Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

College 1 

Ontwikkelingsconcepten

  1. De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar

  2. De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar

  3. De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind

  4. De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.

Normatieve versus individuele ontwikkeling

Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Bijvoorbeeld: een rustig kleutertje zal geen extreem drukke 8 jarige worden. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. De balken lopen niet oneindig door. Dit komt, omdat er een normatieve tijd is waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).

Kwantitatieve versus kwalitatieve ontwikkeling

Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Bijvoorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Het staat dus voor een verandering in de hoeveelheid. Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Bijvoorbeeld: een kind van een jaar of 2 zal een huilend gewond persoon een kusje willen geven om te troosten, maar een kind van 10 belt 112. De hulpintentie is hetzelfde, maar het gedrag is fundamenteel anders. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden bezitten. Het wordt ook wel gedragsreorganisatie genoemd.

Continue versus discontinue ontwikkeling

Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, noemen we het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue ontwikkeling. De meeste ontwikkelingen zijn continu. Er zijn wel enkele ontwikkelingen waar sprongetjes in gemaakt worden.

Plasticiteit

Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen een bepaalde vaardigheid zou kunnen leren in een bepaalde periode. De kritieke/kritieke periode gaat echter meer voor dieren op dan voor mensen. Voor mensen geldt een sensitieve periode waarin men gevoeliger is een bepaalde vaardigheid aan te leren. Een voorbeeld hiervan is het leren van een taal. Het is voor een mens makkelijk om als kind een taal aan te leren, maar dit wilt niet zeggen dat men op de leeftijd van 35 geen taal meer kan leren, het kost alleen meer moeite. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.

Ontwikkelingstheorieën

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen grote en moderne theorieën. De grote theorieën worden ze genoemd omdat ze de ambitie hebben om alles te verklaren. De moderne theorieën lichten meer aspecten van de ontwikkeling uit.

Grote theorieën

Psychodynamische theorieën

De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. Zijn theorieën zijn niet wetenschappelijk bewezen. De psychosociale stadia van Erikson zijn geïnspireerd door Freud, maar zijn minder seksueel en extreem en worden meer toegespitst op de interactie met andere mensen. De theorie van Erikson wordt nog wel gebruikt (vooral beschreven in tekstboeken en minder gebruikt in onderzoek). Een verschil tussen deze twee theorieën is dat Freud meer geloofde in fixaties door een fase waarin je bent blijven hangen. Erikson geloofde hier niet in. Hij geloofde wel dat bepaalde fases langer konden duren. De psychodynamische theorieën dragen bij aan het veld, omdat ze zich als eerste bezig hielden met de vroege kindertijd. Kritiek op deze theorieën zijn de dubieuze onderzoek methoden. Niks is echt onderzocht. De waarden liggen vooral in de richtlijnen voor wetenschap op dit gebied.

Behaviorisme

Behavioristen gaan ervan uit dat persoonlijkheid en gedrag worden bepaald door leerervaringen. Een voorbeeld hiervan is operant (leren door beloningen) en klassiek conditioneren (stimulus en respons). Belangrijke personen binnen het behaviorisme zijn Watson, Thorndike en Skinner. Kritiek op het behaviorisme is dat de theorieën hierbinnen over de manier van hoe mensen zich ontwikkelen een over simplificatie is. Situaties kunnen dus niet alleen opgelost worden d.m.v. straffen of belonen.Ontwikkelen gaat niet alleen over straffen en belonen. De bijdrage van het behaviorisme is dat het, het belang van leren aangeeft.

Constructivistische theorie

Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met cognitief functioneren. Hij stelde dat kennis geconstrueerd wordt uit ervaringen uit onze omgeving en die doen we met objecten op. Hij heeft een theorie opgesteld over de cognitieve ontwikkeling in 4 stadia (sensorimotor, preoperational, concrete operational en formal operational, komen later aan bod). Piaget had ook nog een theorie over hoe het ontwikkelen gaat. Het belangrijkste in het hele proces is adaptatie oftewel aanpassing. Iedere keer dat we iets nieuws in onze omgeving tegenkomen moeten we onze bestaande kennis en vaardigheden aan passen om er voor te zorgen dat we daar mee om kunnen gaan. Dit kan via twee processen. De eerste is assimilatie. Dit is het aanpassen van een vaardigheid die je al bezit zo dat hij past bij de nieuwe situatie. Bijvoorbeeld: eerst drinkt een baby aan de borst door het zuigreflex, dan is het een kleine aanpassing van het zuigreflex om vervolgens uit de fles te drinken. De tweede vorm is accommodatie. Hierbij moet je een grotere aanpassing verrichten om de ouder vaardigheid te laten werken in de nieuwe situatie. Bijvoorbeeld: eerst drinken uit de fles en vervolgens uit een beker, waarbij de zuigreflex niet meer op gaat. Uiteindelijk heeft Piaget het over het proces van Equilibratie. Dit wil zeggen dat er elke keer als je iets nieuws tegen komt er adaptatie plaats en dat maakt dat je met een nieuwe omgeving iets kan dat je eerst nog niet kon (ontwikkeling vaardigheden). Dit wordt steeds effectiever en je wordt zo steeds beter in wat je doet. Piaget’s bijdrage was vooral veel om onderzoek te doen. Er was wel kritiek op de stadia, namelijk dat ze niet zo universeel waren als hij dacht. Er zijn altijd factoren die invloed hebben op de ontwikkeling (zoals cultuur, omgeving, etc.).

Socioculturele theorie

Vygotski deed in Marxistisch Rusland onderzoek in de maatschappij zelf in plaats van het gebruikelijke laboratorium onderzoek. Vygotsky vond dat alle voorgaande theorieën gebaseerd waren op het individu terwijl een kind in een samenleving opgroeit. Hij vond dat men veel meer naar de interactie van kinderen moest kijken. Wat je leert en hoe je leert hang af van waar en met wie je bent. De culturele context is hierbij ook belangrijk. Je leert bijvoorbeeld pas met computers omgaan als je die vaak ziet. Hij had veel kritiek op laboratorium onderzoek omdat de sociale context hier weg valt. Vygotsky ging uit van de zone van naaste ontwikkeling. Het gat tussen wat een kind nu kan en hoe ver een kind kan leren van een ouder iemand door instructie. Uitleg is hierbij cruciaal. Deze uitleg kan van iedereen zijn met een hoger niveau dan het kind zelf, ook wel expert genoemd. Dit uitleggen vindt plaats doormiddel van scaffolding. Scaffold is het Engelse woord voor steiger, een steiger heeft allerlei lagen en trappen. Het idee is dat je als ‘expert’ de stapjes aangeeft zodat een kind langzaam aan kan leren zonder dat je het antwoord geeft. Zijn bijdrage aan ons vakgebied was dat hij een van de eersten was die iets met cultuur deed. Critici zeiden weer dat hij te weinig met biologie deed en de enorme rol van de sociale omgeving. De inbreng van het kind zelf bleef wat vaag.

Moderne theorieën

Evolutionaire theorieën

De mens is een zoogdier waardoor wij een zuigreflex hebben. Een aantal aspecten van wat kinderen kunnen zoals een zuigreflex zijn onmiskenbaar van onze evolutionaire achtergrond als zoogdieren. Wij zijn vervolgens dan weer primaten waarvan we weten dat ze meer sociale structuren hebben dan andere dieren. Omdat we mensen zijn kunnen we praten. Verder spelen individuele kenmerken nog een rol in onze ontwikkeling. Dit zorgt er voor dat niet alle kinderen precies dezelfde ontwikkeling doormaken ook al zijn er wel normatieve paden. Er zijn bepaalde genen die ons gedrag beïnvloeden. Genen kunnen een direct en een indirect effect hebben. Bijvoorbeeld: Directe effecten (de ontwikkeling is direct anders) als het downsyndroom en indirecte effecten als kenmerken die bepalen hoe jij behandeld wordt, zoals het uiterlijk. De mate waarin dit kenmerk vaststaat is kanalisatie. Een voorbeeld van zo’n kenmerk is dat alle baby’s gaan brabbelen. Dit is niet kneedbaar. Het maakt niet uit waar je opgroeit elk kind doet dit. Een niet sterk gekanaliseerd kenmerk is een kenmerk waar de omgeving invloed op kan uitoefenen. Kruipen is hier een voorbeeld van. In gevaarlijkere omgeving waar er geen vlakke vloeren zijn kruipen kinderen minder. In sommige culturen komt dit niet tot weinig voor. De interactie tussen genen en omgeving speelt dus een belangrijke rol. Kenmerkende personen voor deze theorie zijn Lorenz en Tinbergen, die veel onderzoek deden met dieren.

Sociale leertheorieën

Bandura is een Amerikaanse psycholoog wiens theorie gebaseerd is op klassiek behaviorisme. Volgens Bandura gaat leren door modeling en imitatie. Hier kan dus ook gebruik worden gemaakt van straf en beloning. Zijn bijdrage aan de wetenschap is de aanzet tot opvoedingsinterventies en de tools voor omgaan met gedrag. Kritiek is de beperktheid. Zijn theorie ging vaak over agressie en minder over zaken als cognitieve ontwikkeling. Met deze theorie kan je alleen kleine stukjes gedrag onderzoeken, waardoor ook hierbij complex gedrag lastiger is.

Informatieverwekingstheorie

Bij de informatieverwerkingstheorie worden denkprocessen vergeleken met een computer. De hardware zijn bijvoorbeeld geheugencapaciteit en de software zijn de kennis, ervaringen en wat je in je omgeving leert. Het voordeel was dat het een hele strakke, experimentele onderzoeksmethode was. Kritiek hierop was weer dat er geen ruimte was voor creativiteit, fantasie en niet logische gedachten.

Systeem theorieën

De dynamische systeem theorie is een theorie die gericht is op de organisatie en interactie met meerdere omgevingscontexten waarin kinderen zich ontwikkelen. Het gaat erom dat veel aspecten in de ontwikkeling van kinderen een rol spelen. Denk hierbij als systemen binnen het kind (visueel, motorisch, taal, gehoor, ervaringen, geheugen systemen etc.) al die losse stukjes moeten bij elkaar komen doormiddel tot een dynamisch systeem. Wat je ziet leidt tot wat je gaat doen en andersom. Alles is met elkaar in interactie om een uitkomst te creëren. Een tweede systeem theorie is Bronfenbrenners ecologische systeem theorie. Waarbinnen het kind in een kern wordt geplaatst met meerdere cirkels er omheen. Het kind heeft genetische kenmerken. Meteen hier omheen zit het micro systeem. Dit zijn de sociale contexten die direct met het kind te maken hebben, zoals het gezin. Daaromheen zit het mesosysteem waar school vaak in geplaatst wordt of de buurt. Daar weer omheen het exo systeem, wat meer te maken heeft met bijvoorbeeld media. Bij het Macro systeem kom je uit bij cultuur en het land waar je in opgroeit. Om het macrosysteem zit vervolgens het cronosysteem, die te maken heeft met geschiedenis, tijd en maatschappelijke ontwikkelingen. Al deze cirkels hebben invloed op het kind.

De context van ontwikkeling

Families in Nederland

In Nederland hebben 71% van de moeders een baan, waarvan ¼ met een fulltime baan. Bij 17% van de kinderen komt scheiding van de ouders voor en 10% van de kinderen wonen in eenoudergezinnen. Een gemiddeld gezin heeft 1,7 kind. Dit is boven het europees gemiddelde. Ook heeft Nederland de oudste moeders van de wereld, gemiddeld 29,4 jaar oud. Niet traditionele gezinsvormen zijn homoseksuele paren en adoptiegezinnen die ook in Nederland voorkomen. Amsterdam bestaat voor 60% uit immigranten. 18% van de kinderen in Nederland komen uit gezinnen zonder Westerse achtergrond en 6% tot 32% van de gezinnen in Nederland zijn ‘arm’. 6% hoort bij de twee ouder gezinnen en 32% onder de 1 ouder gezinnen, met namen moeder gezinnen. Dit is niet zo extreem als in de Verenigde Staten, omdat hier een goed opvangsysteem is. In de VS zijn er bijvoorbeeld ook veel dakloze kinderen, terwijl dat in Nederland niet mogelijk is.

Moeders en vaders

  • 50% van de moeders gaat na de geboorte van een kind minder werken. Dit tegenover 5% van de vaders.

  • 70% van de moeder spendeert de meeste tijd aan kinderen en het huishouden, dit tegenover 8% van de vaders.

  • Moeders hebben twee keer zo vaak als vaders ouderschapsverlof.

  • Wanneer vaders tijd met de kinderen doorbrengen is 90% van de tijd de moeder ook aanwezig. Terwijl moeders veel vaker zonder vader met het kind alleen zijn.

Men zegt vaak dat vaders zich meer met de opvoeding gaan bezighouden. Dit is in zekere mate ook waar. In 97% van de gevallen zijn de moeders echter nog de primaire opvoeder

Moeder, vader en brusjes

Veel onderzoek is gedaan naar moeder en kind, maar minder met vader en kind. Een onderzoek dat nu nog bezig is, is het ‘’boys will be boys’’ project. Hier doen 400 gezinnen met twee kinderen aan mee. Het onderzoek is begonnen toen de jongste kinderen 12 maanden oud waren en de oudste kinderen rond de 36 maanden. Zowel moeders als vaders zijn met beide kinderen geobserveerd en gefilmd.

Er is gekeken naar sensitieve opvoeding. Uit de observaties is gebleken dat moeders sensitiever zijn dan vaders. Er waren veel vaders die een gebrek aan sensitiviteit lieten zien die bij moeders niet gezien is. Voor het onderzoek zijn kinderen in een afblijf situatie gezet (kinderen krijgen een speeltje voor hun neus,maar mogen er niet aankomen). Hieruit is gebleken dat vaders lakser disciplineren. Hier kan achter zitten dat het voor vaders niet leuk is om te disciplineren omdat ze er minder zijn of ze zijn het niet gewend. Het kan ook zijn dat de vaders de instructies minder serieus nemen of dat ze minder ervaring hebben. Dit is nog niet in het onderzoek aangetoond. Op het oog lijkt het dat moeders meer denkspellen doen met hun kinderen en vaders meer uitdagend spel waarbij kinderen zelf passiever zijn. Binnen het onderzoek zijn ze bezig met een nieuwe codering voor het type spelen van vaders, omdat vaders vermoedelijk niet gewend zijn aan bijvoorbeeld spelen met serviesjes etc. Verder is gebleken dat beide ouders meer sensitiever zijn naar het oudste kind toe dan naar het jongste. Het is geen plaats in de kinderrij effect, maar een leeftijdseffect. Uit longitudinaal onderzoek bleek dat het jongste kind 2 jaar (eerst 1, nu 3) later de zelfde sensitiviteit ontving als het oudste kind 2 jaar terug (eerst 3, nu 5). Een kind van drie behandel je dus anders dan een kind van 1.

Binnen dit onderzoek is er ook gekeken naar sibling discipline/support. Helaas werden er geen kinderen binnen dezelfde familie onderzocht, maar wel kinderen van dezelfde leeftijd. Tegen de oudste waren ouders significant sensitiever en intrusiever. Let wel op dat meer ruimte geven aan de jongste ook kan betekenen dat de ouders helemaal niets meer doen. Meisjes in de afblijfsituatie lieten meer brusjes disciplinering zien dan jongens en meisjes troosten hun brusjes sneller.

Een kanttekening bij dit onderzoek is dat de onderzoeksgroep vooral bestond uit rijke mensen en dat de groep dus niet representatief is.

Media

TV

De gemiddelde televisietijd per dag in Nederland:

  • 0-3 jaar > 0:51

  • 4-7 jaar > 1:32

  • 8-12 jaar > 2:06

  • 12-17 jaar > 1:54

In de media is onderzocht wat de invloed was van televisiekijken op het kind. Het is lastig om te onderzoeken wat kinderen kijken en hoelang ze kijken. Uit een onderzoek waarbij werd gekeken wat er gebeurt als de televisie altijd op de achtergrond aanstaat, kwam uit dat de kwaliteit en kwantiteit van de ouder- kind interactie verlaagd wordt met tv op de achtergrond.

Tegen de leeftijd van 18 hebben kinderen het volgende meegemaakt op de tv:

  • 200,000 geweldsdelicten

  • 16,000 moorden

Deze statistieken zijn echter wel overdreven omdat er programma’s als south park en road runner tussen zitten waarin er in elke aflevering wel iets met ‘geweld’ of ‘dood’ gebeurt.

Er is gebleken dat geweld op tv een verlagende invloed heeft op moreel redeneren. Dit ligt aan de aantrekkelijkheid van de karakters, geweld onbestraft blijft en wanneer de consequenties onrealistisch zijn.

Films

Er is onderzoek gedaan naar kindermishandeling in Disney films. Er is geken of er in 45 Disney films bij 1369 kind karakters (bijvoorbeeld Assepoester en Bambi) een vorm van mishandeling heeft plaatsgevonden. Er is gebruik maakt van vaste criteria van mishandeling. Het resultaat was 561 incidenten van mishandeling. Emotionele mishandeling kwam het meest voor. De films met de meeste geweldsincidenten zijn:

  • Pinocchio (422)

  • Peter Pan (38)

  • Chicken Little (15)

  • The Black Cauldron (Taran en de toverketel) (12)

Een ander invloed op kinderen zijn stereotypen, bijvoorbeeld bij geslacht. Mannelijke figuren worden op tv nog vaak als stoere leidertypen afgebeeld, beantwoorden vragen, commanderen anderen, tonen initiatief en bereiken doelen. Er is een nieuwe wending/trend in films voor kinderen, namelijk die van de ‘post-princess models of gender, the new man in Disney/Pixar. In bijvoorbeeld Cars is het hoofdfiguur eerst typisch macho, maar hij realiseert zich later dat winnen niet alles is. Dit noemen ze ook wel de Bildungsroman. Er is steeds meer een richting waarin de mannelijke karakters zich ontwikkelen richting de vrouwelijke kant.

Internet

Internet gebruik in minuten per dag:

  • 10-12 jaar > 42

  • 13-16 jaar > 140

  • 17 – 19 jaar > 83

Social networking is een van de belangrijkste aandelen in het internet gebruik. Ook komt er steeds meer cyberpesten voor. Pesten komt nog wel het aller meeste voor op het schoolplein.

Cultuur

Cultuur bestaat uit materiële en symbolische tools die worden doorgegeven door sociale processen waar het kind wat aan heeft en wat een bron van ontwikkeling kan zijn.

Er zijn materiële tools. Dit zijn fysieke objecten of dingen die je kunt zien (observeerbaar gedrag). Het is dus ook concreet gedrag dat je kunt zien om je heen, een voorbeeld is de manier waarop kinderfeestjes worden gevierd. Er zijn ook symbolische tools. Dit gaat over kennis, religie, waarden etc. Het leren van cultuur (over geven val tools) kan plaats vinden doordat:

  • Iets aanwezig is (social enhancement) > in bepaalde culturen zijn objecten etc. aanwezig die er in andere culturen niet zijn.

  • Imitatie > het is er niet alleen, maar andere mensen doen er iets mee en dit ga je na doen.

  • Expliciete instructie > ouders zeggen wat kinderen wel moeten en mogen doen

Cultuur is veranderlijk. Aspecten van een technische vernieuwing verandert veel in aspecten van het dagelijkse leven. Hierdoor verandert de cultuur ook. Dit noemen we de cumulatieve culturele evolutie.

Globalisatie

  • Homogenisatie > door de globalisatie worden culturen meer hetzelfde, zo zit er in elk land een McDonald’s

  • Hybridisatie > culturen worden meer gemixt omdat we overal toegang toe hebben

  • Polarisatie > culturen worden anders. Omdat er zoveel te kiezen valt gaan mensen zich afzetten en zich ingraven in hun eigen cultuur

Alle drie de theorieën zijn op verschillende punten aangetoond, maar toch ook weer niet.

Collectivisme versus individualisme

  • Collectivisme verwijst naar culturen waarbinnen de groep belangrijker is dan het individu. De nadruk in opvoeding ligt op gehoorzamen en respect voor ouderen. Hierbij hoort ook een meer proximale opvoeding. Dit wil zeggen dat er meer fysiek contact is.

  • Individualisme verwijst naar culturen waarbinnen het individu belangrijker is dan de groep. De nadruk ligt eerder op onafhankelijkheid en prestatie. De opvoedingsstijl is distaal. Dit wilt zeggen dat er minder fysiek contact is (bijvoorbeeld gebruik van kinderwagens etc.). Nederland is individualistisch.

Cultuur en sensitief ouderschap

Er is een onderzoek gedaan naar verschillen in sensitief ouderschap over de wereld. Hiervoor is gebruik gemaakt van de Maternal Behavior Q-sort voor sensitieve responsiviteit. Deze kaarten moesten gesorteerd worden door moeders uit 15 landen uit 26 verschillende culturen met minstens één kind beneden de 6 jaar. Zij moesten 90 kaarten waar moeder gedrag (sensitief en minder sensitief) op weergeven is sorteren over 9 stapels. De conclusie uit dit onderzoek is dat in heel veel culturen de ideale moeder een sensitieve moeder is. Er was een correlatie van 0.60 met wat de experts als een sensitieve moeder aanduiden.

College 2

Prenatale ontwikkeling

Germinale periode

Dit is de eerste periode van de prenatale ontwikkeling die ongeveer tien dagen duurt. Deze periode duurt vanaf het begin van de bevruchting tot de implantatie in de baarmoederwand. Het klompje bestaat uit een klompje totipotente cellen, die we ook wel stamcellen noemen. Dit houdt in dat de cellen ongedifferentieerd zijn en nog van alles kunnen worden. De cellen zullen gaan delen en na 3 tot 4 dagen komt het klompje cellen door de eileiders in de baarmoeder terecht. De cellen heten dan het blastula. Het groepje cellen gaat zich innestelen en hiermee is de conceptie geslaagd.

Embryonale periode

Dit is de tweede periode van de prenatale ontwikkeling die tot week 8 duurt. In deze periode ontwikkelen de basisorganen. Hierin vindt de cephalocaudale ontwikkeling plaats. Dit houdt in dat de ontwikkeling van hoofd naar tenen gaat, de ontwikkeling aan de bovenste kant van het lichaam gaat sneller dan het onderste deel. Ook vindt de proximodistale ontwikkeling plaats, oftewel het midden (borst, hoofd) ontwikkelt zich sneller dan de uiteinden. Eerst worden de armen gevormd en dan pas de vingers. Ook ontwikkelt de placenta zich nu. Dit is de link tussen moeder en kind waarin zuurstof en voedingsstoffen naar het embryo gaan en afvalstoffen juist worden afgevoerd. Belangrijk is dat het bloed van de moeder en het kind niet vermeng wordt door de placenta. Na 7 tot 8 weken is er bij jongens een testosteronspurt, waardoor geslachtsdelen zich ontwikkelen (seksuele differentiatie). Het embryo bestaat in deze fase van celdifferentiatie uit drie delen: (1) het ectoderm bestaat uit de buitenlaag van de huid, nagels, tanden, lenzen, binnenoor en zenuwstelsel. (2) het endoderm bestaat uit het verteringssysteem, longen, lever en alvleesklier. (3) en het mesoderm bestaat uit de spieren, botten, bloedsomloop en de binnenkant van de huid.

Foetale periode

Dit is de laatste periode van de prenatale ontwikkeling. Deze periode duurt van week 8 tot 40.Er zal een snelle groei plaatsvinden ( ongeveer van 100 naar 3400 gram). Na 6 maanden gaan de ogen open en dicht, is er slaapactiviteit en licht en geluid waarneming (herkenbaar gedrag). Ook wordt in deze fase het skelet pas echt gevormd. Aan het begin van het derde trimester is de baby technisch gezien klaar en heeft het een kans om te overleven. Dit is niet ideaal, het zijn vaak couveuse baby’s. Er is nog maturatie (rijping) nodig. Dit houdt in dat de baby nog moet uitgroeien en de organen volmaakt moeten worden.

Teratogenen

Teratogenen zijn schadelijke invloeden van buitenaf die de foetus kunnen schaden. De kritieke/kritische periode is een periode die belangrijk is voor een bepaalde ontwikkeling. Als de foetus in deze periode wordt blootgesteld aan teratogenen kan het orgaan dat zich op dit moment aan het ontwikkelen is beschadigen. Verschillende soorten teratogenen zijn bijvoorbeeld ziektes van de moeder als syfilis, HIV en rode hond. Alcoholgebruik kan ook gevolgen hebben. Bij overmatig gebruik kan er bij het kind het fetal alcohol syndrome ontstaan waarbij zichtbare en onzichtbare kenmerken te onderscheiden zijn. Zo hebben deze kinderen vaak een cognitieve achterstand, maar ook groeiproblemen. Ze kunnen een kleiner hoofd hebben of een hersenafwijking. Ook ander drugsgebruik en tabak kunnen hun sporen nalaten. Hiervoor geldt; hoe meer het gebruikt wordt, hoe meer problemen zich voor kunnen doen. Het kan onder andere leiden tot een laag geboorte gewicht en mentale retardatie. Andere teratogenen die schade aan het kind kunnen toebrengen zijn zware metalen, gassen en röntgenstralen.

Prenataal leren

Habituation vs. Dishabituation

Habituation is de vermindering van aandacht bij een nieuwe stimulus als de baby er vaak aan wordt blootgesteld. Als er door de baby opnieuw interesse wordt gewekt doordat de stimulus verandert of omdat de stimulus nieuw is, dan noemen we dat dishabituatie. Onderzoeken die hiermee werken kijken vooral of baby’s verschil zien tussen bepaalde objecten en of ze bijvoorbeeld kleuren zien.

Taal

Er is onderzoek gedaan naar wat foetussen kunnen leren in de baarmoeder. Hiervoor is gebruik gemaakt van Zweedse en Amerikaanse steekproeven. De foetussen hebben in de baarmoeder alleen Zweeds of alleen Amerikaans gehoord van voornamelijk de moeder. In het onderzoek zijn pasgeboren baby’s (zo snel mogelijk na de geboorte) aan een koptelefoon gelegd. Wanneer een baby’s iets nieuws en interessants ziet of hoort zal het meer reageren. Wanneer de baby’s door de koptelefoon klinkers uit de andere taal hoorde gingen ze meer op de speen zuigen. De computer neemt dit zuigen vervolgens waar. De baby maakt dus onderscheid tussen klinkers die het wel en niet gehoord heeft. De foetus heeft in zekere zin al geleerd in de baarmoeder

Smaak

In een onderzoek naar het prenataal leren van smaak zijn drie groepen baby’s onderzocht. Groep 1 is de CW (carrot-water) groep. De moeders uit deze groep kregen tijdens het laatste trimster van de zwangerschap wortelsap te drinken en tijdens de eerste maanden van de borstvoeding water. De tweede groep was de WC groep. De moeders hiervan kregen het laatste trimester water en tijdens de borstvoeding wortelsap. De laatste groep is de WW groep. De moeders hiervan kregen in beide periodes water. De baby’s uit alle groepen kregen toen ze vast voedsel gingen eten naturel cornflakes en wortelsmaak cornflakes. Er is gekeken naar de reactie van de kinderen op deze soorten cornflakes. Het bleek dat negatieve gezichten (vies vinden) minder voor kwamen bij de wortel smaak in de eerste twee groepen. De prenataal blootgestelde groep at ook meer als ze wortel cornflakes kregen.

Geboorte

Cross culturele verschillen

  • Thuis versus ziekenhuis: Thuis bevallen komt bijna niet voor in westerse landen, behalve in Nederland. In Nederland vindt 25% van de bevallingen thuis plaats. In de westerse wereld over het algemeen is dit rond de 4%, vooral wanneer er geen tijd meer is om naar het ziekenhuis te gaan. Buiten de westerse wereld ligt dit anders, omdat ziekenhuizen niet altijd beschikbaar zijn.

  • Mensen aanwezig: Grootmoeders, vaders of andere familieleden. Dit verschilt er land. In sommige landen is het gebruikelijk dat bepaalde familieleden aanwezig zijn, in anderen niet.

  • Pijnstilling: In de VS vindt 95% van de bevallingen plaats met pijnbestrijding. In Nederland is dit 50%. Het is gebleken dat de baby na een ruggenprik na de geboorte suffer is en minder reageert op prikkels. Dit is echter wel vrij kort.

  • Medische interventies: Hieronder valt het opwekken van de bevalling of een keizersnee. En zijn stedelijke regio’s in de westerse wereld waarin het percentage oploopt naar 60%. In sommige gevallen is er bewust voor een keizersnee gekozen zodat de geboorte gepland kan worden. In Nederland vindt er in minder dan 10% van de gevallen een keizersnee plaats.

Fysieke staat na geboorte

Als de baby geboren is wordt hij/zij als eerste op de borst van de moeder gelegd. Hierdoor (en door de bevalling) komt het hormoon oxytocine vrij, die zorgt voor de melkproductie en ervoor zorgt dat de moeder als het ware ‘verliefd’ wordt op de baby. Verder wordt er naar de fysieke staat van de baby gekeken. Daar wordt de APGAR test voor gebruikt. Deze bestaat uit (1) spierspanning, (2) hartslag en snelheid, (3) grimassen (reflexen in het hele lichaam), (4) kleur van de baby (alle baby’s horen roze te zijn) en (5) ademhaling. De baby kan een score van 0, 1 of 2 punten krijgen. Naar de voorgenoemde punten word teen minuut en tien minuten na de geboorte gekeken.

Baby reflexen

Baby’s hebben bepaalde niet aangeleerde, ingebouwde reacties op bepaalde stimuli:

  • De zuigreflex: bijvoorbeeld zuigen aan de vinger, de reflex komt voort uit een overlevingsdrang, want de baby moet zuigen om te drinken. Dit reflex verdwijnt na 2 maanden. De baby besluit dan om te gaan zuigen. Hierbij hoort ook de rooting reflex: wanneer je een vinger op de wang van de baby legt, zal het hoofdje automatisch draaien omdat dit een tepel kan zijn. Dit reflex verdwijnt na 4 maanden.

  • De grijpreflex: baby’s grijpen dingen stevig vast. Dit komt door onze primaten achtergrond ( de moeder moet vastgehouden worden). Dit reflex verdwijnt na 3 of 4 maanden.

  • De Mororeflex (schrikreflex): er wordt een nep valbeweging gemaakt. De baby zal de armen spreiden en weer sluiten in de hoop iets vast te grijpen zodat het niet valt (ook primaten achtergrond). Dit reflex verdwijnt na 6 maanden.

  • De stapreflex: bijvoorbeeld dat de baby zijn beentjes beweegt als stapjes.Dit reflex verdwijnt na 2 maanden. Het is niet duidelijk of dit komt omdat de baby’s hun gewicht niet meer kunnen dragen of omdat de prefrontale cortex het reflex heeft overgenomen.

  • Knipperen, niezen en kokhalzen (deze reflexen gaan niet over).

Huilen

Het huilen heeft mogelijk een evolutionaire oorsprong, waarmee ze verzorging ontlokken. Volwassenen met en zonder kinderen reageren met een verhoogd arousal. Het onderzoeksteam van Leiden heeft hier onderzoek naar gedaan. Alle volwassenen in dit onderzoek hadden een verhoogde fysiologische respons. Baby’s hebben een huilpiek rond een week of 6, rond een week of 12 wordt dit weer minder. Mensen kunnen niet aan het huilen horen welke oorzaken hieraan ten grondslag liggen.

Motorische ontwikkeling

De grove motorische ontwikkeling is net als de embryonale periode cephalocaudaal en proximodistaal. Ook gaat de ontwikkeling van globaal naar precies. Een baby beweegt eerst het hele lichaam als ze iets niet leuk vinden, daarna kan een baby bijvoorbeeld om zich heen slaan en daarna pas precieze bewegingen maken. De ontwikkeling gaat vooral uit van maturation, oftewel de ontwikkeling vind hoe dan ook plaats. Ervaring speelt ook een rol (bijvoorbeeld: veel op de buik liggen is eerder kruipen). Bij de fijne motorische ontwikkeling hoort ‘pre reaching’ (vanaf de geboorte), het grijpen/ rijken naar iets. In het begin is dit nog heel ongecontroleerd, maar na 3 maanden is er al meer controle. Na 5 maanden hebben baby’s door dat reiken naar iets dat te ver staat, geen zin heeft. Na 9 maanden heeft de baby meer coördinatie en van 7 tot 12 maanden gaan ook de vingers en de handen zich meer ontwikkelen.

Cognitieve ontwikkeling

De cognitieve ontwikkeling hangt samen met motorische vaardigheden. Als een baby kruipt moeten daar bepaalde denkprocessen omheen zitten.

Piaget zijn sensorimotor stages gingen over de sensorische percepties en motorische activiteiten, vanaf de geboorte tot ongeveer 2 jaar oud.

  1. Van 0 tot 1 maand: Alles wat een baby kan als hij geboren wordt. Oftewel reflexen.

  2. Van 1 tot 4 maanden: De baby krijgt primaire circulaire reacties. Dit is gedrag dat te maken heeft met het lichaam van de baby zelf en leidt tot iets leuks , dit zal dus vaker gedaan zal worden, bijvoorbeeld duimzuigen, dit begint vaak per ongeluk. In dit stadium zijn geen externe objecten bij betrokken.

  3. Van 4 tot 8 maanden: De baby krijgt secundaire circulaire reacties. Deze reacties hebben te maken met objecten. Bijvoorbeeld: de baby slaat per ongeluk met een arm tegen iets dat rammelt, dit is leuk en blijft daarom gedaan worden. Ze snappen echter geen oorzaak – gevolg. Ze zullen dit met dezelfde arm blijven doen en niet met de andere arm.

  4. Van 8 tot 12 maanden: De baby coördineert schema’s. De baby moet meer plannen omdat hij meer stappen gaat uitvoeren om tot een doel te komen.

  5. Van 12 tot 18 maanden: tertiaire circulaire reacties. Als de baby merkt dat iets een leuk gevolg heeft, zal hij uitproberen wat je er nog meer mee kan doen en meer experimenteren. En er ontstaat meer begrip voor oorzaak-gevolg reacties.

  6. Van 18 tot 24 maanden: mentale representaties. Het wordt mogelijk voor de baby om plaatjes in het hoofd te maken. Hij is niet meer afhankelijk van zintuigen. Alsof spel en vertraagde imitatie vinden ook plaats in deze fase.

Object permanentie

Piaget had ook een theorie over object permanentie, oftewel een object blijf bestaan ook al kun je het niet zien. In stadia 1-2 ( 0-6 maanden) zal het kind dan niet gaan zoeken naar verborgen voorwerpen. In stadium 3 (6-8 maanden) zal het kind zoeken naar objecten die deels zichtbaar zijn. In stadium 4 (8-12 maanden) zal het kind naar verborgen voorwerpen zoeken, amar maakt de A niet B fout (zoeken waar het object het laatst was). In stadium 5 snapt het kind A-B, maar als het voorwerp stiekem wordt verplaatst snappen ze dit niet meer. Uiteindelijk in stadium 6 kunnen de kinderen mentale representaties maken en snappen ze ook bewegingen die ze niet zien. Op deze theorie kwam echter wel enige kritiek, omdat sommige vaardigheden wel eerder komen dan Piaget zei. Ook zei hij dat je geen stadium over kon slaan en met elke vaardigheid in hetzelfde stadium zit, maar dit kan volgens sommigen wel. Je kan dus al vaardigheden hebben van stadium drie, terwijl je je nog in stadium twee bevindt. Neo-nativisten zeiden dat baby’s al veel meer snappen bij de geboorte dan Piaget dacht.

Baillargeon’s object permanentie

Volgens Baillargeon is zoek gedrag is niet adequaat voor object permanentie. Volgens haar moet men gebruik maken van habituatie testen. Die test zijn gebaseerd op violation of expectation, wat wil zeggen dat wat je verwacht niet gebeurt (wortel test). Uit deze tests blijkt dat objectpermanentie er al heel vroeg in zit. Baby’s kunnen zelfs al tellen. Wanneer baby’s drie stemmen te horen krijgen en twee foto’s waarvan 1 met 2 mensen en 1 met 3 mensen, kijken ze naar het plaatje met de drie mensen.

Geheugen

Geheugen kan zowel kwantitatief als kwalitatief zijn. Als kwantitatief geheugen verbetert, dan kan je meer onthouden. Kwalitatief geheugen wordt ingedeeld in impliciet en expliciet geheugen. Onder het impliciete geheugen valt dingen herkennen, onder het expliciete geheugen valt dingen zelf produceren, je herinnert het zonder hulp van buitenaf.

College 3

Sociale en emotionele ontwikkeling van baby’s

Temperament

Temperament is te definiëren als de emotionele en gedragskenmerken van een individu die enigszins consistent is in situaties en over de tijd heen. Wat persoonlijkheid bij volwassenen wordt genoemd is eigenlijk hetzelfde als temperament bij kinderen. Temperament kan genetisch bepaald zijn, maar er is ook invloed van de omgeving en cultuur. Met name hoe de ouders omgaan met temperament maakt een (klein) verschil. Vanaf 1 jaar is het temperament pas een beetje stabiel. Alles in het eerste levensjaar zegt nog weinig over verwachtingen voor later, maar ook na het eerste levensjaar kan er nog wel wat veranderen.

Thomas & Chess 9 dimensies

Volgens Thomas en Chess waren er negen dimensies waarop mensen kunnen verschillen van temperament. Kinderen kunnen binnen deze dimensies sterk verschillen. Als eerste hoe actief het kind is, het (1) activiteitsniveau. Daarna kwam de (2) ritmiciteit, oftewel de voorspelbaarheid in bepaalde handelingen. Als ouders zelf een ritme invoeren, is de kans wel groter dat een kind meer ritme vertoont. Ook werd er gekeken naar het (3) aanpassingsvermogen in nieuwe situaties, (4) afleidbaarheid, (5) intensiteit van gedrag en emoties en de doorgaande (6) gemoedstoestand. Daarna keken ze nog naar of het kind geneigd is om (7) toenadering of terugtrekking te zoeken in nieuwe situaties en hoeveel intensiteit er nodig is om een reactie van het kind te krijgen, de (8) drempel. Als laatste keken ze naar de (9) aandachtspanne, oftewel hoelang kan het kind één ding blijven doen, zijn aandacht vasthouden.

Cultuur

Inhibitie komt meer voor in oosterse culturen, maar hebben hier ook een ander effect (meer geaccepteerd) dan in westerse culturen. In een cultuur die het waardeert dat je een rustig kind bent, zal het kind eerder rustiger gedrag gaan vertonen.

Emoties

Emoties zijn gevoelens met fysiologische, situationele en cognitieve componenten. Een link tussen een emotie en een bepaalde gebeurtenis kan heel sterk zijn, maar hoeft niet. Dit komt door de cognitieve component, oftewel hoe je erover nadenkt geeft het gewicht aan de emotie. Als dit niet zo was zou iedereen altijd op dezelfde manier reageren. Voor kinderen zijn emoties (huilen, lachen) garant voor sociale interacties. Baby’s gebruiken emoties vaak om verzorging uit te lokken. De zes basisemoties zijn dan ook zichtbaar in gezichtsuitdrukkingen. Het niveau van beheersing van de gezichtsuitdrukking verschilt per kind. Deze emoties zijn boos, blij, bedroeft, bang, verrast en walging.

Differentiële emoties theorie

Volgens de differentiële emoties theorie van Caroll Izard zitten de basisemoties er bij baby’s al aangeboren in. Bij ontwikkeling worden ze steeds meer geuit. Na twee maanden zijn boos en bedroeft zichtbaar, na 4 maanden kan een baby verrast kijken en na 7 maanden kan een baby bang kijken.

Geleidelijke differentiatie theorie

Een tegenhanger van deze theorie is de geleidelijke differentiatie theorie, waarbij een baby bij de geboorte maar twee basisemoties toont: positief (leuk) en negatief (niet leuk). Zo kan negatieve emotie staan voor angst, boosheid etc. maar aan de baby zelf kunnen wij dat niet zien. Langzaam in de ontwikkeling (vanaf twee jaar) wordt dit gedifferentieerder naar de basisemoties .

Ontogenetische aanpassingtheorie

De ontogenetische aanpassingstheorie stelt dat emoties aanpassingen aan de omgevingen en overlevingsmechanismen zijn. Het laten zien van de emotie is huilen geeft bijvoorbeeld aan dat de baby verzorging nodig heeft. Ouders moeten zelf op zoek naar de oorzaak van de negatieve emoties. Boosheid bij baby’s is volgens deze theorie slecht om te overleven, omdat dit geen verzorging uitlokt, wat een algemeen distress signaal wel doet. Volwassenen kunnen echter vaak niet goed aflezen wat voor negatieve emotie een baby laat zien.

Er is een theoretische discussie gaande tussen aanhangers van de differentiële emoties theorie en de ontognetische aanpassingstheorie. Caroll Izard van de differentiële emotie zegt dat baby’s specifieke emoties laten zien, volgens Harriet Oster is dit niet zo. Toen volwassenen werden gevraagd de specifieke emoties te labelen, kwamen er dan ook zeer gevarieerde dingen uit. Oster probeerde ook boosheid uit te lokken met de ‘baby restraint paradigma’. Bij sommige baby’s werden de armen tegengehouden, bij andere baby’s werd en nepgorilla gebruikt om de kinderen bang te maken. In de gezichtsuitdrukkingen (dus tussen angst en frustratie) werd geen verschil gezien. Dit bewijst dat in de eerste twee jaar er nog niet echt een verschil is aan te duiden.

Sociale ontwikkeling

Baby’s zijn voorgeprogrammeerd om sociale interacties aan te gaan. Zo zullen ze als ze iemand zien bijvoorbeeld gelijk naar het gezicht kijken en liever luisteren naar spraak dan andere geluiden. Ook geven ze snel reacties op sociale stimuli. Wanneer mensen interactie proberen aan te gaan met een baby zal deze snel reageren. Dit blijkt ook uit de sociale glimlach. Op de leeftijd van één of twee maanden begint een baby voor het eerst met een beetje lachen, rond de twee of drie maanden wordt deze lach al wat meer wederkerig (terug lachen). Het met zes weken ontstaan van de sociale glimlach is universeel. Zelfs blinde en dove kinderen gebruiken de ‘social smile’.Hoe dit doorzet hangt veelal af van cultuur. Sommige culturen dragen kinderen de hele dag op de rug, deze kinderen hebben dus minder oogcontact dan kinderen die in een wiegje liggen. De sociale glimlach kan ook vanuit evolutionair opzicht worden verklaard. Positief reageren op vreemden betekent namelijk sneller overleven. Na negen maanden zal een baby niet meer automatisch teruglachen.

Sociaal moraal

Er werd een test gedaan bij kinderen tussen de zes en tien maanden oud. Abstracte figuren proberen hierbij te helpen of te hinderen. De baby’s bleken al een voorkeur te vertonen voor het figuur dat hielp, in plaats van het figuur dat in de weg zat.

Intersubjectiviteit

Primaire Intersubjectiviteit betekent de relaties tussen twee personen en de wederkerige georganiseerde interactie hiertussen. Beide partners leveren bijdrage aan de interactie en beide passen zich aan elkaar aan. Dit gebeurt natuurlijk minder bij insensitieve intrusieve ouders. Primaire intersubjectiviteit is altijd tussen twee personen, bijvoorbeeld ouder en kind. Een uitdaging van intersubjectiviteit kan bijvoorbeeld een moederlijke depressie zijn (naturalistisch probleem). Zo’n moeder heeft moeite met het reageren op de uitlokking tot wederkerigheid van de baby. Bij het still face paradigma zijn er kunstmatige interactieproblemen, die enigszins vergelijkbaar zijn met een depressieve moeder. De Moeder moet eerst twee minuten een normale interactie hebben met het kind. Vervolgens moet de moeder twee minuten de baby aankijken zonder enige andere reactie (still face). Aan het einde van de twee minuten moet de moeder weer normaal met de baby omgaan (reünie). Voor de baby’s is het verlies aan intersubjectiviteit negatief. De baby’s keken tijdens de still face fase ook veel vaker weg. Bij de reünie is het positieve effect minder dan bij de baseline (begin). Bij een variatie op de test waarbij de moeder wegliep in plaats van een still face te geven vertoonde het kind niet dezelfde negatieve effecten. De reünie leidt dus niet to herstel van intersubjectiviteit en dit is ook gelijk een bewijs dat de negatieve reactie geen gevolg is van verveling. Bij secundaire intersubjectiviteit communiceren ouder en kind over iets buiten henzelf, zoals iets om hen heen. Een voorbeeld hiervan is het delen van ervaringen, maar ook; social referencing. Dit komt voor in een onduidelijke situatie, waarbij het kind zal kijken naar de ouder en referentie van de ouder(ook andere volwassenen) zal zoeken. Het kind kijkt hoe de ouder reageert en zal daardoor besluiten hoe zelf te reageren. Ouders en kinderen kunnen ervaringen delen, wat dus ook een voorbeeld is van secundaire intersubjectiviteit. Ook is er sprake van joint attention, dit is gedeelde aandacht voor een bepaald object. Intersubjectiviteit is belangrijk voor het reguleren van emoties. Ook beredeneren kinderen het gedrag van volwassen. Als de handen van de volwassen uit beeld zijn drukken kinderen vaker de knop in met hun handen. Als de handen van de volwassen zichtbaar op tafel liggen gebruiken kinderen sneller hun hoofd om de knop in te drukken als de volwassene dit doet. De kinderen interpreteren het beeld dus en zien dat de volwassenen het hoofd gebruikt in plaats van de handen, waardoor ze dat zelf ook gaan doen.

Vroege taalontwikkeling

Baby’s herkennen hun eigen naam rond de vier maanden en ze begrijpen andere bekende woorden als mama en papa rond de zes maanden. Langere stukjes vaste uitdrukkingen (kom we gaan naar bed) begrijpen ze rond de negen maanden. Social cooing (babygeluidjes) start rond de drie of vier maanden, brabbelen(geluidjes gaan lijken op taal) met zeven maanden. Rond acht of negen maanden beginnen de geluiden die baby’s maken te lijken op de taal waarmee ze opgroeien.

Zelfbewustzijn

Rond de 18 maanden hebben kinderen door dat ze zichzelf in de spiegel zien. Daarvoor denken ze nog dat het een andere baby is. Ook bij dieren is er een verschil. Katten en honden herkennen zichzelf niet in de spiegel, maar een orang-oetan of een ekster herkint zichzelf toch wel. De zelf-herkenning test werd ook toegepast in verschillende culturen. In verstedelijkte gebieden herkenden kinderen zichzelf bij de eerste test eerder. Dit heeft dus waarschijnlijk te maken met het verschil in cultuur: een collectivistische cultuur (de groep is belangrijk) of een individualistische cultuur. Een kind ontwikkelt ook de ‘self as agent’. Dit houdt in dat iemand in staat is om zichzelf te vertegenwoordigen (ik ben een apart persoon), wat te zien is aan meer gebruik van de woordjes ‘ik’ en ‘mij’ in plaats van de eigen naam te gebruiken. Daarbij horen ook zelfbewuste emoties (einde tweede jaar) als schaamte, trots en schuldgevoel. Dit worden ook wel secundaire emoties genoemd. Ook zal de onafhankelijkheid toenemen. Er is onderzoek gedaan naar de mate waarin zelfbewuste emoties aangeboren zijn. Er is gekeken naar blinde atleten in meer dan 30 landen. De lichaamshouding bij trots van het winnen was bij ziende en blinde atleten hetzelfde. (bv armen in de lucht). Bij schaamte lag het iets anders. Het laten zien van schaamte kan minder vaak voor bij ziende atleten uit individualistische landen.

Onafhankelijkheid

Onafhankelijkheid hoort ook bij self-awareness. De fysieke nabijheid van de ouder zal afnemen wanneer het kind zelf kan lopen. Wel is er meer psychologisch contact, omdat ouder en kind met elkaar praten. Mahler was de eerste die het proces van separatie of individuatie beschreef. Erikson had in zijn stadia een fase met autonomie versus schaamte en twijfel. Het kind kan dan denken als het mis gaat met die autonomie, dat het hun eigen schuld is. Kinderboeken spelen vaak in op deze thema’s.

Gender verschillen

In de babytijd is er weinig verschil. Jongens zijn wat moeilijker te troosten en zijn fysiek actiever. Meisjes praten iets meer. Het verschil is echter niet erg groot. Hoe ouder ze worden, hoe groter de verschillen worden. Er is een experiment gedaan met één baby, waarbij de baby eerst werd aangekleed als meisje en daarna als jongen. De proefpersonen wisten niet welk geslacht de baby had, maar als de baby meisjeskleren aanhad hielden ze de baby rustig vast en bij de jongenskleren lieten ze het kind heel actief zijn. Uit een ander experiment kwam dat moeders meisjes vaak onderschatten en bij jongens wel goed inschatten wat ze kunnen, terwijl de prestatie vaak gelijk was.

College 4 Taalontwikkeling tijdens de vroege kindertijd

De vroege kindertijd omvat de periode van 2 tot 6 jaar oud, ook wel de ‘pre-school’ leeftijd genoemd. Hierin zal het kind steeds zelfstandiger worden en snel meer taal ontwikkelen. De kinderen kunnen steeds beter hun aandacht vasthouden. Soms wordt er een subcategorie gemaakt (kleuters en peuters), die in het Engels ‘toddlers’ worden genoemd. Dit zijn kinderen van 18-30 maanden

Taal en primaten

De vraag is of de mogelijkheid tot het taalgebruik uniek is voor mensen. Hier is heel veel debat over geweest. Er is veel onderzoek gedaan met niet-menselijke primaten, vooral met mensapen omdat deze het dichtst bij de mens staan. Het meeste onderzoek is uitgevoerd met chimpansees en bonobo’s. In Amerika in de jaren ’30 nam een gezin een chimpansee op in een gezin en deze voedden zij net zo op als hun eigen zoon. Ze wilden dat hij leerde spreken. Dit lukte niet, dus probeerden ze andere mensapen gebarentaal aan te leren. Dit konden ze wel. Ze konden ongeveer 250 gebaren leren, maar verder dan twee woordsymbolen kwamen zij niet. Ze probeerden de apen zinsconstructies aan te leren, ook hier moesten ze concluderen dat dit niet lukte. De aap kon toch wel iets van grammatica leren, maar dat was ook geen succes. Dit was vooral de tijd van het nature-nurture debat. In de jaren ‘90 probeerden ze een bonobo te leren praten met lexigrammen(op een knopje drukken en het woord komt in beeld). Uiteindelijk pikte het jong van de bonobo Kanzi het praten via lexigrammen zelf op. Er is dus wel een soort leereffect, maar apen kwamen eigenlijk niet verder dan de woordenschat van een tweejarig kind.

Wat maakt mensen anders?

In de 19e eeuw werden mensen bestudeerd die schade aan de hersenen hadden en daarmee ook een spraakstoornis (afasie) ontwikkelden. Tegenwoordig gebruiken we neurolinguistiek als fMRI’s en EEG etc. om de hersenen te bestuderen.

In 1861 werd het gebied van Broca ontdekt. Dit zit in het linkergedeelte van de hersenen. Bij Broca’s afasie hebben mensen moeite met het produceren van taal. Deze mensen gebruiken korte betekenis hebbende zinnen en telegrafische spraak. Ze hebben moeite met grammatica. In 1874 werd het gebied van Wernicke ontdekt. Dit gebied zit net achter het gebied van Broca. Mensen met Wernicke’s afasie hebben geen taalbegrip, ze kunnen zinnen produceren, deze slaan alleen nergens op. Mensen en apen hebben vergelijkbare gebieden in de hersenen. Bij de apen is het gebied van Broca niet betrokken in vocalisatie (spraakproductie). Ze begrijpen wel de intenties van anderen door middel van spiegelneuronen. Het gebied van Wernicke (bij apen linker superieure temporale gyrus) speelt bij apen wel een rol in het begrijpen van soort specifieke roepen. Het grootste verschil tussen de hersendelen bij mensen en apen ligt in de connectiviteit tussen de twee taalgebieden. Er heerst een debat over het bestaan van een taalorgaan bij mensen. De voorstanders van het bestaan van een taalorgaan dragen onderzoeken met non-humane primaten, afasie bij volwassenen, vocabulaire spurt na myelinisatie (axonen omhuld met myaline om snelheid te vergroten) en de significante rol van de linkerhersenhelft vanaf een vroege leeftijd aan. De tegenstanders van het bestaan van een taalorgaan wijzen erop dat mensen bij wie op een vroege leeftijd de linkerzijde van hersenen beschadigd zijn, de rechterkant de taalproductie compenseert. De gebieden van Broca en Wernicke zijn volgens hen dus niet nodig.

Kritieke periode

Er wordt vanuit gegaan dat mensen een kritieke periode hebben om taal aan te leren. Dit denken komt onder andere door case studies als Genie uit 1970. Genie was als jong meisje opgesloten en er is nooit tegen haar gesproken. Na haar redding kon zij wel woorden leren, maar er was geen grammaticale samenhang en de woorden waren kort. Ze kon dus alleen in een soort telegramstijl spreken. Het nadeel van dit soort case studies is dat we niet weten of Genie al een mentale achterstand of sociaal emotionele problemen van zichzelf had. Er is ook onderzoek gedaan met dove kinderen in Nicaragua in 1986. Deze dove kinderen werden buiten het dorp bij elkaar geplaatst. Opvallend is dat de sociale omgeving belangrijk is en dat er een universeel proces is bij het verwerken van taal. Er is een spontane taalontwikkeling. Dove kinderen die geen ouders hebben die ze gebarentaal aan leren komen ook niet verder dan telegrafische (gebaren)spraak, net zoals sprekende kinderen. Dit is ook een bewijs voor een kritische periode voor het leren van de syntax. Om te worden verstaan door anderen moet je dus een soort van syntax leren. Dit is mogelijk tot een jaar of 7, daarna is het niet meer mogelijk om syntax te leren.

Invloed van de omgeving

Subculturele verschillen in het ontwikkelen van taal zijn bijvoorbeeld; hoeveel de ouders tegen het kind spreken en op wat voor manier. Zo kunnen ouders hun kinderen actief taal leren door ze continu instructies te geven. Iets dat in veel talen wordt gezien is motherese. Dit is spraak dat gericht is aan het jonge kind. De taal is versimpeld en uitgesproken met een hogere intonatie. De hoeveelheid taal heeft invloed op het vocabulaire van het kind (snelheid, kwaliteit, kwantiteit). De woordenschat van het kind wordt ook groter als het door een ‘native speaker’ wordt aangeboden. Kinderen uit een gezin met een lagere SES hebben een kleiner vocabulaire en gebruiken meer sociale routinewoorden als ‘mij’, ‘ikke’ en ‘stop’. Kinderen uit gezinnen met een hogere SES hebben een meer refererende stijl en gebruiken werkwoorden als ‘auto rijden’ en ‘pakken’. Soms worden er ook hulpmiddelen voor kinderen gebruikt, zoals een video story book (een app). Vocabulaire is een voorspeller voor hoe je het later academisch zult doen.

Meertalig versus eentalige opvoeding

Sommige ouders denken dat het tweetalig opvoeden van kinderen een negatieve invloed op de taalontwikkeling heeft en wachten met het aanleren van de tweede taal tot het kind wat ouder is. Zij gaan uit van de unitary language hypothesis waarbij er vanuit wordt gegaan dat de blootstelling aan meer dan één taal vanaf de geboorte leidt tot het gebruik van de twee talen als één systeem. Ze kunnen bijvoorbeeld niet het woord ‘dog’ en ‘hond’ aan hetzelfde dier koppelen. Vanaf een jaar of drie kan de tweede taal dan wel beginnen met aanleren. Een tweede hypothese is de differentiated language hypothesis waarbij kinderen een grammaticaal gevoel voor beide talen hebben. Deze hypothese stelt dat kinderen de context wel goed kunnen gebruiken.

Er is een onderzoek gedaan naar dove Canadese ouders die Franstalig zijn en met gebarentaal spreken en horende ouders die Frans en Engels spreken. Het bleek dat de taalontwikkeling exact hetzelfde verliep als bij een eentalige opvoeding. Een kanttekening is wel dat hoe eerder de kinderen de taal leren, hoe eerder ze die weer kwijt kunnen zijn als die taal nooit meer gesproken wordt. Dit heeft te maken met de plasticiteit van het brein. Er is ook een sensitieve periode voor het leren een tweede taal.

Een ander onderzoek maakte een onderscheid in de begin periode waarin de tweede taal werd aangeboden. Ze hadden vier leeftijdsgroepen (nieuwgeborene; 2-3 jarigen; 4-6 jarigen en 7-9 jarigen). Hoe ouder het kind, des te moeilijker is het om een tweede taal meester te worden. Rond je zevende jaar wordt het moeilijker om een taal te leren. Rond de pubertijd wordt het veel moeilijker (wel variatie per persoon in wanneer het moeilijker wordt). Dat de kritische periode al vroeg begint heeft Kuhl in 2011 vastgesteld. Ze probeerde te onderzoeken of we wereldburgers zouden kunnen worden. Ze ontdekte de eerste kritieke periode die voor de leeftijd van één zit. Op deze leeftijd kunnen kinderen geluid van taal herkennen. Ze heeft het motherese van Japanse en Amerikaanse moeders vergeleken, deze verschilden in intonatie. Het bleek dat kinderen vanaf ongeveer zes tot acht maanden verschillen in talen gaan oppikken. Na tien tot twaalf maanden konden de baby’s de andere taal minder goed herkennen. Als de baby’s alleen de andere taal via een tv hoorden, dan was er geen effect.

Jonge kinderen die vroeg met twee talen beginnen hebben minder vocabulaire in één of twee talen. In het begin zijn ze ook wat langzamer omdat ze moeten denken welk woord in welke taal ze willen gebruiken (wordt battle). An exception of the rule is dat de kinderen wel meer moeite hebben met de onregelmatige werkwoorden, omdat ze die minder vaak horen. Wanneer de twee talen bij elkaar worden opgeteld hebben ze wel meer vocabulaire dan een kind dat eentalig is. Later in de ontwikkeling wordt het vocabulaire per taal gelijk en kan het vocabulaire zelfs meer worden in vergelijking met peers (hangt af van intellectuele capaciteiten). Kinderen kunnen de regels van de taal die het meest wordt aangeboden het best toepassen. Des te eerder de ouders beginnen met het aanbieden van de tweede taal, des te beter leren de kinderen beide talen. De tweede taal interfereert niet met de eerste taal. Ze kunnen beide tegelijk worden aangeleerd zolang ze beide regelmatig worden aangeboden door een gevorderde spreker. Kinderen met een tweede taal kunnen irrelevante informatie eerder onderscheiden en kunnen aandacht beter vasthouden. Ze hebben dus een cognitief voordeel.

In Nederland zijn er 45.000 kinderen met een taalachterstand, die tweetalig zijn (vooral minderheden). Ze liggen vaak achter met hun schoolontwikkeling (achievement gap). Een meta-analyse gaf aan dat hoe taalvaardiger je bent in één taal, hoe beter je schoolprestaties zijn in die taal. Opvallend was dat er ook uitkwam dat hoe beter je bent in je eerste taal, hoe beter je schoolprestaties ook zijn in een andere taal.

Basis domeinen

De fonologische taalontwikkeling is de ontwikkeling van de kleinste eenheden met betekenis van taal. Een foneem is een basis unit van geluid. Rond het eerste jaar gaan kinderen over van willekeurige vocalisatie naar bepaalde geluiden die meer op taal lijken. Ze gebruiken dezelfde geluiden voor woorden die op elkaar leiden zoals ‘dada’, ‘mamamma’ (echolachie/jargoning). Het zijn bijna woordjes (proto words). Morfemen zijn basisunits met een betekenis.

De semantische ontwikkeling is de ontwikkeling van de betekenis van woorden en woordcombinaties. Van negen tot twaalf maanden spreken kinderen hun eerste woordjes uit, dit is de een-woord-fase. De eerste honderd woorden zijn vaak naamwoorden om objecten mee te labelen, vooral objecten die ze zelf kunnen manipuleren (sok, bal, auto, hond). Tussen de achttien en vierentwintig maanden is de twee-woord-fase (telegrafische spraak). Rond de leeftijd van twee zijn vijftig procent van de woorden die ze spreken naamwoorden, de rest zijn werkwoorden en bijvoeglijk naamwoorden.

Er zijn een aantal fouten die kinderen maken tijdens de semantische ontwikkeling (die nuttig zijn om van te leren). Kinderen doen aan fast mapping, dit is het heel snel woorden koppelen aan wat je ziet (vanaf 15 maanden). Een tweede fout is de error-contrast assumption. Het kind ziet kind als er een auto voorbij gaat ook echt een auto voor zich en niet een aantal verschillende objecten (wielen, dak, stuur, etc.) bij elkaar. Bij contrast assumption, ook wel de mutual exclusive assumption, worden er twee objecten aan het kind getoond, waarbij één object nieuw is. Als het nieuwe object benoemd wordt, zal het kind weten of veronderstellen dat het om het nieuwe object gaat. Een andere error is overextension waarbij een woord te breed wordt gebruikt (het woord hond gebruiken voor alle dieren op vier poten) de tegenhanger hiervan is underextension waarbij een woord te smal wordt gebruikt (volgens de baby is een banaan bijvoorbeeld anders dan een plaatje van een banaan). De whole-object assumption is dat een kind weet dat als je naar een koe wijst, dat je het over het hele dier hebt en niet bijvoorbeeld alleen over de staart.

Als er gekeken wordt naar het vocabulaire moet er onderscheid gemaakt worden tussen het expressieve vocabulaire, woorden die je gebruikt en de recessieve vocabulaire, woorden die je ook begrijpt. (voor een overzicht van hoeveelheid zie powerpoint college 4). Tijdens de kleutertijd (ongeveer 1,5 jaar oud) hebben kinderen een vocabulaire spurt en leren ze ongeveer 9 nieuwe woorden per dag. De verklaring hiervoor is niet voor handen, maar we gaan ervan uit dat het komt door de fast mapping vanaf 15 maanden, wanneer ze 50 tot 75 woorden kennen. Ook zou het kunnen dat ze tijdens de leeftijd meer social cues gaan gebruiken zoals joint attention en secondary intersubjectivity. Het zou ook kunnen dat de kinderen iets sneller vinden als ze iets interessanter vinden. Kinderen kunnen een metafoor wel gebruiken, maar snappen hier niet erg veel van.

De twee-woord-fase aan het eind van het tweede jaar is een aanzet tot de grammaticale ontwikkeling. Kinderen maken hierbij gebruik van syntactic bootstrapping, dit is aangeboren universele grammatica. Het is een houvast om nieuwe grammaticale betekenissen te onderzoeken. Bij onregelmatige werkwoorden blijven ze echter wel fouten maken (overregularization). Na de twee woord fase wordt de taal van het kind steeds complexer. Ze zijn dan zo’n twee of drie jaar. Er wordt een variëteit aan woorden en grammaticale morfemen gebruikt. Ze gebruiken bijvoorbeeld voorzetsels of de verleden tijd van woorden.

De pragmatische ontwikkeling is moeilijk voor jonge kinderen. Dit zijn de sociale en culturele regels van taal, wat kunnen ze wel en niet zeggen in bepaalde situaties. Het is moeilijk omdat jongere kinderen zich nog moeilijk kunnen verplaatsen in een ander. Ze zijn nog egocentrisch. Ze kunnen in deze periode ook antwoorden op indirecte verzoeken (is de deur dicht) en ze kunnen verhalen vertalen, hoewel die vaak niet chronologisch is en er essentiële informatie over wordt geslagen.

Theorieën van taalverwerving

Er zijn biologische theorieën (nature, Chomsky)) versus sociaal leren theorieën (nurture, Skinner). Chomsky ging uit van een aangeboren taalorgaan, language acquisition device (LAD), dit orgaan ontwikkelt zich niet, maar wordt alleen getriggerd. Skinner ging ervan uit dat kinderen taal leren door te observeren en na te doen. Vandaag de dag gaan we uit van een combinatie van deze twee, namelijk; de LAD, LASS (language acquisition social support system) en een cognitieve kijken op de taalverwerving. Volgens deze theorieën is het wel belangrijk om taal te leren in sociale formats of in communities.

Fysieke ontwikkeling

De groei van het lichaam en de hersenen gaan langzamer dan tijdens de babytijd. Dit kan resulteren in een verminderde eetlust en minder willen slapen. De motorische ontwikkeling wordt wel sterker. Toch moet er voor worden gezorgd dat kinderen goed blijven eten en slapen. Ze hebben dan 12-15 uur slaap nodig. 80% slaapt tussendoor niet. In Westerse landen krijgen deze kinderen gemiddeld 8,7 uur slaap. In de hersenen wordt de meyelinisatie wat zorgt voor de snelheid en het synaptisch snoeien (meer connectiviteit tussen neuronen) steeds meer. Het is dus een kwalitatieve verandering. Als kinderen een instrument spelen dan helpt dat ook bij de hersengroei. Er is nu ook een ‘obesitas epidemie’: 42 miljoen kinderen onder de 5 jaar zijn een risicogroep. Ouders maken een verschil tussen jongens en meisjes, waarbij ze vaak denken dat de jongen meer moet eten. Tussen culturen is er ook een verschil in het percentage overgewicht.

Tijdens de vroege kindertijd kunnen kinderen steeds beter hun aandacht ergens op richten. Ze worden minder snel afgeleid, maar ze hebben wel moeite met focussen op het juiste, selecteren van informatie en het negeren van irrelevante informatie. Ze hebben dus wel aandacht voor iets, maar nog niet op de juiste manier. Hetzelfde geldt voor geheugen. Ze kunnen zich activiteiten die ze hebben gedaan veel beter herinneren. Ouders kunnen ook retrieval cues geven, oftewel hints om kinderen te helpen zich weer iets te herinneren. Ook neemt het autobiografisch geheugen (specifieke gebeurtenissen die ze zelf hebben meegemaakt) toe. Jonge kinderen hebben nog geen strategieën om dingen te onthouden

Preoperationele fase

Volgens Piaget zit het kind nu in de pre-operationele ontwikkeling. Waarbij het doel representatief denken is waarbij je mentale representaties kunt uitvoeren (bijvoorbeeld optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen in je hoofd). Ze weten nu waar symbolen bijvoorbeeld voor staan. Dit is een overgangsfase naar het operationeel denken (leeftijd 7-8 jaar). Voordat je iets daadwerkelijk doet, kan je al visualiseren wat je gaat doen (rekensom oplossen). Dit noemen we mentaal opereren.

Een aantal errors uit de pre-operationele fase komen voort uit het egocentrisme waarbij kinderen vanuit zichzelf redeneren. Onderzoek hiernaar is gedaan door middel van de ‘mountain task’. Hierbij werd er aan een kind gevraagd wat hij of zij ziet in een berglandschap, waarna er wordt gevraagd wat iemand anders ziet. Kinderen kunnen dit met 5 jaar pas goed vertellen, volgens Piaget. Volgens Borke, was dit echter al eerder mogelijk, maar moest het dan heel erg bij de belevingswereld aansluiten. Kinderen hebben ook moeite met de conservatie van massa. Ze zullen niet geloven dat er in langer glas nog steeds evenveel water zit. Ze hebben ook moeite met subklassen (meer honden dan dieren).

Een kind van drie jaar kan nog geen onderscheid maken tussen schijn en werkelijkheid. Bij 4 jaar begint het kind al te twijfelen en bij 5 jaar kunnen ze wel onderscheid zien. Ook hebben kinderen moeite met oorzaak – gevolg relaties (precausaal redeneren). Ze zien de logica niet. Ze doen aan transdeductief redeneren, dit is het van specifiek naar specifiek redeneren. Bijvoorbeeld bij aninisme waarbij aan objecten menselijke kenmerken gegeven worden en bij artificialisme waarbij natuurverschijnselen worden verklaard doordat de mens het zo heeft gemaakt. Kinderen in deze leeftijdscategorie hebben vaak moeite met conservatie (eigenschappen van de stof blijven hetzelfde als de oppervlakkige kenmerken worden gewijzigd).

Kritiek op Piaget is dat kinderen misschien bepaalde dingen wel weten, maar zich niet goed kunnen uiten omdat de taal nog niet volledig ontwikkeld is. Ook hebben resultaten te maken met de manier waarop taak is gepresenteerd en de vraagstelling.

Een kind kan in deze periode ook de theory of mind gaan beheersen. Hierbij krijgt het kind begrip van de eigen ‘mind’, maar ook van die van anderen (taking perspective). Perspectief innemen in iemand anders wordt dus makkelijker. Belangrijk hierbij zijn ‘beliefs (wat denkt, weet en verwacht iemand)’ en ‘desires’ (wat iemand wenst of wil of waar iemand naar verlangt). Hoe ontwikkelen kinderen de theory of mind?

  • Existence: weten dat iets bestaat

  • Origin of knowledge: wat je in je hoofd hebt houdt verband met wat er in de wereld is

  • Appearance-reality distinction: onderscheid tussen realiteit en iets in je hoofd (3 jaar)

  • False beliefs: iemand anders gedachten kunnen afwijken van die van jezelf

  • Mental representations: je kan gedachten manipuleren en iedereen kan iets dus anders interpreteren (vanaf 8 jaar)

False beliefs worden getest met de Sally-Ann taak. Sally heeft knikkers en stopt deze in een mandje en verlaat de kamer. Vervolgens plaatst Ann de knikkers naar een doos. De vraag aan het kind is; waar Sally bij terugkomst denkt waar de knikkers liggen. Kinderen zonder theory of mind doen net alsof Sally weet dat Ann de knikkers in de doos hebben gestopt. Kinderen weten vanaf ongeveer twee jaar dat er zoiets als gedachten bestaat. Kinderen moeten bijvoorbeeld de theory of mind hebben om te kunnen liegen. Hierbij moet je namelijk weten wat de ander wel of niet weet.

Theory of mind onderzoek

Hierbij wordt de situatie geschetst dat een kind een cadeautje voor de moeder moet kopen en een voor zichzelf. In het experiment kunnen de kinderen kiezen uit een leesblad, een beer en kikkerknuffel. Kinderen kozen voor zichzelf de beer of de kikker. Daarna moesten ze kiezen wat geschikt was voor de moeder. Alleen vijfjarigen met een theory of mind waren in staat om een geschikt cadeau (het leesblad) te kiezen. Er is wel bedacht dat dit te maken kon hebben met het idee dat het kind alsnog die beer of kikker zou kunnen bemachtigen. Hiervoor waren er drie condities. In de eerste conditie moest het kind een cadeautje zoeken voor de moeder, ze konden kiezen uit meerdere leesbladen en knuffels. In de tweede conditie mochten de kinderen eerst een cadeautje voor de moeder zoeken en daarna voor zichzelf. In de derde conditie mochten de kinderen eerst een cadeautje voor zichzelf zoeken en daarna voor de moeder. Als de kinderen wisten dat ze zelf ook een cadeautje kregen maakten ze vaker en ook jonger de juiste keuze.

College 5 Vroege kindertijd 2 – 6 jaar sociaal-emotionele ontwikkeling

De sociaal emotionele ontwikkeling vindt plaats via 2 met elkaar verbonden wegen (1) Socialisatie: Hoe de omgeving je vormt, onder andere doormiddel van standaarden, waarden, kennis van de samenleving, communicatie met de ouders, opvang etc. Een kind leert zich dus te gedragen volgens de normen en waarden van de omgeving (2) Persoonlijkheidsvorming: aanleg, uniek patroon van gedachtes over hoe jij je gedraagt en hoe jij je voelt. Het kind doet aan co-constructing met de ouders en omgeving om aan deze twee wegen te werken.

Persoonlijkheid vormen

Temperament heeft een genetische basis en is behoorlijk stabiel vanaf 12 maanden. Er is een correlatie tussen temperament en voorspelbaarheid, maar geen causaliteit. Temperament wordt gezien als de basis van de persoonlijkheid. Het kan wel door verschillende factoren (socialisatie, biologische- en cognitieve ontwikkeling) beïnvloed worden. Er is nog geen eenduidige indeling voor temperament. Temperament kan gemeten worden met de ICQ, een vragenlijst die bijvoorbeeld vraagt hoe een kind reageert op bepaalde stimuli.

Hoge sensitiviteit

Dr. Elaine Aron heeft onderzoek gedaan naar het begrip highly sensitive child (HSC), zij beschrijft het als een variatie van temperament. Deze mensen zijn hoog sensitief voor fysieke en emotionele prikkels en zijn sneller overdonderd door een omgeving. Ook zien ze snel subtiele veranderingen en zijn zeer gevoelig voor de sfeer in de omgeving. Ze zullen eerst observeren voordat ze iets doen. 15 tot 20% van de mensen is hoog sensitief. Ze trekken zich eerder terug en worden gezien als ongeïnteresseerd en verlegen. Dr. Aron zeg dat wij deze mensen onterecht zien als problematisch (lastig, moeilijk). Zij zegt dat het aangeleerde vaardigheden zijn.

Een andere misopvatting is dat deze mensen altijd introvert zijn, 30% van deze mensen zijn extravert. Leerkrachten en ouders omschrijven hoog sensitieve kinderen als te gevoelig, verlegen etc. Dr. Aron heeft onderzoek gedaan in culturen waar dit niet geaccepteerd wordt. In deze culturen ontwikkelen de kinderen een laag zelfvertrouwen. Wanneer de populatie hoog sensitieve mensen met de ‘normale’ populatie vergeleken wordt, blijkt dat hoog sensitieve mensen later in hun leven vaak een depressie ontwikkelen. Wat dr. Aron vond is dat kinderen die veel negatieve ervaringen hadden in hun kindertijd veel meer depressies en angsten ontwikkelen, maar wanneer zij een positieve kindertijd hebben floreren zij veel meer dan anderen kinderen. De kwaliteit van de kindertijd werkt dus als een moderator (een moderator kan een effect versterken of afzwakken). Hierin merken we dus echt het effect van de omgeving. Dit noemen we ook wel differential susceptibility: sommige kinderen zijn bevattelijker voor veranderingen in de omgeving dan andere kinderen. In het diathesis-stress model zien we dat een highly-sensitive child met een positieve omgeving niet meer floreert dan een kind in een negatieve omgeving. Dit model is later aangepast en is nu het differential-susceptibility model.

Belsky bevestigt het differential susceptibiliy model. Hij zei dat deze kinderen veel meer voordelen halen uit een positieve omgeving. Ook Bakermans-kranenburg & van IJzendoorn (2006) bevestigen dit. Zij zeiden dat kinderen met een kort DRD4 allel en een insensitieve moeder veel meer probleemgedrag vertonen. Kinderen met een kort DRD4 allel en een sensitieve moeder laten het minste probleemgedrag zien. Een ander bewijs is een onderzoek van Obradovic, Bush, Stamperdahl & Boyce (2010). Zij zeiden dat kinderen minder prosociaal gedrag vertonen als zij uit een slechte leefomgeving komen, maar dat werd gemodereerd door reactiviteit van cortisol. Als kinderen hoog reactief zijn en negatieve leefomstandigheden hebben, zijn zij het minst prosociaal, deze kinderen baten ook weer het meest bij goede leefomstandigheden.

Ander bewijs komt van Pluess en Belsky (2009). Zij vonden dat kinderen met een moeilijk temperament en kwalitatief slechte opvang de meeste gedragsproblemen hebben en de minste gedragsproblemen bij goede opvang. Advies van Aron aan pedagogen is dat deze kinderen gewaardeerd moet worden, dat hun speciale behoeften en intense reacties begrepen moeten worden en wanneer zij gecorrigeerd moeten worden, moet er met zorg gehandeld worden zodat zij zich niet angstig of beschaamd voelen door hun falen. Deze kinderen moeten ook regelmatig rusten (van onder andere tv en social media).

Identiteit ontwikkelen

Kinderen willen zich graag identificeren, dit zien we terug in de sekse en etnische identiteit.

Socialisatie: identiteit

In de vroege kindertijd nemen kinderen het initiatief en willen graag meedoen met leeftijdsgenoten en volwassenen. Erikson had het hierbij over initiatief vs. Schuld. Kinderen willen dan meedoen, maar zich ook aanpassen aan de normen en waarden.

Sekse identiteit

Dit wordt vanaf een jaar of drie echt zichtbaar. Vanaf de leeftijd van twee gaan kinderen woorden gebruiken die te maken hebben met geslacht (jongen, meisje, vrachtwagen, jurk). Jongens en meisjes spelen ook anders. Jongens spelen meer in groepen en meisjes spelen meer verzorgend. De vraag is of dit socialisatie is of aangeboren gedrag. De voorkeur voor spelen met eigen geslacht komt eerder voor bij meisjes. Er is een verschil tussen sekse (geslacht, biologische factor) en gender (mogelijk door socialisatie, nurture).

De psychodynamische kijk op de sekse identiteit is dat er een conflict is tussen angsten en verlangens. De identificatie brengt een oplossing waarbij angst en schuldgevoel overkomen worden. Jongens hebben last van het Oedipus complex waarbij ze een relatie met de moeder aan willen gaan en bang zijn voor de vader. De meisjes hebben last van het Electra complex waarbij de meisjes boos zijn dat ze een ander geslachtsdeel dan jongens hebben. De meisjes geven hierbij de moeder de schuld en willen haar vermoorden. Hier is veel kritiek op geweest.

De sociale leertheoretici gaan uit van modeling en imitatie. Kinderen zien de rollen van mannen en vrouwen in hun omgeving. Ook wordt sekse gerelateerd bedrag beloond door de omgeving (hieronder valt ook de media). Oudere siblings hebben een grote rol op de ontwikkeling van de gender role van de jongere kinderen.

De cognitieve stroming kijkt naar sekse identiteit als iets dat je zelf actief structureert en dat naar mate de cognitieve ontwikkeling vordert ga je zelf een gestructureerd gender beeld ontwikkelen. Er zijn binnen de cognitieve stroming drie stadia van sekse ontwikkeling.

  1. Gender identity: Vanaf 2-3 jaar, het kind weet welk geslacht hij of zij heeft, maar weet niet wat het inhoudt.

  2. Gender stability: Vanaf 3/ 4, het kind weer dat sekse rollen stabiel zijn, maar denkt dat met verkleden je sekse wel anders wordt.

  3. Gender consistancy: In deze fase, rond 4/5 jaar, weten kinderen dat je sekse vast staat en niet veranderbaar is.

Er is wat bewijs voor deze stadia, maar dit is niet waterdicht. Er is namelijk wel al een voorkeur voor bepaalde speeltjes en een imitatie van hetzelfde geslacht vóór stadium 3.

De gender scheme view gaat er vanuit dat je een soort van script hebt in je hoofd. Je hebt een mentaal model met informatie over mannen en vrouwen. Het heeft geen stadia, maar maakt meer gebruik van de information processing approach.

De culturele view gaat er vanuit dat sekse rollen door cultuur worden overgegeven (meer met meisjes over cultuur praten etc.). In het klaslokaal wordt er ook vaak nadruk gelegd op verschillen tussen jongens en meisjes. Meisjes die zich jongensachtig gedragen worden sneller geaccepteerd dan jongens die zich meisjesachtig gedragen. Volgens O’Brien (2010) weten kinderen van deze leeftijd vaker wat bij een jongen hoort dan bij een meisje, omdat de stereotypen van jongens vaker voorkomen in de maatschappij.

Het ontwikkelen van sekse identiteit kan liggen aan biologische factoren, zoals evolutionaire verschillen; jagen versus zorgen, ook de hersenontwikkeling van mannen en vrouwen is anders. Vrouwen hebben meer een ontwikkeling in de samenwerking tussen de hersenhelften, terwijl mannen een veel specifiekere ontwikkeling doormaken.

Etnische identiteit

Etnische identiteit is het gevoel om bij een groep te horen met dezelfde gevoelens en attitudes. Er is sprake van een white bias (vanaf drie jaar). Er is een onderzoek gedaan met kinderen die eigenschappen moesten toeschrijven aan twee identieke poppen, alleen had de ene pop een donkere huidskleur en de andere een witte huidskleur. De meeste kinderen schreven de slechte eigenschappen toe aan de donker gekleurde pop. Deze white bias heeft geen effect op zelfvertrouwen (80% van de kinderen had een hoog zelfvertrouwen). In het eerste jaar van het leven weten kinderen al dat ze bij een bepaalde groep horen. De communicatie van de ouders is belangrijk (zijn ze trots of niet over de identiteit). De meeste afro Amerikaanse ouders praten vol trots over hun cultuur, dit heeft positieve gevolgen op de identiteit van kinderen. Deze kinderen hebben minder gedragsproblemen, hebben sterkere cognitieve vaardigheden en kunnen beter problemen oplossen. Verschillende manieren van socialisatie t.o.v. etnische identiteit (etnische socialisatie) :

  • Culturele socialisatie: erfgoed en trots

  • Voorbereiden voor vooroordelen

  • Promotie van etnisch wantrouwen

  • Egalitarisme (iedereen is gelijk)

Persoonlijke identiteit

Kinderen die zichzelf beschrijven kunnen vaak van de hak op de tak gaan. Dit is kenmerkend voor een pre-schooler (early childhood). De I-self is subjectief (vergelijken met anderen) en de Me-self, wat kinderen in deze leeftijd meer gebruiken. Dit zijn kenmerken zoals de kleur van het haar. Preschoolers zijn overdreven positief over wat ze wel en niet kunnen.

Agressie en zelfregulatie

Agressie

In het tweede jaar neemt de agressie toe. Dit komt omdat kinderen meer zelfbewust worden, autonomie gaan ontwikkelen en ze gaan steeds meer de wereld ontdekken. Ze lopen dan automatisch tegen grenzen van ouders aan of kunnen iets nog niet doen wat ze wel willen doen. Hierdoor worden kinderen rond het tweede jaar gefrustreerd en boos. Als de taalontwikkeling toe neemt, gaat agressie niet meer alleen om elkaar pijn doen, maar het gaat meer om elkaar pesten. In het derde jaar zijn jongens agressiever zijn dan meisjes. Mogelijke verklaringen kunnen zijn dat in deze periode we zien dat vijandige agressie (agressie met woorden en iemand fysiek pijn doen) verandert in instrumentele agressie (agressie om een doel te bereiken). Relationele agressie is iets dat meer bij meisjes voor komt. Dit is een meer complexe vorm van agressie, zoals uitsluiten of roddelen. Een andere verklaring kan zijn dat ouders toleranter zijn naar jongens ten aanzien van agressie. Er is een verschil tussen normatief gedrag en problematisch gedrag. Als het problematisch gedrag langer aanhoudt dan na het derde levensjaar, dan is dat een voorspeller voor later problematisch gedrag.

Ook lopen meisjes iets voor in taalontwikkeling. Als je taalvaardig bent raak je minder gefrustreerd bij het uitdrukken van wat je wil. Vanaf twaalf maanden laat 50% van de kinderen agressie zien, rond de 17 maanden is dit 80%. Dat ze agressie ontwikkelen heeft waarschijnlijk te maken met het meer kunnen van dingen, maar nog niet alles kunnen, ze raken gefrustreerd.

Individuele verschillen kunnen worden verklaar door: evolutie, agressief zijn zou een manier kunnen zijn om te overleven of het kan draaien om het vormen van een hiërarchie. Bij de sociaal culturele verklaring zou het kunnen gaan om imitatie of de coercive cycle. Bij de emotionele/cognitieve verklaring kan het gaan om de misinterpretatie van gedrag van anderen. Er zou ook een genetische basis kunnen zijn. Als laatste kan de media een rol spelen in de vorm van onder andere imitatie en habituatie.

Zelfregulatie

Zelfregulatie is een belangrijke ontwikkelingstaak die speelt rond deze leeftijd. Zelfregulatie is het in controle kunnen houden van gedachten, emoties, gedragingen en aandacht. Belangrijk is dat je bij heftige emoties georganiseerd blijft. Kinderen krijgen meer zelfbewustzijn, hiermee komen ze ook in aanraking met trots, schaamte en schuldgevoel. Het begint met het onderscheid kunnen maken met het ervaren en uiten van emoties. Het maskeren van emoties begint ook te ontwikkelen in deze tijd. Dit zien we wereldwijd. Meisjes zijn beter in het herkennen en uitvoeren van het maskeren van emoties. Maskeren doen ze bijvoorbeeld door de handen op de oren te doen of voor de ogen te houden.

De taken die kinderen moeten ontwikkelen zijn: (1) effortfull control, het onderdrukken van een emotie die al onderweg is. Het hangt samen met academisch succes. Dit ontwikkelt zich al in het eerste jaar en de preschool periode. Er blijkt een belangrijke genetische component in te zitten (35-57%), het is wel te sturen door opvoeding/omgeving. (2) uitstel van beloning, dit is het vermogen om direct een beloning af te wijzen om later een grotere beloning te krijgen. Het hangt samen met wilskracht, zelfcontrole, geduld en het tolereren van stress en frustratie. Ook dit is weer een voorspeller voor academisch succes en het omgaan met stress. Dit is voor kinderen in de preschool leeftijd erg moeilijk. (3) frustratie tolerantie, dit is de mogelijkheid tot het tolereren en kunnen omgaan met frustratie en het vermijden van overstuur raken. Hierbij gaat het om niet reageren met boosheid of driftbuien, bij het probleem blijven ondanks de frustratie en het kunnen omgaan met de frustratie. De preschool periode is een belangrijke periode waarin dit zich aan het ontwikkelen is. (4) internaliseren van regels, steeds minder hulp nodig hebben om de regels van de maatschappij toe te passen (regels internaliseren). Er zijn verschillende theorieën over hoe dit zich ontwikkelt. De eerste is de psychodynamische kijk, hierbij gaat het om de worsteling tijdens het internaliseren van regels tussen plezier en regels. Hierbij wordt er gekeken naar het id (plezier-principe, onmiddellijke satisfaction), ego (realiteitsprincipe, balans id en eisen van wereld) en superego (schaamte, schuld).

De cognitieve kijk hierop (Vygotsky/Piaget), eerst is er hulp van de ouders nodig om regels te handhaven (heteronome moraliteit) , in de omgang met de leeftijdsgenoten wordt er geoefend met de geïnternaliseerde regels (autonome moraliteit). Bij de sociale domein kijk gaat het om verschillende soorten van moraliteit die steeds specifieker worden.

Met de ontwikkeling van moraliteit laten kinderen ook steeds meer prosociaal gedrag zien, wat het doel is van de taken. Hoffman heeft 4 fases beschreven: (1) globale empathie, huilen wanneer een andere baby huilt. (2) egocentrische empathie, iemand anders troosten met iets waar jij getroost door wordt. (3) empathie voor de gevoelens van anderen, reactie wordt meer gepast. (4) empathie voor de levensconditie van andere personen. Eisenberg zei dat er een verschil zit tussen sympathie tonen (medeleven tonen) en het zelf gestrest raken. Als het kind zich vervelend voelt kunnen er dus twee dingen gebeuren: het kind kan sympathie tonen of zelf gestrest raken. Dit heeft te maken met hoe goed de kinderen emotie kunnen reguleren.

Promoten van zelfregulatie

Rond een jaar of twee beginnen kinderen het fantasiespel te ontwikkelen (Vygotsky). Hierin kunnen kinderen veel frustratie kwijt, ze kunnen naspelen wat ze dwars zit. Het is goed om dit te stimuleren bij kinderen. Hoe beter de fantasie ontwikkeld is, hoe beter de theorie of mind. Dit soort spel moet een significante plek in het onderwijs hebben.

Mildred Parten doet onderzoek naar het spel van kinderen, zij maakt onderscheid tussen twee soorten spel: (1) asociaal spel, vooral in de vroege voorschoolse periode. Hierbij kijkt het kind vooral veel om zich heen (occupied play), speelt alleen (solitary play) of kijkt veel toe (onlooker). (2) sociaal spel, hierbij spelen kinderen parallel, dit wilt zeggen dat ze met hun eigen speelgoed spelen, maar elkaars gezelschap fijn vinden. Hoe ouder de kinderen, hoe meer ze aan sociaal spel zullen doen. Ook kunnen ze associatief spelen, hierbij is er meer interactie maar het onderscheid zich van coöperatief spel waarbij ze een gemeenschappelijk doel hebben. Naarmate deze periode voort duurt zijn kinderen steeds beter in staat om vriendschappen langer te laten duren, interacties worden steeds meer gecoördineerd. Het is belangrijk voor emotionele, cognitieve en de fysieke ontwikkeling. Leeftijdsgenoten zijn zeer belangrijk. Vanaf 6 maanden kunnen kinderen al een interesse in andere kinderen hebben. Van -2 jaar spelen kinderen met elkaars speelgoed, bij de peuterleeftijd imiteren ze elkaar en spelen ze naast elkaar. Tussen 4-6 zullen ze met elkaar spelen.

Een sensitieve opvoeding helpt bij het ontwikkelen van zelfregulatie. Ook een autoritatieve opvoeding helpt hierbij, opvoeding met regels en warmte. Inductie (uitleggen), afleiden, aankondiging, empathie tonen, uitstellen en complimenten geven zijn ook belangrijk. Volgens Erdly en Asher kunnen ouders ook proberen om een discussie voeren met de preschooler vanaf 4 jaar. In het westen leggen wij veel nadruk op het ontwikkelen van zelf vertrouwen, in collectivistische culturen ligt de nadruk meer op bescheidenheid.

College 6

Vroege kindertijd 6 – 12 jaar

Fysieke ontwikkeling

Auxologie: studie naar de aspecten van de menselijke groei

Lengte

In de vroege kindertijd krijgen kinderen meer spiermassa en worden ze sterker. De lengte en het gewicht neemt toe en met name het vetweefsel. Meisjes laten rond hun 7e wat meer verandering zien en jongens rond hun 8e. Dit is ook te zien in de motoriek, die verschilt vanaf een jaar of 5. Jongens doen meer fysiek motorische dingen, terwijl meisjes meer fijne motoriek (en balans) hebben.

Dat het ene kind groter wordt dan het andere ligt onder andere aan genen, maar ook voeding speelt een belangrijke factor. Vanaf een jaar of 11 zijn meisjes langer dan jongens, maar dit verandert in de adolescentie en heeft dus te maken met de groeispurt. Ziekte, slaaptekort en stress kunnen ook zorgen voor een achterblijvende groei. Nederlanders zijn door de jaren heen steeds langer geworden. Dit kan liggen aan betere voeding of minder stress door meer vakantie. Ook het betere onderwijs heeft geleid tot een groei, doordat mensen beter weten wat goed is voor de kinderen. Kinderen die vroeger beïnvloed zijn door ziekte, slaaptekort en stress, maar later wel in betere omstandigheden leven kunnen dit in zekere mate weer inhalen.

Nederlandse jongens en meisjes zijn tegenwoordig 5% langer in vergelijking met 50 jaar geleden. In Nederland wordt er ongeveer om de 10 jaar een groeistudie gedaan door het TNO, hierin zien we dat de mensen per generatie een paar centimeter groter worden, dit stabiliseert zich nu wel. Nederlands-Turkse kinderen en Nederlands-Marokkaanse kinderen groeien nog wel ten opzichte van hun vorige generatie, waarschijnlijk hebben zij hun optimum nog niet bereikt, zoals de oorspronkelijk Nederlandse bevolking.  Meisjes worden op dit moment ongeveer 1.70 en jongens ongeveer 1.85. Tijdens de schoolse periode zijn jongens groter dan meisjes, rond de 10 jaar worden meisjes juist iets groter. Dit draait zich weer om in de puberteit.

Gewicht

Genen als omgeving zijn hier weer belangrijk. Er heerst een obesitas epidemie. Het risico ligt niet alleen in de hoeveelheid gewicht die de kinderen gemiddeld aan komen, maar ook aan de snelheid waarmee ze aankomen. Deze epidemie is zich aan het stabiliseren. In Nederland is het aantal kinderen met overgewicht sinds 1980 enorm toegenomen, daarom zijn er na het onderzoek van het TNO in 1997 vele maatregelen genomen om deze epidemie tegen te gaan. De stabilisatie vindt vooral plaats in de grote steden, deze lopen vaak vooruit op de trend. Meisjes zijn iets gevoeliger voor overgewicht dan jongens. In de schoolse periode zijn meisjes iets zwaarder dan jongens, dit gaat in de puberteit weer omslaan.

Motorische ontwikkeling

Kinderen worden sterker, leniger, gebalanceerder en acrobatischer. Jongens gaan meer groepssporten beoefenen en meisjes meer sporten met fijnere motoriek beoefenen zoals turnen. Hier gaat er een sekseverschil ontstaan. Dit kan deels te maken hebben met socialisatie, jongens worden meer gestimuleerd om krachtsporten te beoefenen, maar jongens zijn ook krachtiger en sterker dus hier kan het ook aan liggen. Sport is niet alleen belangrijk om de motorische vaardigheden te trainen, maar het heeft ook een positief effect op vriendschap, zelfvertrouwen en het verminderen van depressies en angst.

Hersenontwikkeling

De hersenontwikkeling gaat trager tot aan de adolescentie, maar verbindingen en coördinatie tussen hersengedeelte gaat veranderen, dit wordt efficiënter. Executieve functies gaan een hele grote spurt maken in de adolescentie, dit zit vooral in de frontal lopes en dit heeft te maken met de aansturing van de rest van de hersengedeelten. De frontal lobes hebben te maken met aandacht erbij houden en het organiseren van informatie. Dit heeft ook voor een deel te maken met zelfregulerende vaardigheden.

Cognitieve ontwikkeling

Belangrijke veranderen vinden plaats in logisch denken, het verwerken van informatie (geheugen en aandacht) en intelligentie.
In de vroege kindertijd (6-12 jaar) zitten kinderen in de concreet operationele fase. In deze fase kunnen kinderen volgens Piaget:
     mentale operaties uitvoeren (iets in gedachten uitvoeren, wel alleen op objecten die ze voor zich hebben  concreet),
     perspectief nemen  
    decentreren (voorheen ego-centrisme bij 2-6 jaar).
Ook zijn er een aantal nieuwe redeneervaardigheden; conservatie, transitiviteit, seriatie, classificeren en plannen.

Conservatie is het idee dat de hoeveelheid van iets niet anders wordt naarmate het uiterlijk anders wordt. Piaget heeft hier een aantal taken voor ontwikkeld om te kijken of kinderen deze fase bereikt hebben. Er zijn hierbij verschillende fasen:
    Level 1: (3-4 jaar) Kinderen kijken naar één kenmerk
    Level 2: (5-6 jaar) Twijfelen
    Level 3: (7-8 jaar) Het goede antwoord

Identiteit, compensatie en omkeerbaarheid laten ze zien. Hij had onder andere taken met nummers, massa, gewicht en volume. Piaget zei dat conservatie in principe universeel is, maar dat scholing wel versnelt. Er waren ook wetenschapper die zeiden dat die niet waar was. Wat van invloed is op de testuitkomsten is of de kinderen bekend zijn met de manier van testen, het is ook te trainen. Er zijn ook verschillen tussen het onderzoeken in de moedertaal of een tweede taal.

Transitiviteit (4-7 jaar) houdt in dat je de relatie tussen twee objecten kan afleiden in relatie tot een derde object ( ‘A=B’ en ‘A=C’ dus ‘B=C’). Kinderen in deze fase krijgen ook de vaardigheid om dingen logisch te organiseren. Dit wordt seriatie genoemd. Van 3 tot 4 jaar kunnen ze dit niet strategisch, van 5 tot 6 jaar gaan kinderen het wel proberen, maar lukt het niet altijd en van 7 tot 8 jaar wordt het steeds systematischer.

Met classificatie krijgen kinderen meer begrip van klasse en categorieën. Kleuters kunnen klassen wel onderscheiden, maar gaan vaak halverwege op een andere klasse sorteren. Bij de pre-school leeftijd wordt er vaak gesorteerd op één kenmerk. Rond de leeftijd van 7-8 doen kinderen aan matrix classificeren, hierbij worden items simultaan geordend op 2 onafhankelijke dimensies (bijvoorbeeld vorm en kleur). Rond de leeftijd van 7 tot 11 doen kinderen aan hiërarchisch classificeren, dit is classificeren in subcategorieën (zoogdier, hond, labrador). Jonge kinderen kunnen zichzelf erg overschatten in hun planning. Rond deze leeftijd wordt dit realistischer. Voor planning is het belangrijk om te weten wat er nu gaande is, om cognitieve representaties te hebben voor de toekomst en hoe je van het heden naar de toekomst moet komen. In de leeftijd van 6-7 jaar beginnen kinderen met het vormen van sub-doelen, bij de leeftijd 9-10 jaar worden ze een stuk beter in algemeen plannen. Wat er bij komt kijken is meta cognitie (denken over je denken), strategie gebruiken, aandacht en zelf controle. Als kinderen worden geholpen lukt het wat beter.  Het verschil tussen de vroege kindertijd en studenten/adolescenten is dat studenten hypothetisch kunnen denken (generatief denken). Dit houdt in dat we een nieuwe voorstelling maken van een bepaald object. We beheersen concrete operaties (dingen in je hoofd kunnen veranderen). Als kinderen worden gevraagd een derde oog te tekenen zullen ze het tussen de 6 en 9 jaar alleen op een andere plek doen dan het gezicht als ze dit op een pop aan moeten geven. Vanaf 18 jaar worden het inventievere plekken zoals de hand.

Geheugen

Geheugen heeft vooral te maken met de capaciteit en snelheid van het werkheugen. Dit wordt getest door te kijken hoeveel cijfers kinderen kunnen houden. Vanaf een jaar of 19 kunnen mensen een stuk of 6 getallen onthouden. Het ontwikkelen van het geheugen kan te maken hebben met de ontwikkeling van het brein, het uitbreiden van al bestaande kennis of het toepassen van effectievere strategieën. Er zijn meerdere technieken om dingen te onthouden: oefenen, organizatorische strategieën (categorie eten) of uitbreiden (bril op een agenda). Ook een mnemonische strategie wordt gebruikt. Hierbij wordt nieuwe informatie aan bestaande kennis gekoppeld om het makkelijker te onthouden. Voorbeelden van zulke methodes zijn ezelsbruggetje en acroniemen (afkorting uitspreken als woord). Als je veel losse items moet onthouden wordt er ook vaak een ‘virtuele wandeling gemaakt’ (method of loci). De items worden dan geplaatst in een voor jou bekende omgeving. Voor kinderen zo’n strategie kunnen ontwikkelen moeten ze duidelijk weten wat geheugen is. Metageheugen wordt gebruikt in relatie tot andere strategieën. Een kind van 5 zal gelijk zeggen dat hij alles kan onthouden, een kind van 8 neemt de tijd om zich voor te bereiden.

Aandacht

De regulatie van aandacht wordt steeds beter tijdens de vroeger kindertijd. In de vroege kindertijd is de informatieverwerking flexibeler en de kinderen leren meer efficiënte strategieën om aandacht erbij te houden. Executieve functies (vaak gemeten als geheugen/planning versus zelfregulatie zijn erg belangrijk bij herinneren.

Meten van cognitieve ontwikkeling

In de huidige westerse samenleving wordt intelligentie gezien als een cognitieve competentie. We willen dit verbeteren omdat het een voorspellende functie is voor academisch presteren. Het IQ (intelligentie quotiënt) wordt als een gemiddelde gezien. William Stern zei dat je IQ als het volgende kan berekenen: Mentale leeftijd / chronologische leeftijd x 100. De individuele score wordt afgezet tegen het gemiddelde. Er zijn een aantal vragen omtrent intelligentie:

  • Bestaat er een algemene intelligentie?

Vroeger werd er gedacht dat er een algemene intelligentie bestond. Het waren vooral factor theorieën en ze waren dus academisch georiënteerd. Spearman zei dat er een algemene intelligentie bestond, maar dat er ook specifieke intelligenties bestaat die eigenlijk meer talenten zijn die sommige personen bezitten. G stond voor de general intelligence (probleem oplossen), s voor de specific capacities (individuele talenten). Thurstone zei dat er deelgebieden zijn. Je hoefde dus niet goed te zijn in zowel wiskunde als taal. Sternberg ging uit van de triarchische intelligentie, er is een analytische intelligentie (de belangrijkste), een creatieve en een praktische intelligentie. Gardner ging uit van multiple intelligences, volgens hem zijn er heel veel soorten deel intelligenties (linguïstisch, naturalistisch, bodily-kinesthetic, muzikaal en interpersoonlijk). De nadruk ligt meestal op analytische intelligentie, maar tegenwoordig wordt er ook meer nadruk gelegd op emotionele en sociale intelligentie. Mayer en Salovey zeggen dat deze intelligenties ook benadrukt moeten worden op school, omdat het leerrendement afneemt als je dit niet beheerst. Om intelligentie te meten wordt de WISC (Wechsler Intelligence Scale for Children) gebruikt, die wordt afgenomen bij kinderen tussen de 6 en 18 jaar. De test bestaat uit een verbaal en een performance gedeelte, samen is dit het IQ. In de vroeger kindertijd zijn er twee intellectuele spurts, rond de 6 en 11 jaar. Sternberg maakte de WICS (niet wisc) in 2007. Hij zei dat intelligentie is waar je mee geboren bent, maar je hebt ook wijsheid, dit is wat je opdoet aan ervaringen. We hebben ook creativiteit, buiten de box kunnen denken. Er zijn volgens hem verschillen tussen convergente en divergente denkers. Convergente denkers zijn mensen die één oplossing kunnen bedenken (wat op school wordt getest). En divergente denkers zijn mensen die tot creatieve oplossingen kunnen komen.

  •     Kan nature of nurture de testresultaten beïnvloeden?

De erfelijkheid van intelligentie schommelt ergens tussen de 40 en 60% de rest zou door ervaring worden gevormd. De innatist hypothesis of intelligence: monozygote tweelingen lijken meer op elkaar, adoptiekinderen komen meer in de buurt van de biologische ouders. De testsituatie kan de score tot wel 6 punten beïnvloeden, ook stereotypen kunnen een invloed hebben.(environmental hypothesis of intelligence) Kinderen die uit een weeshuis komen en die in een gezin worden geplaatst kunnen 20 tot 25 punten stijgen in intelligentie. Oudere kinderen en tweelingen gaan steeds mindere op elkaar lijken qua intelligentie als er meer invloeden van buitenaf komen. Het belangrijkste bewijs van de invloed van omgeving komt van het Flynn effect, per generatie scoren we 10 tot 20 punten hoger. De invloed van genen en omgeving is moeilijk te onderscheiden. Meerdere genen zijn verantwoordelijk voor intelligentie en er is sprake van een correlatie tussen genen en omgeving.

  •     Is er een cultuurbias bij het meten van intelligentie?

Er is altijd een deel afhankelijk van de scholing die je hebt gehad en de omgeving waarin je leeft. Een etnisch verschil in IQ heeft vaak te maken met een verschil in SES.

Emotionele ontwikkeling

Ontwikkeling van het zelf

Kinderen krijgen een nieuwe uitdaging, ze moeten hun sociale plek opnieuw bevechten. Daarom verandert hun zelfbeeld. Ze zijn sociaal gevoeliger aan het worden en gaan zich afzetten tegen leeftijdsgenootjes. Erickson zei dat de vroege kindertijd een fase is van industry vs. Inferiority. Industry is het je competent voelen, inferiority is het je inferieur voelen. Deze strijd gaan ze voeren tijdens de vroege kindertijd. In de literatuur wordt er een onderscheid gemaakt tussen de psychologische zelf (gedachten en gevoelens) en je sociale zelf ( het zelf is verbonden aan een groep). Kinderen gaan zichzelf steeds meer vergelijken met anderen. Social comparison is het vergelijken met iemand anders om jezelf te evalueren.

Zelfvertrouwen

Ieder kind krijgt te maken met falen. Hier kan je mee om gaan op twee manieren. Ten eerste kan een kind het opvatten als iets waar je niks aan kan doen ‘ik ben nou eenmaal zo’ of je ziet het als iets veranderlijks. Het zelfvertrouwen neemt af tijdens de schoolse periode en is op zijn laagst rond de 12/13 jaar. Meisjes zijn vaak zekerder over taalvaardigheden en behulpzaam zijn en jongens zijn zekerder over de fysieke eigenschappen. Dit zal voor een deel met socialisatie te maken hebben. Belangrijk bij het zelfvertrouwen is geaccepteerd worden door je leeftijdsgenoten. Vooral geaccepteerd worden zoals je bent, vriendschappen op zich zij hier niet het belangrijkst. Voor een deel is zelfvertrouwen ook genetisch bepaald. Er zijn ook culturele verschillen. In het westen leggen wij de nadruk op zelfvertrouwen, in andere culturen hoeft dit helemaal niet zo te zijn.

Peer relaties

Selman heeft hier veel onderzoek naar peer relaties gedaan. Zij zei dat kinderen zich veel meer kunnen verplaatsen in anderen en dit komt ten goede in vriendschappen. De focus blijft wel nog steeds op de eigen interesses. Peers hebben ook zeker een functie bij de ontwikkeling, onder andere bij sociale skills, informatie uitwisseling, stress verminderen, relatie modellen. Wie vriendschappen met elkaar sluiten heeft te maken met het hebben van dezelfde leeftijd, geslacht, SES en niveau. Belangrijk zijn ook gelijke interesses, een goede/gelijke communicatie, informatie uitwisseling, het oplossing van conflicten (niet zo zeer minder conflicten) en een positieve houding naar elkaar toe. Om de vriendschap te behouden is het belangrijk om dezelfde soort persoonlijkheid/gedragingen te laten zien. Er is één uitzondering en dat zijn twee agressieve (vijandige) kinderen.

In deze leeftijdsfase komt de nadruk te liggen op groepen. Bij jongens zijn deze groepen groter dan bij meisjes. Kinderen in deze leeftijd vinden het lastig om een een-op-een vriend niet te laten vallen binnen de groep. Op latere leeftijden kunnen ze dit beter coördineren. Kinderen die zich houden aan de normen van de groep doen het vaak beter. Heel belangrijk is het je houden aan de sekse grenzen. Jongens spelen alleen met jongens en meisjes alleen met meisjes. De mannelijke stijl van peer relaties ligt op activiteit, competitiviteit, dominantie, team sporten, regels en coördinatie. De vrouwelijke stijl gaat meer over coöperatie, emoties, intimiteit, delen en praten. De sociale status van kinderen is ook te meten met peer nominaties (met wie zou je spelen) en peer ratings (orden de kinderen in je klas op populariteit).  Hier komen vier statussen uit: (1) populair, meeste positieve nominaties en de meeste rankings. Deze kinderen spelen vaak in een groep, ze zijn fysiek aantrekkelijk en erg sociaal competent. (2) afgewezen, veel negatieve nominaties en lage rankings, ze zijn geïsoleerd, verlegen en teruggetrokken. Ze zijn vaak agressief. (3) genegeerd, heeft weinig nominaties, is niet perse verlegen of agressief, maar wel een stuk minder sociaal. Dit kind kijkt vaak toe. (4) controversieel, mix van positief en negatief, dit kind is agressief, maar ook sociaal. Dit kind voelt zich niet snel eenzaam en heeft meestal wel een vriendje. Het genegeerde kind is vaak een slachtoffer van het afgewezen kind. Zij kunnen wel makkelijker upgraden binnen een groep. Ze zijn vaak gehoorzamer en de leerkrachten zijn vaak positiever over deze kinderen.

Relationele agressie

Relationele agressie is het gebruiken van de relatie zelf als middel om te kwetsen. Er wordt bijvoorbeeld gedreigd om de vriendschap te beëindigen. Vooral bij meisjes ontstaat dit rond deze leeftijd, vooral bij sociale meisjes. Je moet vriendschappen hebben om dit toe te kunnen passen. Meisjes die vaak relationeel agressief zijn hebben vaak internaliserende gedragsproblemen. Als een kind wordt afgewezen door zijn leeftijdsgenootjes kan dit grote sociale gevolgen hebben. Als een kind van tussen de 4 en 16 jaar wordt gepest kan dit nog vele tientallen jaren invloed hebben op diens leven. Voorbeelden hiervan zijn angst, depressie, teruggetrokkenheid, aandachtsproblemen, delinquent gedrag, eenzaamheid en nog veel meer.

Pesters

Er zijn verschillende kenmerken die pesters vaak typeren. Zo hebben ze vaak een laag SES, lagere schoolresultaten, huiselijk geweld en persoonlijkheidsproblemen. Bij persoonlijkheidsproblemen kan het kind vaak zijn impulsen niet controleren en heeft het kind vaak vijandige inschattingen. Ook hebben pesters vaker een gedragsstoornis.

Sibling relatie

Zijn vergelijkbaar met peer relaties, maar zijn iets anders door het leeftijdsverschil. Deze relaties zijn gemixt positief en negatief. Tijdens de vroege kindertijd rivaliseren siblings meer met elkaar. Als brusjes ruzie hebben kunnen ze hier veel van leren. Bij conflicten is het vaak de oudste die begint, maar de jongste rebelleert gemiddeld meer. Door het hebben van brusjes zijn er meer gehechtheidsrelaties mogelijk. Oudere brusjes kunnen oefenen om te zorgen en jongere brusjes worden assertiever en leren te onderhandelen. Ook leren ze beide om om te gaan met woede en gaat het stress tegen.

College 7

Adolescentie

Nieuwe Interesse in adolescentie

Door de industrialisatie (voor 1900) zijn veel meer mensen naar de stad gaan verhuizen, hiermee kwam er meer behoefte aan geschoold personeel. Naar school gaan duurde hierom langer en de kindertijd werd verlengd omdat adolescenten steeds langer thuis bleven wonen. Tegenwoordig duurt de afhankelijkheid van de ouders steeds langer en wordt er gesproken van een vroege volwassenheid. Het alcohol en drugsgebruik (hedonisme) neemt toe en de jeugd is veel depressiever, delinquenter en vertoont meer externaliserend probleemgedrag. Ook wordt er tegenwoordig gesproken van een quarterlife crisis, omdat veel adolescenten niet weten wat ze moeten doen na hun studie en er veel keuzes gemaakt moeten worden. Dit kan leiden tot veel keuzestress. De ‘fear of missing out’ (FOMO) is ontstaan door de social media, waarin iemand denkt dat ze populair moeten blijven en up-to-date moeten blijven met alles.

Fases adolescentie

De ontwikkelingsperiode van de adolescentie duurt van 12 tot en met 18 jaar. De adolescentie periode kan worden opgedeeld in drie fases: De vroege adolescentie (van 11 tot 14 jaar), de midden adolescentie (van 14 tot 16 jaar) en de late adolescentie (van 16 tot 18/19 jaar).  Tegenwoordig noemen we de periode van 19 tot en met 25 de vroege volwassenheid. De puberteit en de adolescentie zijn twee verschillende dingen. Met de adolescentie wordt puur de ontwikkelingsperiode tussen 12 en 18 jaar bedoeld, terwijl met puberteit de biologische ontwikkelingen worden bedoelt die leiden tot volwassenheid. Men denkt vaak dat puberteit tegenwoordig veel eerder van start gaat dan vroeger, bijvoorbeeld door het dragen van make-up bij meisjes. En men denkt vaak dat pubers tegenwoordig hedonistischer zijn.

Fysieke ontwikkeling

Biologische theorieën

Hall beschreef de adolescentie als een periode van storm en stress oftewel als een periode die van diepte naar hoogte punten en weer terug gaat. Dit heeft te maken met een evolutionaire stap die ons onderscheidt van primaten. Freud is het hier mee eens, de evolutie en hormonen spelen absoluut een rol, maar daarnaast moet er opnieuw een balans worden gevonden tussen het id, ego en super ego. De primitieve seksuele drift zorgt voor een disbalans. Tegenwoordig gaan we voor een deel uit van de rol van de evolutie, maar we moeten ook kijken naar groeispurten en pieken. Vanaf de adolescentie ontstaan er groeispurten. Deze groeispurten en pieken bewijzen voor een deel de evolutie. Wij wijken af van de primaten die geen groeispurten maken zoals de mens dat doet. Tijdens de vroege kindertijd gaat de menselijke groei traag, maar tijdens de adolescentie vinden er verschillende spurten plaats. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het opsparen van de energie van mensen. Het menselijk lichaam neemt de tijd om de hersenen te laten groeien en optimaal te ontwikkelen en om immuun te worden voor ziektes, we sparen deze energie op tot we een groeispurt kunnen maken. Bij de Pumé (volksstam) zien we bijvoorbeeld geen groeispurt, maar groeit het skelet langzaam door, waardoor de meisjes eerder kinderen kunnen baren.

Groeispurt

De groeispurt in lengte en gewicht begint voor de meisjes rond de 7,5 en bij jongens rond de 10,5. Meisjes maken de groeispurt vooral door tussen de 10-14 jaar, de jongens rond de 13-16  jaar. 45% van het skelet gaat groeien en 37% van het botmassa, dit heeft invloed op het gewicht. Groeipijn kan ontstaan omdat je spieren te kort zijn voor je botten. Het lichaam van de adolescent is in deze periode vaak ook asymmetrisch. Jongens ontwikkelen meer spiermassa en meisjes meer vetweefsel. Meisjes worden rond een jaar of 8 dan ook zwaarder. Jongens worden sterker en meisjes zijn veel beter opgewassen tegen ziektes. Omdat de enorme fysieke ontwikkeling plaats vindt is het belangrijk dat adolescenten goed eten en slapen. 8 uur slaap wordt aanbevolen als het minimum. Het slaap-waak bioritme veranderd door veranderingen in de hormoonhuishouding, het afnemen van ouderlijke controle, sociale druk, social media. Daarnaast kan het ook zo zijn dat een afname in je non rapid eye movement door synaptogenesis er voor zorgen dat je minder aan je slaap toekomt. De vraag is waarom scholen niet later beginnen door het chronisch slaaptekort, dit is om praktische redenen. Voeding is belangrijk voor een volledig groeipotentieel en tegenwicht bieden tegen ziektes. Er vindt een shift plaats in het bioritme, dit heeft te maken met hormonen. School wordt ook steeds zwaarder en belangrijker, hierdoor kom je minder aan je slaap.

Seksuele ontwikkeling

Er is een toename aan testosteron en oestrogeen, 18 x zo veel testosteron, 8 x zoveel oestrogeen. Primaire (geslachtsorgaan) en secundaire (zichtbare ontwikkelingen) ontwikkelen zich. De eerste ongesteldheid van een meisje heeft de menarche, de eerste zaadlozing van een jongen heet de semenarche. De timing van de puberteit verschilt tussen landelijke en stedelijke omgeving, maar ook tussen andere landen. Menarche is de graadmeter om af te meten of de puberteit is begonnen. Er is een seculaire trend, de leeftijd waarop meisjes het eerst ongesteld worden daalt. De gemiddelde leeftijd om ongesteld te worden is in Nederland tegenwoordig 13 jaar. Fysieke en emotionele stressoren kunnen ook een rol spelen. De genen spelen voor 75% een rol. Te vroege puberteit houdt in dat meisjes voor 8 jaar beginnen, jongens voor 9 jaar.

5e landelijke groeistudie (TNO, 2009):

  • Wat is de mediaan (middelste) leeftijd van de menarche?: Nederlandse meisjes, 13,05; Turkse meisje 12,5 en Marokkaanse meisjes 12,6.

  • Is de seculaire trend nog gaande in Nederland?: bij de Nederlandse meisjes is er een daling (maar zeer licht), Turks en Marokkaans ook. Aangepast voor veranderend BMI en de overgewicht epidemie blijft de seculaire trend bestaan. Turkse en Marokkaanse meisjes hebben een snellere stijging van de BMI, misschien wel door een veranderende sociaaleconomische status.

BMI:  Wanneer je ongesteld bent geworden kom je meer aan. De seculaire trend bestaat, het heeft niks te maken met het steeds zwaarder worden van meisjes. Mogelijke uitleg: meer vlees, troep in eten etc.

Tot 1950 zorgde een hoog SES voor een lagere menarche. Na 1950 leidde ook een laag SES tot een lagere menarche. De theorie hierachter komt van Belsky’s sociobiological model (1991). Hierbij hebben meisjes die veel stress ervaren eerder kans op internaliserende problemen, die kunnen leiden tot een vroege ‘rijpheid’.

Menarche als parameter

De aanvang van de puberteit heeft te maken met de tannerstadia. Dit is alleen te meten met een lichamelijk onderzoek. Dit willen kinderen niet, dus menarche wordt aangehouden al parameter. Bij meisjes start de puberteit gemiddeld op de leeftijd van10.7 en bij jongens  op de leeftijd van 11,5.

Het is interessant te kijken naar de sexuele maturatie omdat hieraan gemeten kan worden hoe gezond een samenleving is. Ongeveer 8% van de Nederlandse meisjes worden ongesteld op de basisschool. Voor Turkse meisjes is dit 11%. Het vroege effect van de puberteit is niet voor jongens en meisjes gelijk. De vroege puberteit is voor meisjes negatiever en staat verband met internaliserend probleemgedrag, heeft te maken met ongewenste seksuele aandacht, volwassener gedrag wordt verwacht, daarnaast kunnen ze het niet delen met vriendinnetjes die nog niet zo ver zijn en ze voldoen niet aan het ideaalbeeld van de ideale vrouw, worden gepest en krijgt een negatiever zelfbeeld. Ook worden meisjes langer dan jongens, ze gaan gebogen lopen om kleiner te lijken. Dit geldt voor een deel voor jongens, volwassener gedrag wordt van ze verwacht, wanneer ze later in de adolescentie komen is dat ongunstig, het houdt verband met meer externaliserend probleemgedrag, pesten en een lager zelfvertrouwen. In gezinnen met een lage sociaal economische status ligt eerder een nadruk op vroege volwassen status. Mediatoren zijn ouders en leeftijdsgenoten. Ouders vragen meer verantwoordelijkheid als kinderen, vooral jongens, er volwassener uitzien. Als je er volwassener uit ziet zal je sneller met oudere leeftijdsgenootjes omgaan en kan dat kan leiden tot delinquent gedrag.

Hersenontwikkeling

Tijdens de adolescentie verandert de organisatie en functie van hersenen, vooral in de prefrontale cortex (executief functioneren (multitasking, planning), emoties) en in het limbic system. Adolescenten nemen meer risico’s door de veranderingen in de hersenen, ze gaan zich los maken van de ouders. Dit vindt zijn oorsprong in de evolutie. Adolescenten gaan een partner zoeken en de wereld ontdekken. Jongens doen dit meer dan meisjes. Adolescenten nemen meer risico in het bijzijn van andere adolescenten. Ze kunnen risico’s prima inschatten, maar zodra ze groepsdruk ervaren nemen ze toch sneller risico’s.

Sociale media en regulatie

Door de nieuwe mediastroom vind je meer informatie op het internet, hierdoor wordt de informatieverwerking anders. Door de vele hyperlinks die je op scherm ziet ben je sneller geneigd om te scannen en shiften tussen informatie. Je bent ook sneller afgeleid. Er is bewijs dat dit van invloed is op de schoolresultaten. Sinds de introductie van de smartphone zijn er meer zittenblijvers en niveaudalers.

Cognitieve ontwikkeling

Twee belangrijke ontwikkelingen zijn een nieuwe vorm van egocentrisme (worden meer zelfbewust, denken dat er constant op hen gelet wordt) en redeneren. Dit wordt ook wel het fantasiepubliek genoemd. Hierdoor hebben ze ook meer behoefte aan privacy. Ook denken pubers dat hun ervaringen, gedachtes en gevoelens uniek zijn. Niemand anders kan ze begrijpen of weet wat ze voelen. Dit wordt de persoonlijke fabel genoemd. Pubers vertonen meer risicogedrag, omdat ze denken alles aan te kunnen en gevoelens van onkwetsbaarheid hebben.

Piaget

Volgens Piaget is de adolescentie de formeel operationele fase. In de concreet operationele fase zijn mentale operaties mogelijk als de objecten waar ze aan denken aanwezig zijn. In de formeel operationele fase kunnen adolescenten operaties toepassen op de abstracte/hypothetische wereld. In de formeel operationele fase kunnen 12-19 jarigen hypotheses formuleren en systematisch testen. Dit valt onder het hypothetisch deductief redeneren. Hierbij denken ze ook logisch na over wat zou kunnen zijn, oftewel hypothetische situaties.

Hypothetisch deductief redeneren is de hoogste vorm van redeneren. Hiervoor moet je hypothetische oplossingen voor een probleem kunnen bedenken en een systematisch plan kunnen formuleren om te kunnen toetsen welke hypotheses juist zijn. Het is een vorm van redeneren waarbij je een argument moet kunnen beoordelen op de basis van de vorm. Logisch nadenken moet worden toegepast op dingen die misschien bestaan en niet alleen op dingen die al bestaan. Adolescenten kunnen soms wel eens te ver doorredeneren. Proportioneel redeneren is ook een taak van Piaget. Hierbij kun je denken aan koken in verhoudingen. Het kunnen isoleren van variabelen is ook iets dat tijdens de adolescentie naar voren komt. Combinatie logica is bijvoorbeeld het kunnen mixen van kleuren om tot de juiste kleur te komen. Het kunnen van deze taken komt niet allemaal tegelijkertijd. Bij het formeel redeneren zijn er bepaalde overwegingen. Zo ontwikkelt het in verschillende niveaus en niet in één keer. Het is domeinspecifiek en heeft te maken met talent in wetenschap, wiskunde en IQ. Het kan gedeeltelijk geleerd worden. Het socio-cognitief conflict is een samenwerking tussen studenten die een probleem oplossen. Als de studenten samenwerken laten ze meer formeel redeneren zien. De meeste testen voor formeel redeneren bevatten echter een culturele bias. Ook haalt niet iedereen dit niveau van probleem oplossen. Een fase die na de formeel operationele fase komt is het post-formeel operationeel denken. Dit is een wetenschappelijke manier van denken ( je afvragen of iets wel echt zo is). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen objectivisten die zeggen dat je met natuurkunde altijd een definitief antwoord krijgt, subjectivisten die zich afvraagt of iemand anders iets beter weet of vertelt en geen absolute waarheid ziet en evaluativisten die zeggen dat er regels nodig zijn om kennis te toetsen. De waarheid kan dus veranderen, maar is wel onderhevig aan een bepaalde standaard.

Sociaal-emotionele ontwikkeling

Erickson

Volgens Erickson komen de conflicten ten aanzien van de identiteit tot een climax. Er zijn verschillende rollen die je aan kunt nemen, je moet keuzes gaan maken. Tussen de leeftijden 12 en 20 is er sprake van een conflict tussen identiteit en rol verwarring. Daarna komt er een conflict tussen isolatie en intimiteit, kies ik voor mezelf of ga ik settelen tussen de leeftijden 20 en 35. Dit wordt ook wel het dertigers dilemma genoemd.

Tegenwoordig denken we dat problemen in adolescentie hebben te maken met hoe je voorgaande jaren verlopen zijn.

Epidemiologie

Internaliserende problematiek komt meer voor bij meisjes dan bij jongens, deze trend is universeel. 25% van de adolescenten voelen zich regelmatig verdrietig. 3% van de jongens (13-18 jaar) hebben een klinische depressie, meisjes 7% (18-24 jaar).Meisjes zijn een stuk depressiever dan jongens en ze hebben er twee keer zoveel kans op. Redenen kunnen zijn dat ze liever een intieme relatie behouden, ze meer bezig zijn met negatieve emoties, ze zich zorgen maken om sociaal-evaluatieve aspecten en ze zijn zich meer bewust van hun lichaam. Tijdens de quarterlife crisis wordt dit gelijker. Hoe ouder je wordt, hoe minder deze negatieve gevoelens worden.

Externaliserend probleemgedrag komt meer voor bij jongens. Het neemt voor zowel jongens als meisjes toe tijdens de adolescentie. De jeugdcriminaliteit neemt af en is zich aan het stabiliseren. Jongens plegen meer halt waardige delicten. 75% van de adolescenten pleegt wel eens een in meerdere of mindere mate een halt delict. Er is wel een verschil te noemen tussen ‘life time persistent’ delinquent gedrag en ‘early onset’ gedrag. Alcohol gebruik en binge drinking daalt. Hier zijn er geen grote verschillen tussen jongens en meisjes.

Zelfconcept

Het zelfconcept wordt meer gedifferentieerd, oftewel het verschilt per situatie hoe een puber zich gedraagt. Adolescenten beschrijven zich in verhouding tot peers, vooral de mate waarin ze verschillen. Het is ook belangrijk om te weten waar je staat in sociale groepen. Ze worden steeds reflectiever. Marcia zei dat je statussen kan bereiken door exploratie en commitment. Bij identiteitsdifussie is er geen exploratie en geen verbintenis met een volwassen identiteit (whatever).  Bij foreclosure is er wel een verbintenis met een volwassen identiteit, maar geen exploratie (my parents decided). Bij moratorium zit het kind midden in de exploratie en is er nog geen verbintenis. (still exploring) Bij identiteits achievement is er na actieve exploratie een verbintenis aangegaan met een volwassen identiteit. (I figured it out). Deze stadie hoeven niet chronologisch te verlopen.

Peer relaties

Het blijft van belang in vriendschappen dat je dezelfde interesses hebt, zoals de zelfde normen en waarden. Het is belangrijk om loyaal naar elkaar te zijn en op een volwassen manier met sociale relaties om te gaan. Meisjes hechten meer waarde aan intimiteit en zijn hierdoor gevoeliger voor depressies. Ze hebben ook eer contact en daardoor meer conflicten. Er ontstaat een andere doelenoriëntatie waarbij een verschil ontstaat tussen competitie (jongens) en coöperatie (meisjes). Peers worden steeds belangrijker omdat er minder ouderlijk toezicht komt. Daarnaast is er een onderscheid tussen kliekjes (5-7 mensen) en groepen waarbij je kan behoren. De sekse segregatie neemt af naarmate de leeftijd toe neemt. De groepsdruk piekt in de middenadolescentie. Ook gaan ze daten en worden ze seksueel actief. De eerste keer ligt gemiddeld rond de 17. Jongens zijn wat eerder dan meisjes, maar jongens overrapporteren. Ouders onderschatten de seksuele ervaringen van hun kind, alleen het kijken naar porno overschatten ze.

Familierelaties

Leeftijdsgenootjes worden belangrijker, waardoor er minder tijd met ouders doorgebracht, ze blijven nog wel belangrijk. Hierdoor ontstaat een meer symmetrische machtsstructuur. Een autoritatieve opvoeding blijft belangrijk, monitoring is ook belangrijk. Er zijn meer ouder en kind conflicten, deze nemen later wel af.  De inhoud van conflicten gaat meestal over triviale dingen. De meeste ouder-kind conflicten vinden plaats in de vroege adolescentie, maar als je twee siblings hebt die niet veel verschillen in leeftijd schuift dit op.

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is used in:

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - UL

College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - UL

Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:
WorldSupporter and development goals:
This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1909