Psychodiagnostiek - Collegeaantekeningen - UL (2012-2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.


College 1: Introductie (jeugddeel)

30-10-12

Wat is psychodiagnostiek?

Psychodiagnostiek is het onderzoeksproces, waarbij wordt beschreven, verklaard, gediagnosticeerd of voorspelt. Het gaat erom dat er klachten in kaart worden gebracht en dat men een advies geeft.

Psychodiagnostiek is van oorsprong gebaseerd op het medische model en op empirisch onderzoek. Vanuit het medische model hebben we een classificatiesysteem verkregen en vanuit het empirische onderzoek hebben we leren standaardiseren.

Procedure:

Er zijn verschillende stappen in het onderzoek van psychodiagnostiek. De eerste stap is de intake of ook wel screening genoemd. Bij deze stap wordt gekeken naar wat de aard van het probleem is en wat de hulpvraag is.

Bij de intake wordt een anamnese afgenomen. Dit is het verzamelen van informatie over wat er in het verleden heeft plaatsgevonden. Er zijn verschillende soorten anamneses:

  • Speciële anamnese, deze gaat in op de hulpvraag.
  • Actueel functioneren, welke over het functioneren van het kind op dit moment gaat.
  • Ontwikkelingsanamnese. Deze gaat over de geschiedenis van de ontwikkeling van het kind. Bijvoorbeeld of de zwangerschap normaal is verlopen en hoe het zit met de motorische ontwikkeling en de taalvaardigheid van het kind.
  • Biografische anamnese; dit gaat over het verleden van de ouders. Hier wordt pas gebruik van gemaakt als het relevant is voor de hulpvraag.

De klacht uitdiepen:

Na het intakegesprek wordt de klacht uitgediept. Onderwerpen die aanbod komen zijn: de aard, ernst, duur en frequentie van de klacht. Ook komen de aanleiding van de klacht en de beschermende dan wel risicofactoren aan bod.    

 

Het gesprek:

In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen.

 

Er zijn een aantal screeningsvragenlijsten die gebruikt kunnen worden voor het uitdiepen van de klachten. Voorbeelden hiervan zijn de CBCL, de TRF en de YSR. Er wordt een bepaalde score op iedere vraag toegekend en aan de hand van de score wordt gekeken of het kind zich op bepaalde gebieden wel of niet in het klinische gebied bevindt. Het klinische gebied houdt in dat het kind abnormaal gedrag vertoont in vergelijking met het gemiddelde.

 

Handelingsgericht onderzoek:

In het schema van Pameijer (2006) staat de cyclus beschreven van een handelingsgericht onderzoek. Het gaat hierbij om het vormen van een hypothese, deze toetsen en de resultaten bespreken. Het is een systematisch en transparant schema, wat betekend dat iedere diagnosticus op dezelfde uitslag moet uitkomen. Daarnaast is er sprake van een transactie tussen het kind en zijn omgeving (voorbeeld: school, familie, wereld).

In de strategiefase van dit schema wordt informatie geclusterd en worden onderzoeksvragen geformuleerd. De hypothesen die geformuleerd worden moeten toetsbaar zijn. Voorbeelden van clusters zijn: leervoorwaarden en schoolse vaardigheden, werkhouding en taakgedrag, cognitief en intellectueel functioneren, sociaal-emotioneel en psychisch functioneren, lichamelijk functioneren.

 

Het toetsen van een hypothese kan op verschillende manieren. Bijvoorbeeld door het afnemen van testen, vragenlijsten en interviews. Bij kinderen vinden daarnaast ook vaak observaties plaats.

 

Tot slot:

De diagnostiek is dus gericht op intake, hypothesen vaststellen en verslaglegging. De verslaglegging moet duidelijk en leesbaar zijn voor alle partijen en hieruit moet een advies kunnen volgen.

College 2: Intelligentie (Jeugddeel)

06-11-2012

Intelligentie:

We willen vaak weten wat de intelligentie van iemand is, zodat we vragen rond de schoolkeuze kunnen beantwoorden. Ook kunnen we daarmee inzicht krijgen in iemand zijn slechte en goede punten en de mate van belastbaarheid van cognitieve inspanningen kunnen worden gemeten.

Met zowel een laag als met een hoog IQ worden cognitieve problemen ondervonden. De aspecten die een rol spelen bij een laag IQ zijn: Leren, sociale contacten en sociaal-emotionele problemen. Voorbeelden zijn bijvoorbeeld een verlaagd zelfbeeld en faalangst. Bij een hoog IQ zijn er problemen op het gebied van motivatie, sociale contacten en sociaal-emotionele relaties. Iemand kan bijvoorbeeld in een isolement raken.

Intelligentie is verder een goede voorspeller voor schoolprestaties. Het kan namelijk de prestaties voor het middelbaar onderwijs voorspellen vanuit scores op de basisschool. Een voorbeeld van een test die hierbij afgenomen wordt, is de CITO toets.

 

Theorieën over intelligentie:

Aangezien intelligentie een ingewikkeld construct is zijn er verschillende theorieën over intelligentie. Hieronder staan vier verschillende invalshoeken beschreven.

  • Spearman; Hij dacht dat er een overkoepelende intelligentiefactor bestaat; de zogenaamde g-factor
  • Thurstone. Hij geloofde in zeven factoren die samen intelligentie voorspellen
  • Guilford en Catell. Ook zij dachten dat er verschillende factoren waren die ten grondslag liggen aan intelligentie.
  • Carrol: Hij voegde bovenstaande categorieën samen en kwam tot 2 hoofdfactoren van intelligentie. Namelijk fluid intelligence (redenering en inzicht) en crystallized intelligence (feiten).

Tegenwoordig wordt intelligentie gezien als informatie verwerking.

Intelligentietesten:

Er zijn verschillende intelligentietesten voor kinderen om hun intelligentie te voorspellen. Wel zijn er wat voorwaarden waaraan voldaan moet worden, voordat het een goede intelligentietest is. Er moeten namelijk gestandaardiseerde instructies worden gegeven, zodat verschillende instructeurs tot dezelfde testresultaten komen. Daarnaast zijn de instructies vaak verbaal: dit omdat het onderwijs ook verbaal wordt gegeven en omdat het gemakkelijk is. Ten slotte mag er geen feedback worden gegeven tijdens het afnemen van de test. Dit kan er namelijk voor zorgen dat de resultaten van het kind worden beïnvloed.
 

Er zijn twee soorten taken: verbale en performale taken. Bij het interpreteren van testresultaten wordt dan ook gekeken of een kind systematisch lager of hoger heeft gescoord op een van deze twee categorieën.

 

 

Ook zijn er verschillende soorten intelligentietesten;          

  • WISC: deze bevat taken over zowel verbaal als een performaal IQ. De test heeft twee versies, een voor kinderen van 2 – 7; 11 jaar en een voor kinderen van 6-16 jaar.
  • RAKIT: deze is bedoeld voor kinderen van 4-12,5 jaar. Hierin is de verbale vlotheidfactor opgenomen.
  • SON: deze kan non-verbaal worden afgenomen voor slechthorende en dove kinderen. Hij meet de visuele intelligentie en het redenatievermogen.
  • RAVEN: deze meet het algemene redeneren en is beschikbaar voor kinderen vanaf 4 jaar. Het is echter geen volwaardige intelligentietest.

Uitslagen op bovenstaande tests kunnen harmonisch en disharmonisch zijn. Wanneer uitslagen harmonisch zijn, zijn er weinig verschillen tussen het performale en het verbale IQ. Wanneer uitslagen disharmonisch zijn, zijn deze verschillen wel duidelijk zichtbaar.

 

Tot slot:

De theorie van Vygotsky zegt dat kinderen zich binnen een zone van benadering bevinden. Ze kunnen door middel van hulp uit hun directe omgeving steeds beter worden in bepaalde taken. Hiervoor moet diegene hen wel helpen. Door steeds een beetje te leren van iemand met veel kennis van een vaardigheid, moeten ze deze vaardigheid zelf aanleren.

Dit proces wordt ook beschreven in de leerpotentiële theorie. Hierbij wil men dat kinderen eerst een voortest krijgen, dan een training, gevolgd door een natest. De training dient ertoe dat het kind meer leert van iemand die al meer verstand van bepaalde onderwerpen heeft.

 

College 3: Onderwijs en leerproblemen (Jeugddeel)

13-11-2012

 

Problemen op school:

Er zijn verschillende redenen waardoor kinderen problemen op school kunnen ervaren. Hieronder staan ze genoemd. Voorbeelden zijn: leerproblemen, intelligentie, lees-, spellings- en rekenproblemen, sociaal-emotionele problemen, werkhouding en aandacht.
 

Aandacht:

Aandacht verloopt automatisch of gecontroleerd. Het kan zo zijn dat men zich een langere tijd op één stimulus moet focussen of juist maar even. Er bestaan dus verschillende vormen van aandacht. Namelijk selectieve aandacht, waarbij een kind bijvoorbeeld een computerspel speelt. Gefocuste aandacht, waarbij je stimuli selecteert en verdeelde aandacht, als op meerdere onderdelen je aandacht wil richten.
 

Aandacht verloopt volgens het volgende proces: Waarnemen van de prikkel => filteren => werkgeheugen => beslissing.

Eerst komt er een prikkel in de omgeving voor, dan wordt hieruit de belangrijkste informatie gefilterd. Vervolgens wordt dit vergeleken met de al beschikbare informatie in het werkgeheugen en worden de uitvoerende functies geactiveerd. Ten slotte volgt er een beslissing.

 

Neuropsychologische tests:

Er zijn verschillende neuropsychologische tests om de mate van aandacht te meten (vooral bij neurologische ontwikkelingsstoornissen als ADHD). Voorbeelden hier van zijn:

  • NEPSY: deze bevat veel subtesten en omvat bijna alle afwijkingen op neuropsychologisch gebied.
  • DKTT: deze meet de uitvoerende functies. Hierbij moet men bijvoorbeeld lijnen trekken tussen letters en cijfers (1-A-2-B-3-C-4, etc.).
  • BRIEF: dit is een vragenlijst die in de omgeving van het kind wordt afgenomen, bijvoorbeeld aan de ouders of leerkracht.
  • TEA-Ch: dit is een test die over aandacht gaat en de opdrachten worden spelenderwijs aangeboden.

Observatie:

Observatie is een belangrijk meetinstrument wat vaak onderschat wordt. Men kan via observatie erg goed zien welk probleemgedrag er voorkomt en zo kan er een objectief beeld worden verkregen. Je kunt onder andere kijken naar interacties van het kind, zijn functioneren en zijn werkhouding. Er zijn verschillende soorten observatie:

  • Vrije observatie
  • Schematische observatie: Gebeurt aan de hand van bijvoorbeeld een schema als de ABC. Hierbij worden de oorzaken en gevolgen van het gedrag achterhaald. Bij time sampling wordt gekeken naar de frequentie van een bepaald gedrag. 
  • Observatie bij individueel onderzoek

 

Soorten onderwijs:

Er zijn verschillende soorten onderwijs:

  • BAO: basisonderwijs. Men moet minimaal een IQ bezitten van 70.
  • SBAO: speciaal basisonderwijs.
  • SBO: speciaal onderwijs

Er zijn een heleboel tests nodig om aan te tonen dat iemand op SBAO of op SBO thuishoort. Er moet namelijk aangetoond kunnen worden dat iemand niet normaal kan functioneren in het BAO en dat de leerling dus niet vaardig genoeg is en beter naar het speciaal onderwijs kan. Dit speciaal onderwijs is ingedeeld in vier clusters: visueel gehandicapt; auditief en communicatief gehandicapt; verstandelijk, lichamelijk en /of meervoudige gehandicapt en ernstige ontwikkelings-psychopathologie.
 

Ook zijn er diverse criteria waaraan moet worden voldaan voordat een leerling op het SBO kan worden geplaatst. Zo moet de leerling een stoornis of beperking hebben (aan de hand van DSM criteria). Ook moet er een beperking zijn van de onderwijsparticipatie en kan het kind onmogelijk functioneren op het BAO.

 

College 4: Sociaal Emotionele Ontwikkeling en Gedrag (Jeugddeel)

20-11-2012

Hoogbegaafdheid:

Kinderen die hoogbegaafd zijn hebben veel kennis, maar nog niet de snelheid om opdrachten in een goed tempo te maken. Dit moet bij hen nog ontwikkeld worden, terwijl ze cognitief voorlopen.

Als iemand hoogbegaafd is, kan deze worden doorverwezen naar de Leonardo school. Dit is een school, speciaal voor hoogbegaafde kinderen.
Kinderen met een extreem hoog IQ hebben vaak een obsessieve belangstelling en een kritisch dominante houding waardoor ze niet goed aansluiten bij hun omgeving. Ze worden hierdoor vaak gepest. Hierdoor bestaat er een kans dat het kind gaat onderpresteren.

Kinderen met een ‘normale’ hoogbegaafdheid zijn sociaal emotioneel meer stabiel en hebben dan ook minder snel problemen. Een goede fit met de omgeving is dus belangrijk!

 

Persoonlijkheidsonderzoek:

Als je ziet dat kinderen vastlopen met bijvoorbeeld hoogbegaafdheid, kun je een persoonlijkheidsonderzoek doen. De hoofdvraag hierbij is: wat is er precies aan de hand? Je beschrijft het gedrag en de oorzaak van dit gedrag. Vaak is dit op sociaal emotioneel niveau.

Sociaal emotionele problemen kunnen komen door: sociaal disfunctioneren, afwijkend gedrag en emotioneel disfunctioneren.

Voor het beoordelen van gedrag en functioneren wordt de ernst van het probleem eerst bekeken. Er moet altijd worden gekeken naar een combinatie tussen de situatie en het kind zelf. Gedrag moet dus altijd in de context worden geplaatst.

De ernst wordt bekeken aan de hand van de duur, de mate waarin het kind zichzelf schaadt en de mate waarin het kind de omgeving schaadt. Ook zijn de frequentie en omvang van het probleem van belang.
 

Multipele informanten:

Bij multipele informanten wordt uit verschillende bronnen informatie verzameld, waardoor het probleem van alle kanten kan worden bekeken. Vaak gebeurt dit bij het meten van persoonlijkheidskenmerken en het gedrag. Bij diagnostiek kan namelijk niet alleen het kind worden bevraagd. Ook zijn directe omgeving zal uitspraken moeten doen over de problemen van het kind

 

Vragenlijsten:

In de diagnostiek wordt vaak gebruik gemaakt van vragenlijsten (naast observatie en gesprekken). Een vragenlijst is hierbij een hulpmiddel en de perceptie van de informant (in dit geval het kind) wordt hierdoor duidelijk. Om de betrouwbaarheid en de validiteit van testen te onderzoeken wordt de COTAN ingeschakeld. Deze commissie kijkt in hoeverre testen betrouwbaar en valide zijn.

Sommige testen hebben als goede eigenschap dat ze een multi-informanten perspectief hebben, de CBCL is hiervan een voorbeeld. Bij deze vragenlijst worden zowel het kind, als de ouders, als de leraar bevraagd.

 

Andere alternatieven:

Andere materialen die worden gebruikt in de diagnostiek naar sociaal emotionele problematiek zijn: projectiemateriaal, (spel)observaties en interviews.

Projectiemateriaal wordt voornamelijk gebruikt om zo een inzicht in de belevingswereld van een kind te krijgen. In een dergelijke belevingswereld kan een kind zijn ideeën, fantasieën en (zelf)presentaties uiten. Bij een test met projectiematriaal zijn dus alle antwoorden goed. Wel moeten alle resultaten voorzichtig worden geïnterpreteerd. Vaak gebeurt dit in relatie met andere middelen en binnen de context.

 

College 5: Diagnostiek van psychische klachten in de GGZ (Volwassendeel)

27-11-2012

De DSM:

De huidige DSM is de DSM-IV. Deze bestaat uit 5 assen:

-           op as 1 staan de psychiatrische stoornissen

Hieronder valt onder andere Angststoornissen. Bij alle stoornissen staat verder een lijst met welke stoornissen daar onder vallen; bijvoorbeeld Sociale fobie. Bij al die stoornissen staat vervolgens een lijst met criteria waar aan moet worden voldaan om de diagnose te krijgen.

-           op as 2 staan de persoonlijkheidsstoornissen, deze zijn verdeeld in drie clusters.

Cluster A (vreemd /excentriek)

Cluster B (theatraal, emotioneel en grillig)

Cluster C (gespannen en angstig)

-           op as 3 staan de medische problemen

Als er sprake is van relevantie voor een psychiatrische stoornis wordt deze categorie aangekruist.

-           op as 4 staan de ingrijpende levensgebeurtenissen

Dit gaat over problemen met opvoeden en werk. Deze as wordt gebruikt om de diagnose beter te begrijpen.

-           op as 5 staat het algemene functioneren, met daarbij de ernst van de klachten en de mate van functiebelemmering. Dit wordt aangegeven op een schaal van 1 tot 100. Opname gebeurt bij 20 – 30.

De DSM is categorisch. Hij heeft arbitraire afgrenzingen. Verder wordt er hierin alleen maar geclassificeerd en niet gediagnosticeerd. Er komt daarom in de DSM 5 ook een dimensionale insteek.

 

ICD-10:

Dit is net als de DSM een coderingssysteem. De codering verschilt van de DSM. Verder lijken ze veel op elkaar. Bij de ICD-10 worden alleen naast de psychische stoornissen ook de lichamelijke stoornissen vermeld.

 

Meetinstrumenten:

Er zijn verschillende gestandaardiseerde meetinstrumenten, zoals:

-           klinische interviews

-           beoordelingsschalen

-           zelfrapportages

-           observatie

-           gedragstesten

-           projectieve testen

 

Bij de meetinstrumenten wordt gekeken naar screening, de planning van de behandeling, het volgen van de voortgang en het vaststellen van de uitkomsten.

 

De ROM:

ROM is ontstaan uit de Randomized Controlled Trial onderzoeken. Hierbij werd gekeken in de een dubbel blind onderzoek wat de effectiviteit was van een bepaald middel of andere behandeling. Dit heeft geleid tot evidence bases behandelingen en richtlijnen. Maar deze behandeling in RCT lijkt onvoldoende op de alledaagse realiteit. De ROM meet wel de realiteit. Het staat voor: Routine Outcome Monitoring/ Measure/ Management.

Routine Outcome Monitoring gaat over het regelmatig vaststellen van de aard en de ernst van de psychopathologie. De varianten zijn: op vaste tijdstippen, op klinisch betekenisvolle momenten, iedere sessie.

Lambert en Miller hebben vragenlijsten opgesteld bij de ROM om de feedback te meten van de cliënten. Dit blijkt een klein effect te hebben op het voorspoedige verloop van de behandeling.

Routine Outcome Measurement gaat over het voor en na de behandeling meten. Dit om zo de verandering te bepalen en daarmee de klinische status aan het einde vast te stellen. Ook kan de uitkomst vergeleken worden met normscores. De mogelijke uitkomsten zijn: verbetering, geen verandering, herstel, verslechtering en terugval.

Routine Outcome Management gaat over het vaststellen van de kwaliteit van de therapie. Men doet dit aan de hand van goede meetinstrumenten en getrainde beoordelaars. De meetinstrumenten worden onderzocht op psychometrische kwaliteit.

 

College 6: Persoonlijkheidsonderzoek en Beroepsethiek (Volwassendeel)

04-12-12

Persoonlijkheidstesten:

Persoonlijkheid is zowel een kwetsbaarheids- als beschermende factor voor het ontstaan van bepaalde klachten en symptomen. Verder worden door de persoonlijkheid ook de omgang met de symptomen, de hulpverlening en de therapeutische relatie bepaald.

Testen om de persoonlijkheid te meten zijn gebaseerd op theorie of op clustering van beweringen op verschillende persoonlijkheidsdimensies (bijvoorbeeld de Big Five).

Er zijn verschillende testen om persoonlijkheid te meten, zoals:

  • NEO: deze brengt de Big Five in kaart.
  • MMPI: deze is enorm groot( 567 items) en wordt daarom vaak in de verkorte vorm gebruikt, namelijk de NVM.
  • DAPP-PQ: deze wordt veel in de ROM gebruikt
  • SIPP-18: ook deze wordt veel in de ROM gebruikt en gaat wat dieper in op persoonlijkheid.

Selfreports:

De persoonlijkheidstesten die worden gebruikt, zijn vaak selfreports. De cliënt moet aangeven hoe zijn of haar persoonlijkheid is. Met deze methode komen ook een aantal valkuilen om de hoek kijken, namelijk:

  • Sociale wenselijkheid: de cliënt antwoord zoals hij of zij denkt dat er van hem of haar verwacht wordt te antwoorden.
  • Zelf inzicht: het zelfinzicht is niet altijd juist en daarom kunnen de uitslagen op een test een verkeerd beeld vormen van de huidige situatie.
  • Invloed van de toestand: wanneer iemand depressief een test invult, kan het een verkeerd beeld geven van diegene, omdat het gaat om de huidige situatie. Het spiegelt dus niet zijn gehele persoonlijkheid af, maar deze wordt beïnvloed door de situatie waarin diegene zich momenteel verkeerd.

Indirecte methoden:

Een persoonlijkheidstest laat dus meestal niet de werkelijke persoon zien. Daarom wordt er in de praktijk, daarnaast ook vaak gebruik gemaakt van indirecte metingen. Deze spelen in op het onbewuste aspect. Degene die de test invult, hoeft zich niet bewust te zijn van de eigenschap die volgt uit de test, maar dit kan onbewust een grote invloed hebben op de persoon.

De testen die hierbij gebruikt worden, zijn de:

  • TAT: Hierbij kijkt men naar HOE de persoon iets vertelt en WAT de persoon vertelt.
  • ZAT: de zinnen aanvul test. Er wordt gekeken HOE de zinnen worden opgevuld( slechte zinnen, inadequaat, etc.) en WAT er wordt ingevuld (komen bepaalde thema’s terug?).
  • Rorschach: hierbij wordt aan de hand van inktvlekken gekeken wat de persoon rapporteert en hoe de persoon dit rapporteert.

 

Het bespreken van de resultaten:

Men moet het verslag goed doorlezen voordat het verslag met de cliënt besproken wordt. Er moet een beeld gevormd worden van de patiënt. Tijdens het gesprek moet je alles helder uitleggen en geen vaktermen gebruiken. Ook moet men tijdens het gesprek op de reacties van de cliënt letten en hierop inspelen. Je mag echter niet in discussie gaan met de cliënt. Na afloop vraag je nogmaals of de patiënt alles heeft begrepen en of er nog vragen zijn.

 

Ethiek:

Het opstellen van een rapport kent een aantal ethische aspecten. Er bestaat een ethische code die precies voorschrijft wat wel en niet mag. Daarnaast heeft het NIP een code die hiervan afgeleid wordt. Echter kan hierop geen beroep gedaan worden.

Er zijn een aantal regels waar de cliënt recht op heeft en van te voren aan hem moeten worden gemeld. Een voorbeeld hiervan is het blokkeringsrecht. De cliënt heeft de mogelijkheid om het rapport te laten blokkeren. Dit geldt niet in de forensische psychiatrie. Ook heeft de cliënt een inzagerecht, en mag hij of zij aanpassingen laten maken in het rapport van de feitelijke gegevens.

Wanneer een psycholoog zich hier niet aan houdt, kan desbetreffende cliënt naar het BIG of naar het burgerlijk recht stappen en de psycholoog aanklagen.

 

College 7: Werving en selectie; psychologisch assessment

 

11-12-2012

 

Assessment:

Het voorspellen van toekomstig arbeidsgedrag gaat aan de hand van een assessment. Hierbij worden specifieke persoonsgebonden eigenschappen voorspeld die tot uiting zijn gekomen in succesvol gedrag.

Bij een assessment wordt er onder andere gekeken naar de competenties die mensen bezitten. Dit kan men nagaan door te kijken naar de conceptuele competenties (cognitie en intellectueel vermogen), de operationele competenties (o.a. leidinggeven), de relationele competenties (klantgericht en sociaal gedrag) en de persoonlijke competenties (ambitie en flexibiliteit).

Voorspellen van toekomstig werkgedrag:

Het voorspellen van toekomstig gedrag gaat via testen. Bijvoorbeeld via projectieve testen, waarbij men kijkt wat een persoon associeert met een inktvlek (de Rorschach test) of een test waarbij men een constructie moet nabouwen, bijvoorbeeld het Whigley blok. Dit zijn geen valide voorspellers van toekomstig werkgedrag. Daarom kan men beter kiezen voor voorspellers als: werkervaring, intelligentietesten en gestructureerde interviews.

Capaciteitentest:

Er bestaan twee soorten capaciteitentesten: de snelheids- en de adaptieve test. Daarbij zijn er weer drie componenten te onderscheiden. Namelijk het verbaal redeneervermogen, het abstract-analytisch redeneervermogen en het numeriek redeneervermogen.

Persoonlijkheidsvragenlijst:

Persoonlijkheidsvragenlijsten worden ook wel self-reports genoemd. Nadeel van deze lijsten is dat bij het antwoorden makkelijk gefraudeerd kan worden. Daarmee wordt bedoeld dat mensen vaak door hebben wat de test beoogt en vervolgens sociaal wenselijk gaan antwoorden. Toch wordt deze vorm van testen vaak afgenomen. Een voorbeeld is de NEO-PI-R. Dit is een test die gebaseerd is op de big five.

Een alternatief voor testen is praktijksimulatie. Dit is vaak een meer valide middel om te testen. Echter is dit een relatief dure testmethode en ook hierin kunnen sollicitanten door hebben wat ze precies voor antwoord moeten geven om het ‘goede’ antwoord te reproduceren. Ook deze manier van testen is dus gevoelig voor sociale wenselijkheid.

Traditioneel interview:

Bij een traditioneel interview zijn er een aantal valkuilen. Voorbeelden hiervan zijn:

  • De 1e indruk telt het zwaarst
  • Selectie en praktijksituatie tellen even zwaar
  • Negatieve informatie weegt zwaar mee
  • Contrasteffecten: mensen met elkaar vergelijken in plaats van met een criterium

Om deze valkuilen te vermijden kan men het best met een criterium werken. Ook kan een gestructureerd en transparant model helpen, om betere interviews te geven.

Wanneer men testen maakt, is het erg lastig om deze voor iedereen gelijk te houden. Mensen kunnen vanuit verschillende culturen tot verschillende inzichten komen. In de ene cultuur kan een antwoord daarom heel anders geïnterpreteerd worden dan in een andere cultuur. We moeten daarom bedenken dat testen goed mogelijk is, maar dat de betekenis voor iedereen gelijk zal moeten zijn.

 

Check page access:
Public
Check more or recent content:

College- en werkgroepaantekeningen bij Psychodiagnostiek - UL

College-aantekeningen bij Psychodiagnostiek aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College-aantekeningen bij Psychodiagnostiek aan de Universiteit Leiden - 2016/2017


College 1: Introductie in de psychodiagnostiek

Geschiedenis van de psychodiagnostiek

Vroeger werden er op basis van gezichtskarakteristieken categorieën opgesteld (physiognomy). Daarna werd er betekenis gegeven aan de vorm van de hersenen: op basis van ‘knobbeltjes’ op het hoofd werd vastgesteld welke delen van de hersenen groter waren dan normaal (frenologie). De vroege experimentele psychologie kwam daarna en hechtte veel waarde aan reactietijd en informatieverwerking. Vroege experimentele psychologen zoals Galton trokken echter te veel conclusies over intelligentie, op basis van alleen maar die verwerking van sensorische informatie en reactietijd. Binet ontwikkelde de eerste intelligentietest voor kinderen. Een herziene versie hiervan wordt vandaag de dag nog steeds gebruikt (Stanford-Binet test).

Testen

Er zijn verschillende soorten testen:

  • Intelligentietesten: test voor vaardigheden op algemene gebieden

  • Aptitudetesten: test om te kijken of iemand geschikt is voor iets specifieks: een specifieke vaardigheid heeft

  • Persoonlijkheidstesten: test om traits/gedrag vast te stellen

  • Gedragstesten: test om te meten hoe vaak een bepaalde gedraging voorkomt

  • Neuropsychologische testen: test om cognitieve, sensorische, perceptuele en motorische prestaties te meten.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen norm-referenced (score van de individu wordt vergeleken met normscores uit een referentiegroep) en criterion-referenced toetsen (score van individu vergelijken met een vastgestelde score).

Wat is psychodiagnostiek?

Psychodiagnostiek is een onderzoeksproces dat gericht is op klachten en adviesgeving.

In de psychodiagnostiek wordt de ‘diagnostische cyclus’ gehanteerd, gebaseerd op de ‘empirische cyclus’ (observatie, inductie, deductie, testen, evaluatie). De diagnostische cylcus bestaat uit de volgende stappen/fases:

  1. Klachtenanalyse (assessment van de klachten)

  2. Probleemanalyse (assessment van de problemen)

  3. Diagnosestelling

  4. Indicatiestelling

De eerste fase is erg belangrijk, deze bestaat uit het intakegesprek (ook wel de ‘screening’ genoemd), de anamnese en de hulpvraag van de cliënt. In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen. Verder moet de hulpvraag helder worden gekregen en moet de werkwijze van de diagnosticus op de wensen van de cliënt worden afgestemd. De anamnese is het vraaggesprek naar de voorgeschiedenis van de cliënt/hulpvrager.

In de tweede fase,.....read more

Access: 
JoHo members
Psychodiagnostiek - Notes - UL (2013-2014)

Psychodiagnostiek - Notes - UL (2013-2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1: Introductie, 12-11-13

 

Wat is psychodiagnostiek?

Psychodiagnostiek is het onderzoeksproces, waarbij wordt beschreven, verklaard, gediagnosticeerd of voorspelt. Het gaat erom dat er klachten in kaart worden gebracht en dat men een advies geeft.

Psychodiagnostiek is van oorsprong gebaseerd op het medische model en op empirisch onderzoek. Vanuit het medische model hebben we een classificatiesysteem verkregen en vanuit het empirische onderzoek hebben we leren standaardiseren.

 

Procedure:

In de psychodiagnostiek wordt de ‘diagnostische cyclus’ gehanteerd, gebaseerd op de ‘empirische cyclus’. Deze bestaat uit de volgende stappen/fases:

  1. Klachtenanalyse

  2. Probleemanalyse

  3. Diagnosestelling

  4. Indicatiestelling

 

De eerste fase is erg belangrijk, deze bestaat uit het intakegesprek (ook wel de ‘screening’ genoemd), de anamnese en de hulpvraag van de cliënt.

In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen. Verder moet de hulpvraag helder worden gekregen en moeten de wensen van de cliënt worden afgestemd op de werkwijze van de diagnosticus.

De anamnese is het vraaggesprek naar de voorgeschiedenis van de cliënt/hulpvrager. Er zijn verschillende soorten anamneses:

  • Speciële anamnese, deze gaat in op de hulpvraag.

  • Actueel functioneren, welke over het functioneren van het kind op dit moment gaat.

  • Ontwikkelingsanamnese. Deze gaat over de geschiedenis van de ontwikkeling van het kind. Bijvoorbeeld of de zwangerschap normaal is verlopen en hoe het zit met de motorische ontwikkeling en de taalvaardigheid van het kind.

  • Biografische anamnese; dit gaat over het verleden van de ouders. Hier wordt pas gebruik van gemaakt als het relevant is voor de hulpvraag.

Verder is er nog een onderscheid tussen een autoanamnese en een heteroanamnese. Bij een autoanamnese worden de gegevens verkregen in gesprek met de hulpvrager. Bij een heteroanamnese worden de gegevens verkregen in gesprek met relaties van de hulpvrager.

In de tweede fase, na het intakegesprek, wordt de klacht uitgediept. Het probleem wordt geanalyseerd binnen een empirisch wetenschappelijk kader. Onderwerpen die aan bod komen zijn: de aard, ernst, duur en frequentie van de klacht. Ook komen de aanleiding van de klacht en de beschermende.....read more

Access: 
Public
Psychodiagnostiek - Collegeaantekeningen - UL (2012-2013)

Psychodiagnostiek - Collegeaantekeningen - UL (2012-2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.


College 1: Introductie (jeugddeel)

30-10-12

Wat is psychodiagnostiek?

Psychodiagnostiek is het onderzoeksproces, waarbij wordt beschreven, verklaard, gediagnosticeerd of voorspelt. Het gaat erom dat er klachten in kaart worden gebracht en dat men een advies geeft.

Psychodiagnostiek is van oorsprong gebaseerd op het medische model en op empirisch onderzoek. Vanuit het medische model hebben we een classificatiesysteem verkregen en vanuit het empirische onderzoek hebben we leren standaardiseren.

Procedure:

Er zijn verschillende stappen in het onderzoek van psychodiagnostiek. De eerste stap is de intake of ook wel screening genoemd. Bij deze stap wordt gekeken naar wat de aard van het probleem is en wat de hulpvraag is.

Bij de intake wordt een anamnese afgenomen. Dit is het verzamelen van informatie over wat er in het verleden heeft plaatsgevonden. Er zijn verschillende soorten anamneses:

  • Speciële anamnese, deze gaat in op de hulpvraag.
  • Actueel functioneren, welke over het functioneren van het kind op dit moment gaat.
  • Ontwikkelingsanamnese. Deze gaat over de geschiedenis van de ontwikkeling van het kind. Bijvoorbeeld of de zwangerschap normaal is verlopen en hoe het zit met de motorische ontwikkeling en de taalvaardigheid van het kind.
  • Biografische anamnese; dit gaat over het verleden van de ouders. Hier wordt pas gebruik van gemaakt als het relevant is voor de hulpvraag.

De klacht uitdiepen:

Na het intakegesprek wordt de klacht uitgediept. Onderwerpen die aanbod komen zijn: de aard, ernst, duur en frequentie van de klacht. Ook komen de aanleiding van de klacht en de beschermende dan wel risicofactoren aan bod.    

 

Het gesprek:

In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen.

 

Er zijn een aantal screeningsvragenlijsten die gebruikt kunnen worden voor het uitdiepen van de klachten. Voorbeelden hiervan zijn de CBCL, de TRF en de YSR. Er wordt een bepaalde score op iedere vraag toegekend en aan de hand van de score wordt gekeken of het kind zich op bepaalde gebieden wel of niet in het klinische gebied bevindt. Het klinische gebied houdt in dat het kind abnormaal gedrag vertoont in vergelijking met het gemiddelde.

 

Handelingsgericht onderzoek:

In het schema van Pameijer.....read more

Access: 
Public
Psychodiagnostiek: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2171
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.