Bundel aantekeningen en samenvatting van de literatuur bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)
- 946 keer gelezen
Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk.
Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren.
Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen.
Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen.
Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid.
Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen.
Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese).
Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden.
Neonaten: Pas geboren kinderen
Zicht is het meest dominante zintuig, omdat het ons heel veel details geeft over de omgeving. Ook is zicht een van de laatste zintuigen die volledig volgroeid is.
Eerste paar weken |
|
Na vier maanden |
|
Na zes maanden |
|
Na twaalf maanden |
|
Ogen van pasgeboren baby's werken minder goed samen dan de ogen van oudere kinderen. Binoculaire aanwijzingen voor diepte worden hierdoor al moeilijk. Bij 3-5 maanden wordt dit al beter.
Uit onderzoek blijkt ook dat kinderen van 4 maanden de voorkeur geven aan beelden waarop hun eigen benen bewegen, wat wijst op tekenen dat er sprake is van zelf-herkenning.
Het is moeilijker voor jonge kinderen om het gevoel op hun lichaam exact te lokaliseren.
Brazelton neonatal Assessment Scale: Toetst de capaciteiten/vaardigheden van een pasgeboren kind, zoals sensorische en perceptuele vaardigheden, motorische vaardigheden, zelfregulatie en het zenuwstelsel. Wordt gebruikt voor:
Infant state: Baby's volgen een bepaald patroon van wakker zijn en slapen. Hieronder vallen vele niveaus van activiteit.
Pasgeboren baby's slapen ongeveer 13 uur per dag tijdens korte slaapjes. Met de tijd wordt het aantal slaapjes minder, maar de duur langer. Aan het einde van het eerste jaar slapen kinderen ongeveer 10 uur. Na 1 jaar slapen de meeste kinderen door.
Productive language: De taal die wij produceren
Receptive language: De taal die wij ontvangen.
Leeftijd | Taalontwikkeling |
6-12 maanden |
|
12-18 maanden |
|
18-24 maanden |
|
24-36 maanden |
|
36-48 maanden |
|
48-60 maanden |
|
Communicatie berust niet enkel op woorden. Baby's gebruiken al zeer vroeg een vorm van communicatie om contact te maken met ouders. Denk hierbij aan het maken van geluidjes, huilen, lachen, bewegingen en gezichtsuitdrukkingen.
pseudo-conversations: De ouder is verantwoordelijk om het gesprek met het kind op gang te houden.
Tussen 3 en 12 maanden worden kinderen steeds beter in het gebruik van gebaren om te communiceren. Vanaf 6 maanden maken kinderen ook actief gebruik van wijzen om iets duidelijk te maken.
Pas bij 3 jaar leren kinderen herkennen dat non-verbale communicatie en verbale communicatie samen gebruikt kan worden om iets duidelijk te maken. Met de tijd gebruiken kinderen steeds minder gebaren en wijzen zij minder. Dit is te verklaren omdat de taalvaardigheden beter worden, waardoor zij zich meer in taal kunnen uitdrukken. Het gebruik van gebaren blijft echter een goede aanvulling op hetgeen wat verbaal verteld wordt.
Cooing: Na de eerste stap van het huilen beginnen baby's na 1 maand met 'cooing' hierbij worden er 'oo' klanken gemaakt door de baby tijdens de interactie met de ouder. Deze fase is wereldwijd hetzelfde.
Brabbelen: Na de fase van het 'cooing' gaat het kind bij 6 maanden brabbelen, waarbij er klinkers en medeklinkers worden uitgesproken, zonder dat er een woord wordt gevormd. Dit is eerst nog wereldwijd hetzelfde, maar bij 8 maanden ontstaan er culturele verschillen.
Patterned speech: na ongeveer 1 jaar worden er 'woorden' uitgesproken die niet echt bestaan, maar wel veel op woorden lijken. Ook maken zij al meer gebruik van intonatie.
Hoe de ontwikkeling verloopt na deze 3 fases, is sterk afhankelijk van de omgeving.
Phonologie: Het klankensysteem van een bepaalde taal. Fonemen zijn betekenisvolle klanken. Als je een foneem verandert, verandert ook de betekenis van een woord.
Semantic: De tak van de woordcombinaties en de betekenis van woorden.
Pragmatics: Regels hoe taal in een bepaalde context gebruikt kan worden. Kinderen leren dit tussen de 48 en 60 maanden. Het taalgebruik gaat bijvoorbeeld veel meer over de relatie met een ander en de omgeving. Kenmerken hiervan zijn als volgt:
Er zijn verschillende theorieën over de vraag hoe kinderen de betekenis van een woord leren. Sommigen suggereren dat kinderen simpel een associatie maken tussen een object en de benaming. Anderen benadrukken het belang van het sociale component. Weer anderen combineren deze twee en gaan ervan uit dat een kind in de eerste instanties vooral associaties maakt en later vertrouwt op de sociale omgeving.
Smith (2000): Hij suggereert dat kinderen woorden leren door voorwerpen te associeren met een label, terwijl zij gelijkheid tussen voorwerpen kunnen waarnemen. Bijvoorbeeld: Een kind zit in een winkel 30 kopjes, waar overal het woord 'kopje' bij staat, zal het kind de vorm associeren met het woord 'kopje' en later alle dingen met dezelfde vorm ook een kopje noemen.
Een andere theorie maakt sterk gebruik van sociale componenten. Zo zou het benoemen van een benaming voor een object niet genoeg zijn. Een kind kijkt naar zijn omgeving om te bepalen wat de benaming is voor een bepaald voorwerp. Wijst een ouder bijvoorbeeld naar een voorwerp? Of kijkt de ouder naar het voorwerp, terwijl hij/zij de benaming geeft voor het object?
Whole object constraint: Een benaming gaat over het hele object, niet enkel delen daarvan.
Emergentist coalition model (ECM): Kinderen moeten leren dat woorden gebruikt worden om te refereren aan een voorwerp, gebeurtenis of een actie. Ook leren zij dat een onbekende benaming toegekend moet worden aan een voorwerp wat voor hun nog niet bekend is. Dit legt een grote nadruk op een sociaal component.
Kinderen leren eerder zelfstandig naamwoorden dan werkwoorden. Dit kan verklaard worden omdat deze zelfstandig naamwoorden makkelijker te leren zijn dan werkwoorden. De werkwoorden die geleerd woorden, zijn vaak van acties die kinderen zelf ook uitvoeren.
Mensen zijn volgens deze benadering voorgeprogrammeerd om taal te leren en te produceren.
Language acquisition system (LASS): Strategieën die gebruikt kunnen worden om kinderen juist taal aan te leren.
Leeftijd | |
Begin |
|
Vanaf 1.5 jaar tot 2 jaar |
|
Vanaf 3 jaar |
|
De volgorde waarop kinderen morphemen leren is redelijk gelijk. De snelheid waarop zij dit leren varieert. Kinderen doorlopen grofweg 4 fases bij het toepassen van nieuwe grammatica:
Kinderen proberen zinnen te begrijpen door gebruik te maken van kennis die zij al hebben.
Na 3 jaar groeit het begrip van grammatica onwijs snel. Eerst stelden kinderen een vraag door de zin met een vragende toon te eindigen. Later leren kinderen de juiste woordvolgorde in een vraagzin en kunnen zij op een juiste grammaticale wijze een vraag stellen. Ook maken zij gebruik van ontkenning in een zin.
Strategieën voor het leren van taal:
Metalinguistic awareness: Het begrip van taal wat gebonden is aan regels. Hierbij hebben kinderen het vermogen om na te denken over taal
Conclusie: Bij een lagere SES hebben kinderen vaak ook een lagere woordenschat.
Verklaring waarom kinderen uit een lagere SES een lagere woordenschat hebben:
Na 24 maanden is er al een groot verschil te zien in taalontwikkeling en dit verschil kan hierna nog verder oplopen. Dit kan komen door de volgende factoren wat kan verschillen tussen gezinnen:
Matteuseffect: Het fenomeen dat de rijken nog rijker worden en de armen nog armer. Bij lezen is dit te zien dat kinderen die veel taal kennen, kunnen profiteren van een les en goed bedoelde interventies, terwijl kinderen die weinig taal kennen, achterblijven. Voorbeeld: Niveaulezen in de klas. De kinderen die niet goed zijn in lezen, zitten in groepen met kinderen die ook niet goed zijn in lezen, waardoor de zwakke lezers ook niet beter worden. De kinderen die wel goed zijn in lezen, zitten in groepen met kinderen die ook goed kunnen lezen en zullen dus sneller beter worden.
Voorlezen is goed voor de hechting en taalontwikkeling. Het zorgt er ook voor dat kinderen later veel lezen, wat positief kan zijn voor de intelligentie van een kind.
Tweetalig opvoeden hoeft het leren van een 'meerderheidstaal' niet in de weg te staan. Kinderen kunnen vaak beide talen makkelijk leren.
Nadelen van tweetalig opvoeden:
Voordelen van tweetalig opvoeden:
Kritiek: Al deze factoren zijn nooit officieel vastgelegd, omdat ze niet met experimenteel onderzoek zijn bewezen.
Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is.
Problematische stellingen in nature:
John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)
Problematische stelling in nurture:
Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.
Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk.
Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren.
Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen.
Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen.
Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid.
Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen.
Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese).
Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden.
Neonaten: Pas geboren kinderen
Zicht is het meest dominante zintuig, omdat
.....read moreCognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc.
Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden:
Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)
Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden.
Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden.
Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc.
Kost wel erg veel tijd en moeite.
Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een
.....read moreBehavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert.
Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten.
Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is.
Problematische stellingen in nature:
John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)
Problematische stelling in nurture:
Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.
Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk.
Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren.
Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen.
Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen.
Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid.
Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen.
Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese).
Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden.
Neonaten: Pas geboren kinderen
Zicht is het meest dominante zintuig, omdat
.....read moreCognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc.
Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden:
Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)
Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden.
Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden.
Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc.
Kost wel erg veel tijd en moeite.
Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een
.....read moreBehavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert.
Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten.
Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?
Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.
De Engelse indeling (zoals in het boek):
- Infancy: 0 tot 3 jaar.
- Preschool age: 3 tot 6 jaar.
- School age 6 tot 12 jaar.
- Adolescence: 12 tot 20 jaar.
In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).
Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).
Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat in plaats van.....read more
De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar
De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar
De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind
De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.
Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Bijvoorbeeld: een rustig kleutertje zal geen extreem drukke 8 jarige worden. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. De balken lopen niet oneindig door. Dit komt, omdat er een normatieve tijd is waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).
Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Bijvoorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Het staat dus voor een verandering in de hoeveelheid. Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Bijvoorbeeld: een kind van een jaar of 2 zal een huilend gewond persoon een kusje willen geven om te troosten, maar een kind van 10 belt 112. De hulpintentie is hetzelfde, maar het gedrag is fundamenteel anders. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden.....read more
Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?
Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.
De Engelse indeling (zoals in het boek):
Infancy: 0 tot 3 jaar.
Preschool age: 3 tot 6 jaar.
School age 6 tot 12 jaar.
Adolescence: 12 tot 20 jaar.
In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).
Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).
Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken we van kwalitatieve verandering. Deze verandering staat.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Ontwikkelingspsychologie
De ontwikkelingspsychologie gaat over het weten wat kinderen kunnen, doen en begrijpen op een bepaalde leeftijd. Ook wordt er gekeken naar probleemgedrag, scholing en vaardigheden, om te weten wat je kunt verwachten bij een kind. Hierdoor ontstaan verspellende patronen.
Ontwikkelingsconcepten
Ontwikkelingsproblemen
Met een normatieve ontwikkeling wordt de ontwikkeling die voor de meeste kinderen hetzelfde is, bedoeld. Dit is de ontwikkeling die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Als een kind bijvoorbeeld laat loopt, zal hij of zij dan ook laat fietsen? Met gebruik van de Denver Screening Test wordt de range gemeten. Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij ontwikkelt iets door te veranderen. Dit heeft te maken met de complexiteit van vaardigheden. Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, gaat het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue. Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen iets kan leren in een bepaalde periode. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.
Ontwikkelingstheorieën
De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. De psychosociale relaties van Erikson worden echter nog wel gebruikt. Freud heeft een bijdrage geleverd voor de huidige kennis door het belang van de vroege kindertijd aan de geven. Zijn theorieën zijn echter niet op een heel wetenschappelijke manier tot stand gekomen.
Door de leertheorie van Watson zijn we gaan begrijpen hoe je gedrag kan veranderen door te belonen en te straffen. Bandura breidde het uit met het belang van imitatie. De ouder is het voorbeeldfiguur en zelfs zonder beloning kunnen kinderen iets nadoen. Een voorbeeld hiervan is het Bobodoll experiment.
Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met intelligentie. Hij heeft een theorie opgesteld over cognitieve redenering (denken en redeneren) in 4 stadia:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution