Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

College 1 (14-11-'12)

 

Ontwikkelingspsychologie

 

De ontwikkelingspsychologie gaat over het weten wat kinderen kunnen, doen en begrijpen op een bepaalde leeftijd. Ook wordt er gekeken naar probleemgedrag, scholing en vaardigheden, om te weten wat je kunt verwachten bij een kind. Hierdoor ontstaan verspellende patronen.

 

Ontwikkelingsconcepten

 

  • De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar
  • De peuters en kleuters leeftijd is van 2 tot 6 jaar
  • De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar
  • De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgerekt tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen.

 

Ontwikkelingsproblemen

 

Met een normatieve ontwikkeling wordt de ontwikkeling die voor de meeste kinderen hetzelfde is, bedoeld. Dit is de ontwikkeling die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Als een kind bijvoorbeeld laat loopt, zal hij of zij dan ook laat fietsen? Met gebruik van de Denver Screening Test wordt de range gemeten. Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij ontwikkelt iets door te veranderen. Dit heeft te maken met de complexiteit van vaardigheden. Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, gaat het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue. Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen iets kan leren in een bepaalde periode. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.

 

Ontwikkelingstheorieën

 

De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. De psychosociale relaties van Erikson worden echter nog wel gebruikt. Freud heeft een bijdrage geleverd voor de huidige kennis door het belang van de vroege kindertijd aan de geven. Zijn theorieën zijn echter niet op een heel wetenschappelijke manier tot stand gekomen.

 

Door de leertheorie van Watson zijn we gaan begrijpen hoe je gedrag kan veranderen door te belonen en te straffen. Bandura breidde het uit met het belang van imitatie. De ouder is het voorbeeldfiguur en zelfs zonder beloning kunnen kinderen iets nadoen. Een voorbeeld hiervan is het Bobodoll experiment.

 

Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met intelligentie. Hij heeft een theorie opgesteld over cognitieve redenering (denken en redeneren) in 4 stadia:

  1. Van 0 tot 2 jaar wordt er weinig gedacht
  2. van 2 tot 6 jaar worden er mentale operaties, denkprocessen gevormd. Ook over dingen die dan niet concreet voor hen staan
  3. Van 7 tot 11 jaar kunnen kinderen logisch nadenken over een concreet object dat voor hen staat
  4. Vanaf 12 jaar kunnen kinderen logisch nadenken, zonder dat het over een concreet object gaat

 

Piaget’s bijdrage was vooral om veel onderzoek te doen. Er was wel kritiek op de stadia, namelijk dat ze niet zo universeel waren als hij dacht. Er zijn altijd factoren die er invloed op hebben (zoals cultuur, omgeving, etc.).

 

Bij de informatieverwerkingstheorie worden denkprocessen vergeleken met een computer. De hardware zijn de hersenen en de software is de kennis die er in zit. Het voordeel was dat het een hele strakke, experimentele onderzoeksmethode was. Kritiek hierop was weer dat er geen ruimte was voor creativiteit, fantasie en andere dingen die een computer niet doet en mensen wel.

 

De evolutionaire theorie ging over de ethologie. Met evolutionaire bagage worden dan ook dingen als gehechtheid, taalontwikkeling en een zuigreflex bedoeld. Met individuele bagage bedoelen we juist directe effecten als het downsyndroom en indirecte effecten als kenmerken die bepalen hoe jij behandeld wordt, zoals het uiterlijk. De mate waarin dit kenmerk vaststaat is kanalisatie. Een voorbeeld van zo’n kenmerk is dat alle baby’s gaan brabbelen. Dit is niet kneedbaar. Een niet zo sterk gekanaliseerd kenmerk is sociale ontwikkeling.

 

Vygotski van de socioculturele theorie deed in marxistisch Rusland onderzoek in de maatschappij zelf in plaats van het gebruikelijke laboratorium onderzoek. Hij zei dat hoe kinderen zich ontwikkelen komt door hoe de ouders iets aanleren. Dat is cultureel bepaald. De ‘zone of proximal development’ was het gat tussen wat een kind nu kan en hoe ver een kind kan leren van een ouder iemand door instructie. Hier zit een bovengrens aan. Een kind van 2 kan niet leren veterstrikken. Het voordeel van Vygotski was dat hij een van de eersten was die iets met cultuur deed. Critici zeiden weer dat hij te weinig met biologie deed.

 

Bij de ecologische systemen theorie zit het kind in het midden, met daaromheen cirkels van microsystemen die elkaar beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn ouders, school, buurt, SES en cultuur. Alles in de buitenste ringen heeft invloed op het kind, maar moet eerst door de andere ringen heen. Zij hebben dus geen directe invloed.

 

De context van ontwikkeling

 

Het gezin bestaat uit ouders en brusjes. Hierin ontstaan bidirectionele effecten oftewel wederzijdse beïnvloeding tussen ouder en kind. Bij transactionele effecten worden er duo’s in het gezin gevormd, bijvoorbeeld hoe vader met de oudste omgaat, beïnvloedt hoe moeder met de jongste omgaat. Gezinsinteractie wordt gezien als een landschap met een knikker er in. De knikker zal stoppen in een dal. Het dal staat voor interactiepatronen die vaak voorkomen. Dit kan positief zijn of negatief. De bergen zijn de patronen die niet vaak voorkomen. Deze houden nooit lang stand. Hoe vaker een patroon (dal) voorkomt, hoe dieper hij wordt en hoe moeilijker het is om er uit te komen. Voor verandering is een grote schok nodig (bijvoorbeeld scheiding, geboorte brusjes, etc.). Dit is het beste moment om een interventie te plegen en dalen en pieken te veranderen.

 

Nederland

 

In Nederland hebben 71% van de moeders een baan, waarvan ¼ met een fulltime baan. Het werk van de moeder heeft weinig invloed op het kind, maar de kwaliteit van de kinderopvang wel. Bij 17% van de kinderen komt scheiding van de ouders voor. Dit is onderzocht en slecht voor alle ontwikkeling van het kind. Een gemiddeld gezin heeft 1,5 kind. Ook heeft Nederland de oudste moeders van de wereld, gemiddeld 30 jaar oud. Vroeger kwamen er bij een laag SES vaak veel kinderen voor en nu zijn er vaak bij een hoog SES veel kinderen. Andere niet traditionele gezinsvormen zijn homoseksuele paren en adoptiegezinnen. Bij twee ouders van hetzelfde geslacht is er geen storing bij de ontwikkeling van het kind. Wat opvalt is dat het kind wel vaker ook homoseksueel is, maar waarschijnlijk komt dit doordat ze in zo’n open milieu zijn opgegroeid dat ze er vaker en sneller voor uit komen. 18% van de kinderen in Nederland komen uit gezinnen zonder Westerse achtergrond en 6% tot 32% van de gezinnen in Nederland zijn ‘arm’. 6% hoort bij de twee ouder gezinnen en 32% onder de 1 ouder gezinnen. Dit is niet zo extreem als in de Verenigde Staten, omdat hier een goed opvangsysteem is.

 

Media

 

In de media is onderzocht wat de invloed was van televisiekijken op het kind. Het is lastig om te onderzoeken wat kinderen kijken en hoelang ze kijken. Uit een onderzoek waarbij werd gekeken wat er gebeurt als de televisie altijd op de achtergrond aanstaat, kwam uit dat de kwaliteit en kwantiteit van de ouder- kind interactie verlaagd wordt met tv op de achtergrond.

 

Ook is gebleken dat geweld op tv een verlagende invloed heeft op moreel redeneren. Dit ligt aan de aantrekkelijkheid van de karakters en wat de gevolgen zijn van het geweld. Dit kan geholpen worden door een ouder die erbij zit en dingen uitlegt.

 

Een ander invloed op kinderen zijn stereotypen, bijvoorbeeld bij geslacht. Mannelijke figuren worden op tv nog vaak als stoere leidertypen afgebeeld. Vroeger waren er ook vooral zwarte acteurs die de criminelen speelden op tv en nu absoluut niet meer.

 

Cultuur

 

Cultuur zorgt voor het direct aanleren van vaardigheden bij kinderen. Dit ligt aan de plek waar je opgroeit. Indirecte boodschappen die kinderen meekrijgen zijn vaak verwachtingen van je gedrag. Afhankelijk van de cultuur zijn er meer mogelijkheden voor kinderen en meer of minder toegankelijkheid voor bepaalde ervaringen. Dit bepaald een groot deel van de ontwikkeling van kinderen.

 

College 2 (23-11-’12)

 

Prenatale ontwikkeling

 

De eerste periode van de prenatale ontwikkeling is de germinale periode. Deze periode duurt vanaf het begin van de bevruchting tot de implantatie in de baarmoederwand. Het klompje cellen, bestaat uit totipotente cellen. Dit houdt in dat het nog alle kanten op kan. De cellen zullen gaan delen en na 3 tot 4 dagen komt het door de eileiders in de baarmoeder terecht. De cellen heten dan het blastula.

De tweede periode is de embryonale periode. Hierin vindt de cephalocaudale ontwikkeling plaats. Dit houdt in dat eerst het hoofd zich ontwikkelt en daarna pas het lichaam. Ook vindt de proximodistale ontwikkeling plaats, oftewel het midden ontwikkelt zich sneller dan de uiteinden. Eerst worden de armen gevormd en dan pas de vingers. Ook ontwikkelt de placenta zich nu. Dit is de link tussen moeder en kind waarin zuurstof en voedingsstoffen naar het embryo gaan en afvalstoffen juist worden afgevoerd. Na 7 tot 8 weken is er bij jongens een testosteronspurt, waardoor geslachtsdelen zich ontwikkelen. Het embryo zal zich in drieën delen: Het ectoderm is de buitenkant (huid, tanden, centrale zenuwstelsel), het endoderm zijn de buikorganen als longen en lever en het mesoderm is het hart, de botten en de binnenkant van de huid.

De laatste periode is de foetale periode. Deze periode is tussen 2 en 9 maanden en er zal een snelle groei plaatsvinden. Na 6 maanden gaan de ogen open en dicht, is er slaapactiviteit en licht en geluid waarneming. Aan het eind van het 2e trimester is er al een mogelijk tot leven, maar er is dan veel steun nodig en kans op een handicap. In de 3e trimester gaan alle organen zich namelijk pas ontwikkelen.

 

Onderzoek

 

Om hierover te leren moeten er experimenten worden gedaan. Bij een van zulke experimenten is er aan 10 baby’s muziek laten horen op de buik van de moeder en bij 10 baby’s niet. Na 4 uur muziek zag je statistisch significante verschillen: de baby’s die muziek hadden gehoord hadden een hogere hartslag en meer activiteit. Daarna is er na de geboorte aan beide groepen nog een keer die muziek laten horen. Hieruit bleek dat de muziekbaby’s heftiger reageerden dan de baby’s die het nog nooit gehoord hadden.
Bij een ander experiment is er muziek laten horen, waarop een reactie van de baby kwam. Tien minuten later lieten de onderzoekers weer dezelfde muziek horen, maar de reactie werd minder omdat ze door habituatie al gewend waren aan de muziek. Dit onderzoek doet beroep op het korte termijn geheugen van de baby’s. Bij sommige baby’s was er na 4 weken nog steeds een reactie.

Er worden niet alleen onderzoeken gedaan met muziek maar ook bijvoorbeeld met verschillende smaken. Bij een onderzoek waren er drie groepen, de eerste groep kreeg eerst water, dan wortelsap, de tweede groep kreeg eerst wortelsap en daarna water en de derde groep kreeg twee keer water. Er bleek dat de groepen die al een keer wortelsap hadden gehad, meer wortelprakjes aten op een half jaar oud.

 

Invloeden van buitenaf

 

Tetarogenen zijn kritische periodes in de prenatale ontwikkeling. Bepaalde drugs kunnen bijvoorbeeld in week 9 geen probleem zijn voor het kind en in week 20 kan het dramatisch zijn. Verschillende dingen kunnen invloed hebben op het kind, bijvoorbeeld ziektes bij de moeder als syfilis, HIV en rode hond. Ook kan alcoholgebruik gevolgen hebben. Bij overmatig gebruik kan er bij het kind fetal alcohol syndrome ontstaan. Deze kinderen lopen achter in de gedrags- en fysieke ontwikkeling. Ook laat het zijn sporen in het uiterlijk achter. Bij ander drugsgebruik is het vaak lastig om de oorzaak – gevolg relatie er uit te halen, want komt een slechte ontwikkeling door het drugsgebruik van de moeder in de prenatale periode of door een slechtere opvoeding? Het is lastig om hier experimenteel onderzoek naar te doen uit ethische overwegingen. Andere dingen die schade aan het kind kunnen hebben zijn zware metalen, gassen en röntgenstralen.

 

Baby reflexen

 

Baby’s hebben bepaalde niet aangeleerde, ingebouwde reacties op bepaalde stimuli:

  • De zuigreflex (bijvoorbeeld zuigen aan de vinger, de reflex komt voort uit een overlevingsdrang, want de baby moet zuigen om te drinken)
  • De grijpreflex (bijvoorbeeld als je je vinger in de hand van de baby steekt, zal het knuisje dicht gaan)
  • De schrikreflex (bijvoorbeeld dat armpjes omhoog gaan bij schrik uit een neiging tot vasthouden)
  • De stapreflex (bijvoorbeeld dat de baby zijn beentjes beweegt als stapjes, deze gaat over als de baby zijn eigen gewicht niet meer kan dragen)
  • Knipperen, niezen en kokhalzen (deze reflexen gaan niet over)
     

Motorische ontwikkeling

 

De grove motorische ontwikkeling is net als de embryonale periode cephalocaudaal en proximodistaal. Ook gaat de ontwikkeling van globaal naar precies. Een baby kan bijvoorbeeld eerst om zich heen slaan en daarna pas precieze bewegingen maken. De ontwikkeling gaat vooral uit van maturation, oftewel kinderen hebben een patroon in wanneer en hoe snel ze iets ontwikkelen.

Bij de fijne motorische ontwikkeling hoort ‘pre reaching’, het grijpen/ rijken naar iets. In het begin is dit nog heel ongecontroleerd, maar na 3 maanden is er al meer controle. Na 5 maanden hebben baby’s door dat reiken naar iets dat te ver staat, geen zin heeft. Na 9 maanden heeft de baby meer coördinatie en van 7 tot 12 maanden gaan ook de vingers zich meer ontwikkelen.

 

Cognitieve ontwikkeling

 

De cognitieve ontwikkeling hangt samen met motorische vaardigheden. Als een baby kruipt moeten daar bepaalde denkprocessen omheen zitten. Hierbij geldt ook de habituatie. Als een baby iets wordt laten zien en na een paar weken wordt er weer hetzelfde laten zien, zal hij dit herkennen.

 

Volgens Piaget kwam ontwikkeling door imitatie. Hiervoor had hij vijf fases.

  • Voor 4 maanden kan een kind alleen dingen doen die hij/ zij altijd al gekund heeft.
  • Van 4 tot 8 maanden leert een kind nieuw gedrag, maar alleen als hij zelf ziet wat hij doet.
  • Van 8 tot 12 maanden is er meer accuraat gedrag, oftewel ze doen nu ook gedrag als ze zichzelf niet kunnen zien als gezichtsuitdrukkingen.
  • Van 12 tot 18 maanden zijn er nieuwe ‘unfamiliar’ actions.
  • Vanaf 18 maanden is er ook uitgestelde imitiatie: een kind kan iets na twee weken nog steeds nadoen.

Volgens Piaget waren er twee belangrijke dingen bij veranderingen in het gedrag van kinderen om in de omgeving te passen. De eerste is assimilatie, hierbij wordt een bestaande vaardigheid in een nieuwe situatie toegepast. Het tweede is accommodatie, hierbij wordt er een nieuwe vorm gevonden van wat je al kan om in een nieuwe situatie toe te passen. Tussen deze twee processen zit het proces van evenwicht zoeken (equilibrium).

Piaget zijn sensorimotor stages gingen over de sensorische percepties en motorische activiteiten, vanaf de geboorte tot ongeveer 2 jaar oud.

 

  • Van 0 tot 1 maand: Alles wat een baby kan als hij geboren wordt. Oftewel reflexen.
  • Van 1 tot 4 maanden: De baby krijgt primaire circulaire reacties. Dit is gedrag dat te maken heeft met het lichaam van de baby zelf en een goed effect heeft en dus vaker gedaan zal worden, bijvoorbeeld duimzuigen.
  • Van 4 tot 8 maanden: De baby krijgt secundaire circulaire reacties. Dit is gedrag dat niet met het eigen lichaam te maken heeft en een goed effect heeft.
  • Van 8 tot 12 maanden: De baby moet meer plannen omdat hij meer stappen gaat uitvoeren om tot een doel te komen.
  • Van 12 tot 18 maanden: Als de baby merkt dat iets een leuk gevolg heeft, zal hij uitproberen wat je er nog meer mee kan doen. En er ontstaat meer begrip voor oorzaak-gevolg reacties.
  • Van 18 tot 24 maanden: Het wordt mogelijk voor de baby om mentale representaties te maken (plaatjes in het hoofd). Hij is niet meer afhankelijk van zintuigen.

Piaget had ook een theorie over object permanentie, oftewel als je een voorwerp verstopt voor een kind nadat hij het al gezien heeft, zal hij dan nog denken dat het er nog is? Van 0 tot 6 maanden zal het kind dan bijvoorbeeld niet gaan zoeken, maar hoe ouder het kind wordt hoe sneller hij zal gaan zoeken en snappen dat het voorwerp er nog wel is. Op deze theorie kwam echter wel enige kritiek, omdat sommige vaardigheden wel eerder komen dan Piaget zei. Ook zei hij dat je geen stadium over kon slaan, maar dit kan volgens sommigen wel. Neo-nativisten zeiden dat baby’s al veel meer snappen bij de geboorte dan Piaget dacht.

 

College 3 (28-11-’12)

 

Sociale en emotionele ontwikkeling van baby’s

 

Temperament

 

Temperament is te definiëren als de emotionele en gedragskenmerken van een individu die enigszins consistent is in situaties en over de tijd heen. Wat persoonlijkheid bij volwassenen wordt genoemd is eigenlijk hetzelfde als temperament bij kinderen. Temperament kan genetisch bepaald zijn, maar er is ook invloed van de opvoeding en de benadering van de ouders. Vanaf 1 jaar is het temperament pas een beetje stabiel. Alles in het eerste levensjaar zegt nog weinig over verwachtingen voor later, maar ook na het eerste levensjaar kan er nog wel wat veranderen.
Volgens Thomas en Chess waren er negen dimensies die te maken hadden met het temperament. Als eerste hoe actief het kind is, het activiteitsniveau. Daarna kwam de ritmiciteit, oftewel de voorspelbaarheid in stoelgang, eten en slapen. Ook werd er gekeken naar het aanpassingsvermogen in nieuwe situaties, afleidbaarheid, intensiteit van gedrag en emoties en de doorgaande gemoedstoestand. Daarna keken ze nog naar of het kind geneigd is om toenadering of terugtrekking te zoeken in nieuwe situaties en hoeveel intensiteit er nodig is om een reactie van het kind te krijgen, de drempel. Als laatste keken ze naar de aandacht span, oftewel hoelang kan het kind één ding blijven doen, zijn aandacht vasthouden. Door middel van deze dimensies konden ze drie groepen kinderen formeren: makkelijke kinderen, moeilijke kinderen en ‘slow to warm up’ kinderen, die gewoon een wat trage start hebben.

 

Rothbart had drie dimensies die te maken hadden met hoe snel een kind geactiveerd wordt. Dit waren reactiviteit, ‘affect’ (gevoelens, emoties) en zelfcontrole. Kagan hield zich weer bezig met gedragsinhibitie. Als een kind heeft hierbij drie manieren om op een nieuwe situatie te reageren: toenadering zoeken (weinig gedragsinhibitie), zich terugtrekken (veel gedragsinhibitie) of niks doen. Gedragsinhibitie bij jonge kinderen hangt vaak samen met angststoornissen op latere leeftijd.

 

Emoties

 

Emoties zijn gevoelens met fysiologische, situationele en cognitieve componenten. Een link tussen een emotie en een bepaalde gebeurtenis kan heel sterk zijn, maar hoeft niet. Dit komt door de cognitieve component, oftewel hoe je erover nadenkt geeft het gewicht aan de emotie. Als dit niet zo was zou iedereen altijd op dezelfde manier reageren. Voor kinderen zijn emoties (huilen, lachen) garant voor sociale interacties. En de zes basisemoties zijn dan ook zichtbaar in gezichtsuitdrukkingen. Deze emoties zijn boos, blij, bedroeft, bang, verrast en walging. Volgens de differential emotions theory van Caroll Izard zitten de basisemoties er bij baby’s al aangeboren in. Bij ontwikkeling worden ze steeds meer geuit. Na twee maanden zijn boos en bedroeft zichtbaar, na 4 maanden kan een baby verrast kijken en na 7 maanden kan een baby bang kijken. Een tegenhanger van deze theorie is de gradual differentation theory, waarbij een baby bij de geboorte maar twee basisemoties heeft: positief (leuk) en negatief (niet leuk). Langzaam in de ontwikkeling (vanaf twee jaar) wordt dit gedifferentieerder . Harriet Oster was het hiermee eens. Zij kwam met de ontogenetische aanpassingstheorie, waarin ze stelde dat de twee emoties ook het enige zijn die het kind nodig heeft om te overleven. Ouders moeten zelf op zoek naar de oorzaak van de negatieve emoties. Ook zei zij dat boos bij baby’s slecht is om te overleven, omdat een meer algemene negatieve emotie veel eerder hulp vraagt van de opvoeder. Volwassenen vinden echter vaak niet goed aflezen wat voor negatieve emotie een baby laat zien.

Sociale ontwikkeling

Baby’s zijn voorgeprogrammeerd om sociale interacties aan te gaan. Zo zullen ze als ze iemand zijn bijvoorbeeld gelijk naar het gezicht kijken en liever luisteren naar spraak dan andere geluiden. Ook geven ze snel reacties op sociale stimuli. Vanaf twee maanden zal een baby, als iemand boven de wieg hangt en naar hem of haar lacht, terug gaan lachen. Dit wordt de ‘social smile’ genoemd. Als dit niet het geval is, kan er misschien sprake zijn van een ontwikkelingsprobleem. Hier wordt veel onderzoek naar gedaan. De social smile kan ook vanuit evolutionair opzicht worden verklaard. Positief reageren op vreemden betekent namelijk sneller overleven.

Intersubjectiviteit betekent de relaties tussen twee personen en de wederkerige interactie hiertussen. Beide partners leveren bijdrage aan de interactie en beide passen zich aan elkaar aan. Primaire intersubjectiviteit is altijd tussen twee personen, bijvoorbeeld ouder en kind. Bij still face paradigma zijn er kunstmatige interactieproblemen. Moeder moet neutraal naar het kind kijken, zonder reacties te geven. Dit wordt gedaan om te zien wat de waarde is van de intersubjectiviteit. Bij deze aantasting zal de baby gelijk negatief reageren. Moederlijke depressie is een voorbeeld van een natuurlijk interactieprobleem. Dit komt doordat de baby vaak matte reacties krijgt van de moeder en niet genoeg primaire intersubjectiviteit. Bij secundaire intersubjectiviteit communiceren ouder en kind over iets buiten henzelf, zoals iets om hen heen. Een voorbeeld hiervan is social referencing. Dit komt voor in een onduidelijke situatie, waarbij het kind zal kijken naar de ouder en referentie van de ouder zal zoeken. Het kind kijkt hoe de ouder reageert en zal daardoor besluiten hoe zelf te reageren. Intersubjectiviteit is belangrijk voor het reguleren van emoties. In de eerste zes maanden is er wel iets aan regulatie, bijvoorbeeld bij stressvolle situaties zijn baby’s geneigd om in slaap te vallen. Ook is huilen een manier om te zorgen dat er iemand komt die je helpen met reguleren. Op latere leeftijd zal er ook dyadische regulatie ontstaan, oftewel hulp reguleren van volwassenen.

Zelfbewustzijn

Tussen 18 ene 24 maanden hebben kinderen door dat ze zichzelf in de spiegel zien. Daarvoor denken ze nog dat het een andere baby is. Een kind ontwikkelt ook de ‘self as agent’. Dit houdt in dat iemand in staat is om zichzelf te vertegenwoordigen, wat te zien is aan meer gebruik van de woordjes ‘ik’ en ‘mij’ in plaats van de eigen naam te gebruiken. Daarbij horen ook zelfbewuste emoties als schaamte, trots en schuldgevoel. Dit worden ook wel secundaire emoties genoemd. Ook zal de onafhankelijkheid toenemen. De fysieke nabijheid van de ouder zal afnemen omdat het kind nu zelf kan lopen. Wel is er meer psychologisch contact, omdat ouder en kind met elkaar praten. Mahler was de eerste die het proces van separatie of individuatie beschreef. Erikson had in zijn stadia een fase met autonomie versus schaamte en twijfel. Het kind kan dan denken als het mis gaat met die autonomie, dat het hun eigen schuld is. Kinderboeken spelen vaak in op deze thema’s.

In het boek staat dat op 12 tot 18 maanden al voorkeur is voor seksespecifiek speelgoed, maar dit is niet significant aangetoond. Al vanaf de geboorte wordt een meisje als meisje behandeld en een jongen als jongen, waardoor er gender socialisatie ontstaat. Dit ontstaat bijvoorbeeld al met de keuze van geboortekaartjes. Er is een experiment gedaan met één baby, waarbij de baby eerst werd aangekleed als meisje en daarna als jongen. De proefpersonen wisten niet welk geslacht de baby had, maar als de baby meisjeskleren aanhad hielden ze de baby rustig vast en bij de jongenskleren lieten ze het kind heel actief zijn. Uit een ander experiment kwam dat moeders meisjes vaak onderschatten en bij jongens wel goed inschatten wat ze kunnen, terwijl de prestatie vaak gelijk was.

Gender verschillen bij baby’s bestaan wel, maar ze zijn klein. Jongens zijn iets actiever en prikkelbaarder. Hoe ouder ze worden, hoe groter de verschillen worden, ongeveer vanaf vier jaar. Het is lastig om te zien of iets is aangeboren of door gender socialisatie komt. Experimenteren in dit veld, door bijvoorbeeld een jongen op te voeden als meisje, en andersom, is ethisch onverantwoord.

 

College 4 (12-12-12)

 

Taalontwikkeling tijdens de vroege kindertijd

 

De vroege kindertijd bevat de periode van 2 tot 6 jaar oud, ook wel de ‘pre-school’ leeftijd genoemd. Hierin zal het kind steeds zelfstandiger worden en snel meer taal ontwikkelen. Skinner zei dat taalontwikkeling te maken had met hoe de ouders het kind belonen om nieuwe taal en de taal aanleren. Dit was de nurture uitgang van de leertheoretici. Hier kwam veel kritiek op omdat ouders bijvoorbeeld bijna nooit grammatica corrigeren van jonge kinderen (bijvoorbeeld: drinken – gedrinkt, in plaats van gedronken). Ook verloopt de volgorde van de taalontwikkeling universeel en heeft niks te maken met beloning. Een tegenstander van de leertheoretici was Naom Chomsky, van de nativisten. Hij zei dat we de aangeboren (nature) vaardigheid hebben om de basisstructuur van taal te leren. Dit noemde hij het language acquisition device. Tegenwoordig wordt er veel onderzoek gedaan naar hoe ouders het beste de taalontwikkeling kunnen stimuleren bij hun kinderen en wordt er naar beide theorieën gedacht.

 

Wanneer de taalontwikkeling precies begint is lastig om te zeggen, omdat in sommige onderzoeken baby’s ook kunnen huilen in hn eigen taal. Franse en Duitse baby’s hadden bijvoorbeeld een verschillend huilritme. De taalontwikkeling verloopt in de volgende stappen:

 

  • 0 – 10 maanden: Dit is de periode van pre linguïstische vocalisatie, waarin willekeurige klanken worden geuit. Van 2 tot 8 maanden zal een baby ‘kirren’, oftewel alleen klinkers gebruiken. Dit gebeurt vaak bij vreugde en blijdschap. Van 6 tot 9 maanden begint de baby meer te brabbelen, dus met een medeklinker erbij (Da, Ba, etc.)
  • 10-12 maanden: Een baby gebruikt in deze periode protowoorden, oftewel klanken als woorden. Ouders zullen hierbij weten wat een kind bedoelt en vreemden niet. Ook ontstaat er echolalie, wat het herhalen van brabbelen is (Dadadada). Bij 11 maanden zal dit ook met een andere intonatie worden gedaan.
  • Bij 8 tot 18 maanden worden de eerste woordjes gevormd. Gemiddeld zijn dit 50 woorden. Hierbij valt onderscheidt te maken tussen resectief vocabulaire, wat de woorden die het kind echt gebruikt inhoudt en explicief vocabulaire, wat de woorden zijn die het kind wel begrijpt, maar niet gebruikt. 
  • Bij 18 tot 24 maanden zal het kind alleen het hoognodige zeggen, maar gaat hij of zij wel van de holofrase periode (gebruik van één woord) naar het maken van twee woord zinnen.

Alle kinderen volgen dit traject in dezelfde volgorde, maar er is veel verschil per kind in wanneer een nieuwe ontwikkeling plaatsvindt.

 

In de kleutertijd komen er in het vocabulaire gemiddeld 9 nieuwe woorden per dag bij. Hier zijn twee strategieën voor. Bij de whole object assumption ziet het kind als er een auto voorbij gaat ook echt een auto voor zich en niet een aantal verschillende objecten (wielen, dak, stuur, etc.) bij elkaar. Bij contrast assumption worden er twee objecten aan het kind getoond, waarbij één object nieuw is. Als het nieuwe object benoemd wordt, zal het kind weten, veronderstellen dat het om het nieuwe object gaat.

 

Ook worden er weleens fouten gemaakt in de taalontwikkeling. Eén daarvan is ondergeneralisatie. Een voorbeeld hiervan is dat de buurvrouw zwanger is en dat het kind zegt ‘wat een dikke vrouw’. Bij overgeneralisatie zal het kind juist bij elke dikke vrouw zeggen dat zij zwanger is. Of het kind zal bijvoorbeeld zeggen dat een appel fruit is, dus al het fruit is een appel.

 

De factoren die we leren van taal zijn dat er aangeboren vaardigheden zijn zoals language acquisition device en vooral de structuur van de taal. Ook is er biologische ontwikkeling, zoals de ontwikkeling in de kaak en tong wat het mogelijk maakt om te praten. Verder is er in de taalontwikkeling een behoorlijke kritische of sensitieve periode. Als een kind voor zijn 7e tweetalig wordt opgevoed kan het kind nog accentloos spreken, maar daarna niet meer. Ook bij verwilderde kinderen, zoals Genie, konden geen taal meer leren op latere leeftijd, of alleen heel monotoon. Aan de andere kant kan er niet worden onderzocht of Genie überhaupt wel kon praten als ze normaal was opgevoed. In de omgeving kunnen ouders en andere mensen op een hoge toon naar een baby praten, maar de baby kan ook juist weer volwassen benaderd worden. Dit heeft beide geen effect op de taalontwikkeling. Ouders kunnen hun kinderen stimuleren door gebaren, het afstemmen op de belevingswereld en lezen en praten met het kind. Kinderen uit een hoog SES hebben vaak een betere taalontwikkeling en bij een laag SES zal de spraak meer gefocust zijn op ‘ik’ en ‘mijn’.

 

Cognitieve ontwikkeling

 

In deze periode is er een grote ontwikkeling in de procesverwerking bij kinderen. Kleuters zijn minder snel afgeleid dan peuters, maar hebben wel moeite met focussen op het juiste, selecteren van informatie en het negeren van irrelevante informatie. Ze hebben dus wel aandacht voor iets, maar nog niet op de juiste manier. Een groot verschil tussen peuters en kleuters is de hoeveelheid die ze kunnen onthouden. Dit heeft ook te maken met interesse en motivatie. Ook neemt het autobiografisch geheugen (specifieke gebeurtenissen die ze zelf hebben meegemaakt) toe. Ouders kunnen retrieval cues geven, oftewel hints om weer iets te herinneren. Kleuters hebben nog geen strategieën om dingen te onthouden. Bij een potje memory zullen kinderen zich bijvoorbeeld snel fixeren op een paar plaatjes, terwijl ouders meer één groot niet gedetailleerd overzicht hebben.

Volgens Piaget zit het kind nu in de pre operationele fase. Het kind zal meer gebruik maken van symbolen in het spel en ‘doen alsof’, bijvoorbeeld de pop eten geven. Mentale handelingen zijn nog niet mogelijk. Wel hebben 65% van de kinderen een ‘imaginary friend’. Gebleken is dat dit goed is voor de sociale handelingen en deze kinderen zijn minder agressief. Een belangrijk kenmerk is ook het egocentrisme. Kleuters kunnen nog niet het perspectief van een ander innemen en daardoor is het lastig om empathie te tonen. Onderzoek hiernaar is gedaan door middel van de ‘mountain task’. Hierbij werd er aan een kind gevraagd wat hij of zij ziet in een berglandschap, waarna er wordt gevraagd wat iemand anders ziet. Kinderen kunnen dit met 5 jaar pas goed vertellen, volgens Piaget. Volgens Borke, was dit echter al eerder mogelijk, maar moest het dan heel erg bij de belevingswereld aansluiten. Een kind zal bijvoorbeeld als antwoorden op de vraag ‘Waarom is gras groen?’, ‘Omdat dat mijn lievelingskleur is’.

Een kind van drie jaar kan nog geen onderscheid maken tussen schijn en werkelijkheid. Bij 4 jaar begint het kind al te twijfelen en bij 5 jaar kunnen ze wel onderscheid zien. Ook hebben kinderen moeite met oorzaak – gevolg relaties. Ze zien de logica niet, wat ook wel trans deductief redeneren wordt genoemd. Ook wordt bij aninisme aan objecten menselijke kenmerken gegeven en bij artificialisme worden natuurverschijnselen verklaard doordat de mens het zo heeft gemaakt.

Een kind al in deze periode ook de theory of mind gaan beheersen. Hierbij krijgt het kind begrip van de eigen ‘mind’, maar ook van die van anderen. Perspectief innemen in iemand anders wordt dus makkelijker. Belangrijk hierbij zijn ‘beliefs’ en ‘desires’. Je kunt zien aan kinderen dat ze dit gaan begrijpen doordat ze, vanaf 2 jaar, meer dingen gaan zeggen als ‘Ik wil’ en ‘Ik denk’. Vanaf 3 jaar zullen ze ook het verband en vooral ook het verschil zien tussen hun ‘mind’ en de fysieke wereld (bijvoorbeeld droom en werkelijkheid). Vanaf 5 jaar kunnen dingen in de ‘mind’ juist of onjuist worden weergegeven en mentale representaties hebben kinderen pas vanaf 8 jaar. Daarvoor is alles vaak nog context specifiek. Een voorbeeld hierbij is dat kinderen theory of mind moeten hebben om te kunnen liegen. Hierbij moet je namelijk weten wat de ander wel of niet weet.

 

College 5 – 09/01/’13

Early childhood: Sociale en emotionele ontwikkeling

Agressie
Het ontstaan van agressie is minder eenduidig dan je zou denken. We maken onderscheid tussen fysieke agressie en relationele agressie. In de periode van 2 tot 6 jaar, komt alleen fysieke agressie voor. Volgens Bandura is agressie aangeleerd. Patterson zei juist dat het biologisch is en dat het wel bekrachtigd en ontkracht kan worden door de omgeving. Agressie in deze periode heeft een gemiddeld verloop, het verschilt niet heel erg per kind. Bij peuters is het nog heel instrumenteel, bijvoorbeeld speeltjes afpakken. Uit onderzoek is gebleken dat vanaf 12 maanden 50% van de ouders fysieke agressie waarneemt bij hun kind en vanaf 17 maanden is dat al toegenomen tot 80%. Volgens Trembley hebben kinderen vanaf deze leeftijd meer woede en frustratie. Ze hebben meer autonomie en ‘self awareness’, waardeer er ook meer grenzen worden gelegd door ouders. Hierdoor kan frustratie ontstaan, maar ook bijvoorbeeld als het kind iets wil doen, maar het niet lukt.

Uit cross-sectioneel onderzoek van Alink is gekomen dat agressie toeneemt vanaf het eerste jaar, waarna het piekt rond 2,5 jaar en na 4 jaar neemt het weer af. Dit is te voorklaren doordat het kind dan leert praten en de frustratie op andere manieren leert uiten. Ook heeft het kind vanaf die leeftijd empathie en een betere regulatie van emoties en gedrag.

Als er werd gekeken naar sekseverschillen en agressie werd gezien dat tot 2 jaar jongens en meisjes hetzelfde zijn, maar vanaf 2 jaar tonen jongens meer fysieke agressie. Dit komt onder andere door biologische factoren (meer testosteron). Ook rijpen meisjes eerder, zijn ze vaak eerder taalvaardig en zijn ouder van meisjes vaak intoleranter bij agressie.

Evolutie (vechten voor je rechten) en genetische en biologische factoren, als testosteron zijn oorzaken voor individuele verschillen in agressie. Ook komen er verschillen door sociaal leren van je ouders. Wat kinderen bij hun ouders zien doen ze na. Ook door de media worden kinderen beïnvloed. Bijvoorbeeld door het arrousal effect, waarbij kinderen die agressie zien het na gaan doen door habituatie. Als kinderen vaak aan agressie worden blootgesteld, gaan ze het als normaal zien. Een voorbeeld hiervan is de ‘Bobodoll’.

Zelfregulatie
De zelfregulatie van kinderen neemt toe vanaf 3 à 4 jaar. Ze gaan, ook in situaties met veel druk, beter hun gedrag en emoties controleren en reguleren. Een voorbeeld hiervan is: ‘Effortful control’. Hierbij wordt de dominante respons onderdrukt in het voordeel van de subdominante respons. Als een student bijvoorbeeld bij college wordt afgeleid door de laptop, maar toch bedenkt dat het wel slim is om op te letten, vindt dit plaats. Het moet vrijwillig zijn en uit jezelf komen. Dit uit zich al vanaf het eerste levensjaar, maar neemt toe tussen 2 en 5 jaar. Een ander voorbeeld is ‘uitstel van beloning’. Hierbij wordt er afgezien van een directe beloning om later een nog betere beloning te krijgen. Dit neemt toe tussen 5 en 12 jaar. Een voorbeeld hiervan is de ‘marshmallow test’. Het laatste voorbeeld hiervan is ‘frustratie tolerantie’. Het kind leert om te gaan met frustratie zonder overstuur te raken, bijvoorbeeld door hulp te halen. Dit heeft een toename tussen 2 en 5 jaar en vanaf 3 jaar nemen boosheid en driftbuien af. Om deze ontwikkelingen te bevorderen kunnen ouders veel begrip tonen naar hun kind toe en veel complimenteren.

Peer relaties
Doordat kinderen in deze periode meer autonomie krijgen, hebben ze meer contact met leeftijdsgenootjes. Sociaal vaardige kinderen kunnen deze contacten beter onderhouden, waardoor ze meer zelfvertrouwen krijgen en een positiever zelfbeeld. Ook is dit goed voor de fysieke ontwikkeling, door bijvoorbeeld veel buiten te spelen met andere kindjes en cognitieve vaardigheden, door gesprekken met andere kinderen te voeren. Vanaf 6 maanden krijgen kinderen al interesse in elkaar. Tussen 1 en 2 jaar spelen kinderen met elkaars speelgoed. Peuters imiteren vaak leeftijdsgenootjes en kunnen naast elkaar spelen in plaats van met elkaar. Kleuters kunnen al meer specifieke voorkeur hebben voor leeftijdsgenootjes en kunnen echt met elkaar spelen.

Mildred Parton heeft onderzoek gedaan naar soorten spel. Zij maakt onderscheid in ‘social play’ en ‘non social play’. Non social play is rond de 2 à 3 jaar en social play komt rond 4 à 5 jaar. Er zijn 3 soorten non social play:

  1. Uccupied play: Het kind is niet beïnvloedbaar in zijn spel.
  2. Solitary play: Het kind speelt alleen.
  3. Onlooker play: Het kind kijkt mee met andere spelende kinderen.

Er zijn ook 3 soorten social play:

  1. Parallel play: Het kind speelt naast, maar niet met een ander kind.
  2. Associative play: Het kind speelt met een ander kind, maar zonder gezamenlijk doel.
  3. Coöperative play: Het kind speelt met een ander kind, met een gezamenlijk doel.

Kinderen met brusjes zijn vaak al jong socialer. De functie van het spel is om een uitlaatklep te zijn voor frustratie en angst. Ook kunnen ze met spel verschillende ontwikkelingsfasen doorlopen, bijvoorbeeld door ‘vadertje-moedertje’ te spelen, en verschillende sociale rollen uitproberen, bijvoorbeeld door doktertje te spelen. Hoe meer fantasie het kind heeft, hoe beter dat is. Dit heeft te maken met de theory of mind, waarbij het kind ‘doet alsof’.

Gender
Gender is niet hetzelfde als geslacht. Het is namelijk cultureel bepaald wat gepast is voor jongens en meisjes en verschilt dus behoorlijk. De ontwikkeling van gender in de ‘early childhood’ gaat in 3 fasen:

  1. Gender identity: Het kind weet welk geslacht hij of zij heeft, maar weet niet wat het inhoudt. Vanaf 2/3 jaar is er wel voorkeur in speelgoed.
  2. Gender stability: Vanaf 3/ 4 jaar is er toename in seksueel gedrag. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld dat het kind een poppetje tekent met wimpers erbij. Het ‘man’ of ‘vrouw’ zijn wordt gecategoriseerd, maar ze denken nog wel dat het geslacht kan veranderen.
  3. Gender consistancy: In deze fase, rond 4/5 jaar, hebben kinderen meer abstracte ideeën over gender verschillen.

De oorsprong in genderrollen ligt in 3 factoren. Ten eerste door biologische factoren (hormoonverschil). Ten tweede door evolutionaire factoren (Jagers versus zorgers). De oorsprong zit ook in hersenontwikkelingen. Vrouwen hebben vaak betere samenwerkende hersenhelften. Als laatste zit het in sociale factoren. Jongensgedrag wordt anders bekrachtigd dan meisjesgedrag. Dit verschilt ook sterk per cultuur. Meisjes met jongensspeelgoed wordt eerder geaccepteerd dan jongens met meisjesspeelgoed. Een genderrol kan ook worden aangeleerd door oudere brusjes, waar het kind zich aan aanpast.

 

College 6 – 16/01/’13

 

Middle childhood
In de middle childhood, oftewel de ‘schoolleeftijd’ zijn kinderen tussen de 6 en 12 jaar oud. Volgens Piaget zit het kind nu in de concreet operationele fase, waarin het kind minder egoïstisch in de wereld staat en gaat leren vanuit het perspectief van anderen te kijken. Dit kan invloed hebben op sociale omgang en intellectueel vermogen.

Cognitieve ontwikkeling
In deze fase zijn er veranderingen in het logisch redeneren, informatieverwerking en intelligentie. Een voorbeeld van een verandering is dat het kind grapjes gaat maken met taal die op verschillende manieren gebruikt kan worden. Vanaf 7 jaar zal het kind dubbelzinnigheid met woorden gebruiken en vanaf 11 jaar ook met grammatica.

Volgens Piaget ontwikkelt het logisch redeneren vooral van de ‘pre-school’ fase (van 2 tot 6 jaar) tot de ‘middle childhood’ (van 6 tot 12 jaar). Het kind leert om perspectief te nemen, oftewel er vindt decentratie plaats. Ook kan het kind logisch nadenken over concrete tastbare objecten. Om dit te meten kan de conservatietest gedaan worden, waarbij ze vanuit zichzelf moeten denken. Bij conservatie gaat het erom of de hoeveelheid hetzelfde blijft, ondanks dat er veranderingen in vorm of uiterlijk plaatsvinden. Bij getallen kunnen kinderen dit al vanaf 4 tot 6 jaar en bij massa, gewicht en volume vanaf 6 tot 9 jaar. Kinderen in de concreet operationele fase kunnen dit verschil dus waarnemen, maar in de overgangsfase kunnen ze niet precies zeggen waarom. Of een kind dit al kan hangt ook af van de cultuur, want in primitieve culturen met weinig scholing ligt het kind een jaar achter. Met goede training kan dit echter verbeteren.

Hetgene wat ook in deze fase verandert is ‘transivity’. Dit houdt in dat ze het concept van ‘A=B’ en ‘A=C’ dus ‘B=C’ snappen. Volgens Piaget kan dit pas vanaf 7 jaar, maar onderzoeken bewijzen het tegendeel: met training kan het al vanaf 4 jaar. Kinderen in deze fase krijgen ook de vaardigheid om dingen in een logische te organiseren. Dit wordt seriation genoemd. Van 4 tot 5 jaar kunnen ze dit niet strategisch, van 6 tot 7 jaar gaan kinderen het wel proberen, maar lukt het niet altijd en van 7 tot 8 jaar wordt het steeds systematischer. Met classificatie krijgen kinderen meer begrip van klasse en categorieën. Peuters kunnen alleen spontaan, eenvoudige kenmerken categoriseren. Als je aan kleuters vraagt om iets op vorm te classificeren, doen ze het halverwege op iets anders. Maar in de middle childhood kunnen kinderen echt hiërarchische classificatie begrijpen. Rond 10 jaar krijgen ze bijvoorbeeld door dat er niet meer koeien dan zoogdieren zijn. De manier van testen hiervan is zeer belangrijk: ze zullen dit sneller kunnen als het voorbeeld aansluit bij de belevingswereld. Kritiek op Piaget is dat hij de vaardigheden onderschat.

In de middle childhood is de informatieverwerking meer gefocust op meerdere dimensies tegelijk, gerichter op het filteren van belangrijke informatie, flexibeler en de kinderen leren meer efficiënte strategieën om aandacht erbij te houden. Ook neemt de capaciteit van het geheugen sterk toe en hebben ze een constructief geheugen. Een test die hierbij vaak gedaan wordt is om te kijken hoeveel woorden een kind kan onthouden. Bij een voorbeeld van 11 woorden kon een volwassene er gemiddeld 7 onthouden en een kind 4 tot 5. Kinderen leren om metacognitie te gebruiken, wat inhoudt dat ze over hun eigen kennis kunnen nadenken. Kleuters zijn geneigd om hun kennis te overschatten, maar in de middle childhood zijn ze hierin realistischer. Ze gebruiken ook mnemotechniek om iets te onthouden. Hierbij wordt nieuwe informatie aan bestaande kennis gekoppeld om het makkelijker te onthouden. Voorbeelden van zulke methodes zijn ezelsbruggetjes als ’t kofschip. Als een kind veel losse items moet onthouden wordt er ook vaak een ‘virtuele wandeling gemaakt’. De items worden dan geplaatst in een voor jou bekende omgeving.

 

Sociaal emotionele ontwikkeling

Zelfconcept
In de middle childhood kunnen kinderen zichzelf omschrijven in gevoelens in plaats van alleen fysieke kenmerken, in de early childhood. Kinderen gaan zichzelf meer met anderen vergelijken waardoor het zelfvertrouwen afneemt. Rond de 12/13 jaar zit hierin een dieptepunt. Het is niet bewezen of er verschil is tussen jongens en meisjes en de zelfverzekerdheid, maar ze zijn wel op een andere manier onzeker. Meisjes zijn bijvoorbeeld veel meer met het uiterlijk bezig.

Peers
Voor zelfacceptatie is acceptatie door leeftijdsgenootjes heel belangrijk. Ook het soort opvoeding is belangrijk. Het is voor ouders het beste om hun kind te steunen als het autonomie vertoont. Voor veel ouders is het lastig om te teugels losser te laten. Tussen 8 en 11 jaar kunnen kinderen loyale vriendschappen aangaan met leeftijdsgenootjes. Deze vriendschappen kunnen zich vormen in groepen of op een losse manier. Kinderen die sociaal niet vaardig zijn kunnen geen losse relaties aangaan, als ze bij een groep horen. De vriendschappen worden gevormd naar gedeelde interesses en ook vinden ze betrouwbaarheid belangrijk. In de vriendschappen willen ze wederzijds begrip, persoonlijke informatie delen en dingen voor elkaar doen. Wat opvalt in de groepen is dat kinderen vaak de ‘gender grenzen’ behouden, oftewel nog vaak met alleen hetzelfde geslacht omgaan. Over het algemeen hebben jongens vaak grotere groepen dan meisjes en is er meer sport en competitie, terwijl bij meisjes praten al een bezigheid is.

Volgens Selman zijn kinderen in de middle childhood gefocust op hun eigen interesse, maar willen ze wel dingen voor elkaar doen. Het verschil met de adolescentie (de fase erna), is dat hierin de focus verschuift naar de onderlinge sociale relatie en er wordt meer gestreefd naar wederzijds support over een langere periode.

De sociale status kan worden gemeten op twee manieren. Bij peer nominatie wordt er gevraagd met wie de kinderen graag samenwerken of spelen. Bij peer rating worden de kinderen gevraagd om een rijtje te maken van minst populaire kind naar meest populaire kind. Hieruit kunnen verschillende conclusies worden getrokken. Een populair kind zal veel positieve nominaties krijgen. Bij veel negatieve nominaties wordt het kind vaak afgewezen. Bij weinig nominaties wordt het kind genegeerd en bij positieve en negatieve nominaties is het controversieel.

 

Relationele agressie
Relationele agressie komt vaker voor bij meisjes. Een voorbeeld hiervan is roddelen. Degene die dit doen worden als sociaal vaardig beschouwd. Als een kind wordt afgewezen door zijn leeftijdsgenootjes kan dit grote sociale gevolgen hebben. Als een kind van tussen de 4 en 16 jaar wordt gepest kan dit nog vele tientallen jaren invloed hebben op diens leven. Voorbeelden hiervan zijn angst, depressie, teruggetrokkenheid, aandachtsproblemen, delinquent gedrag, eenzaamheid en nog veel meer.

Er zijn verschillende kenmerken die pesters vaak typeren. Zo hebben ze vaak een laag SES, lagere schoolresultaten, huiselijk geweld en persoonlijkheidsproblemen. Bij persoonlijkheidsproblemen kan het kind vaak zijn impulsen niet controleren en heeft het kind vaak vijandige inschattingen. Ook hebben pesters vaker een gedragsstoornis.

Brusjes
Als brusjes ruzie hebben kunnen ze hier veel van leren. In de middle childhood is er meer rivaliteit, maar de kwaliteit van de sociale relatie is relatief stabiel. Bij conflicten is het vaak de oudste die begint, maar de jongste rebelleert gemiddeld meer. Door het hebben van brusjes zijn er meer gehechtheidsrelaties mogelijk. Oudere brusjes kunnen oefenen om te zorgen en jongere brusjes worden assertiever en leren te onderhandelen. Ook leren ze beide om om te gaan met woede en gaat het stress tegen.

     
 

College 7 – 23/01/’13

 

Adolescence
De adolescentie valt in de periode van 12 tot 18 jaar. De vraag is alleen wanneer echt het einde is en of dit voor iedereen gelijk is. De periode kan worden opgedeeld in drie fases: De vroege adolescentie (van 11 tot 14 jaar), de midden adolescentie (van 12 tot 16 jaar) en de late adolescentie (van 16 tot 18/19 jaar). Vaak loopt de late adolescentie nog door tot in de 20 jaar en tussen de middle childhood en de adolescentie zit de ‘tweenie’ periode, afgeleid van ‘in between’.

Men denkt vaak dat puberteit tegenwoordig veel eerder van start gaat dan vroeger, bijvoorbeeld door het dragen van make-up bij meisjes. En men denkt vaak dat pubers tegenwoordig hedonistischer zijn (toegeven aan lusten). Uit onderzoek is gebleken dat er in de afgelopen 10 jaar niks is verandert.

 

Fysieke ontwikkeling
Met de adolescentie wordt puur de ontwikkelingsperiode tussen 12 en 18 jaar bedoelt, terwijl met puberteit de biologische ontwikkelingen worden bedoelt die leiden tot volwassenheid. Tussen 1955 en 1980 is de aanvangstijd van de pubertijd gedaald, maar sindsdien is hij stabiel gebleven. Ook begint het bij meisjes eerder dan bij jongens. Voor jongens is een vroege start goed. Ze hebben meer zelfvertrouwen en populariteit, waardoor ze een beter zelfbeeld hebben. Bij meisjes is dit minder positief, doordat de ontwikkeling van vrouwelijke vormen niet bij het slankheidsideaal passen. Ook hebben ze meer psychische problemen, waaronder eetproblemen, zijn ze gevoeliger voor groepsdruk en lopen ze meer risico op seksueel misbruik. Deze meisjes krijgen vaak meer grenzen gesteld door ouders, waardoor conflict ontstaat. Jongens die laat zijn in de puberteit, zijn meer onzeker, worden meer gepest en zijn afhankelijker. Bij jongens met een laag SES is het belangrijk om snel fysiek volwassen te zijn, maar vaak kunnen ze psychisch dan nog niet goed omgaan met dit uiterlijk.

De gemiddelde leeftijd om ongesteld te worden is in Nederland 13 jaar. Door een rijke voeding en gezondheid kan de puberteit worden vervroegd. De eerste menstruatie wordt de menarche genoemd. Bij meisjes begint de puberteit met de groei van de borsten. Het is lastig om hier onderzoek naar te doen, omdat je er daarvoor aan moet voelen. Vaak is dit ook misleidend, omdat er steeds meer obesitas voorkomt in de Westerse wereld. Bij pubers is ook de prefrontale cortex nog minder ontwikkeld, waardoor ze minder goed kunnen plannen en risico in kunnen schatten.

 

Cognitieve ontwikkeling
Waar het kind in de middle childhood minder egocentrisme vertoond, is dat er in de adolescentie weer wel. Pubers kunnen het idee hebben dat iedereen op ze let, naar ze kijkt en over hen nadenkt. Hierdoor worden ze zeer zelfbewust en gevoelig voor andermans mening. Dit wordt ook wel het fantasiepubliek genoemd. Hierdoor hebben ze ook meer behoefte aan privacy. Ook denken pubers dat hun ervaringen, gedachtes en gevoelens uniek zijn. Niemand anders kan ze begrijpen of weet wat ze voelen. Dit wordt de persoonlijke fabel genoemd. Pubers vertonen meer risicogedrag, omdat ze denken alles aan te kunnen en gevoelens van onkwetsbaarheid hebben.

Volgens Piaget is de adolescentie de formeel operationele fase. Bij problemen oplossen gaan pubers systematisch te werk, testen ze hypothesen en zijn ze niet makkelijk meer te misleiden. Dit valt onder het hypothetisch deductief redeneren. Hierbij denken ze ook logisch na over wat zou kunnen zijn, oftewel hypothetische situaties. Pubers denken ook utopisch na, waarbij ze blijven doorredeneren.

Bij het formeel redeneren zijn er bepaalde overwegingen. Zo ontwikkelt het in verschillende niveaus en niet in één keer. Ook haalt niet iedereen dit niveau van probleem oplossen. Van de eerstejaars studenten haalt maar 40 tot 60 procent het. Dit hangt voor een deel samen met IQ en of je goed bent in exacte vakken. Ook zijn mensen vaak cultureel bevooroordeeld. Met training valt dit te verbeteren. Volgens Piaget is het kwalitatief, maar het is dus kwantitatief.

 

Sociaal emotionele ontwikkeling
De puberteit is een periode van veel verandering, bijvoorbeeld op school en met vrienden. Hall zei hierover dat het een periode van innerlijke verwarring en verstoring is, noodzakelijk om een identiteit te vormen. Volgens Freud is dit de genitale fase, waarbij gevoelens voor ouders overgaan in gevoelens voor het andere geslacht. Erikson was het met Hall eens. Een identiteitscrisis is noodzakelijk. Nu wordt vooral gedacht dat de hoeveelheid verwarring afhangt van eerdere ontwikkeling. In de vroege adolescentie is er meer stress en conflict. De verwarring verschilt ook per cultuur.

Tijdens de puberteit hebben meisjes meer internaliserende problemen dan jongens. Jongens hebben echter meer gedragsproblemen. Dit kwam echter wel uit zelfreportage. Ook zei het merendeel gelukkig en tevreden te zijn over het leven.

Het zelfconcept wordt meer gedifferentieerd, oftewel het verschilt per situatie hoe een puber zich gedraagt. Ook wordt het meer geïndividualiseerd. Pubers vinden het niet meer erg om anders en uniek te zijn, zoals in de middle childhood. Wel is er meer belang voor de plaats in het sociale netwerk en pubers kunnen steeds beter reflecteren over zichzelf.

Marcia zei dat je statussen kan bereiken door exploratie en commitment. Bij identiteitsdifussie is er geen exploratie en geen verbintenis met een volwassen identiteit. Bij foreclosure is er wel een verbintenis met een volwassen identiteit, maar geen exploratie. Bij moratorium zit het kind midden in de exploratie en is er nog geen verbintenis. Bij identiteits achievement is er na actieve exploratie een verbintenis aangegaan met een volwassen identiteit.

 

Peers
Bij de omgang met leeftijdsgenootjes worden aparte mensen meer geaccepteerd, is er meer loyaliteit, empathie en begrip voor de ander. Meisjes hebben vaak meer onenigheid en zijn kwetsbaarder doordat ze meer intimiteit hebben onderling. Bij pubers is er minder ouderlijke supervisie. Ook splitsen ze zich in kliekjes en menigten. Kliekjes zijn ongeveer 10 man groot en zijn vaak van hetzelfde geslacht. Bij kliekjes vinden pubers hun emotionele steun. Bij menigten verstaan we meer groepen als kakkers, gothics, etc.

Ook is er groei van de intimiteit en verbondenheid, waardoor ze sterk vasthouden aan vriendschappen. Een voorbeeld hiervan zijn vriendschapskettinkjes. Later hebben ze meer losse vriendschappen. Dit komt ook doordat het kind een vriendje of vriendinnetje krijgt en vrienden op een andere plaats komen. Vrienden worden geselecteerd door gemeenschappelijke interesses. Er is veel sprake van groepsdruk.

 

Gezin
Leeftijdsgenootjes worden belangrijker, waardoor ouders minder belangrijk worden. Hierdoor ontstaat een symmetrische machtsstructuur. In deze periode is er iets meer conflict met ouders, maar niet bij iedereen. Meestal gebeurt dit vaak in de vroege adolescentie. Door regels te stellen zorgen ouders er vaak juist voor kinderen achter gaan lopen en ouders zitten zelf ook vaak in een lastige fase, namelijk de midlife crisis. Als ouders meer vrijheid geven zullen kinderen vaker met ze praten en andersom.

 

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - UL

Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

College 1 

Ontwikkelingsconcepten

  1. De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar

  2. De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar

  3. De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind

  4. De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.

Normatieve versus individuele ontwikkeling

Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Bijvoorbeeld: een rustig kleutertje zal geen extreem drukke 8 jarige worden. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. De balken lopen niet oneindig door. Dit komt, omdat er een normatieve tijd is waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).

Kwantitatieve versus kwalitatieve ontwikkeling

Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Bijvoorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Het staat dus voor een verandering in de hoeveelheid. Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Bijvoorbeeld: een kind van een jaar of 2 zal een huilend gewond persoon een kusje willen geven om te troosten, maar een kind van 10 belt 112. De hulpintentie is hetzelfde, maar het gedrag is fundamenteel anders. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden.....read more

Access: 
Public
College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

Image

College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):
- Infancy: 0 tot 3 jaar.
- Preschool age: 3 tot 6 jaar.
- School age 6 tot 12 jaar.
- Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat in plaats van.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)

College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):

  • Infancy: 0 tot 3 jaar.

  • Preschool age: 3 tot 6 jaar.

  • School age 6 tot 12 jaar.

  • Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

College 1 (14-11-'12)

 

Ontwikkelingspsychologie

 

De ontwikkelingspsychologie gaat over het weten wat kinderen kunnen, doen en begrijpen op een bepaalde leeftijd. Ook wordt er gekeken naar probleemgedrag, scholing en vaardigheden, om te weten wat je kunt verwachten bij een kind. Hierdoor ontstaan verspellende patronen.

 

Ontwikkelingsconcepten

 

  • De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar
  • De peuters en kleuters leeftijd is van 2 tot 6 jaar
  • De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar
  • De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgerekt tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen.

 

Ontwikkelingsproblemen

 

Met een normatieve ontwikkeling wordt de ontwikkeling die voor de meeste kinderen hetzelfde is, bedoeld. Dit is de ontwikkeling die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Als een kind bijvoorbeeld laat loopt, zal hij of zij dan ook laat fietsen? Met gebruik van de Denver Screening Test wordt de range gemeten. Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij ontwikkelt iets door te veranderen. Dit heeft te maken met de complexiteit van vaardigheden. Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, gaat het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue. Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen iets kan leren in een bepaalde periode. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.

 

Ontwikkelingstheorieën

 

De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. De psychosociale relaties van Erikson worden echter nog wel gebruikt. Freud heeft een bijdrage geleverd voor de huidige kennis door het belang van de vroege kindertijd aan de geven. Zijn theorieën zijn echter niet op een heel wetenschappelijke manier tot stand gekomen.

 

Door de leertheorie van Watson zijn we gaan begrijpen hoe je gedrag kan veranderen door te belonen en te straffen. Bandura breidde het uit met het belang van imitatie. De ouder is het voorbeeldfiguur en zelfs zonder beloning kunnen kinderen iets nadoen. Een voorbeeld hiervan is het Bobodoll experiment.

 

Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met intelligentie. Hij heeft een theorie opgesteld over cognitieve redenering (denken en redeneren) in 4 stadia:

  1. Van 0 tot 2 jaar wordt er weinig gedacht
  2. van 2 tot 6
  3. .....read more
Access: 
Public

College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - UL

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

  • Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

1. Ontwikkelingspsychologie 

Binnen de ontwikkelingspsychologie zijn veel, maar soms ook tegenstrijdige theorieën over de ontwikkeling van het kind. 
 
De ontwikkelingspsychologie bestudeert hoe mensen ontwikkelen zich psychologisch gebied. Bijvoorbeeld hoe mensen steeds beter leren om problemen op te lossen of het steeds beter leren van sociale vaardigheden. 
 
Ook de vraag hoe eerdere gebeurtenissen samenhangen met latere uitkomsten is een belangrijke focus van de ontwikkelingspsychologie. Zo blijkt dat pesten en hechting invloed heeft op latere leeftijd. 
 
Verandering en tijd zijn belangrijke factoren. 
 
Charles Darwin was de eerste die een wetenschappelijke observatie deed naar de ontwikkeling van het kind. Hij observeerde hierbij voornamelijk sensorische capaciteiten en emoties bij zijn eigen kinderen. 
 
Rond dezelfde tijd begon men de kindertijd ook echt als een aparte fase in het leven te zien. Tot deze tijd werden kinderen gezien als kleine volwassenen. Dit was goed te zien in hoe kinderen behandeld werden. Zij moesten bijvoorbeeld zwaar werk doen in fabrieken
 

2. Nature & nurture debat 

2.1. Nature: Nativism 

Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is. 

Problematische stellingen in nature: 

  • Geboren criminelen: Verhaal Oliver Twist. Dit gaat over een jongen dat in een weeshuis woont. Alle kinderen uit arme omstandigheden vertoonden crimineel gedrag. Oliver vertoonde dit niet. Later bleek hij af te stammen uit een rijk gezin. 
  • Aangeboren verschil in intelligentie: Relevant als het gaat om etniciteit. Eysenck veronderstelde dat er een verschil in intelligentie bestaat tussen groepen met andere etnische achtergronden. Het probleem in deze kwestie is het gegeven dat intelligentietesten zijn ontworpen door Westerse mensen. Zijn deze testen multicultureel inzetbaar? 
  • Superieur soort mens: Dit zou impliceren dat er een 'superieur' soort mens bestaat wat aangeboren is. Denk hierbij ook aan de rassenleer tijdens de Tweede Wereldoorlog. 

2.2. Nurture: Empirisme 

John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)

Problematische stelling in nurture: 

  • Watson: Hij stapte van het idee af dat er een superieur soort mens is. 
  • Ijskastmoeders: Emotioneel kille moeders krijgen autistische kinderen: Bleek later niet waar te zijn. 

2.3. Hedendaagse praktijk

Moderne wetenschappers onderzoeken hoe nature en nurture samenwerken om verandering in ontwikkeling teweeg te brengen. Dit is een actief en dynamisch proces waarbij het kind een actieve en essentiële rol heeft. 
 
De meeste hedendaagse theorieën erkennen dat zowel erfelijke als omgevingsfactoren de menselijke ontwikkeling beïnvloeden. Zo heeft een kind een bepaalde aanleg en de omgeving bepaalt vervolgens of deze tot uiting komen of niet.
 
Wetenschappers verschillen nu echter van mening in de mate waarop nature en nurture van invloed zijn op de ontwikkeling.  
 
Pesten: Een goed voorbeeld waarbij zowel nurture als nature een rol speelt. Een aantal factoren dragen bij aan pestgedrag, waarbij sommige nurture factoren zijn en andere nature factoren. 
  • Psychopathie (nature): Een hoge score op psychopathie hangt sterk samen met pestgedrag. Dit is deels genetisch bepaald. 
  • Tweelingonderzoek (nature): Uit tweelingstudies blijkt er sprake
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 4 en 5 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019).

Hoorcollege 2

 
Is gedrag aangeboren of aangeleerd? Kunnen wij bijvoorbeeld stellen dat gedrag een formule heeft zoals: (aangeboren/aangleerd)/2 = gedrag? 
Uiteindelijk is het de conclusie dat nature en nurture erg complex met elkaar samenwerken. 
 
Ook informatie over de fysieke ontwikkeling is belangrijk om kennis te krijgen over de ontwikkelingspsychologie. 
 

1.Basisbegrippen Biologie en genetica 

- Cel met nucleus: Alle mensen bestaat uit cellen met een celkern. 
- Chromosoom: In de celkern bevinden zich chromosomen. Een mens heeft 46 chromosomen op 23 paar. Als we deze chromosomen onder een microscoop zouden leggen, zouden we zien dat elke chromosoom bestaat uit een lang en strak opgewonden keten van DNA. 
- DNA (Desoxyribonucleïnezuur): Op de chromosomen ligt het DNA met alle genetische informatie. 
- Genen/nucleotiden: Stukje DNA met een functie. Ligt op een bepaald gedeelte van de chromosoom. 
 
Chromosomen en cellen 
Een uitzondering op het aantal chromosomen en het aantal paren is het aantal chromosomen bij een ovum of spermacel. Deze bevatten 23 chromosomen. Een bevrucht ovum bevat genoeg genetisch materiaal om een volledig mens van te maken 
 
Cellen kunnen zich vervolgens ook delen door mitose. In de geslachtsorganen kunnen cellen zich delen doormiddel van meiose. 
 
Mitose 
mitose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel met 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen. Deze stap eindigt dus met een cel met 92 chromatiden. Door de mitose is er van iedere chromosoom een kopie aanwezig. Elk van beide exemplaren wordt dan een chromatide genoemd. 
  3. Mitose. De cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 IDENTIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen en weer 23 paar.

Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.  

Meiose 
Meiose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel van 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen naar 92 chromatiden 
  3. Homologen chromosomen paren zich. Homologe chromosomen zijn twee chromosomen die overeenkomen met elkaar. 
  4. Crossing over: Chromosomen met dezelfde functie wisselen informatie met elkaar uit. Dit zorgt voor genetische diversiteit. 
  5. 1e splitsing: Cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen De uniciteit van de cellen is het gevolg van crossing-over. 
  6. 2e splitsing: Cel met 46 chromosomen splitst zich, waardoor er 4 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 23 chromosomen.
Bij de geboorte van een baby is er dus de vraag welke genetische informatie doorgegeven wordt vanuit de ouders. 
 
Meiose & voortplanting 
Pairing: Bij voortplanting worden de 23 chromosomen van de moeder gecombineerd met de 23 chromosomen van de vader. Dit zorgt ook voor genetische diversiteit. Meer diversiteit kan gunstig zijn voor een hogere kans op de overleving van de soort, oftewel: het wordt moeilijker om uit te sterven 
Dit kan ook verklaren waarom kinderen anders zijn dan hun ouders. 
 

2. DNA en genen

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 6 en 8 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 3

1. De ontwikkeling van de zintuigen

Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk. 

Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren. 

Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen. 

1.1. Gevoel/aanraking

Gevoel bestaat uit meerdere 'ontvangers' die allemaal verschillende soorten informatie aanleveren zoals druk, pijn en temperatuur. 
 
Haptic perceptions: Wanneer we gebruik maken van 'voelen' om objecten om ons heen waar te nemen en te herkennen
 
Gevoel/aanraking ontwikkelt zich als eerste, dus is al voor de geboorte ontwikkelt.
 
Uit onderzoek naar gevoel van baby's blijkt dat er habituatie optreedt bij het vasthouden van een voorwerp en vervolgens een nieuw object kunnen herkennen. Zij kunnen dus voorwerpen herkennen met hun handen. Ze verkennen het object dan ook actief met hun handen en vingers. Het lokaliseren van het object gaat echter niet altijd goed. 
 
Aanraking (in het bijzonder door de ouder) is belangrijk voor de hechting
 
Vroeger werd gedacht dat baby's niet gevoelig waren voor pijn. Tegenwoordig weten we dat dit niet waar is. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat kinderen meer cortisol produceren als reactie op pijn. Ook is aan metingen van gezichtsuitdrukkingen tijdens inentingen te zien dat baby's wellicht gevoeliger zijn voor pijn dan oudere kinderen. Ook uit fMRI blijkt dat baby's op dezelfde manier op pijn reageren als volwassenen. 
 

1.2. Smaak en geur

Chemosensation: Gustatory perception (smaak) en Olfactory perception (geur)
 
Door smaak en geur kunnen we de chemische samenstellingen van een bepaalde stof in onze omgeving waarnemen. 
 
Smaak en geur is ook al goed ontwikkeld voordat een kind geboren wordt. Zo kan een baby onderscheid maken tussen geuren. 
 
Uit onderzoek blijkt ook dat baby's een voorkeur tonen voor geuren waaraan ze tijdens de zwangerschap al aan zijn blootgesteld.
 

1.3. Gehoor 

Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen. 

Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid. 

Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen. 

Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese). 

Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden. 

1.4. Zintuig: Zicht 

Neonaten: Pas geboren kinderen

Zicht is het meest dominante zintuig, omdat

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 9 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 4

Cognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc. 

1. Jean Piaget 

1.1. Over Jean Piaget 

Piaget was een Zwitserse psycholoog. Hij publiceerde al op zijn vijftiende artikelen over slakken. Hij had grote interesse in Psychodynamica, Biologie en Filosofie. Hij vroeg zich bijvoorbeeld als snel af waar kennis vandaan kwam. 
 
Hij observeerde kinderen, waarbij ook zijn eigen kinderen.
 
Zijn theorieën werden rond 1960 populair in de Engelstalige landen. In deze tijd was het behaviorisme nog erg dominant. De theorie van Piaget vormde een mooi alternatief. 

1.2. Kernbegrippen

Constructivism: Kinderen hebben een actieve rol in het verkrijgen van kennis. Kinderen zijn volgens Piaget kleine wetenschappers die hun eigen kennis construeren. Dit doen zij door de interactie aan te gaan met de omgeving. Het constructivisme is het algemene wereldbeeld van Piaget. 
==> Actief vs. passief: Bij het behaviorisme is de rol van de omgeving erg groot, waardoor het kind een passieve rol krijgt. Piaget ziet het kind juist als actief en onafhankelijk. 
 
Schema: Kennis dat cognitief georganiseerd is en gebruikt wordt om de interactie met de omgeving aan te gaan. Schema's zijn aanwezig op allerlei vlakken. Een voorbeeld hiervan is een mentale schema hoe wij een snoepmachine moeten bedienen. Schema's worden ook steeds complexer naarmate het kind meer kennis opdoet. Schema's kunnen ook met elkaar de connectie aangaan: 
 
Assimilation: We gebruiken een bestaand schema op een nieuwe omgeving. Voorbeeld: Kinderen zien een kat en roepen 'hond!' Zij gebruiken dan hun schema voor dieren met 4 poten en een staart. 
 
Accomodation: Een bestaand schema wordt aangepast aan een nieuwe omgeving. Kinderen lopen tegen de grens aan van hun schema's, waardoor er iets nieuws geprobeerd moet worden. Voorbeeld (zie voorbeeld assimilation): Als de ouder vervolgens zegt: Nee, dat is een kat! Dan pas het kind zijn/haar schema aan. 
 
Assimilation en accommodation komen beide continu voor bij kinderen. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat ze naar een volgend stadium gaan in de cognitieve ontwikkeling. 

1.3. Kort overzicht van de stadia van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden: 

Fase 1: Sensomotorische fase (0-2 jaar)
  • Focus op sensorische ervaringen: Kinderen stoppen veel in hun mond etc. 
  • In deze fase ontwikkelen kinderen schema's omtrent verschillende acties. 
  • Leer onderscheid maken tussen zichzelf en andere objecten en personen. 
  • Besef van objectpermanentie (verdere uitleg volgt) en besef van oorzaak en gevolg. 
  • Eerste besef van ruimte en tijd. 
  • Begint met het imiteren van gedrag. 
  • Laat in deze fase: Begin symbolisch denken. 

Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)

  • Kinderen hebben besef van verschillende
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 

Hoorcollege 5 

1. Leren 

1.1. Simpele leermechanismen: Habituation en sensitization

Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden. 

Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden. 

Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc. 

1.2. Behaviorisme 

In deze stroming gaat men ervan uit dat gedrag aangeleerd is en dus bepaald wordt door de omgeving. Hierbij wordt enkel gekeken naar waarneembaar gedrag. 

1.2.1. Classical conditioning

Pavlov: Grondlegger Classical Conditioning. Zijn onderzoek richtte zich op eenvoudige reflexen. Hij ontdekte dat reflexen gekoppeld konden worden aan nieuwe (neutrale) stimuli. 
 
Klassieke conditionering begint bij een Unconditioned stimulus (US). Deze lokt een automatisch reflex uit: Unconditioned response (UR).
 
Vervolgens wordt een Neutrale stimulus (NS) aangeboden samen met de unconditioned stimulus. Na verloop van tijd wordt er gereageerd met de unconditioned response bij het aanbieden van de neutrale stimulus. Dan wordt de unconditioned response een Conditioned response (CR) en de neutrale stimulus een Conditioned stimulus (CS) 
 
Voorbeeld: Een hond wordt eten (US) aangeboden. De hond gaat automatisch kwijlen (UR). Tijdens het conditioneren wordt telkens eten aangeboden terwijl er een belletje gaat (NS). Na verloop van tijd reageert de hond op enkel het belletje (CS) door te kwijlen (CR). 
 
Baby's zijn minder goed om negatieve koppelingen te associëren. Neurologische capaciteiten voor negatieve associaties ontwikkelen later dan voor positieve associaties. 
 

1.2.2. Operant conditioning 

Skinner: Operante conditioning. Hij ging ervan uit dat gedrag sterk wordt beïnvloed door de gevolgen ervan. 
 
Operant conditioning heeft 2 uitgangspunten: 
  1. Gedrag waarop een reinforcer (Bekrachtiger) volgt, komt vervolgens vaker voor (neemt in frequentie toe) 
  2. Gedrag waarop een straf volgt, komt vervolgens steeds minder vaak voor (neemt in frequentie af) 

Kost wel erg veel tijd en moeite. 

1.3. Sociale leertheorie: Imitatie

Bandura: Grondlegger van de sociale leertheorie. 
 
Kinderen leren door te observeren en vervolgens te imiteren. Dit zou zelfs al bij pasgeboren baby's kunnen optreden. 
 
Wetenschappers zetten echter wel vraagtekens bij imitatie op jonge leeftijd, omdat zij moeite hebben met het repliceren van het oorspronkelijke experiment. Voorbeeld: Als kinderen lijken te imiteren door hun tong uit te steken, kan dit ook verklaard worden door het gegeven dat een kind zijn tong uit steekt omdat hij ergens op wilt zuigen. 
 
Uiteindelijk is het evident dat imitatie optreedt: 
  1. Bij 6 maanden kunnen baby's handelingen imiteren
  2. Bij 9 maanden kunnen baby's handelingen 24 uur onthouden en dan nog uitvoeren/imiteren. 
  3. Na 14 maanden kunnen baby's imitatie zelfs voor een week uitstellen. 
  4. Tussen 14 en 18 maanden kunnen baby's handelingen generaliseren naar andere situaties. 

Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

Hoorcollege 6

 
De vraag wat het verschil is tussen ontwikkelingspsychologie en Pedagogiek wordt vaak gesteld. Beide richtingen lijken erg op elkaar. Pedagogiek legt soms echter wat meer de nadruk op de omgeving van het kind. 

1. ouders 

1.1. Gezinnen 

Families streven naar homeostase. Dit is een soort staat van balans binnen het gezin. Dit wordt vormgegeven door bijvoorbeeld rituelen en routines. Families hebben een gedeelde geschiedenis samen waardoor het functioneren binnen het gezin redelijk stabiel blijft. 
==> Dingen die in balans zijn, willen graag in balans blijven
 
Grezen/schil: Het verschilt per gezin in hoeverre zij zich openstellen voor invloeden van buitenaf. Als een gezin zich stug houdt en weinig openstelt voor invloeden van buitenaf hebben zij moeite met het accepteren van hulp. Als gezinnen juist (te) toelaatbaar zijn, is er ook een risico dat verstorende invloeden toegang krijgen. 
 

1.2. Theorieën rondom ouderschap

Eén enkele theorie is niet voldoende om het begrip ouderschap te kunnen verklaren. Zo zijn er verschillende theorieën die hierop toepasbaar zijn: 
  • Klassiek conditioneren 
  • Operant conditioneren 
  • Gehechtheidstheorie: Als hechting goed is, is dat een sterke voorspeller voor latere ontwikkeling., 
  • Ecological Systems Theory: Heel veel invloeden rondom het kind waarin ouders een hele belangrijke invloed hebben. Zo kiezen ouders bijvoorbeeld de buurt, wat ook meebepaalt aan de school waar het kind naartoe gaat. Voorbeelden van andere invloeden rondom het kind zijn: De kinderopvang bos waar het kind naartoe gaat, familie en vrienden. 

Behavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert. 

Psychological control: Wordt in onderzoek soms schadelijker geacht dan behavioral control. Hierbij zorgen ouders voor schuld en schaamte bij het kind door het kind soms te negeren en liefde te onthouden. Het gevolg hiervan is dat kinderen een schuldgevoel krijgen waardoor het kind iets gaat doen voor de ouder. Ook leidt dit tot een lager gevoel van eigenwaarde, depressie en angstgevoelens. 
==> Minder wenselijk door ernstige gevolgen
 
De taak van de pedagoog is dan ook om de negatieve vorm van ouderschap te voorkomen en een positieve vorm van ouderschap te bevorderen. 
 
Emotionality: De mate waarin de ouder het kind liefde en aandacht geeft. Dit wil het kind vaak behouden. 

1.2. Baumrind en de vier opvoedstijlen

Baumrind formuleerde 4 verschillende opvoedstijlen die ouders grofweg kunnen hanteren. Deze indeling wordt gemaakt op basis van 2 dimensies, namelijk warmte en controle. In welke mate deze voorkomen, bepaalt welke van de volgende vier opvoedstijlen gehanteerd wordt: 
  • Autoritatief: veel warmte, veel controle. Zorgt (waarschijnlijk) voor de beste uitkomsten bij een kind.
  • Autoritair: Weinig warmte, veel controle 
  • Permissief: Veel warmte, weinig controle 
  • Verwaarlozend: Weinig warmte, weinig controle

Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten. 

1.3. Kritiek op de theorie van Baumrind

  1. Omvatten deze aspecten een compleet beeld van ouderschap? Is er niet meer nodig? 
  2. Uitwerking is crosscultureel verschillend: Wat normaal
.....read more
Access: 
Public
College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

Image

College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):
- Infancy: 0 tot 3 jaar.
- Preschool age: 3 tot 6 jaar.
- School age 6 tot 12 jaar.
- Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat in plaats van.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

College 1 

Ontwikkelingsconcepten

  1. De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar

  2. De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar

  3. De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind

  4. De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.

Normatieve versus individuele ontwikkeling

Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Bijvoorbeeld: een rustig kleutertje zal geen extreem drukke 8 jarige worden. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. De balken lopen niet oneindig door. Dit komt, omdat er een normatieve tijd is waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).

Kwantitatieve versus kwalitatieve ontwikkeling

Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Bijvoorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Het staat dus voor een verandering in de hoeveelheid. Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Bijvoorbeeld: een kind van een jaar of 2 zal een huilend gewond persoon een kusje willen geven om te troosten, maar een kind van 10 belt 112. De hulpintentie is hetzelfde, maar het gedrag is fundamenteel anders. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)

College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):

  • Infancy: 0 tot 3 jaar.

  • Preschool age: 3 tot 6 jaar.

  • School age 6 tot 12 jaar.

  • Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

College 1 (14-11-'12)

 

Ontwikkelingspsychologie

 

De ontwikkelingspsychologie gaat over het weten wat kinderen kunnen, doen en begrijpen op een bepaalde leeftijd. Ook wordt er gekeken naar probleemgedrag, scholing en vaardigheden, om te weten wat je kunt verwachten bij een kind. Hierdoor ontstaan verspellende patronen.

 

Ontwikkelingsconcepten

 

  • De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar
  • De peuters en kleuters leeftijd is van 2 tot 6 jaar
  • De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar
  • De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgerekt tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen.

 

Ontwikkelingsproblemen

 

Met een normatieve ontwikkeling wordt de ontwikkeling die voor de meeste kinderen hetzelfde is, bedoeld. Dit is de ontwikkeling die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Als een kind bijvoorbeeld laat loopt, zal hij of zij dan ook laat fietsen? Met gebruik van de Denver Screening Test wordt de range gemeten. Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij ontwikkelt iets door te veranderen. Dit heeft te maken met de complexiteit van vaardigheden. Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, gaat het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue. Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen iets kan leren in een bepaalde periode. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.

 

Ontwikkelingstheorieën

 

De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. De psychosociale relaties van Erikson worden echter nog wel gebruikt. Freud heeft een bijdrage geleverd voor de huidige kennis door het belang van de vroege kindertijd aan de geven. Zijn theorieën zijn echter niet op een heel wetenschappelijke manier tot stand gekomen.

 

Door de leertheorie van Watson zijn we gaan begrijpen hoe je gedrag kan veranderen door te belonen en te straffen. Bandura breidde het uit met het belang van imitatie. De ouder is het voorbeeldfiguur en zelfs zonder beloning kunnen kinderen iets nadoen. Een voorbeeld hiervan is het Bobodoll experiment.

 

Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met intelligentie. Hij heeft een theorie opgesteld over cognitieve redenering (denken en redeneren) in 4 stadia:

  1. Van 0 tot 2 jaar wordt er weinig gedacht
  2. van 2 tot 6
  3. .....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
WorldSupporter and development goals:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1807