Boeksamenvatting - Compendium Burgerlijk Procesrecht - Stein & Rueb - 20e druk
- 1313 keer gelezen
Door de jaren heen zijn er normen voor een behoorlijke procedure ontwikkeld, zodanige normen worden wel aangeduid als beginselen van procesrecht. Bij nieuwe wetgeving zijn zij medebepalend voor de inrichting daarvan. Een aantal normen wordt als zo wezenlijk beschouwd dat afwijking niet of slechts in bijzondere gevallen is toegestaan, dit laat zien dat zij fundamentele eisen zijn.
In art. 6 EVRM is vastgelegd aan welke eisen de rechter en de rechtsgang in civiele-, straf- en bestuurszaken tenminste moeten voldoen om te voorkomen dat zij aanleiding geven tot sanctieoplegging door het EHRM. De eisen uit dit artikel zijn fundamentele eisen en zien met name op de manier waarop de overheid de civiele procedure zou moeten inrichten en de rechterlijke macht moet toerusten en instrueren. De kracht van het artikel is dat strijdigheid tot een buitenwerkingstelling van een nationale regeling kan leiden.
Een beperking van art. 6 EVRM is dat het artikel geen horizontale werking heeft: burgers kunnen dit artikel alleen inroepen tegen de overheid en niet rechtstreeks tegen de wederpartij. Hierbij is wel sprake van indirecte horizontale werking, doordat de staat de procedure dusdanig moet inrichten dat ongewenst procesgedrag wordt tegengegaan en de rechter gevraagd kan worden toe te zien op de naleving. Voorts is het bereik van art. 6 EVRM beperkt tot de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. Alleen bij uitzondering, bijvoorbeeld in spoedeisende gevallen, behoeven met het in geding zijnde belang niet te verenigen voorschriften van art. 6 EVRM in acht genomen te worden. Hierbij aansluitend eist art. 13 EVRM dat aan partijen een effectief nationaal rechtsmiddel ter beschikking staat om tegen een schending van art. 6 EVRM op te kunnen komen.
Mede in samenhang met de toegenomen betekenis van art. 6 EVRM is, bij de herziening van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in 2002 een afdeling ‘algemene voorschriften en procedures’ opgenomen. Zo hebben de meeste bepalingen die af te leiden zijn uit art. 6 EVRM een plaats gekregen, zoals hoor en wederhoor (art. 19 Rv), de openbaarheid van de behandeling en van de uitspraak (art. 27 en 28 Rv), motivering van uitspraken (art. 30 Rv), eis tegen onredelijke vertraging (art. 20 Rv), rechter is verplicht om recht te spreken (art. 26 Rv), rechter dient ambtshalve het recht toe te passen (art. 25 Rv). Van praktische aard zijn vooral de artikelen 31, 32 en 33 Rv. Door deze artikelen op te nemen, geven de instructies van art. 6 EVRM nu een rechtstreekse bron van verplichtingen tussen partijen onderling en tussen partijen en de rechter.
De toegang tot de burgerlijk rechter is vastgelegd in art. 17 Grondwet. Volgens de eisen die art. 6 EVRM stelt aan de kwaliteit van de civiele procedure moet deze procedure ook daadwerkelijk openstaan voor de rechtzoekenden. De eisen van rechtsgelijkheid en rechtsbescherming brengen dat met zich mee. Daarvoor moet de procedure niet alleen zo eenvoudig en informeel mogelijk zijn ingericht, maar er moeten ook zo min mogelijk feitelijke (vooral financiële) en wettelijke belemmeringen zijn om de procedure daadwerkelijk te beginnen en te doorlopen. Een belangrijke factor hierbij kan zijn dat er gefinancierde rechtshulp beschikbaar is. Aan het voeren van een civiele procedure kunnen aanmerkelijke kosten verbonden zijn. Aan het eind van de zaak kan het namelijk tot een kostenveroordeling komen, waarbij de kosten ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht. Het ontbreken van deze gefinancierde rechtshulp kan, mede afhankelijk van de aard van de zaak, een schending van het Verdrag opleveren, aangezien de kosten een belemmering van de toegang tot de rechter kan betekenen. In art. 18 lid 2 Grondwet is om deze reden bepaald dat de wet regels stelt omtrent het verlenen van rechtsbijstand aan minder draagkrachtigen. Het recht op toegang tot de rechter wordt ook geschonden wanneer een rechterlijke uitspraak na lange tijd nog niet ten uitvoer is gelegd.
Het recht op een eerlijke behandeling (fair trial )omvat het recht van hoor en wederhoor, de gelijkheid in procespositie (equality of arms) en de motiveringsplicht van de rechter.
Het recht op hoor en wederhoor (ook wel verdedigings- of gelijkheidsbeginsel) is het oudste en meest fundamentele beginsel van burgerlijk procesrecht en houdt in dat de partijen allebei de gelegenheid moeten krijgen om hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over de standpunten en de tegenpartij en over alle gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. Dit beginsel is in veel van onze regelingen van het procesrecht uitgewerkt. Hoor en wederhoor is essentieel voor de absolute kwaliteit van de procedure.
Ook het beginsel van de equality of arms, de gelijkheid van de processuele middelen, wordt afgeleid uit het beginsel van fair hearing uit art. 6 EVRM. Het gaat er bij de gelijkheid van processuele middelen alleen om of de processuele positie van de ene partij niet minder is dan die van de andere; dat laat onverlet dat de procedure in andere opzichten te kort schiet, bijvoorbeeld wanneer beide partijen niet de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over bepaalde stukken of feiten. Verder wordt er uit afgeleid dat partijen in beginsel alleen in elkaars aanwezigheid mogen worden gehoord door de rechter, en onder omstandigheden, het recht op rechtsbijstand.
De eis van art. 6 EVRM van openbaarheid brengt met zich dat de rechter redenen voor zijn beslissing moet geven. Zie art. 121 Gw, 5 Ro en art. 30, 230 en 287 Rv. Dit moet de controleerbaarheid en aanvaardbaarheid op de besluitvorming vergroten. Het brengt met zich mee dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang. Hiermee is beoogd partijdigheid of willekeur tegen te gaan. In de motivering legt de rechter verantwoording af voor de inhoud van zijn beslissing. Ook de rechtsontwikkeling is hierbij gebaat. De motiveringsplicht is het sluitstuk van art. 23 Rv en art. 24 Rv. Het is in de praktijk voor het civiele geding van groot belang. De aanvaardbaarheid van een vonnis of beschikking wordt namelijk grotendeels bepaald door de kwaliteit van motivering. Daarnaast geeft de motivering een goede indicatie of het zinvol is een rechtsmiddel tegen een vonnis of beschikking in te stellen. Ook bij de toetsing van de Hoge Raad in cassatie speelt de motivering een belangrijke rol. Daar levert namelijk een gemis aan motivering of een die tekortschiet als vormverzuim een cassatiegrond op (art. 79 en 80 RO).
De behandeling van het geding geschiedt in het openbaar, opdat de publieke controle op de onpartijdigheid van de rechtspraak mogelijk is. Zie art. 6 EVRM, 121 Gw, 4 RO en 27 en 28 Rv. Op grond van privacyoverwegingen kan de rechter de behandeling met gesloten deuren bevelen. De behandeling van de civiele zaak vindt dus in het openbaar plaats. De rechterlijke beraadslaging die tot het vonnis leidt, blijft echter geheim (het geheim van de raadkamer, art. 7 lid 3 RO). Let op: de openbaarheid strekt zich niet uit tot de stukken van het geding, zoals de conclusies en akten (zie hieronder).
Op grond van art. 6 EVRM dienen nationale overheden hun rechtssystemen zodanig te hebben ingericht dat binnen een redelijk termijn een definitieve beslissing omtrent de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen kan worden gegeven. Om een overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen, dient er ingevolge art. 6 EVRM de veroorzaakte materiële en immateriële schade vergoed te krijgen. De rechter is verantwoordelijk voor het verloop van de afzonderlijke procedures (zie art. 20 lid 1 Rv).
Om onredelijke vertraging van het geding te voorkomen, wordt de rechter geholpen met de volgende procesreglementen: art. 133 lid 1 en 4 en 130 lid 1 Rv, maar ook art. 132 lid 1 en 134 lid 1 en 2 Rv.
Voor een behoorlijke rechtspleging is ingevolge art. 6 EVRM ten minste nodig dat er waarborgen bestaan voor onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht wordt gewaarborgd doordat:
De bevoegdheid, inrichting en samenstelling van de rechterlijke macht bij of krachtens de wet moet worden geregeld (art. 116 Gw);
De leden van de rechterlijke macht voor het leven worden aangesteld en slechts kunnen worden afgezet of ontslagen door een bij de wet aangewezen en tot de rechterlijke macht behorend gerecht (art. 117 Gw).
Volgens de rechtspraak van het EHRM gaat het bij de onpartijdigheid zowel om de eis dat de rechter daadwerkelijk onpartijdig is als om de eis dat de indruk wordt voorkomen dat de rechter partijdig zou zijn. De indruk van vooringenomenheid kan ontstaan wanneer de rechter eerdere bemoeienis met een bepaalde zaak heeft gehad. Wanneer een procespartij vreest dat de rechter onvoldoende objectief is, kan deze wraking verzoeken om rechterlijke onpartijdigheid te voorkomen (art. 36 Rv). Naast onpartijdigheid en onafhankelijkheid is de deskundigheid van de rechter een belangrijke norm.
De inschakeling van de rechter betekent dat partijen niet meer alleen met zichzelf of met elkaar te maken hebben. Partijen zijn verplicht voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv).
Daar waar het zelfbeschikkingsrecht van partijen niet aan de orde is, bestaat ook voor de lijdelijkheid (afhankelijkheid) van de rechter geen principiële noodzaak. De vergroting van de doelmatigheid van de civiele procedure vereist juist een toenemende zeggenschap van de rechter, zodat men alleen daar waar de bevoegdheden van partijen prevaleren kan spreken van partijautonomie.
Partijautonomie betekent dat partijen vrij zijn zelf hun rechtspositie te bepalen. Er is sprake van partijautonomie wanneer de bevoegdheden prevaleren boven die van de rechter. Hiervan is sprake als:
De aanvang en het einde van het geding door partijen wordt bepaald. Een geding wordt aanhangig gemaakt louter op initiatief van partijen en kan tot het eindvonnis te allen tijde worden beëindigd door partijen.
De omvang van het rechtsgeding door partijen wordt bepaald. (art. 23 Rv). De rechter moet beslissen over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht (art. 23 Rv). Daarbij mag hij op geen onderdeel weigeren te beslissen (art. 26 Rv en art. 13 Wet AB).
De datum voor de uitspraak op verlangen van partijen uitgesteld kan worden (art. 229 Rv).
De bewijslevering door partijen gestuurd wordt. Indien sprake is van partijautonomie, dient de rechter al het bewijs toe te laten dat door partijen wordt aangedragen.
Partijen vrij zijn overeen te komen dat hun rechtsverhouding anders is dan door de rechter is vastgesteld.
De in het ongelijk gestelde partij vrij is om een rechtsmiddel te gebruiken of daarvan afstand te doen.
De rechter gebonden is aan hetgeen partijen ten grondslag leggen aan hun vordering (of verzoek) en verweer (zie art. 24 Rv). De rechter ‘treedt niet buiten de rechtsstrijd’ van partijen. De rechter moet feiten zoals die door beide partijen zijn erkend dan wel onvoldoende zijn betwist, in beginsel als vaststaand aanmerken. Het is de rechter niet toegestaan de feiten of de feitelijke grondslag aan te vullen (art. 149 Rv); ad art. 24 Rv. De rechter mag de grondslag van partijen ook niet aanvullen met feiten en omstandigheden die kunnen worden afgeleid uit de in het geding gebleken feiten en omstandigheden; ad art. 149 Rv. Ook de eisen van hoor en wederhoor voorkomen dat de zaak wordt beslist op grond van feiten of een rechtsregel waarover de wederpartij zich niet heeft kunnen uitlaten. De term feitelijke grondslag houdt tevens de (juridische) gevolgtrekking in die een partij aan haar gestelde feiten verbindt. Van de verboden aanvulling zijn feiten of omstandigheden van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels uitgezonderd (art. 149 lid 2 Rv). Deze feiten mag de rechter daarom ambtshalve aan zijn beslissing ten grondslag leggen.
De rechter heeft tot taak om zelfstandig na te gaan welke rechtsregels op de tijdens het proces vaststaande feiten van toepassing zijn en of deze rechtsregels tot toe- of afwijzing van de ingestelde vordering leiden.
De rechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan (art. 25 Rv). Hiermee wordt bedoeld dat de rechter niet gebonden is aan de rechtsregels die partijen hebben ingeroepen, maar dat hij zelfstandig dient na te gaan welke rechtsregels op de vaststaande feiten van toepassing zijn. Als de eiser bijvoorbeeld een vordering heeft ingesteld op grond van onrechtmatige daad, terwijl de rechter van oordeel is dat de vaststaande feiten wanprestatie opleveren, dient de rechter de vordering op grond van wanprestatie toe te wijzen. Dit ambtshalve aanvullen van rechtsgronden komt dus voor een belangrijk deel neer op het juridisch kwalificeren van de door de betreffende partij aangevoerde feiten in het licht van de door deze daaraan verbonden conclusie.
Het inroepen van de hulp van de burgerlijke rechter brengt echter met zich mee dat de omvang van de partijautonomie in het burgerlijk proces is begrenst. De partijen zijn verplicht de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv). Hierop kan de rechter van partijen nadere gegevens, stukken en toelichting verlangen (art. 22 Rv), kan hij ambtshalve een comparitie tot het verstrekken van inlichtingen gelasten (art. 88 Rv), kan hij een partij ambtshalve opdragen getuigenbewijs te leveren (art. 166 lid 1 Rv), ondervraagt de rechter de getuige (art. 179 Rv) en dicteert hij het proces-verbaal van het getuigenverhoor (art. 180 Rv). Daarnaast is de rechter meer verantwoordelijk geworden voor het procestempo (art. 20 lid 1 Rv). Dit kan voor de rechter een reden zijn om procesafspraken van partijen niet te honoreren. De rechter heeft tevens een zelfstandige onderzoeksplicht als de gedaagde niet op de dagvaarding verschijnt. De rechter is ten slotte vrij om het bedrag van de dwangsom te bepalen, wanneer door partijen een dwangsom is gevorderd.
Behalve bij gedingen die ten overstaan van de kantonrechter worden gevoerd, kan een partij niet in persoon procederen doch slechts middels vertegenwoordiging door een procureur (art. 79 lid 1 Rv). Partijen kunnen echter wel in persoon pleidooi houden (zie art. 134 lid 4 Rv). Bovendien geldt de verplichte procesvertegenwoordiging bij de voorzieningenrechter niet voor de gedaagde, maar alleen voor de eiser (art. 255 Rv) en voor belanghebbenden in verzoekschriftprocedure, voor zover deze laatste geen verweerschrift indienen (artt. 279 lid 3 jo. 282 Rv).
Het beginsel van de verplichte procesvertegenwoordiging wordt gerechtvaardigd door overwegingen, inhoudende dat het materiële en formele recht te ingewikkeld zijn voor leken, een geordend verloop van de procedure zowel de rechter (wat betreft werklast en behoudt van lijdelijke positie) als partijen (meer gelijkheid) ten goede komt, en dat procedures vanwege een ‘zeeffunctie’ van de procesvertegenwoordiger kunnen worden voorkomen of beperkt. Daarnaast wordt verondersteld dat alleen de advocatuur over de specifieke kennis en vaardigheden bezit die nodig zijn voor het voeren van procedures. Ook gelden voor advocaten waarborgen voor de beoordelingsvrijheid en een onafhankelijke opstelling. Hier kan tegenin worden gebracht dat uit kantonzaken en bestuursrechtelijke procedures duidelijk wordt dat ook zonder deskundige bijstand kan worden geprocedeerd. Nadelen van de verplichte procesvertegenwoordiging kunnen echter zijn dat de afstand tot de rechter wordt vergroot, waardoor gevoel van onmondigheid kan ontstaan. Ook brengt het voor de partijen aanzienlijke kosten met zich mee. Verplichte procesvertegenwoordiging draagt bij tot meer gelijkheid van partijen in de procedure, doet het hoor en wederhoor tot zijn recht komen en biedt de rechter de mogelijkheid de beste menging van activiteit en lijdelijkheid te hanteren.
Door het inroepen van de rechter ontstaat tussen partijen een zuiver procesrechtelijke relatie waarvoor geschreven en ongeschreven regels gelden. Deze worden ook wel de eisen van een goede procesorde genoemd. Er is sprake van strijd met de goede procesorde indien gedaagde onredelijk in zijn verweer wordt bemoeilijkt of dat het geding onredelijke vertraging oploopt. Deze eisen zouden kunnen worden vergeleken met art. 6 EVRM, maar erg strak omlijnd zijn ze niet. De Hoge Raad motiveert zijn beslissingen op veel terreinen van het burgerlijk procesrecht met een beroep op deze eisen.
NB: De KEI-voorstellen waken ervoor dat de fundamentele vereisten als toegang tot de rechter en hoor en wederhoor niet in het gedrang komen.
Wat zijn de beginselen van het burgerlijk procesrecht?
Wat staat er omschreven in art. 6 EVRM?
In welk artikel staat de toegang tot de rechter omschreven?
Wat is het beginsel van equality of arms?
Omschrijf het begrip ‘partijautonomie’? Hoe verhoudt een actieve rechter zich hiertoe?
Hoe past het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden binnen rechterlijke passiviteit en partijautonomie?
Wat houdt redelijk termijn in?
Wat zijn de verplichtingen van de partijen in het proces?
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
7547 |
Add new contribution