Stationstoets Fysiologie - Geneeskunde - VU (2013-2014)

  • Longfunctie

  • Visus

  • ECG

  • Bloeddruk

 

Longfunctie

 

Computer:

  1. Open labmanager (konijn)

  2. Conditions zijn al ingevuld, dus alleen nog de patiënt data invoeren: gewicht, lengte, leeftijd, geslacht. Dit wordt gedaan om de uitkomsten te vergelijken met de normaalwaarden voor jou.

  3. Druk op de 10 links onderin om terug te gaan naar het beginscherm. De patiënt data is automatisch opgeslagen.

  4. Spirometrie aanklikken.

  5. Testen die je gaat doen zijn achtereenvolgens: 2 maal test 2 en dan test 3 en dan moet je op 7 klikken (ezelsbruggetje: 2x2+3=7).

 

Uitvoering:

De proefpersoon moet staan. Zet een stoel achter de proefpersoon, zodat als deze duizelig wordt hij niet valt. Zorg dat de proefpersoon niet naar het scherm kan kijken. Zet een kartonrondje op de pneumotachograaf. Zet de neusklem op en geef altijd goede instructies.

 

Eerste keer test 2

Klik op test 2, links in het scherm. Hiermee meet je het teugvolume, de ademfrequentie en wordt het ademminuutvolume (teugvolume x ademfrequentie) berekent. Deze waarden zijn de bovenste drie in de kolom:

 

Predicted

Best

Percentage

Voorspelde waarde voor jouw groep.

Je persoonlijke beste waarde.

Je persoonlijke beste als percentage van predicted.

 

VT is het teugvolume, BF de ademfrequentie en MV het ademminuutvolume. In het balkje helemaal onderin het scherm staat steeds de opdracht. In dit geval, normaal ademen tot een blauw balkje voor de grafiek verschijnt.

 

 

Tweede keer test 2

Nu komt er een rood randje om het vakje van test 2. Nu worden er twee opdrachten achter elkaar gegeven:

  1. Normaal inademen en zo compleet mogelijk uitademen, een aantal keer achter elkaar tot er een verticaal balkje verschijnt. Moedig de proefpersoon aan.

  2. Meteen de tweede opdracht: zo diep mogelijk in en zo diep mogelijk uitademen, tot alle waardes verschijnen.

Deze waardes zijn: ERV (expiratoir reserve volume), VC IN (vitale capaciteit inspiratoir), VC uit (vitale capaciteit expiratoir).

 

Test 3

Hierbij wordt het forced volume gemeten. De opdracht is normaal ademen een aantal keer, dan zo diep mogelijk in, even vasthouden en dan zo hard en snel mogelijk uit. Deze hele opdracht doe je drie keer achter elkaar, dan klik je op zeven en krijg je de waardes. Dit zijn: FEV1 (forced expiratory volume in 1 seconde), en FVC (forced vital capacity). Ook krijg je de flow volume loop grafiek.

Nu is de test afgelopen. Vergeet niet steeds goede instructies aan de proefpersoon te geven. Behandel de proefpersoon alsof hij/zij een onwetende patiënt is.

(Met knop 9 doe je alle proefjes opnieuw, met knop 10 sluit je af).

 

Begrippen

  • Teugvolume: volume geademd tijdens normaal in en uitademen.

  • Ademfrequentie: aantal keer in en uitademen per minuut.

  • Ademminuutvolume: volume in en uitgeademd tijdens 1 minuut.

  • Inspiratoir reserve volume: volume dat nog extra kan worden ingeademd tijdens een normale inspiratie.

  • Expiratoir reservevolume: volume dat nog extra kan worden uitgeademd tijdens een normale expiratie.

  • Vitale capaciteit inspiratoir: teugvolume + inspiratoire reserve volume.

  • Vitale capaciteit expiratoir: teugvolume + expiratoire reserve volume.

  • FEV1: forced expiratory volume in 1 second: maximale uitgeademde volume in 1 seconde.

  • FVC: forced vital capacity: maximale vitale capaciteit geforceerd uitgeademd.

 

Uit de flow volume loops kan afgeleid worden of er sprake is van een normale longfunctie, een obstructieve of restrictieve longaandoening of een tracheale stenose. Een FEV1 onder de 80% van predicted is abnormaal.

 

Obstructieve longaandoeningen: astma (reversibel), COPD (irreversibel), emfyseem. Restrictieve longaandoening is alles met fibrose.

 

Astma: totale longcapaciteit is normaal, vitale capaciteit is reversibel iets lager, residuaal volume is iets groter. FEV1 is reversibel verlaagd.

COPD: totale longcapaciteit is vergroot, vitale capaciteit is verlaagd, residuaal volume is sterk vergroot. FEV1 is weinig reversibel sterk verlaagd.

Fibrose: totale longcapaciteit is verlaagd, vitale capaciteit is verlaagd, residuaal volume is verlaagd, maar de verhouding tussen de vitale capaciteit en het residuaal volume is normaal, FEV1 is normaal.

 

Tiffeneau-waarde: percentage FEV1 van de vitale capaciteit (FEV1/VC x 100%). De FEV3 (in 3 seconden) is ongeveer gelijk aan de vitale capaciteit. Een tiffeneau-waarde van 80% is normaal. Obstructief: tiffeneau-waarde en de vitale capaciteit zijn verlaagd. Restrictief: tiffeneau-waarde is normaal, vitale capaciteit is verlaagd.

 

Stappenplan

 

  1. Open labmanager, vul patiëntdata in, open spirometrie, neusklem, stoel, niet naar scherm kijken.

  2. Test 2: rustig in en uitademen.

  3. Test 2 opnieuw: 1. Normaal in, zo compleet mogelijk uit. 2. Zo diep mogelijk in en zo diep mogelijk uit.

  4. Test 3: normaal ademen, dan zo diep mogelijk in, even vasthouden en zo hard en diep mogelijk uit. Dit alles drie maal.

  5. Op zeven klikken: waardes.

 

Visus

 

Bij visus doe je het volgende:

  1. Vier testen voor strabismus: reflectiebeeld, afdektest, alternerende afdektest en prismatest.

  2. Visus testen.

  3. Bril aanmeten.

 

Vergeet niet steeds goede instructies aan de proefpersoon te geven. Behandel de proefpersoon alsof hij/zij een onwetende patiënt is.

 

1. Vier testen voor strabismus

Reflectiebeeld

Deze test is voor manifest strabismus. Ga dichtbij zitten. Hou een lampje op 30 centimeter afstand en richt op de neusbrug. Laat de patiënt in het lampje kijken. Kijk vervolgens waar in de pupil je het reflectiebeeld ziet. Het mag beiderzijds iets nasaal staan, omdat het lampje tussen de ogen schijnt. Zeg dat de reflectiebeelden symmetrisch zijn. Bij manifest strabismus zijn de reflectiebeelden niet symmetrisch. Manifest strabismus is altijd aanwezig, latent strabismus wek je op. Bij strabismus naar binnen zie je de reflectiebeelden naar lateraal in de pupil. Strabismus naar buiten zie je in het reflectiebeeld naar nasaal in de pupil. Als het beeld aan de rand van de pupil is, is de scheelzienshoek 15°, in de iris 30° en aan de rand van de iris 45°.

 

Afdektest

Deze test is voor manifest strabismus. De proefpersoon kijkt naar een fixatie lampje. Je dekt beide ogen omstebeurt af. Als beide ogen geen instelbeweging maken, is er sprake van rechte oogstand met bifoveale fixatie. Als er sprake is van manifest scheelzien en je dekt het gezonde oog af, maakt het schele oog een instelbeweging. Een instelbeweging van temporaal naar nasaal wijst op een divergente oogstand (extropie = naar buiten kijken). Een instelbeweging van nasaal naar temporaal wijst op een convergente oogstand (esotropie = naar binnen kijken). De instelbeweging ontstaat, omdat het schele oog moet gaan werken.

Hou weer het lampje op 30 cm afstand, dek het linker oog af en kijk naar het rechter oog om te zien of deze beweegt. Haal dan je hand onderlangs weg en kijk naar het rechter oog of deze weer beweegt. Dek dan het rechter oog af en kijk naar het linker oog of deze beweegt. Haal weer je hand onderlangs weg en kijk of het oog beweegt. Doe elk oog drie keer achter elkaar.

 

Alternerende afdektest

Deze test is voor latent strabismus. Latent strabismus zie je alleen als de samenwerking tussen de ogen wordt verbroken. Je kijkt naar het afgedekte oog. Houd het lampje op 30 cm afstand en laat de patiënt fixeren op het lampje. Dek het linker oog af (dan gaat dat oog in de fysiologische ruststand). Als dit afgedekte linker oog latent scheel is, zal het scheef gaan staan achter je hand. Haal onderlangs je hand weg en dek snel het rechter oog af en kijk ondertussen of het linker oog een instelbeweging maakt. Laat de patiënt steeds fixeren op het lampje. Haal vervolgens je hand van het rechter oog snel naar het linker oog en kijk of het rechter oog een instelbeweging maakt. Je moet snel alterneren zodat de ogen niet kunnen gaan samenwerken. Latent strabismus is altijd beiderzijds, dus als de ogen instellen van temporaal naar nasaal is dit latent divergent strabismus (naar buiten, exoforie). Instellen van nasaal naar temporaal is latent convergent strabismus (naar binnen, esoforie).

 

Prismatest

Deze test is voor latent strabismus en binoculair zien. Laat de patiënt fixeren op het lampje. Plaats het prisma voor een oog, met de basis (dikke zijde) temporaal en de platte kant naar de neus van de patiënt, en kijk naar beide ogen. De breking in het oog waar de prisma voor zit is veranderd, dus dit oog moet instellen om 1 beeld te maken van het lampje. Geef de patiënt hiervoor de tijd (goed laten fixeren!). Je ziet dan dat het oog achter de prisma een instelbeweging maakt naar nasaal. Als er geen binoculair zien is, gebeurt er iets anders. Als het oog achter de prisma dominant is, maakt dit oog een instelbeweging naar nasaal, en het andere oog naar temporaal. Als het oog achter het prisma suppressie heeft, zal er geen instelbeweging gemaakt worden. Bij suppressie van een oog is er een (diepe) amblyopie of strabismus.

 

Begrippen

  • Amblyopie: onvoldoende visus in een of beide ogen, die blijft bestaan na refractieve correctie en behandeling van een eventuele oogaandoening. Er zijn strabismusamblyopie, refractieamblyopie en deprivatie-amblyopie (bijv. t.g.v. cataract)

  • Bifoveale fixatie: parallelle stand van de oog-assen. Beide ogen zijn tegelijk op hetzelfde voorwerp gericht.

  • Emmetropie: afwezigheid van een refractie-afwijking

  • Esoforie: latent convergente oogstand (naar binnen)

  • Exoforie: latent divergente oogstand (naar buiten)

  • Esotropie: manifest convergente oogstand (naar binnen)

  • Exotropie: manifest divergente oogstand (naar buiten)

  • Hypermetropie: verziend (te weinig breking)

  • Myopie: bijziend (te veel breking)

  • Refractieafwijking: sterkte van het corrigerende glas dat de visus optimaal maakt

  • Strabismus: afwijkende oogstand (scheelzien)

  • Stenopeïsche opening: gaatje van 1 mm doorsnede in een ondoorzichtig plaatje, dat een kunstmatige diafragmawerking heeft.

 

2. Visus testen

 

Test de visus voor beide ogen. Zet een bril met een zwart glaasje voor 1 oog op. Vraag de patiënt of die door dat oog echt niks kan zien. De patiënt moet vijf meter van de kaart af staan (tegen het raam). Bij de kaart wijs je de regels aan en vraag je: wil je de locatie van de opening van de cirkels benoemen? Begin bij de grootste regel en ga steeds kleiner (de linker en rechter kolommen verschillen!). Het hele rijtje cirkels dat de patiënt als laatste goed had is de visus. Je kan een rijtje teruggaan en nogmaals vragen om te controleren of de patiënt echt niet een betere visus heeft. De normale visus is 1. Visus (V) = de afstand van het oog tot de letterkaart (5 m) gedeeld door de afstand waarop een oog met een normale visus moet kunnen zien (D). V = d/D.

 

Formule voor beeldvorming: 1/F = 1/V + 1/B.

Dioptrie: D = 1/F. F is in meters.

 

3. Bril aanmeten

 

Een bril aanmeten moet je doen, ook al heeft je proefpersoon een normale visus. De proefpersoon krijgt dan een bril opgezet met een refractaire afwijking.

  • Positieve lenzen zijn zwart, convex (bol).

  • Negatieve lenzen zijn rood, concaaf (hol).

 

Je zet steeds een lens in het brilletje en test met behulp van de kaart of de visus beter wordt, tot de visus 1 is. Begin altijd met positieve lenzen van +0,5. Je begint met positieve lenzen, omdat bij patiënten met een matige hypermetropie de accommodatie kan corrigeren voor de brekingsafwijking. Met een positieve lens kan dit niet. Als de visus met een positieve lens beter wordt, ga je door met positieve lenzen. Zo niet, dat ga je naar negatieve lenzen. Soms moet je meerdere lenzen achter elkaar zetten, dan moet je deze optellen om tot de totale refractieafwijking te komen. Verziend: zo veel mogelijk positief. Bijziend: zo min mogelijk negatief.

Visus is niet hetzelfde als de refractieafwijking. Twee mensen met een dezelfde afwijkende visus kunnen verschillende refractieafwijkingen hebben. De ene heeft bijvoorbeeld een +3 bril nodig, de andere een -3 bril. Ook cataract kan een afwijkende visus veroorzaken.

Een stenopeïsche opening geeft 1 rechte lichtbundel je oog in, waardoor het zien beter wordt. Dit maakt de visus beter bij refractieafwijkingen (want de lichtstralen hoeven niet te breken, ze zijn 1 rechte bundel) en bij spakencataract.

 

Stappenplan

Reflectiebeeld

  1. Lampje op 30cm afstand, patiënt laten fixeren

  2. Beoordelen locatie reflexbeeld.

Afdektest

  1. Lampje op 30cm afstand, patiënt laten fixeren

  2. Een oog afdekken en kijken naar het andere oog, herhaal drie maal

  3. Hetzelfde voor het andere oog doen

Alternerende afdektest

  1. Lampje op 30cm afstand, patiënt laten fixeren

  2. Een oog afdekken, even wachten, hand onderlangs verplaatsen naar het andere oog en ondertussen het eerste oog beoordelen

  3. Hetzelfde voor het andere oog doen

  4. Herhaal drie maal

Prismatest

  1. Lampje op 30cm afstand, patiënt laten fixeren

  2. Prisma met de platte kant naar de patiënt en de dikke kant naar temporaal voor 1 oog plaatsen en beide ogen beoordelen terwijl de patiënt probeert het lampje weer te fixeren

  3. Prisma voor het andere oog plaatsen en herhalen

  4. Herhaal

Visus testen

  1. Patiënt 5 meter van de kaart laten staan en een bril met 1 zwart glas opzetten

  2. Vragen de openingen op de kaart te benoemen van groot naar klein, de visus is de laatst goed benoemde set

  3. Herhalen voor het andere oog

Bril aanmeten

  1. Plaats een +0,5 glas in het lege brilplekje, als de visus beter wordt ga verder met positieve lenzen, zo niet pak negatieve lenzen

  2. Plaats steeds een nieuw glas in de bril en test steeds de visus, tot de visus 1 is.

  3. Herhaal voor het andere oog

  4. Verziend: zo veel mogelijk positief. Bijziend: zo min mogelijk negatief.

Elektrocardiogram

 

Benoem alles en instrueer de patiënt goed.

Kast onder de computer: controleren of alles goed staat. Zorg dat kanalen A en B aan staan en dat de kabels erin zitten en de kanalen ingesteld staan op ECG. Kijk dan ook op welke afleiding de kanalen staan: zet A op Einthoven 1 en B op Einthoven 2.

Zet de chartrecorder aan. Zet kanaal C en D uit als deze aanstaan. Zet de speed op 2,5 cm/sec, dit is de internationaal afgesproken snelheid. Voor de gevoeligheid: begin op 1 en pas aan zodat het een goede uitslag geeft. Zet de kanalen netjes onder elkaar.

De patiënt moet op tafel liggen, rustig ontspannen. Nu ga je de elektroden aanbrengen. Benoem dat je normaal gesproken zou schuren, met alcohol zou schoonmaken en pasta zou smeren, maar dat daar nu geen tijd voor is. Plaats de elektroden aan de binnenkant van enkels en pols, omdat de huid daar het dunste is en de minste weerstand biedt.

  • Zwart: rechter enkel

  • Groen: linker enkel

  • Rood: rechter pols

  • Geel: linker pols

 

Kijk of de kanalen een goede uitslag geven. Zo ja, klik dan op clear, laat het even lopen tot je genoeg informatie hebt (ong 1 minuut). Om op te slaan klik je op freeze, store en weer op freeze. Dan kan je naar analyzer gaan om je informatie terug te halen. Je kan nog klikken op zoom - area om een stuk te selecteren. Je kan ook zoom weer uitzetten en op measure klikken en 2 balkjes verslepen op de R-toppen, zodat je het tijdsverschil kan zien tussen twee depolarisaties. Met een ECG zie je alleen de geleiding, je kan niet zeggen of het hart heeft geklopt, dus je kan de hartfrequentie niet berekenen.

 

Einthoven I is van rechter arm (-) naar linker arm (+). Einthoven II is van rechter arm (-) naar linker voet (+). Einthoven III is van linker arm (-) naar linker voet (+). Als de stroom naar (+) loopt geeft dit een positieve uitslag, als de stroom naar (-) loopt geeft dit een negatieve uitslag. Het beeld van Einthoven II is het klassieke ECG. Einthoven I lijkt op Einthoven II, alleen zijn de uitslagen kleiner. De methode volgens Einthoven is bipolair, de verschillen tussen de potentialen van twee elektrisch gelijke punten worden gemeten.

De hartspiercel heeft in rust een lading van -90mV.

 

Er zijn internationale afspraken over het papier van een ECG. In de hoogte komt 10 mm overeen met 1 mV. In de lengte komt 10 mm overeen met 0,4 s (dus de snelheid is dan 25 mm/s).

De P-top in het ECG is de depolarisatie van de atria. De PQ-tijd is de tijd waarbij de AV-knoop het signaal even tegenhoudt (AV geleiding). Een Q-dal ontstaat als er een lusje aan de bundel van His zit, waardoor het signaal even naar craniaal gaat. De helling van de R-top is de depolarisatie van de bundel van His. De daling van de R-top is de depolarisatie van de Purkinje-vezels. De T-top is de repolarisatie van de ventrikels. Het QRS-complex is de depolarisatie van de ventrikels. De QT-tijd is de de- en repolarisatie van de ventrikels. Het ST-segment is de gedepolariseerde toestand tussen het einde van de depolarisatie en het begin van de repolarisatie.

Waarom is de P-top positief? Het myocard bestaat uit twee lagen. De buitenste laag wordt moeilijker positief en sneller negatief, waardoor tijdens depolarisatie en repolarisatie dezelfde fysiologische situatie ontstaat.

 

Je krijgt één pathologisch beeld te zien dat je moet herkennen: myocard infarct, atriumflutter, atriumfibrilleren, ventrikelfibrilleren, AV-blok (1e, 2e en 3e graads).

  • Myocard infarct: ST elevatie of depressie

  • Atriumflutter: zaagtandpatroon met QRS-complexen

  • Atriumfibrilleren: steeds (incomplete) P-toppen met normaal QRS en T.

  • Ventrikelfibrilleren: complete chaos (defibrillator!)

  • 1e graads AV-blok: een verlengde PQ-tijd, maar elke P wordt wel gevolgd door een QRS complex

  • 2e graads AV-blok: af en toe geen QRS-complex, verschillende typen mogelijk

  • 3e graads AV-blok: totaal blok, de ventrikels contraheren op hun eigen signaal dus er is geen verband tussen de P-toppen en het QRS complex.

 

Ook krijg je 1 vraag over de ionstromen. Er geldt altijd dat er veel kalium in de cel zit, en veel natrium buiten de cel is. Hartspiercellen kunnen spontaan depolariseren dankzij funny channels (natriumkanalen). De sinusknoop geeft het tempo van de depolarisaties. De funny channels lekken natriumionen de cel in, waardoor langzaam het membraanpotentiaal stijgt, tot het de drempelwaarde bereikt. Dan gaan de calciumion kanalen open, waardoor de cel depolariseert. Er gaat veel calcium de cel in, en kalium gaat de cel uit, waardoor er een plateau ontstaat. Dit is zodat de cellen geen continue contractie kunnen hebben, maar altijd relaxeren. Na het plateau gaan de kalium-natrium pompen werken en wordt er natrium de cel uit en kalium de cel in gepompt, waardoor de cel terugkeert naar zijn rusttoestand.

 

Voorbeeldvragen: welke kanalen depolariseren spontaan? Waardoor ontstaat het plateau? Hoe wordt de homeostase hersteld?

 

De hartas is de richting waarin de depolarisatie door het hart verloopt.

Stappenplan

  1. Controleer de kabels/kanalen AB/ECG/Einthoven I en II

  2. Start chartrecorder, zet kanaal C en D uit, plaats A en B goed. Snelheid 25mm/s (=5div/s) en gevoeligheid 1 (=500div/s).

  3. Benoem schuren, alcohol, pasta

  4. Plaats patiënt ontspannen op tafel, plaats de elektroden (Zwart = rechter voet, Groen = linker voet, Rood = rechter arm, Geel = linker arm)

  5. Bij een goede meting: clear, 1 minuut laten lopen, freeze, store, freeze, analyze

 

Bloeddruk

 

Bij dit onderdeel moet je de bloeddruk aan enkel en arm meten, beide zittend en liggend. Je moet de Valsalva manoeuvre doen. En je moet de polsgolfsnelheid meten.

 

Bloeddruk

De bloeddruk aan de enkel meet je met een automatische bloeddruk meter. De bloeddruk aan de arm meet je auscultoir. Zowel arm als enkel meet je zittend en liggend. Eerst meet je liggend, dan zittend. Liggend verwacht je weinig verschil tussen de bloeddrukken aan arm en enkel. Zittend verwacht je een hogere druk aan de enkel. Dit komt door de druk van de vloeistofkolom (hydrostatische druk) en de zwaartekracht (orthostatische druk). Er bestaan verschillende maten manchetten (er is maar 1 maat aanwezig op de toets). Een te strak manchet (te klein) sluit het vat deels af, en geeft een onderschatting van de bloeddruk omdat het manchet minder opgepompt hoeft te worden. Een te los manchet (te groot) moet extra opgepompt worden om het vat helemaal af te sluiten, dus geeft het een overschatting van de bloeddruk.

 

Leg het manchet goed om de rechter bovenarm, houd de elleboog vrij. Rechts omdat dit de dichtstbijzijnde aftakking van de aorta is. Voel de pols en pomp het manchet op tot je geen pols meer voelt (om de silent gap te omzeilen). Onthoud deze druk en laat het manchet weer leeglopen. Wacht even zodat de patiënt weer wat bloed in de arm krijgt, en pomp opnieuw het manchet op, tot de druk die je zojuist gevonden had +20 mmHg. Luister nu in de elleboog en laat langzaam de druk dalen (2-3 mmHg per seconde). Als de tonen verschijnen heb je de systolische bloeddruk. Als de tonen weer verdwijnen heb je de diastolische bloeddruk. Benoem dat je in de praktijk drie keer de bloeddruk zou meten. Een bloeddruk onder 140/90 is normaal. Een bloeddruk boven 160/95 is hoog.

 

De tonen die je hoort zijn de Korotkoff tonen. Deze ontstaan door turbulentie van bloed in de vaten, door het dichtdrukken van de vaten. Er zijn verschillende fasen van Korotkoff tonen:

  • Fase I: vaattonen bij druk laten dalen is de systolische bloeddruk

  • Fase II: wat zwakker wordende tonen

  • Fase III: tonen worden weer luider

  • Fase IV: muffling van de tonen

  • Fase V: verdwijnen van de tonen

 

 

Het getal van Reynauld is bij welke snelheden turbulentie optreedt:

Getal van Reynauld = (gemiddelde snelheid x straal van de buis x dichtheid bloed) / viscositeit bloed

 

Bij een getal van Reynauld groter dan 1000 ontstaat turbulentie. Als de diameter gebruikt wordt in plaats van de straal (diameter = 2x straal), ontstaat turbulentie bij een waarde van 2000 of groter.

 

Orthostatische hypotensie is als de systolische bloeddruk meer dan 20 mmHg daalt en/of de diastolische bloeddruk meer dan 10 mmHg daalt als iemand opstaat (na 1 minuut en na drie minuten).

 

Polsgolfsnelheid

De polsgolfsnelheid is een drukgolf die tijdens de systole door de ventrikels wordt uitgezonden over de vaten (dus geen bloedstroomsnelheid). Deze snelheid wordt beïnvloed door de compliantie van de vaten (elasticiteit). De grote vaten hebben een windketelfunctie: bij hoge compliantie (goed uittrekbaar) vangen de vaten een deel van de druk weg, waardoor de drukgolf wordt vertraagd. Stijve vaten vangen de druk minder weg, waardoor er dus een snellere drukgolf is. Welke factoren beïnvloeden de vaatcompliantie/drukgolf? Ouderdom (door elastine verlies stijvere vaten), atherosclerose en hypertensie. De polsgolfsnelheid is een belangrijke onafhankelijke voorspeller voor hart0 en vaatziekten (linker ventrikel hypertrofie en mortaliteit).

 

De polsgolf kaatst normaal terug naar het hart in de diastole, en helpt zo de coronair vaten te vullen. Bij stijve vaten kaatst de polsgolf sneller terug en komt de drukgolf aan in de systole. Dit geeft een hogere afterload: het hart moet harder werken om het bloed tegen een hogere druk weg te pompen. Dit veroorzaakt een toename van de systolische centrale aortadruk (= augmentatie).

 

De snelheid van de polsgolf meet je als volgt: Snelheid (v) = het verschil in afstand (m) / het verschil in tijd (s)

De afstand meet je met een meetlint: (hart-teen) – (hart-oorlel) in meters.

De tijd meet je met de chartrecorder: (hart-teen) – (hart-oorlel) in seconden.

Afstand meten: meet via de vaten en zeg dat de afstand bij benadering is.

 

Tijd meten: de proefpersoon ligt ontspannen op tafel. Pak de plethysmograaf. De grote zet je op de teennagel (drie puntjes op nagelbed), de kleine op de oorlel. Je ijkt het apparaat: druk de twee gele puntjes tegelijk in. Chartrecorder openen: zet de snelheid op 1, de gevoeligheid op 200 om te beginnen. Zet de andere twee kanalen uit. Als het een goede meting is klik je op clear, even laten lopen, dan freeze, store, freeze en analyze. Je gaat vervolgens de tijd meten met measure. Het signaal met de kortere aankomsttijd van de drukgolf is van de oorlel, de langere aankomsttijd is van de teen. Verschuif de balkjes zo dat 1 balkje voor het begin van de drukgolf van de teen is (moment dat de grafiek omhoog gaat) en 1 balkje voor het begin van de drukgolf in de oorlel. Je ziet dan het tijdsverschil tussen de twee punten in milliseconden (dus voor seconden deel je door 1000).

 

Een normale polsgolfsnelheid is kleiner dan 8 m/s. Meer dan 10 m/s is een hoge polsgolfsnelheid.

 

Valsalva manoeuvre

De Valsalva manoeuvre voer je uit om te kijken of de autonome functie goed is.

 

Zet de vingerplethysmograaf op de vingernagel (de drie puntjes op het nagelbed). Kijk bij welk kanaal in chartrecorder het signaal zit, zet de andere kanalen uit. Pak de manometer en maak het mondstuk schoon met alcohol. Laat de patiënt rustig zitten en laat hem de manometer vasthouden. Laat de patiënt de vrije hand op de borst houden.

Vervolgens ga je aftellen en de patiënt tot 40 mmHg laten blazen gedurende 15 seconden (aftellen). Markeer het punt waarop de patiënt gaat blazen en stopt met blazen in chartrecorder met de spatiebalk. Laat de patiënt vervolgens weer rustig zitten. Druk in chartrecorder op freeze, store, freeze en analyzer.

 

In de grafiek geeft de amplitude de bloeddruk aan. Het aantal pieken komt overeen met de hartfrequentie. Zoom iets in op je meting met analyze – zoom. Wat zie je in de grafiek? In het begin van het blazen neemt de bloeddruk iets toe (amplitude groter) en de hartfrequentie iets af. Daarna neemt de bloeddruk af (veneuze terugvloed neemt af) en de hartfrequentie iets toe (door de baroreflex), waardoor de bloeddruk zich weer hersteld. Bij het stoppen met blazen gaat de intrathoracale druk omlaag, waardoor de vaten weer uit kunnen zetten. Hierdoor daalt de bloeddruk kort en stijgt vervolgens snel door de baroreflex (verhoogde hartfrequentie en vasoconstrictie) en de toegenomen veneuze terugvloed (intrathoracale druk afname).

 

 

Stappenplan

Bloeddruk

  1. Patiënt ligt op tafel, eerst liggend de enkel en arm bloeddruk meten, dan zittend de enkel en arm bloeddruk meten

  2. Manchet oppompen om de rechter arm tot je geen pols meer voelt, leeg laten lopen

  3. Oppompen tot 20 mmHg meer dan bij stap 2 en langzaam leeg laten lopen tot je vaattonen hoort (systolische bloeddruk)

  4. Verder leeg laten lopen tot je geen tonen meer hoort (diastolische bloeddruk)

  5. De enkeldruk met de automatische bloeddrukmeter meten

 

Polsgolfsnelheid

  1. Patiënt ligt ontspannen op tafel. Doe de grote knijper op de teen, de kleine op de oorlel

  2. Druk de twee gele knopjes op het apparaat in om te ijken

  3. Zet chartrecorder aan: snelheid op 1, gevoeligheid op 200m. Zet de andere 2 kanalen uit

  4. Goede uitslag? Clear – meten – freeze – store – freeze – analyze – measure

  5. Measure: 1 balkje voor begin drukgolf oorlel, andere voor begin drukgolf teen, dit is verschil in tijd

  6. Meet de afstand van hart naar oorlel en hart naar teen en trek van elkaar af, dit is verschil in afstand

  7. Snelheid is verschil in afstand gedeeld door verschil in tijd

 

Valsalva

  1. Patiënt zit ontspannen op tafel. Ontsmet de manometer, zet knijper op de vinger, laat patiënt manometer vasthouden.

  2. Zet chartrecorder aan, snelheid op 1, gevoeligheid op 200m, andere kanalen uit.

  3. Goed signaal? Clear, tel af en patiënt moet 15 seconden 40 mmHg blazen (druk op spatie voor markering)

  4. Tel af voor stoppen met blazen en markeer met spatie

  5. Freeze – store – freeze – analyze – zoom

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Medicine Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2694