Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

TentamenTests bij Van basis tot homeostase - Geneeskunde UL

Bevat 2 proeftentamens met totaal 112 vragen en antwoorden bij het blok

Oefententamen I

Thema 2 Homeostase

  1. Welke buffer levert de grootste bijdrage aan het bloed?

    a. bicarbonaat

    b. eiwit

    c. fosfaat

  2. Welke regulerende eiwitten zitten op het dunne filament van de sarcomeer?

    a. actine en myosine

    b. heavy en light chain

    c. titine en nebuline

    d. tropomyosine en troponine

  3. Wanneer de hartfrequentie verhoogd is:

    a. blijft de duur van de hartcyclus constant

    b. blijft de verhouding tussen de duur van de systole en diastole gelijk

    c. neemt de duur van de diastole relatief toe

    d. neemt de duur van de systole toe

  4. Wat is de normaalwaarde van de eind-diastolische druk van de linkerkamer?

    a. 10 mm Hg

    b. 25 mm Hg

    c. 80 mm Hg

    d. 130 mm Hg

  5. Wat gebeurt er in de linkeronderhoek van de druk-volumecurve?

    a. aortaklep gaat open

    b. aortaklep gaat dicht

    c. mitralisklep gaat open

    d. mitralisklep gaat dicht

  6. Welke cellen produceren de elastinelamellen in de vaatwand van de aorta?

    a. bindweefselcellen in de adventitia

    b. bindweefselcellen in de media

    c. endotheelcellen in de intima

    d. gladde spiercellen in de media

  7. Wanneer een mannelijke student gaat hardlopen, stijgt zijn hartfrequentie van 60 naar 160 bpm. De arteriele drukt stijgt van 80 naar 140 mm Hg en de systemische weestand daalt 40%, Wat is het effect van het hardlopen op het slagvolume van de linkerkamer?

    a. neemt meer dan 10% af

    b. neemt minder dan 10% af

    c. neemt minder dan 10% toe

    d. neemt meer dan 10% toe

  8. Wanneer iemand in shock raakt, neemt de systemische vasculaire weerstand met de helft af, neemt de hartfrequentie toe van 100 naar 120, de arteriele bloeddruk zakt van 100 mm Hg naar 60 mm Hg en de systolische bloeddruk neemt af van 120 naar 70. Wat is het effect van de shock op de diastolische bloeddruk?

    a. blijft onveranderd

    b. daalt 10%

    c. daalt 40%

    d. daalt meer dan 50%

  9. Wanneer 6 parallelle arteriolen met dezelfde vaatweerstand toenemen in weerstand met 50%, komt dit omdat één of meerdere vaten geoccludeerd zijn. Hoeveel vaten zijn nog open?

    a. 2

    b. 3

    c. 4

    d. 5

  10. De normale vaatweerstand van een bloedvat van 2mm in diameter bedraagt 0.8 mm Hg. Wanneer het hematocriet verdubbelt, verdubbelt ook de viscositeit. Als de viscositeit verdubbelt, neemt de vaatweerstand toe, maar de diameter blijft gelijk. De vaatweerstand wordt weer genormaliseerd indien een vasodilaterende stof wordt toegediend. Waarvoor zorgt de vasodilaterende stof?

    a. 0% verandering omdat de diameter gelijk is gebleven

    b. 10% toename van de diameter

    c. 20% toename van de diameter

    d. 50% toename van de diameter

  11. Wat gebeurt er als het hart ANP uitscheidt?

    a. atriumdruk wordt verhoogd

    b. cardiac output wordt verhoogd

    c. pulmonaaldruk wordt verhoogd

    d. ventrikeldruk wordt verhoogd

  12. Welke twee stoffen zorgen voor vasodilatatie?

    a. endotheline 1 en prostacycline

    b. endotheline 1 en stikstofmono-oxide

    c. prostacycline en stikstofmono-oxide

  13. Waar is de bloeddoorstroming gelijk tijdens inspanning en in rust?

    a. hersenen

    b. huid

    c. spijsverteringsstelsel

  14. Een studente staat te wachten op het startschot van de marathon. Haar hartfrequentie is 110 bpm en haar MAP is 130 mm Hg. Wat zorgt voor een verhoogde hartfrequentie en bloeddruk?

    a. feedforward controle

    b. negatieve terugkoppeling

    c. positieve terugkoppeling

Thema 3 Fysiologie

  1. Welk deel van het hart en vaatsysteem heeft het grootste deel van het circulerend bloedvolume?

    a. arteriële deel van het systemische vaatbed

    b. gehele pulmonale vaatbed

    c. hart

    d. veneuze deel van het systemische vaatbed

  2. Welk deel heeft de grootste pulsatiele veranderingen in de bloeddruk tijdens de hartcyclus?

    a. grote systemische arterien

    b. systemische arteriolen

    c. systemische capillairen

    d. pulmonaalarterie

Thema 4 Het Einthoven Project

  1. Wanneer een ECG gemaakt wordt en de rechterarm elektrode gaat los, welk aantal van de afleiding heeft hier GEEN last van?

    a. 1

    b. 2

    c. 3

    d. 6

    e. 12

Thema 5 Cardiovasculaire systeem

  1. Welke structuur loopt via een doorgang in het fibreuze hartskelet?

    a. AV-knoop

    b. bundel van His

    c. linker bundeltakblok

    d. rechter bundeltakblok

  2. Waar bestaan de Purkinjevezels uit?

    a. glad spierweefsel

    b. hartspierweefsel

    c. zenuwweefsel

  3. Welke ionenstroom zorgt voor de derde fase van de cardiomyocyt?

    a. kaliuminstroom

    b. kaliumuitstroom

    c. natriuminstroom

    d. natriumuitstroom

  4. Welke ionstroom komt niet/nauwelijks tot expressie in de pacemakercellen?

    a. funny current

    b. langdurige calciuminstroom

    c. snelle natriuminstroom

    d. transiente calciuminstroom

  5. Wanneer worden papillairspieren actief?

    a. wanneer ook de ventrikelwand actief wordt

    b. wanneer een bepaalde drempedruk wordt geregistreerd

    c. wanneer de arteriele kleppen openen

    d. wanneer de ventrikel zich vult

  6. Door welke arterie stroomt bloed naar de voorzijde van het ventrikelseptum?

    a. ramus interventricularis van coronairarterie links

    b. ramus circumflexus van coronairarterie links

    c. ramus marginalis van coronairarterie rechts

    d. ramus circumflexus van coronairarterie rechts

  7. Waardoor opent de mitralisklep zich?

    a. contractie van papillairspieren

    b. drukopbouw in linkerkamer

    c. elektrische activatie

    d. drukverschil tussen linkerkamer en linkerboezem

Antwoorden oefententamen I

  1. A

  2. D

  3. D

  4. A

  5. C

  6. D

  7. C

  8. C

  9. C

  10. C

  11. A

  12. C

  13. A

  14. A

  15. D

  16. A

  17. A

  18. B

  19. B

  20. B

  21. C

  22. A

  23. A

  24. D

Oefententamen II

Thema 2 Homeostase

  1. Wanneer komt het meeste kalium de cel binnen tijdens een normale actiepotentiaal van een gezonde hartspiercel?

a. fase 0

b. fase 1

c. fase 2

d. fase 3

e. fase 4

  1. De funny current bestaat uit twee ionenstromen. Welke zijn dat?

    a. calcium en kalium

    b. calcium en natrium

    c. kalium en natrium

  2. Wanneer is de funny current dominant tijdens de actiepotentiaal van de pacemakercellen van de SA-knoop?

    a. tijdens de eerste helft van fase 0

    b. tijdens de tweede helft van fase 0

    c. tijdens de eerste helft van fase 3

    d. tijdens de tweede helft van fase 3

    e. tijdens de eerste helft van fase 4

    f. tijdens de tweede helft van fase 4

  3. De cross-bridge cyclus bestaat uit verschillende staten van het actine-myosine complex. In welke staat is er GEEN ADP of ATP gebonden aan de myosine?

    a. de zogenaamde attached staat

    b. de zogenaamde cocked staat

    c. de zogenaamde cross-bridge staat

    d. de zogenaamde power-stroke staat

    e. de zogenaamde released staat

Thema 3 Fysiologie

  1. Wanneer een antegrade drukgradient optreedt (drukverschil over de klep in voorwaartse richting), opent een gezonde hartklep. Wanneer een retrograde drukgradient optreedt, blijft de hartklep gesloten. Wanneer we uitgaan van een normale hartcyclus, over welke klep vindt dan de grootste retrograde drukgradient plaats?

    a. aortaklep

    b. mitralisklep

    c. pulmonalisklep

    d. tricuspidalisklep

  2. Neemt de druk in het linkeratrium tijdens de isovolumische relaxatiefase van de linkerventrikel toe of af?

    a. de druk neemt af tijdens isovolumische relaxatie van de linkerventrikel

    b. de druk neemt toe tijdens isovolumische relaxatie van de linkerventrikel

  3. In welke fase stijgt de druk het snelst in de linkerventrikel?

    a. isovolumische contractiefase

    b. isovolumische relaxatiefase

    c. late ejectiefase

    d. late vullingsfase

    e. vroege ejectiefase

    f. vroege vullingsfase

  4. Hoe verhoudt zich de P50 van foetaal Hb ten opzichte van volwassen Hb? Is de affiniteit van Hb voor O2 groter of kleiner in een foetus ten opzicht van een volwassene?

    a. De P50 van een foetus is hoger met een grotere affiniteit

    b. De P50 van een foetus is hoger met een kleinere affiniteit

    c. De P50 van een foetus is lager met een grotere affiniteit

    d. De P50 van een foetus is lager met een kleinere affiniteit

Thema 4 Het Einthoven Science Project

  1. Wanneer zowel het QRS complex als de T-golven positief zijn, in welke transmurale richting vindt de depolarisatie en de repolarisatie plaats?

    a. zowel depolarisatie als repolarisatie vinden plaats van endocard naar epicard

    b. zowel depolarisatie als repolarisatie vinden plaats van epicard naar endocard

    c. depolarisatie vindt plaats van endocard naar epicard, terwijl repolarisatie plaatsvindt van epicard naar endocard

    d. depolarisatie vindt plaats van epicard naar endoard, terwijl repolarisatie plaatsvindt van endocard naar epicard

  2. Wanneer tijdens het maken van een ECG de linkerbeen elektrode niet meer vastzit, welke bipolaire extremiteitsafleiding wordt dan NIET beinvloed?

    a. afleiding 1

    b. afleiding 2

    c. afleiding 3

  3. Wanneer zowel afleiding 2 als afleiding 3 negatief zijn, welke polariteit hebben dan de QRS complexen in afleiding aVF?

    a. negatieve polariteit

    b. positieve polariteit

Thema 5 Het cardiovasculair systeem

  1. Wanneer is er sprake van rechtsdominantie van het distributiepatroon van de coronaircirculatie?

a. wanneer allebei de coronairarterien ontspringen vanuit de rechter sinus valsalvae van de aorta

b. wanneer de diameter van de linker coronairarterie kleiner is dan die van de rechter coronairarterie

c. wanneer de rechtercoronairarterie de ramus interventricularis posterior levert

  1. Wat is de diameter van de arteriole?

    a. kleiner dan 1 micrometer

    b. tussen de 1 en 10 micrometer

    c. tussen de 10 en 100 micrometer

    d. groter dan 100 micrometer

  2. Uit wat voor soort cellen bestaat de sinusknoop van het hart?

    a. fibroblasten

    b. gladde spiercellen

    c. hartspiercellen

    d. zenuwcellen

  3. Wat is de geschatte maximale hartfrequentie van een man van 60?

    a. 120 bpm

    b. 140 bpm

    c. 160 bpm

    d. 180 bpm

    e. 200 bpm

    f. 220 bpm

  4. Een patient met diastolisch hartfalen spant zich in. De hartfrequentie stijgt van 80 naar 120 slagen per minuut en zijn slagvolume wordt de helft kleiner. Hoeveel procent verandert zijn cardiac output (CO)?

    a. meer dan 20% daling

    b. minder dan 20% daling

    c. geen verandering

    d. minder dan 20% stijging

    e. meer dan 20% stijging

  5. De chirurg wil een kunstmatig bloedvat vervangen door een nieuwe. De nieuwe moet de helft van de weerstand van het oude kunstmatige bloedvat krijgen. Het oude bloedvat had een diameter van 5mm en een lengte van 10cm. Het nieuwe bloedvat heeft een diameter van 4mm. Hoe lang moet het nieuwe bloedvat worden?

    a. kleiner dan 1cm

    b. tussen 1 en 3cm

    c. tussen 3 en 5cm

    d. tussen 5 en 7cm

    e. groter dan 7cm

  6. Wanneer is de veneuze druk in de onderbenen het hoogst?

    a. na een half uur stilstaan

    b. na een half uur wandelen

    c. na een half uur hardlopen

  7. Wanneer een daling van PO2 plaatsvindt in het bloed, verschuift de CO2 dissociatiecurve naar:

    a. horizontaal links

    b. horizontaal rechts

    c. verticaal beneden

    d. verticaal boven

  8. Een man heeft een myocardinfarct gehad 5 jaar geleden en daar een verminderde linkerventrikelfunctie aan overgehouden. Hij meldt zich nu met dyspneu en bij auscultatie over de longen worden inspiratoire crepitaties gehoord. Dit past bij:

    a. emfyseem

    b. longembolie

    c. longoedeem

    d. pulmonale hypertensie

  9. Een vrouw met chronisch emfyseem en daarbij al langdurig pulmonale hypertensie krijgt een echografie. Hierop is te zien:

    a. dilatatie van de linkerventrikel

    b. dilatatie van de rechterventrikel

    c. hypertrofie van de linkerventrikel

    d. hypertrofie van de rechterventrikel

Thema 6 Zorgpad

  1. Zorgpad: “the aim of the care pathway is to enhance the … of care across the continuum by improving the risk-adjusted patient outcomes, promoting safety, increasing patient satisfacton, and optimizing the use of resources. Wat moet er op de …?

    a. availability

    b. costs

    c. efficiency

    d. management

    e. quality

  2. Wat is het belangrijkst in een zorgpad?

    a. advies van de huisarts

    b. beroepsrichtlijn van de specialist

    c. voorkeur van de patient

    d. voorwaarden van de zorgverzekeraar

Thema 7 Het ademhalingssysteem

  1. De longkwabben zijn verdeeld in segmenten. De segmenten zijn weer onderverdeeld in longlobuli. Op welk onderdeel sluiten de segmentale bronchioli naar distaal aan?

    a. zowel de rechter als de linker hoofdbronchi

    b. de respiratoire bronchioli

    c. de segmentale bronchi

    d. de terminale bronchioli

  2. De lucht-bloed barrire wordt gevormd door de:

    a. alveolaire macrofagen

    b. alveolaire porien

    c. bindweefsel van de alveoli

    d. interalveolaire septum

  3. Het epitheel van de trachea is afkomstig van het embryonale:

    a. ectoderm

    b. endoderm

    c. somatisch mesoderm

    d. splanchnisch mesoderm

  4. Twee monsters met hetzelfde bloedvolume worden gemengd. Monster 1 heeft een PO2 van 40mm Hg, mosnter 2 heeft een PO2 van 80mm Hg. Wat is de PO2 van de monsters wanneer deze anaeroob gemengd worden?

    a. PO2 van 60 mm Hg

    b. PO2 hoger dan 60 mm Hg

    c. PO2 lager dan 60 mm Hg

  5. Wanneer de respiratoire quotient (RQ) toeneemt, wat gebeurt er dan met de alveolaire PO2?

    a. de alveolaire PO2 neemt af

    b. de alveolaire PO2 neemt toe

  6. Wanneer de zuurstofopname in de long perfusie-gelimiteerd is en de perfusie verandert:

    a. blijft de zuurstofopname gelijk

    b. is de zuurstofopname variabel

  7. Wat zijn normaal gesproken de waarden van bloedgas in pulmonaal arterieel bloed?

    a. zowel de PO2 als de PCO2 zijn 40

    b. de PO2 is 40, de PCO2 is 46

    c. de PO2 is 46, de PCO2 is 40

    d. zowel de PO2 als de PCO2 is 46

  8. Wanneer iemand een starre thorax heeft door een botziekte en voorheen alleen kortademig was bij inspanning, maar nu al in rust kortademig is. Wat gebeurt er dan met zijn PO2 en PCO2?

    a. zowel de PO2 als de PCO2 blijven normaal

    b. de PO2 blijft normaal, de PCO2 verhoogd

    c. de PO2 blijft normaal, de PCO2 verlaagd

    d. de PO2 verlaagd, de PCO2 blijft normaal

    e. zowel de PO2 als de PCO2 verlagen

  9. Wanneer iemand een starre thorax heeft door een botziekte en voorheen alleen kortademig was bij inspanning, maar nu al in rust kortademig is. Wat gebeurt er dan met zijn druk-volume curve tijdens het longfunctieonderzoek?

    a. de druk-volume curve wordt steiler

    b. de druk-vorlume curve wordt steiler onder FRC en vlakker boven FRC

    c. de druk-volume curve wordt vlakker

    d. de druk-volume curve wordt vlakker onder FRC en steiler boven FRC

  10. Wanneer iemand een starre thorax heeft door een botziekte en voorheen alleen kortademig was bij inspanning, maar nu al in rust kortademig is. Welke waarden van VC en FEV1/VC passen bij zijn longfunctie?

    a. VC blijft normaal, de FEV1/VC verhoogd

    b. VC blijft normaal, de FEV1/VC verlaagd

    c. VC verhoogd, FEV1/VC blijft normaal

    d. VC verhoogd, FEV1/VC verlaagd

    e. VC verlaagd, FEV1/VC blijft normaal

    f. VC verlaagd, FEV1/VC verhoogd

  11. Een verwaarloosde, suffe zwerver wordt op de Spoedeisende hulp gebracht. Hij heeft bruin/zwart verkleurde vingertoppen en blauwe lippen. Hij ruikt naar rook en in zijn jassen zitten veel opgeraapte peuken en lucifers. Het arteriele bloedgas toont een verlaagde pH, verhoogde PaCO2 en verlaagde PaO2. De P(A-a) gradient is normaal. Het bloedgas van deze man toont een:

    a. complete respiratoire insufficientie

    b. metabole acidose

    c. respiratoire alkalose

  12. Welke uitslagen van een longfunctieonderzoek passen bij een ernstige obstructieve stoornis?

    a. verlaagde FRC

    b. verlaagd FEV1

    c. verlaagd RV

    d. verlaagde TLC

  13. Welke determinant zou de grootste rol spelen in het verhaal van de zwerver in de voorgaande vraag bij het ontwikkelen van een obstructieve stoornis?

    a. alcoholgebruik

    b. fors roken

    c. slechte voeding

  14. Wanneer iemand met een lage PaO2 in rust een ademtest van 100% zuurstof ademt en er geen verbetering van de PaO2 optreedt, is er waarschijnlijk sprake van:

    a. alveolaire hypoventilatie

    b. anemie

    c. diffusieprobleem in de long

    d. grote longgebieden met een lage V/Q

  15. Iemand die bekend is met longemfyseem heeft een hyperinflatie en is cyanotisch. Daarnaast een rustige ademfrequentie door een sterk verlengd exspirium. Waardoor is de ademarbeid verhoogd?

    a. afgenomen longcompliantie

    b. compensatoire hyperventilatie bij hypoxie

    c. toegenomen luchtweerstand

    d. verlaagd FRC

  16. Iemand heeft een chronische leverziekte en hepatopulmonaal syndroom. Hierdoor heeft hij pulmonale vaatwoekeringen die leiden tot ernstige hypoxie. De hypoxie is het minst erg terwijl de man plat op zijn rug ligt. De hypoxie wordt niet minder wanneer zuurstof toegediend wordt. Wat is de oorzaak van de hypoxie bij dze man?

    a. alveolaire hypoventilatie

    b. diffusiebeperking

    c. lage V/P verhouding

    d. shunt

  17. Waar zitten de pulmonale vaatwoekeringen als deze man het liefst plat op zijn rug ligt?

    a. apicodorsale deel van de long

    b. ventrobasale deel van de long

    c. midden in de long

  18. Wanneer er een grote obstructie zit in de pulmonale circulatie en een deel van de long wordt niet goed geperfuseerd. Hoe heet dit?

    a. alveolaire hypoventilatie

    b. diffusiestoornis

    c. dode ruimte ventilatie

    d. shunt

  19. Wanneer de PaCO2 toeneemt, neemt ook de longventilatie toe. Welke chemoreceptoren zorgen hier voornamelijk voor?

    a. centrale chemoreceptoren

    b. perifere chemoreceptoren van de aorta

    c. perifere chemoreceptoren van de carotis

  20. Wanneer de PaCO2 toeneemt, is de toename in longventilatie groter, naarmate de PaO2 kleiner wordt. Welke chemoreceptoren zorgen hiervoor?

    a. centrale chemoreceptoren

    b. perifere chemoreceptoren van de aorta

    c. perifere chemoreceptoren van de carotis

  21. Een 83-jarige vrouw heeft 2 maanden geleden haar heup gebroken en is nu duizelig en dyspnoisch met een tensie van 90/60 mm Hg passend bij longembolieen. Waardoor wordt de lage tensie veroorzaakt?

    a. vermindering van de preload van de linkerventrikel

    b. vermindering van de preload van de rechterventrikel

    c. vermindering van de afterload van de linkerventrikel

    d. vermindering van de afterload van de rechterventrikel

  22. Iemand van 65 jaar is bekend met systemische hypertensie en heeft nu longoedeem. Waardoor wordt het longoedeem veroorzaakt?

    a. verhoogde linkerventrikel EDV

    b. verhoogde linkerventrikel ESV

    c. verlaagde linkerventrikel ESV

    d. verlaagde linkerventrikel EDV

  23. Een 84-jarige man wordt bewusteloos aangetroffen en daardoor naar het ziekenhuis gebracht met een bloeddruk van 75/50, pols van 112 en temperatuur van 39 graden. Glucose is 12, ureum 52, kreatinine 800, natrium 155, kalium 7.2, chloride 112. pH 7.18, pCO2 7.1, pO2 8.5, HCO3 19. Wat zegt het bloedgas?

    a. acute metabole acidose

    b. acute metabole acidose met respiratoire compensatie

    c. acute metabole en respiratoire acidose

    d. acute respiratoire acidose

    e. acute respiratoire acidose met metabole compensatie

Thema 8 Roken

  1. Hoe zorgt roken voor atherosclerose?

    a. endotheeldysfunctie

    b. oxidatie van lipiden

    c. vasoconstrictie

    d. verhoogde tromboseneiging

  2. Hoe lang duurt het voordat bij ex-rokers het risico om te overlijden aan een hartziekte gelijk is aan dat van personen die nooit gerookt hebben?

    a. 1 jaar

    b. 2 jaar

    c. 3 jaar

    d. 5 jaar

    e. 10 jaar

Thema 9 De nieren

  1. Hoe loopt de ureter ten opzichte van de a. en v. iliacae?

    a. dorsaal van a. naar v. iliacae

    b. parallel aan a. en v. iliacae

    c. tussen a. en v. iliacae

    d. ventriaal van a. naar v. iliacae

  2. Achter welk bloedvat kruist de rechter a. renalis?

    a. aorta abdominalis

    b. arteria mesenterica inferior

    c. arteria mesenterica superior

    d. vena portae hepatis

  3. Welke cellen in het nefron hebben een filterende functie?

    a. endotheelcellen en mesangiale cellen

    b. endotheelcellen en podocyten

    c. mesangiale cellen en podocyten

  4. Waar is de urineblaas mee bekleed?

    a. cilinderepitheel

    b. kubisch epitheel

    c. overgangsepitheel

    d. plaveiselepitheel

  5. Welke cellen maken GEEN onderdeel uit van het juxtuglomerulaire apparaat?

    a. macula densa

    b. mesangium

    c. podocyten

  6. Welk zuur levert de grootste bijdrage aan titreerbare zuren in de urine?

    a. ammonium

    b. creatinine

    c. fosfaat

    d. urinezuur

  7. Als de pH van de urine 4.4 is en de creatininebuffer 5.0, fosfaatbuffer 6.8, uraatbuffer 5.8. Welke buffer bevat dan het minst van de geprotoneerde vorm?

    a. creatinine

    b. fosfaat

    c. uraat

  8. Iemand krijgt een infuus van 50mg kreatinine in 25mL zout. Wat gebeurt er met de kreatinine klaring?

    a. neemt af

    b. neemt toe

    c. blijft gelijk

  9. Als de GFR met 100% zou toenemen, wat gebeurt er dan met de plasma kreatinine concentratie?

    a. neemt af met 50%

    b. neemt af met 25%

    c. blijft gelijk

    d. neemt toe met 25%

    e. neemt toe met 50%

    f. neemt toe met 100%

  10. Waarvoor kan de klaringsformule van para-aminohippuurzuur (PAH) bij een lage PAH concentratie gebruikt worden?

    a. GFR schatten

    b. RBF (renale bloeddoorstroming) schatten

  11. Wat gebeurt er wanneer een daling van de filtratiefractie in de nier optreedt?

    a. zowel de oncotische druk als de hydrostatische druk dalen

    b. de oncotische druk daalt, de hydrostatische druk stijgt

    c. de oncotische drukt stijgt, de hydrostatische druk daalt

    d. zowel de oncotische druk als de hydrostatische druk stijgen

  12. Wat gebeurt er met de GFR en RBF wanneer een daling van de normale arteriele druk met 50% plaatsvindt?

    a. zowel GFR als RBF dalen

    b. GFR daalt, RBF stijgt

    c. GFR stijgt, RBF daalt

    d. zowel de GFR als RBF stijgen

  13. De medullaire verzamelbuizen zijn:

    a. niet permeabel voor ureum, onafhankelijk van ADH

    b. wel permeabel voor ureum, onafhankelijk van ADH

    c. wel permeabel voor ureum, alleen als ADH aanwezig is

    d. wel permeabel voor ureum, alleen als ADH NIET aanwezig is

  14. In welke nefronsegmenten wordt urine verdund bij volume expansie?

    a. afdelende deel van de lis van Henle

    b. distale tubulus

    c. proximale tubulus

  15. In welke nefronsegmenten wordt urine geconcentreerd?

    a. distale tubulus

    b. opstijgende deel van de lis van Henle

    c. proximale tubulus

  16. Wanneer gebeurt er iets met glucose in het nefron?

    a. bij filtratie

    b. bij secretie

    c. bij filtratie en reabsorptie

    d .bij filtractie en secretie

  17. Welk hormoon veroorzaakt toename van de renale bloeddoorstroming?

    a. adrenaline

    b. angiotensine 2

    c. dopamine

    d. noradrenaline

  18. Waardoor ontstaat toename van uitscheiding van natrium bij een positieve natriumbalans?

    a. afname van de hoeveelheid lichaamswater

    b. afname van plasma osmolaliteit

    c. toename van hoeveelheid lichaamswater

    d. toename van plasma osmolaliteit

  19. Waar vindt secretie plaats van ammonium in de tubulaire vloeistof?

    a. dikke opstijgende deel van de lis van Henle

    b. distale tubulus

    c. dunne opstijgende deel van de lis van Henle

    d. medullaire verzamelbuizen

  20. Wat is het effect van atriaal natriuretisch peptide (ANP) op de release van renine en ADH?

    a. afname van zowel renine als ADH

    b. afname van renine, toename van ADH

    c. toename van renine, afname van ADH

    d. toename van zowel renine als ADH

  21. Wat zorgt voor een afname van release van renine?

    a. afname van zowel de bloeddruk als het effectief circulerend volume

    b. afname van de bloeddruk, toename van het effectief circulerend volume

    c. toename van de bloeddruk, afname van het effectief circulerend volume

    d. toename van zowel de bloeddruk als het effectief circulerend volume

  22. Welk effect heeft een volumecontractie op de gevoeligheid van de osmosensoren in de hypothalamus?

    a. de gevoeligheid neemt af

    b. de gevoeligheid neemt toe

  23. Alcohol in het lichaam draagt bij aan de osmolaliteit. De molecuumassa is 46g. Wanneer het promillage 1 is, hoeveel stijging van osmolaliteit vindt plaats door de alcohol?

    a. minder dan 5 osm/kg

    b. 5-10 osm/kg

    c. 10-15 osm/kg

    d. 15-20 osm/kg

    e. 20-25 osm/kg

    f. meer dan 25 osm/kg

  24. Er wordt bij een vrouw een bloeddruk gemeten van 155/95 mm Hgm kreatinine concentratie van 65 micromol/liter, 2400mL urine over 24 uur met een concentratie van 3,5 mmol kreatinine/liter. Wat is de endogene kreatinineklaring?

    a. minder dan 20 mL/min

    b. 20-40 mL/min

    c. 40-60 mL/min

    d. 60-80 mL/min

    e. 80-100 mL/min

    f. meer dan 100 mL/min

  25. Als de urine-osmolaliteit 60mosmol/kg is, wat is dan de urineproductie over 24 uur?

    a. minder dan 1L

    b. 1-2L

    c. 2-4L

    d. 4-8L

    e. meer dan 8L

  26. Welk effect heeft een hoge plasmaconcentratie mineralocorticoiden op plasma pH en kaliumconcentratie?

    a. acidose en hyperkaliemie

    b. acidose en hypokaliemie

    c. alkalose en hyperkaliemie

    d. alkalose en hypokaliemie

  27. Welk medicijn zorgt voor een verlaagd kalium in het bloed?

    a. enalapril (ACE-remmer)

    b. hydrochloorthiazide (thiazidediureticum)

    c. spironolacton (aldosteron-antagonist)

  28. Wat gebeurt er wanneer een hyponatriemie te snel gecorrigeerd wordt?

    a. centrale pontiene myelinolyse

    b. hersenoedeem

    c. metabole acidose

    d. ritmestoornissen

  29. Wanneer iemand geopereerd wordt aan een hypofysetumor en het natrium plotseling stijgt naar 155 mmol/L stijgt, komt dit door:

    a. dehydratie door onvoldoende vochtsuppletie

    b. centrale diabetes insipidus

    c. nefrogene diabetes insipidus

    d. infusie van hypertone vloeistoffen

  30. Een 84-jarige man wordt bewusteloos aangetroffen en daardoor naar het ziekenhuis gebracht met een bloeddruk van 75/50, pols van 112 en temperatuur van 39 graden. Glucose is 12, ureum 52, kreatinine 800, natrium 155, kalium 7.2, chloride 112. pH 7.18, pCO2 7.1, pO2 8.5, HCO3 19. Wat kun je zeggen over de nierfunctie?

    a. prerenale stoornis

    b. renale stoornis

    c. postrenale stoornis

    d. prerenaal en renale stoornis

    e. renale en postrenale stoornis

    f. er is meer aanvullend onderzoek nodig om er iets over te kunnen zeggen

  31. Een 84-jarige man wordt bewusteloos aangetroffen en daardoor naar het ziekenhuis gebracht met een bloeddruk van 75/50, pols van 112 en temperatuur van 39 graden. Glucose is 12, ureum 52, kreatinine 800, natrium 155, kalium 7.2, chloride 112. pH 7.18, pCO2 7.1, pO2 8.5, HCO3 19. Wat moet je als eerst gaan behandelen?

    a. verhoogd glucose

    b. verhoogd kalium

    c. verhoogd natrium

    d. verhoogd ureum

  32. Hoe zorgt een ACE-remmer voor de daling van proteinurie bij diabetes mellitus?

    a. vasoconstrictie vas afferens

    b. vasoconstrictie vas efferens

    c. vasodilatatie vas afferens

    d. vasodilatatie van efferens

  33. Als bij een man van 56 een bloeddruk wordt gemeten van 160/90 mm Hg. Welk onderzoek is dan het minst zinvol om een secundaire oorzaak van hypertensie te weten te komen?

    a. calcium

    b. glucose

    c. kalium

    d. kreatinine

  34. Welk compartiment van het nefron is beschadigd wanneer glucose in de urine te vinden is, maar geen verhoogd bloedglucose?

    a. distale tubulus

    b. lis van Henle

    c. proximale tubulus

    d. verzamelbuis

  35. Waarvoor staat de M in ADME?

    a. Mass

    b. Measurement

    c. Mechanism

    d. Metabolism

    e. Muscle

    f. Mutual competition

  36. Renale excretie van geneesmiddelen kan onderscheiden worden in 3 processen. Wanneer speelt competitieve inhibitie een rol?

    a. actieve tubulaire secretie

    b. glomerulaire filtratie

    c. passieve tubulaire reabsorptie

Thema 10 Hypertensie

  1. Atherosclerose kan zorgen voor aneurisma of stenose in:

    a. aorta aneurysma, carotis aneurysma, coronair stenose

    b. aorta aneurysma, carotis stenose, coronair aneurysma

    c. aorta aneurysma, carotis stenose, coronair stenose

    d. aorta stenose, carotis aneurysma, coronair aneurysma

    e. aorta stenose, carotis aneurysma, coronair stenose

    f. aorta stenonse, carotis stenose, coronair aneurysma

  2. Welk van de volgende hormonen zorgt voor een afname van het bloedvolume?

    a. aldosteron

    b. angiotensine 2

    c. ANP

    d. vasopressine

Thema 11 Hartfalen

  1. Een patient is bekend met hartfalen. Eerst had hij last van kortademigheid in rust, maar na 6 maanden behandeling heeft hij alleen last van kortademigheid tijdens inspanning. Wat was voorheen de NYHA klasse waarin de patient zat en wat is deze nu?

    a. voorheen klasse 2, nu klasse 1

    b. voorheen klasse 3, nu klasse 1

    c. voorheen klasse 3, nu klasse 2

    d. voorheen klasse 4, nu klasse 1

    e. voorheen klasse 4, nu klasse 2

    f. voorheen klasse 4, nu klasse 3

  2. Wanneer iemand last heeft van diastolische hartfalen, wat gebeurt er dan met zijn linkerventrikel eind-diastolisch volume (EDV) en zijn ejectiefractie (EF)?

    a. EDV blijft normaal, EF is lager

    b. EDV blijft normaal, EF blijft normaal

    c. EDV blijft normaal, EF is hoger

    d. EDV is hoger, EF is lager

    e. EDV is hoger, EF blijft normaal

    f. EDV is hoger, EF is hoger

Antwoorden oefententamen II

1

E

2

C

3

E

4

A

5

B

6

A

7

A

8

D

9

C

10

A

11

A

12

C

13

C

14

C

15

C

16

A

17

B

18

A

19

D

20

C

21

D

22

E

23

B

24

D

25

D

26

B

27

C

28

B

29

B

30

B

31

E

32

C

33

C

34

A

35

B

36

B

37

D

38

C

39

D

40

B

41

C

42

A

43

C

44

B

45

B

46

A

47

A

48

E

49

D

50

A

51

B

52

C

53

C

54

C

55

A

56

C

57

A

58

B

59

B

60

A

61

C

62

B

63

A

64

C

65

C

66

C

67

D

68

A

69

D

70

B

71

E

72

E

73

E

74

D

75

B

76

A

77

B

78

F

79

B

80

D

81

A

82

C

83

D

84

A

85

C

86

C

87

E

88

B

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
WorldSupporter and development goals:
Statistics
3431