaald. Een voorbeeld hiervan is redelijkheid en billijkheid.
De rechter treedt meer op als bestuurder, en heeft een maximale autonome rol. Dit is bijvoorbeeld zo bij de toekenning van alimentatie.
In zijn tekst pretendeert Wiarda te beschrijven, maar toch sijpelt zijn eigen mening er doorheen: hij is bijvoorbeeld heel positief over de ontwikkeling naar autonome rechtspraak. Waarschijnlijk heeft hij zelf ook invloed gehad op deze ontwikkeling, aangezien hij een hoge rechter was.
De ontwikkeling naar meer autonomie komt vooral door de invloed van het EVRM. Toen dat er net was, waren er veel open normen. De rechter kreeg veel ruimte om deze in te vullen.
Wiarda haalt Paul Scholten aan. Volgens Scholten maakt de rechter een sprong als hij een beslissing maakt. Hij kan niet letterlijk de wettekst volgen, en dus moet hij een interpretatie meenemen in zijn beslissing, een persoonlijk element toevoegen. Volgens Wiarda is de ontwikkeling naar meer autonomie verder gegaan dan wat Scholten de rechter wilde toekennen, en die komt doordat de wetgever meer open normen is gaan toevoegen in zijn wetten, en de rechters in de rechtspraak een meer autonome houding zijn gaan innemen.
Daarnaast haalt Wiarda Robespierre aan: hij was voor heteronome rechtsvinding, voor de republiek. De rechter moest volgens hem la bouche de la loi zijn, de spreekbuis van de wet. Hij erkent dat de wet niet volmaakt hoeft te zijn, maar dat interpretatie niet door de rechter moet geschieden, maar door de volksvertegenwoordigers.
Ook heeft Wiarda het over Portalis: hij zei dat de wet niet alles kan overzien, dus dat het niet mogelijk is dat de rechter alles kan overzien, dus dat de rechter niet alleen maar heteronoom kan zijn. De rechter is dus aan de wet gebonden, tenzij interpretatie nodig is. Portalis is dus voor monarchie.
De opvattingen van Wiarda lijken overeen te komen met die van Radbruch (na de Tweede Wereldoorlog). Hij is geen fan van het rechtspositivisme, dat zou leiden tot onderdanige rechtspraak.
Wiarda haalt ten slotte ook Drion aan, die zegt dat interpretatie in veel gevallen niet nodig is, omdat de wet hier duidelijk is, en Schoordijk, die zegt dat de rechter nooit als mond van de wet kan optreden, omdat rechtspraak altijd deels autonoom is bepaald. De opvattingen van Schoordijk lijken op die van Fuller.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat sheetnotes en collegeaantekeningen voor Methoden en Technieken van de Rechtswetenschap aan de Universiteit Leiden
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2763 |
Add new contribution