Society and culture - Theme
- 2440 keer gelezen
Ieder mens heeft historisch bewustzijn. In zijn persoonlijk leven gebruikt iedereen zijn geheugen om zijn sociale positie te duiden (wat is mijn identiteit en hoe ben ik daar gekomen?), om er achter te komen wat er misschien in de toekomst mogelijk is, maar ook bijvoorbeeld om te beoordelen of andere mensen betrouwbaar zijn of niet. Iedereen kent de ervaring dat zijn persoonlijk geheugen aan verandering onderhevig is en verre van onfeilbaar blijkt. Deels komt dit doordat zaken werkelijk vergeten worden, maar ook speelt de wil (of de noodzaak) om positiever over jezelf te denken dan je werkelijk bent daarin een voorname rol.
Op dezelfde manier heeft een collectief geheugen de neiging om zaken onjuist weer te geven. De term ‘collectief geheugen’ duidt aan wat een bepaald collectief van zijn eigen geschiedenis ‘weet’. Een collectief geheugen vervult vaak in de behoefte van een sociale groep om zijn bestaansrecht te legitimeren. Je kunt hier zowel aan naties denken als aan belangengroeperingen zoals de arbeidersverenigingen of de vrouwenbeweging. Het collectieve geheugen kan daarbij zowel dienen om mensen in een groep ‘op te nemen’, als ook om duidelijk te maken dat ze samen binnen een andere groep juist onderdrukt werden. Deze laatste vorm van collectief geheugen is minstens zo effectief, zoals bleek bij de mobilisatie van zwarten in de VS in de jaren ’60 van de 20e eeuw. In hoeverre een collectief geheugen ‘effectief’ is, is afhankelijk van hoeveel mensen er achter staan en in hoeverre zij bereid zijn om zich politiek te gaan roeren.
Een groep ‘leken’ die collectieve herinneringen koestert, heeft vaak tegenstrijdige belangen aan die van een professionele historicus. Het beeld dat een groep mensen van zijn verleden heeft moet altijd passen bij de doelstelling van de groep die op dat moment bij elkaar hoort. Vrijwel altijd leidt dit tot een verlies aan objectiviteit. De historische werkelijkheid wordt daarbij geweld aangedaan. In een samenleving waarin niet aan een professionele geschiedwetenschap wordt gedaan, bestaat daarom het gevaar dat men alleen weet wat men denkt dat gebeurd is, maar niet wat er werkelijk is gebeurd.
In de 19e eeuw ontstond een vorm van historisch bewustzijn met geheel andere uitgangspunten dan die van een collectief geheugen. Het historicisme ontstond in Duitsland, maar werd al snel gemeengoed in de hele academische wereld. De twee belangrijkste uitgangspunten ervan waren:
De autonomie van het verleden moet altijd voorop gesteld worden, d.w.z. dat het verleden wezenlijk anders is dan het heden en ook als zodanig benaderd moet worden;
De cultuur en institutionele ontwikkelingen van nu zijn alleen te begrijpen vanuit hun historische ontwikkeling. Geschiedenis is daarom essentieel voor een goed begrip van de huidige wereld.
Het historicisme was het wetenschappelijke pendant van de Romantiek, de dominante stroming in de Europese cultuur en kunst omstreeks 1800. Leopold von Ranke (1795-1886) wordt algemeen gezien als de grondlegger van het historicisme (van hem is het vaak aangehaalde citaat: wie es eigentlich gewesen). Nieuw aan zijn benadering was dat niet alleen de zuivere (politieke) gebeurtenissen een plaats verdienden in de geschiedschrijving, maar dat ook de mentaliteit en de sfeer van de tijd waarin deze plaatsvonden beschreven dienden te worden. Omdat iedere tijd zijn eigen sfeer en eigenaardigheden kent, is afstand van het heden noodzakelijk om dat verleden goed te kunnen begrijpen. Het verleden moet worden ‘losgeweekt’ van het heden en onpartijdig worden benaderd om het goed te kunnen bestuderen. Hoewel geschiedenis dus belangrijk is voor een goed begrip van de huidige wereld, past het volgens Ranke daarom niet dat er ‘directe’ lessen uit de geschiedenis getrokken kunnen worden voor het heden. Volgens het historicisme drijft historisch bewustzijn op drie pijlers:
Een historicus moet erkennen dat er verschil bestaat tussen het heden en de tijd die hij bestudeert, als gevolg van het simpele gegeven dat allerlei zaken veranderen in de loop van de tijd. Hierbij moet niet alleen gedacht worden aan de materiele omstandigheden waarin mensen leven, maar ook aan veranderingen in de mentaliteit van de mensen. In verschillende periodes hebben mensen verschillende waarden, prioriteiten, verlangens en angsten. De grootste zonde die een historicus kan begaan is deze verschillen te negeren, ofwel om anachronistisch te denken. (Anachronisme = het invoegen van kenmerken van een samenleving uit een latere periode in die van een eerdere periode).
Historici hebben echter niet alleen als doel deze verschillen te beschrijven, maar ook om ze te verklaren. Bij de bestudering van de context van de samenleving waarin een verschil met het heden zichtbaar is, kan het duidelijk worden waarom dat verschil er is. Een in onze ogen afschuwelijk fenomeen als de heksenjacht in de 16e eeuw wordt begrijpelijker als we weten hoe er in die tijd werd gedacht over het menselijk lichaam of over de positie van vrouwen. Het wordt nog minder duister als we in gedachte houden dat er een sterk volksgeloof naast die van de officiële kerk bestond en ook nog eens weten waar dit volksgeloof uit bestond.
Daarnaast moeten historici er de aandacht vestigen op dat de geschiedenis evolueert. Een beschrijving van een historisch proces, dus hoe en waarom zaken in de loop van de tijd zijn veranderd, plaatst specifieke gebeurtenissen van het verleden in een breder perspectief. Vaak zijn ‘detailstudies’ zoals de studie naar hekserij een opstapje naar andere studies, bijvoorbeeld over waarom dit geloof in het bestaan van heksen in de loop van de 17e eeuw verdween. De koloniale oorlogen in Afrika zijn niet alleen interessant vanwege de wapens die destijds werden gebruikt, maar ze zijn evenzeer van belang bij het onderzoek naar de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog. Ieder aspect van het leven, van het bestaan van Nederland tot het wassen van je handen, is het gevolg van een dergelijk historisch proces.
In hoeverre is het historisch bewustzijn van een ‘leek’ (of: collectief geheugen) nu tegengesteld aan het historisch bewustzijn van een professionele historicus? Zelden respecteert een leek volledig de autonomie van het verleden, daarvoor is zijn huidige omgeving te belangrijk. In het algemeen zijn er drie telkens weer terugkomende aspecten van het collectieve geheugen die de historische werkelijkheid verkeerd willen weergeven, namelijk traditie, nostalgie en vooruitgangsoptimisme.
Hoewel eerbied voor tradities op het eerste gezicht de schijn heeft eerbied voor het verleden met zich mee te brengen, doet dit het helemaal niet. In samenlevingen waar generaties lang niets verandert (zoals op het platteland in de Middeleeuwen) kan het rationeel zijn om aan tradities vast te houden. De tand des tijds heeft laten zien dat bepaalde manieren van doen goed blijken te werken. In een moderne, industriële samenleving kan het vasthouden aan tradities echter averechts werken. Als de samenleving verandert, vraagt dit natuurlijk ook een andere aanpak van (andere) problemen. Dit ontkennen, door vast te houden aan tradities, onderdrukt de waarheid dat er een historisch proces heeft plaats gevonden, dat er zaken veranderd zijn in de loop van de tijd. Het eerbiedigen van tradities ontkent dat die tradities zijn ontstaan in een tijd die wezenlijk anders was dan de onze en houdt dus geen rekening met de historische context waarin ze zijn ontstaan. Het enige dat tradities bijdragen aan een samenleving is dat ze appelleren aan een sentimenteel groepsgevoel.
Wanneer tradities worden gebruikt om specifiek nationalistische sentimenten aan te wakkeren kunnen zij zelfs gevaarlijk worden. Suggereren dat bijvoorbeeld de Engelsen altijd een dapper volk zijn geweest, is goed voor het zelfbeeld van de Engelsen. Het doet echter afbreuk aan de historische realiteit, want een dergelijke bewering houdt er geen rekening mee dat er in de periode tussen twee onafhankelijke gebeurtenissen altijd een historisch proces heeft plaats gevonden en dat daarbij de context onherroepelijk is veranderd. In de 19e eeuw was de behoefte aan identiteitsvorming bij (voornamelijk ‘nieuwe’) naties zo groot, dat historici werden gevraagd een ‘positieve’ bijdrage hieraan te geven. Hoewel zulke arbeid rechtstreeks tegen de principes van het historicisme in ging, konden veel historici de verleiding niet weerstaan. Natuurlijk speelde het aloude motief van de broodwinning hier een rol bij, maar oprechte trots op de eigen wortels kon eveneens een goede reden zijn om te ‘collaboreren’. De Tsjechische historicus en nationalist Palacky is hiervan een voorbeeld.
Nostalgie ontkent niet dat er veranderingen plaats vinden in de loop van de geschiedenis, maar bestempelt die veranderingen te eenzijdig als negatief. Een houding van ‘vroeger was alles beter’ zien we vaak bij oudere mensen, maar komen we relatief ook vaker tegen als een samenleving snel verandert. Mensen vinden het altijd vervelend als hun vertrouwde omgeving lijkt te verdwijnen en in die zin is nostalgie een ‘natuurlijke’ reactie. De Romantiek is feitelijk ontstaan uit nostalgie over het verdwijnen van de oude orde door de Franse Revolutie en alle modernisering die er tegelijkertijd mee samenviel. Nostalgie naar het verleden kan er echter toe leiden dat alleen de positieve facetten van een bepaald verleden (bijvoorbeeld de glamour van riddertoernooien in de Middeleeuwen) worden benadrukt, terwijl de minder mooie kanten van het bestaan destijds onderbelicht blijven (zoals de korte levensduur van de ‘gewone man’ in dezelfde periode). Een eenzijdig beeld is per definitie geen juist beeld.
Dit laatste geldt ook voor vooruitgangsoptimisten. Zij beweren dat de veranderingen die in het verleden plaats vonden altijd goed zijn geweest en dat logischerwijze de toekomst nog mooier zal zijn dan het heden. Van ongeveer 1700 tot 1914 was deze manier om naar de wereld te kijken in het Westen dominant en gaf het Europese mogendheden een legitimatie om andere werelddelen te kolonialiseren. Verantwoordelijk hiervoor was het vrijwel onbegrensde vertrouwen in de menselijke rede, dat in deze tijd gemeengoed werd. Tot deze tijd was het normaal om de invloed van de mens bescheiden te zien, of doordat God uiteindelijk bepaalde wat gebeurde, of omdat de klassieke werken van de Oudheid nooit overtroffen konden worden. Indien je echter het verleden als relatief ‘barbaars’ wenst af te schilderen, doet dit natuurlijk afbreuk aan het grondbeginsel van het historicisme dat iedere periode van de geschiedenis moet worden bekeken van ‘binnenuit’, in zijn eigen context, met zijn eigen eigenaardigheden. Een vooruitgangsoptimist is vooringenomen en kan onvoldoende afstand doen van zijn huidige tijd, waardoor hij het verleden ‘verdraait’. Hoewel het aantal mensen dat dit naïeve vooruitgangsoptimisme aanhangt de laatste decennia gestaag is afgenomen, zijn belangrijke politieke stromingen als die van het socialisme en het liberalisme nog steeds op dit gedachtegoed geïnspireerd. Het vooruitgangsoptimisme is nog steeds van invloed op het collectieve geheugen van ‘leken’, vooral door de niet aflatende successen in de bètawetenschappen.
Traditie, nostalgie en vooruitgangsoptimisme zijn de basisingrediënten van een collectief geheugen. Het zijn hapklare brokken die gebruikt kunnen worden om een wenselijk beeld van het verleden te schetsen en om ‘gewone mensen’ zekerheid te bieden over hun identiteit. Ze bevredigen een diepgewortelde sociale behoefte in het heden om selectief naar het verleden te kijken. Omdat daarbij de historische realiteit onvermijdelijk uit het oog wordt verloren, is het niet verwonderlijk dat professionele historici van deze ingrediënten weinig moeten hebben. Zij willen het verleden reconstrueren zoals het destijds was. Daarbij willen ze zo min mogelijk gehinderd worden door hedendaagse preoccupaties. Hieruit volgt dat het een belangrijke taak van historici zou kunnen zijn om de misvattingen die in de geschiedenisverhalen van leken (die hun basis hebben in een collectief geheugen) zijn ingebakken, bloot te leggen en te elimineren. In de ivoren toren van de universiteit gebeurt dit ook, maar het grote publiek heeft er om begrijpelijke redenen niet veel belangstelling voor.
De tegenstelling tussen de werkwijze van een professionele historicus en die van een amateur moet echter ook weer niet overschat worden. Postmodernisten beweren dat een autonome weergave van een historische periode onmogelijk is en dat zelfs de beschrijving van een periode uit het verleden meer zegt over de periode waarin het geschreven is dan over die vroegere periode zelf. Amateur-historici doen in ijver en nauwkeurigheid van onderzoek zelden onder voor professionals. Denk daarbij aan ouderen die iedere dag bezig zijn om de stamboom van hun familie te reconstrueren. Veel specialisaties binnen de geschiedwetenschap vinden hun oorsprong in conflicten die in een zekere tijdspanne actueel waren. Denk daarbij aan vrouwengeschiedenis of aan de geschiedenis van de katholieken in Nederland. Het collectieve geheugen bepaalt dus mede wat aan de universiteiten wordt gedoceerd. Voor historici die gespecialiseerd zijn in de sociale geschiedenis is een bestudering van het collectieve geheugen an sich,zoals zich dat in een bepaalde historische periode manifesteerde, onontbeerlijk. Het collectieve geheugen functioneert dan als een spin in een web voor een groep mensen. Culturele smaak en sociale codes zijn er vaak van afgeleid. Zo blijkt er op allerlei manieren sprake te zijn van een wisselwerking.
Toch blijft het belangrijk om een onderscheid te maken tussen wat wetenschappelijk verantwoord is en wat collectief geheugen. Of ideeën over historische gebeurtenissen die in het collectieve geheugen staan een lang leven zijn beschoren hangt er van af of die ideeën praktisch nut blijven houden. Historici hameren er daarom altijd op dat historisch onderzoek altijd volgens de richtlijnen van het historicisme moet worden uitgevoerd. Er moet dus rekening gehouden worden met het verschil tussen het heden en verleden, er moet oog zijn voor de context waarin een specifieke gebeurtenis plaats vindt en daarnaast dient de gebeurtenis te worden geplaatst in een breder perspectief (het historisch proces moet zichtbaar worden). De principes van het historicisme dienen als leidraad voor het wetenschappelijk onderzoek te gelden.
De vraag ‘wat kunnen we van de geschiedenis leren’ is op veel verschillende manieren te beantwoorden. Daarbij zijn twee uitersten mogelijk. Aan de ene kant kan geschiedenis worden gezien als een deterministisch proces waardoor we zelfs in staat zijn om de toekomst te kunnen voorspellen. Aan de andere kant kan geschiedenis worden afgedaan als totaal irrelevant voor de benadering van hedendaagse problemen.
Tot aan de 18e eeuw was het gebruikelijk om in allerlei gebeurtenissen de hand van God te zien. Men kon gebeurtenissen plaatsen op de tijdslijn die God had uitgestippeld, van de zondeval in het begin tot het uiteindelijke Laatste Oordeel dat zou gaan plaatsvinden aan het eind. Door de secularisatie van de Europese cultuur omstreeks 1800 verdween dit geloof snel en maakte het plaats voor een andere vorm van metageschiedenis, namelijk die van het geloof in de morele vooruitgang van de mensheid als gevolg van de Verlichting. De meest invloedrijke vorm van metageschiedenis is echter uit het marxisme voortgekomen. Het historisch materialisme van Marx stelde dat de strijd om materiele behoeften tussen verschillende groepen binnen een samenleving de geschiedenis een bepaalde voorspelbare wending gaf. Lagere productiewijzen zouden vervangen worden door hogere vormen van productie.
Daarbij zou uiteindelijk het socialisme als allerhoogste vorm zegevieren. Het geloof in historisch materialisme is de laatste jaren sterk afgenomen. Echter, iemand als Fukuyama, die in 1990 beweerde dat de wereldwijde overwinning van de liberale democratie het ‘einde van de geschiedenis’ betekende, laat zien dat dit metahistorische denken nog altijd niet lijkt te zijn verdwenen.
Tegengesteld aan metageschiedenis staat de visie dat er werkelijk niets van de geschiedenis valt te leren. Veel historici hebben een afkeer van de totalitaire regimes die bestonden in de eerste helft van de 20e eeuw. Het mobiliseren van het verleden om een bepaalde ideologie te legitimeren (zoals Marx deed) leidde zichtbaar tot ellende. Hierdoor kwam het idee dat geschiedenis ook maar iets kon bijdragen aan een samenleving in een slecht daglicht te staan. Daarnaast zijn veel mensen gepreoccupeerd met het heden en doen ze daarom het verleden af als irrelevant. Een totale breuk met het verleden is volgens hen een noodzakelijke voorwaarde om grote en belangrijke veranderingen te bewerkstelligen. De Franse Revolutie experimenteerde als eerste met dit idee, door bijvoorbeeld een nieuwe jaartelling in te voeren. Maar ook de nazi’s wilden een ‘nieuwe orde’, waarbij de corruptie van de Weimar Republiek en de dolkstoot in de rug van 1918 snel zouden zijn vergeten. Het verleden moet vervangen worden door iets veel ‘groters’ en heeft daarom geen praktische betekenis voor het heden.
De meeste historici zeggen dat de waarheid tussen deze twee uitersten in ligt. Daarbij staat de meerderheid dichter bij het standpunt dat geschiedenis totaal geen nut heeft dan bij het standpunt dat het een voorspellende waarde zou hebben. Dit komt omdat uit veel historisch onderzoek naar voren komt dat toevalligheden een grote rol spelen en dat grote veranderingen bijna altijd te klippen lopen op de weerbarstige praktijk van alledag. Aanhangers van het historicisme worden vaak weggezet als historici die het verleden bestuderen zonder oog te hebben voor het nut daarvan. Dit is onjuist. Ze beweren slechts dat een waarheidsgetrouwe weergave van het verleden, gebaseerd op de drie pijlers verschil, context en proces, de hoogste prioriteit heeft bij historisch onderzoek. Juist door die methode ontstaat waardevolle kennis, namelijk een verzameling van praktische inzichten die samenvallen met een historisch bewustzijn.
De kern van het nut van geschiedenis zit hem erin dat het laat zien dat er verschil bestaat tussen het heden en het verleden. Door de databank van het verleden te inspecteren kun je ervaringen opdoen die je in je huidige leven nooit zal krijgen. Daarbij worden we ons bewust dat er vaak veel meer mogelijkheden zijn dan we ons in eerste instantie realiseren. Zo zullen we anders naar een uitspraak ‘Nederland is vol’ kijken als we weten dat in de jaren ’50 de Nederlandse overheid een actieve emigratiepolitiek voerde. Dit terwijl ons land toen slechts 10 miljoen inwoners had. Blijkbaar zag men destijds al een probleem dat uiteindelijk geen probleem bleek. Zou dit nu ook niet het geval kunnen zijn? Geschiedenis is als een boedelverzameling van allerlei verschillende ervaringen en alternatieve mogelijkheden. Door de moord op Pim Fortuyn weten we nu dat het niet alleen theoretisch, maar ook praktisch mogelijk is dat omstreden politici in Nederland vermoord kunnen worden. Daarom is het in de toekomst misschien verstandig dergelijke lieden te beveiligen. Voor 2002 hield werkelijk niemand met dit gegeven rekening. De boedelverzameling laat allerlei mogelijkheden zien van wat er kan gebeuren en van allerlei verschillende oplossingen die in het verleden zijn aangedragen om problemen te verhelpen. De boedelverzameling wordt completer als je je daarbij als historicus niet laat leiden door hedendaagse besognes.
Gebeurtenissen of impressies uit het verleden kunnen echter ook een gevoel van herkenning bewerkstelligen. Daar waar men vermoedt dat zaken in het verleden anders verliepen dan tegenwoordig, blijkt dat dan helemaal niet zo te zijn. Een goed voorbeeld daarvan is het werk van de Engelse historicus Peter Laslett die het familieleven door de tijd heen in zijn geboorteland aan een onderzoek onderwierp. Hij kwam met twee opvallende resultaten die indruisten tegen wat men tot dan toe had aangenomen. In het premoderne Engeland was het gezinsleven net zo samengesteld als tegenwoordig, dat wil zeggen dat er maximaal twee generaties in een huis samen woonden. De ‘extended family’, waarbij opa en oma iedere dag bij het eten aanschoven, bleek een op nostalgie berustende idee-fixe. Daarnaast viel op dat de hoeveelheid zorg die destijds aan ouderen werd besteed niet noemenswaardig meer was dan tegenwoordig. Een belangrijke oorzaak hiervan was dat improductieve ouderen destijds veel eerder stierven dan dat ze nu gewoon zijn te doen. De studie leverde direct nut op voor huidige problemen in Engeland. De huidige familiestructuur (de nuclear family) in het Verenigd Koninkrijk kan sec niet verantwoordelijk worden gesteld voor allerlei problemen als echtscheidingen of normvervaging. Wat wel echt een nieuw ‘probleem’ blijkt te zijn, is dat de ouderen tegenwoordig langer leven dan vroeger. In de praktijk blijkt het erg nuttig te zijn om onderscheid te maken tussen wat echt een probleem is (het aantal ouderen neemt sterk toe) en wat een verbeeld probleem is (mensen laten elkaar tegenwoordig in de kou staan, daar waar men vroeger voor elkaar zorgde). De studie van Peter Laslett toont aan dat historici een nuttige bijdrage kunnen leveren aan dit onderscheid.
Geschiedenis kan ook als therapie fungeren voor mensen die als gevolg van een misdadig regime in het recente verleden zijn getraumatiseerd. Sinds Gorbachov zijn glasnost introduceerde in de voormalige Sovjet-Unie en de archieven uit de periode van Stalin voor iedereen toegankelijk zijn gemaakt, is er meer begrip ontstaan voor de slachtoffers van zijn bewind. Erkenning van leed dat is aangedaan helpt bij de verwerking van dat leed.
Geschiedenis kan nooit functioneren om concrete gebeurtenissen in de toekomst te voorspellen, omdat iedere periode zijn eigen context kent, ook die van een recent verleden. De geschiedenis speelt zich niet af in een laboratoriumomgeving, altijd zullen er omstandigheden zijn waar niemand rekening mee heeft gehouden. Historici benadrukken die verschillen in context. Op zich is het niet slecht om te kijken hoe men vroeger problemen probeerde op te lossen, zo lang dat maar geen reden is om andere oplossingen af te doen als onzinnig. Precedenten bestaan niet in de geschiedenis. Tijdens de koude oorlog werd een harde opstelling tegen de Sovjet-Unie bepleit omdat het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog het gevolg zou zijn geweest van een te toegefelijke opstelling tegenover Hitler. Echter, omdat de context in de jaren ’30 anders was dan tijdens de Koude Oorlog, mag een dergelijke ‘les’ uit de geschiedenis nooit geleerd worden. Het is maar zeer de vraag of de Sovjet-Unie uit was op overheersing buiten zijn eigen invloedsfeer. Ook ziet men over het hoofd dat een van de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog juist gelegen was in een (uit de hand gelopen) wapenwedloop. Doordat de maatschappij tegenwoordig complex is, zijn de meeste wetenschappers er gewend aan geraakt om een bepaald aspect van het menselijk leven (bijvoorbeeld de economie) scherp te belichten en daarbij andere aspecten constant te veronderstellen. Een historicus moet het tegenovergestelde doen. Hij wordt verondersteld over de grenzen van zijn eigen specialisatie heen te kijken om zo een meer generalistisch beeld van huidige en vroegere samenlevingen te kunnen weergeven.
Wat wel uit de geschiedenis gedistilleerd kan worden is de richting waarin een samenleving evolueert. Beweringen met betrekking tot de samenhang van gebeurtenissen kunnen bescheiden bijdragen aan een beter begrip van de huidige wereld en zelfs van enige voorspellende waarde zijn. Al in de jaren ’60 werd beweerd dat Zuid-Afrika als gevolg van nieuwe mogelijkheden om de massa te mobiliseren zich uiteindelijk zou gaan ontwikkelen tot een democratie waardoor de apartheid zou verdwijnen. Zuid-Afrika paste precies in het historisch proces dat zich al sinds eind 19e eeuw voltrok, namelijk het ontstaan van nationalistische gevoelens bij de inheemse bevolking van westerse kolonies tegen de koloniale overheersers. Hoewel het proces tergend langzaam verliep, is de voorspelling uit gekomen. Wat niet voorspelt kon worden is hoe uiteindelijk die verandering tot stand zou komen, middels een gewelddadige revolutie of door een hervorming van ‘bovenaf’. Zulke gebeurtenissen zijn te contextgevoelig. Uitspraken die gebaseerd zijn op grondig onderzoek naar historische processen kunnen dus wel degelijk waarde voor de toekomst hebben.
De analyse van historische processen blijkt vooral van belang om onjuiste (maar vaak als zeer sterk beleefde) veronderstellingen over een gemeenschappelijke achtergrond van een groep mensen te weerleggen. Zo diende het begrip ‘ras’ aanvankelijk slechts om het verschil tussen de ontwikkelde westerling t.o.v. de inboorling in de kolonies helder te maken en om de kolonisatie van ideologische contouren te voorzien. Sociale verschillen werden daarbij vervangen door biologisch vast gelegde eigenschappen. De combinatie van een gedeelde biologische afstamming samen met een gedeelde cultuur bleek zeer effectief om een krachtig groepsbesef te ontwikkelen. Hierdoor deed het racisme ook binnen Europa snel zijn intrede, om bijvoorbeeld een Duitser te kunnen onderscheiden van een Fransman. Indien het historische proces van natievorming grondig aan een onderzoek wordt onderworpen, blijkt echter dat geen enkel land ooit etnisch homogeen is geweest. Een nadere analyse van de kolonisatie leert ons dat zwarte slaven en blanken al vanaf het eerste contact gewoontes van elkaar overnamen. Daarom is het onzinnig om een blanke cultuur volledig tegengesteld te zien aan een zwarte cultuur.
De analyse van historische processen kan er eveneens voor zorgen dat we gaan relativeren wat als ‘normaal’ wordt verondersteld. Aarzelingen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen met als reden dat het nu eenmaal ‘normaal’ is dat een moeder bij haar kinderen hoort te zijn, worden al een stuk minder terecht als we weten dat omstreeks 1800 vaders een aanzienlijk groter deel van de verzorging van hun kinderen opeisten dan in 1960. Het idee dat een vader slechts de regels opstelt en handhaaft in zijn gezin en het emotionele aspect aan zijn vrouw overlaat, is pas ontstaan in de loop van de 19e eeuw en dus veel minder ‘normaal’ dan ook vandaag nog wordt verondersteld. De Franse historicus en filosoof Michel Foucault heeft baanbrekend werk verricht op dit terrein door aan te tonen dat werkelijk allerlei gewoontes ‘anders’ kunnen en in de geschiedenis ook anders zijn gedaan. Hij behandelde daarbij onderwerpen als seks, ziekte en krankzinnigheid. Daarbij bereikte hij ook het grote publiek.
Geschiedenis heeft dus wel degelijk relevantie. Moet dit gegeven van invloed zijn op de wijze waarop historici te werk gaan? In de late 19e eeuw vonden de meeste historici dat de geschiedenis bestudeerd moest worden puur om die geschiedenis zelf, zonder daarbij aandacht te schenken aan een eventuele relevantie. Een positief gevolg hiervan was dat er zeer waarheidsgetrouwe beelden van het verleden ‘geschilderd’ werden. Ook later wist een historicus als Richard Cobb (1917-1996) zeer fijngevoelig de sfeer van Frankrijk aan het begin van de 19e eeuw weer te geven. Toch moeten historici met deze ‘foto’s’ alleen niet tevreden zijn, maar moeten zij slechts een inleiding zijn om de geschiedenis die zij beschrijven nader te verklaren. Historici moeten kunnen uitleggen waarom een bepaalde levenswijze, manier van denken of belangentegenstelling is ontstaan en waarom die (eventueel) weer verdwenen is. Zonder een dergelijk historisch proces helder te maken heeft geschiedenis inderdaad geen enkel praktisch nut voor het heden.
Het is echter ook prima mogelijk om processen in geschiedenis helder te maken zonder dat dit direct praktisch nut oplevert. Ook het historisch proces kan worden onderzocht omwille van dat historisch proces zelf. De vele studies die zijn verricht naar de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog zijn daar voorbeelden van. Voor sommige historici blijft het daarom mogelijk iedere relevantie van geschiedenis voor het heden verwerpen, hoewel ze dus onmiskenbaar historische processen beschrijven. Hun voornaamste argument hierbij is de wetenschappelijke objectiviteit die ze menen te moeten betrachten. Rekening moeten houden met praktisch nut voor het heden zou een objectieve beschrijving van het autonome verleden in de weg staan. Ze zien daarbij over het hoofd dat uiteindelijk ieder product van een historicus subjectief is, doordat eigen waarden erin worden verwerkt (zie hoofdstuk 7). Maar vaak speelt daarnaast de conservatieve politieke voorkeur van deze historici ook een rol. Door geschiedenis af te doen als irrelevant voor het heden kunnen mythes die in de huidige samenleving bestaan met rust worden gelaten en zo hoeft de orde niet bedreigd te worden. Om te leren van de geschiedenis is het echter helemaal niet nodig om de wetenschappelijke criteria van het historicisme los te laten. Het is zelfs ronduit gevaarlijk om te beweren dat er echt helemaal niets van de geschiedenis valt te leren.
Aangezien het verleden een vrijwel oneindige tijdspanne behelst en een oneindig mogelijk aantal onderwerpen heeft om bestudeerd te kunnen worden, moet een historicus uit al die mogelijkheden een keuze maken. Daarbij staat een historicus volkomen in zijn recht als hij zijn onderwerpen uitzoekt op basis van hun relevantie voor de huidige samenleving. Zo mag vrouwengeschiedenis zich in een steeds grotere belangstelling verheugen, omdat de maatschappelijke rol van de vrouw de afgelopen decennia gewijzigd is. De historicus moet er wel opletten dat hij zich bij dit soort onderwerpen niet voor het karretje van een ideologie laat spannen, maar dat hij met zijn voorbeelden van historische processen uit het verleden bijdraagt aan een algemene discussie. Voldoen aan de ‘vraag’ voor historisch relevant onderzoek impliceert niet dat het verleden verkeerd moet worden weergegeven, maar dat aspecten van dat verleden niet ‘vergeten’ worden. Het moet de niet-historicus er op wijzen dat er alternatieven voor handen zijn waar hij anders niet aan zou hebben gedacht. Daarnaast moet hij er op geattendeerd worden dat veel zaken die vanzelfsprekend worden gevonden dat helemaal niet zijn.
Een historicus die het praktische nut van zijn vak voor de huidige tijd ontkent, loopt weg voor een belangrijke verantwoordelijkheid. Het is namelijk een belangrijke taak voor hem om de aannames van het collectief geheugen en de daarmee samenhangende mythevorming bij niet-historici te weerleggen. Het is een serieuze opgave voor de historicus om de samenleving te voorzien van een werkelijk goed onderbouwd historisch perspectief op allerlei (moderne) problemen. Als dit niet gebeurt, kan een samenleving te gemakkelijk in zijn eigen mythes gaan geloven en wordt het collectief geheugen onvoldoende ‘gecorrigeerd’. Iedereen heeft behoefte aan historische kennis, de enigen die in die behoefte correct kunnen voorzien zijn professionele historici. Zijn die professionele historici afwezig, dan kunnen mythevorming en verkeerde weergaves van het verleden (die inherent zijn aan het collectief geheugen van een leek) de leemten gaan opvullen. Op basis daarvan kunnen verkeerde beslissingen genomen worden. De taak is aan de historicus om dit gevaar af te wenden.
Uit bovenstaande volgt dat de contemporaine geschiedenis (ruwweg vanaf 1945) van een historicus een hoge prioriteit moet krijgen. Het is namelijk vaak het recente verleden van waaruit het publiek conclusies trekt over hoe te handelen en waarop beslissingen voor de toekomst worden gebaseerd. Dat er een verkeerd beeld van dit recente verleden ontstaat, moet dus te allen tijde worden voorkomen. Veel verschijnselen uit de contemporaine tijd hebben hun wortels in een veel verder verleden, dus ook de bestudering van de Middeleeuwen of de Oudheid blijft daarom nuttig. Van groot belang is verder dat de resultaten van dit historisch onderzoek vervolgens ook aan het grote publiek bekend worden gemaakt. Te veel onderzoeksresultaten blijven binnen de muren van de academische wereld. Hoewel er bekende bezwaren tegen het welslagen van onderzoek naar contemporaine gebeurtenissen bestaan (de afstand tot het verleden is te klein om objectief te kunnen zijn en veel documenten zijn nog niet beschikbaar voor onderzoek), moet de historicus toch proberen dit onderzoek zo goed mogelijk uit te voeren.
Traditioneel wordt de geschiedwetenschap altijd ingedeeld bij disciplines als kunst, literatuur en taalwetenschap, ofwel de humaniora (menswetenschappen). Wat deze wetenschappen gemeen hebben is dat ze veronderstellen dat alles wat de mens ooit gepresteerd heeft een intrinsieke waarde heeft, ongeacht of die prestaties praktisch nut hebben voor de tegenwoordige tijd. De historicus is, net als de literatuurcriticus en de kunsthistoricus, een hoeder van cultureel erfgoed welke het zelfbewustzijn van de mens moet verhogen evenals zijn vermogen om zich in anderen te kunnen inleven. Sommige historici menen echter dat beschrijvingen van het verleden alleen tot doel hebben om dat verleden te verklaren. De onderwerpen die daarbij bestudering verdienen, verdienen dit slechts omdat ze mogelijk kunnen bijdragen aan oplossingen voor hedendaagse vraagstukken op economisch, politiek of sociaal terrein. Zij kunnen beter bij de sociale wetenschappen worden ingedeeld. De sociale wetenschappen, zoals de economie en de sociologie, danken hun bestaan aan de belofte praktische oplossingen te bieden voor hedendaagse problemen.
Geschiedenis is zowel een menswetenschap als een sociale wetenschap. Hoewel veel historici het ontkennen, heeft de geschiedwetenschap wel degelijk praktisch nut en kan het een waardevolle bijdrage leveren aan oplossingen voor hedendaagse problemen.
Een historicus kan alleen zinnige zaken over een verleden vertellen als er bronnen over dat verleden bestaan. Dit hoofdstuk gaat over welke verschillende soorten bronnen er zijn, hoe ze zijn ontstaan, hoe ze bewaard zijn gebleven en over hoe toegankelijk ze voor de historicus zijn. In principe gelden als historische bronnen alles wat maar over is gebleven van een bepaald verleden, dus ook bijvoorbeeld schilderijen, foto’s, de inrichting van landschappen of ruines uit de Oudheid. Er bestaan geen historici die de waarde van al deze bronnen zonder hulp van nevenwetenschappen goed kunnen beoordelen. Wel zijn historici in staat de bevindingen van bijvoorbeeld archeologen of chemisch analisten te gebruiken als aanvulling op wat al bekend is over de periode waarvoor die bevindingen gelden. Feitelijk is gebleken dat historici zich beperken tot dat wat zij in documenten kunnen lezen of kunnen optekenen uit de mond van getuigen. Sinds de tijd van Ranke heeft daarbij de nadruk altijd op het geschreven woord gelegen. Het werkterrein van een historicus is daarom voornamelijk beperkt tot bibliotheken en archieven.
De belangrijkste reden hiervoor is dat sinds de hoge Middeleeuwen (1000-1300) geschreven bronnen het meeste voorkomen van alle bronnen die er bestaan om de Westerse geschiedenis te bestuderen. Na de uitvinding van de boekdrukkunst in de 15e eeuw nam de productie zeer sterk toe en tegelijkertijd besloten allerlei instanties om verschillende redenen hun administratie te gaan archiveren. Daarnaast is de oorsprong van geschreven bronnen doorgaans goed te achterhalen (wanneer, waar en door wie is het geschreven?) en werpen ze als enige bronnen een zeer scherp licht op de persoonlijke motieven van iemand. Ook heeft het geschreven woord altijd meerdere doelen gehad die de historicus zonder uitzondering interesseren. Denk daarbij aan zuivere informatieoverdracht, persoonlijke communicatie of staatspropaganda. Daarom leveren geschreven bronnen het meeste op, terwijl ze dus ook nog eens het meest voor handen zijn. Dat historici hun bevindingen ook zelf op schrift stellen is een belangrijke bijkomstigheid. Een historicus maakt dikwijls gebruik van het werk dat een collega voor hem heeft verricht en maakt daarbij dankbaar gebruik van diens eventueel onderzoek in een archief of onderzoek van een andere primaire bron. Een dergelijk werk fungeert dan als een secundaire bron. Als historicus moet je altijd controleren of een dergelijke bron nog in overeenstemming is met het (actuele) gangbare beeld van het verleden dat het beschrijft. Het kan namelijk zo zijn dat bestaande originele bronnen een belangrijke herinterpretatie hebben ondergaan of dat een compleet nieuwe bron ontdekt is die een geheel ander licht werpt op de verschijnselen die in de secundaire bron beschreven worden. In feite kan de hele moderne geschiedwetenschap onder de noemer gebracht worden van het continu herinterpreteren van de originele bronnen. Deze originele bronnen worden door historici daarom aangeduid als de primaire bronnen.
Het onderscheid tussen primaire en secundaire bronnen is minder gemakkelijk te maken dan dat op het eerste gezicht lijkt. Originele bronnen worden gedefinieerd als documenten die in dezelfde tijd gefabriceerd zijn als de gebeurtenissen waarnaar ze verwijzen plaatsvonden. Een commentaar in een krant twee dagen na een gebeurtenis is volgens deze definitie een originele bron, maar geldt dit bijvoorbeeld ook voor een dagboek dat 20 jaar na een gebeurtenis is geschreven maar deze gebeurtenis wel verteld? Is een verslag van een tijdgenoot over een specifieke gebeurtenis wel primair als deze persoon deze gebeurtenis niet zelf heeft waargenomen maar heeft horen vertellen door iemand anders? We moeten tevreden zijn met de constatering dat de ene bron meer primair is dan de andere. Historici hechten de meeste waarde aan bronnen die in tijd en plaats het dichtst bij de gebeurtenis zelf zijn te plaatsen. Het is belangrijk is om er rekening mee te houden dat primaire bronnen zelf ook niet altijd objectief zijn, d.w.z. ze kunnen zelf zijn beïnvloed door vooroordelen of kunnen de bedoeling hebben om tijdgenoten te misleiden. Middeleeuwse kronieken laten zien dat primaire bronnen en secundair materiaal in een werk door elkaar gebruikt kunnen worden. In een dergelijke kroniek werden actuele gebeurtenissen beschreven en geplaatst op een tijdlijn. Daarbij werden eerdere gebeurtenissen (bijvoorbeeld de zondeval) aan het begin van die tijdslijn geplaatst op basis van wat gezien werd als een autoriteit op historisch gebied, namelijk de Bijbel. Een boek van een historicus uit het Engeland van de 19e eeuw, bedoeld als secundair werk, kan een primaire bron worden als we het gaan gebruiken om er impliciete veronderstellingen uit te distilleren om de Victoriaanse moraal aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Vaak wordt gedacht dat met de term historische documenten alleen de officiële documenten (bijvoorbeeld van een regering) uit een verleden aangeduid wordt. De term moet echter ruimer worden geïnterpreteerd. Werkelijk alles, zelfs boodschappenlijstjes, kan een historisch document worden. De enige voorwaarde is dat het gebruikt wordt door toekomstige historici en dat het document niet verdwenen is tegen die tijd. Hierdoor zijn er enorm veel primaire bronnen uit het verleden tot onze beschikking. Zij zijn onder te verdelen in gepubliceerde (d.w.z. vaak gedrukte) bronnen en niet-gepubliceerde bronnen (bijvoorbeeld manuscripten), maar ook in bronnen gepubliceerd door regeringen en bronnen die dat niet zijn (bijvoorbeeld waterschappen of individuen). Voor de historicus zijn echter die bronnen het meest waardevol die direct gerelateerd zijn aan de omgang tussen mensen onderling of op een andere manier alledaagse zaken beschrijven. Zo kunnen brieven of dagboeken zeer waardevolle informatie voor een historicus bevatten, helemaal als zij niet zijn geschreven met de bedoeling om lang bewaard te blijven. Kranten en boeken daarentegen zijn bruikbaar om de mentaliteit gedurende een tijdspanne te onderzoeken, maar kunnen qua waarde de eerste twee niet evenaren, omdat hun informatie
uit ‘tweede hand’ verteld wordt. Idealiter interpreteren historici zelf hun bronnen en daarbij staat het commentaar van een tijdgenoot hun in de weg.
Primaire bronnen die geschreven zijn met de bedoeling om het nageslacht van informatie te voorzien over de eigen periode van de schrijver, zijn doorgaans goed leesbaar en goed bewaard gebleven. Hun nadeel is dat ze ons alleen vertellen over zaken die destijds belangrijk werden gevonden en niet over zaken die ons wellicht nu interesseren. Vaak zijn ze ook verre van objectief en blijkt bijvoorbeeld een middeleeuwse kroniek vooral geschreven te zijn om een bepaalde koning bewust positief af te schilderen. Toch zijn deze verhalende bronnen nog steeds belangrijk, omdat ze voor bepaalde periodes (denk hierbij aan de Oudheid of de hoge Middeleeuwen) een van de weinig overgebleven bronnen zijn. Autobiografieën zijn op te vatten als opvolgers van middeleeuwse kronieken met daarin de schrijver zelf die de hoofdrol opeist. Vooral oud-politici hebben de neiging om hun kant van het verhaal in een autobiografie vast te leggen. Als bron voor feitenvaststelling van historische gebeurtenissen is een autobiografie echter niet geschikt. De schrijver heeft er alle belang bij zaken te verdraaien in zijn eigen voordeel. Vaak zijn ze wel geschikt om de waarden van de schrijver te analyseren en een ander positief punt van autobiografieën is dat ze zaken openbaar kunnen maken die anders nog 30 jaar in een archief zouden hebben gelegen. In de 18e eeuw stelde men ‘memoires’ op met de bedoeling dat die pas jaren na de dood van de schrijver zouden worden uitgegeven. Een dergelijke persoonlijke kroniek (waarvan er meer dan 140 zijn overgebleven uit de periode 1790-1850) heeft als voordeel dat de waarheid echt gezegd kan worden zonder dat direct mensen zich beledigd voelen of indiscreet behandeld. Het beroemdste voorbeeld van dit genre is van de Duc de Saint-Simon, die in zijn Memoirs een wat minder rooskleurige visie gaf op het hofleven van Versailles ten tijde van Lodewijk de 14e en diens opvolger. Gepubliceerde memoires waren niet alleen een zaak van de elite, omstreeks 1850 werden ze ook door geletterde arbeiders geschreven.
De meeste publicaties zijn natuurlijk gericht op tijdgenoten. Officiële publicaties door de regering verschenen in Engeland vanaf 1801 met de census reports. In deze overzichten werden tellingen gepubliceerd over het aantal inwoners van steden en dorpen, gesorteerd naar geslacht en beroepsgroep. Dit werd om de 10 jaar weer overgedaan, waardoor deze officiële publicaties onmisbaar zijn geworden om de sociale geschiedenis van Engeland te beschrijven. Maar de belangrijkste gepubliceerde primaire bron is natuurlijk de krant, die in Engeland al vanaf 1702 bestaat. Daarvoor zijn drie redenen. In de eerste plaats laat de krant zien welke politieke gedachtes de rondgang deden in een bepaalde periode en welke sociale problemen destijds de meeste indruk op tijdgenoten maakten. In de tweede plaats biedt een krant een overzicht van gebeurtenissen van dag tot dag. Na 1850, door de uitvinding van de telegraaf, werd het werkelijk mogelijk om bijvoorbeeld getuigenissen van de Krimoorlog een dag later in de krant te publiceren. Ten derde worden in kranten ook meer beschouwende artikelen geplaatst die gebaseerd zijn op een goede onderbouwing en die de historicus kunnen helpen bij het bevatten van de periode waarin die beschouwing geschreven is. Literatuur kan als historische bron gebruikt worden omdat het inzicht geeft in het sociale en intellectuele milieu van de schrijver en vaak ook veel zegt over de materiële omstandigheden waarin die schrijver verkeerde. Indien een boek in een bepaalde periode een bestseller is, dan is de kans groot dat dit boek een snaar heeft geraakt bij de massa en dus een goed beeld kan schetsen van wat die massa destijds belangrijk vond.
Het nadeel van gepubliceerde bronnen is dat ze alleen laten zien wat de autoriteiten belangrijk en geschikt achtten het publiek te vertellen. Ook een krant laat zich leiden door wat het denkt dat zijn publiek wil lezen. Daarom zijn ongepubliceerde, vaak vertrouwelijke bronnen zoals brieven, dagboeken of notulen waardevoller voor de historicus die het verleden wil laten zien ‘zoals het was’. In deze bronnen laten mensen hun diepste verlangens en overwegingen zien, vaak zonder zich te realiseren dat deze later door een historicus bestudeerd zullen gaan worden. Sinds de professionalisering van de geschiedwetenschap door Ranke zijn vooral ongepubliceerde bronnen onderzocht die eigendom waren van nationale regeringen. De organisatiegraad van de regeringen in het Westen werd vanaf de 12e eeuw steeds beter en uit die tijd stamt het oudste overgebleven archief van een staat, namelijk dat van Engeland. Gedurende de periode 1450-1550 werd het middeleeuwse administratiesysteem in dat land geleidelijk vervangen door een meer professionele bureaucratie, waardoor uiteindelijk in de 19e eeuw ieder ministerie zijn eigen archief beheerde met daarin allerlei correspondentie die op dat ministerie had gecirculeerd. Vanaf 1520 wordt het daarnaast gebruikelijk dat landen permanent ambassadeurs vestigen in andere landen, die als een van de belangrijkste taken hadden verslagen van ontwikkelingen op schrift naar huis te sturen. Deze rapporten zijn zeer waardevol voor historici, omdat ze naast interstatelijke ontwikkelingen ook vaak een (subjectief) beeld van de ambassadeur over zijn toegewezen land laten zien. Ze zijn er bovendien in een dergelijke overvloed dat sommige historici niks anders doen dan diplomatieke documenten bestuderen.
Er zijn nog twee andere officiële instanties die veel ongepubliceerde documenten hebben gearchiveerd, namelijk de Kerk en lokale autoriteiten. In de Middeleeuwen was het gezag van de kerk vaak groter dan dat van de staat, niet alleen in spirituele zin maar ook op wereldlijk gebied. Notulen van kerkelijke rechtbanken werpen een interessant licht op welke morele waarden in bijvoorbeeld de 16e eeuw normaal werden gevonden. Schenkingen aan kloosters zijn eveneens zorgvuldig gedocumenteerd, waardoor veel duidelijk wordt over de verdeling van rijkdom in vroegere tijden. Dit soort (vaak nog onaangeraakte) ongepubliceerde documenten zijn zeer ruim voorhanden. Al in de 13e eeuw begonnen schouten in Engeland in hun graafschap een registratie op te zetten naar het voorbeeld van hun koning. Tot in de 19e eeuw had een dergelijke schout de bevoegdheid recht te spreken en de verslagen daarvan zijn zeer waardevol voor historici in de economische of sociale geschiedenis. Administraties die bewaard zijn gebleven van voorname families of bedrijven met een roemrijke historie kunnen eveneens zeer waardevolle gegevens bevatten, evenals die van gildes of universiteiten.
Geletterde mensen door de eeuwen heen hebben voornamelijk geschreven op de momenten dat zij hun beroep uitoefenden. Toch zijn er aanzienlijke hoeveelheden geschreven (vaak ongepubliceerde) bronnen overgebleven uit de privécorrespondentie van personen. Een van de eerst bewaarde briefwisselingen is die van een koopman uit Toscane met zijn vrouw aan het eind van de 14e eeuw. Wat in deze briefwisseling opvalt, is de nuchtere kijk die beiden op hun huwelijk er op na houden. De vrouw vindt het belangrijker dat haar man voldoende geld opstuurt naar huis dan dat hij zijn echtelijke trouw naleeft. Familieleven en sociale relaties worden nergens zo intensief besproken als in brieven. De gouden tijd van de briefwisseling is die vanaf het begin van de 19e eeuw tot aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, als de telefoon zijn intrede doet. Het is dankzij de professionalisering van de postbezorging sinds 1800 dat we zoveel van de Victoriaanse moraal weten. Maar ook voor de politieke geschiedenis blijken brieven zeer waardevol. Officiële documenten laten zien wat besloten werd en hoe die besluiten werden uitgevoerd, maar niet wat de motieven voor het nemen van die beslissingen geweest zijn. Sommige politici schreven dagelijks brieven naar intieme vrienden. Daaruit kunnen we zaken afleiden over hun frustraties, rancunes of andere persoonlijke motieven om hun beslissingen beter te kunnen begrijpen. Dit laatste geldt evenzeer voor dagboeken, waarvan de oudsten dateren uit de 16e eeuw. In een dagboek staat het subjectieve gevoel van de schrijver centraal, in plaats van de gebeurtenissen die hij beschrijft. Het stilt de honger om te reflecteren en aan het dagboek worden de diepste zielenroerselen toevertrouwd. Een politicus als Gladstone (vier keer eerste minister ten tijde van koningin Victoria) is alleen te begrijpen na een grondige analyse van zijn dagboek. Na de Eerste Wereldoorlog werden politici discreter in hun handelen dan daarvoor, waardoor het belang van hun persoonlijke correspondentie voor een goed waardeoordeel over hen relatief toenam. Ook om te weten te komen hoe beslissingen tot stand zijn gekomen, na welke persoonlijke conflicten in het Kabinet of op een ministerie, kunnen brieven en dagboeken een belangrijke bijdrage leveren.
Het westen mag zich verheugen in een grote hoeveelheid bronnen uit het verleden die vanaf de hoge Middeleeuwen bewaard zijn gebleven, in tegenstelling tot andere geletterde culturen als China of de Arabische wereld. Hiervoor zijn twee redenen van praktische aard. Het relatief weinig voorkomen van oorlog en gewelddadige revoluties heeft er toe bijgedragen. Tijdens de Franse Revolutie zijn bijvoorbeeld vrijwel alle administraties van feodale heren door hun boeren in brand gestoken. Daarnaast is tijdens de Renaissance met zijn herwaardering voor de klassieke oudheid een mentaliteit ontstaan die het verzamelen en bewaren van allerlei curiosa stimuleerde, dus ook geschriften. Een reden van meer organisatorische aard is dat al sinds de Hoge Middeleeuwen precedenten gelden als richtlijn voor handelen van latere regeringsdienaren. De koning moest weten waar hij recht op had in de vorm van belastingen en diensten van onderdanen, terwijl die onderdanen zelf eveneens hun verworven rechten op de koning (privileges en uitzonderingsregels voor edelen) op basis van overeenkomsten in het verleden wilden handhaven. Toen de bureaucratie van de koning steeds meer begon uit te dijen, werd het daarom voor bestuurders belangrijk om op schrift te stellen wat hun voorgangers gedaan hadden. Een administratie waarin die oude, officiële documenten gemakkelijk konden worden opgezocht hielp daarbij. Brieven en dagboeken zijn vaak bij toeval bewaard gebleven, maar soms ook omdat de schrijver er na zijn dood beroemd door dacht te worden of omdat latere familieleden hun voorouders er mee wilden vereren.
Historici zijn dikwijls goed in staat om gepubliceerde bronnen te vinden en in te zien. In de meeste landen is sinds de professionalisering van de geschiedwetenschap een aantal nationale bibliotheken waar met behulp van catalogi alle publicaties die ooit zijn verschenen te vinden zijn. Met ongepubliceerde bronnen van zowel officiële instanties als privé personen ligt dit gecompliceerder. Halverwege de 19e eeuw heeft men getracht alle officiële, ongepubliceerde documenten uit de Middeleeuwen te publiceren. Deze immense klus is alleen in Duitsland geklaard. Voor latere periodes bleek het helemaal niet meer haalbaar, omdat er simpelweg teveel bronnen waren. Als oplossing zijn toen registers gepubliceerd, waarin duidelijk werd aangegeven waar welke bronnen te vinden zijn en voor welk onderwerp van studie ze relevant zijn. Het vaak moeizame doorspitten van de originele (handgeschreven) documenten blijft daarom een noodzakelijk kwaad om goed historisch onderzoek te verrichten.
Pas halverwege de 19e eeuw werden in veel Westerse landen centrale archieven opgezet. Tot die tijd was het niet ongebruikelijk dat iedere overheidsinstantie in zijn eigen gebouw zijn eigen archief had, soms in een vochtige kelder. Zeer belangrijke verdragen met andere landen van een paar eeuwen terug lagen niet zelden op plaatsen waar driftig naar gezocht moest worden. Dat wat er bewaard is uit een ver verleden heeft daarom meer met geluk dan met wijsheid te maken. Het Public Record Office in Londen is vandaag de dag het grootste archief ter wereld en zonder de oprichting ervan in 1838 hadden de Engelsen nu niet een zodanige uitstekende kennis van hun middeleeuwse geschiedenis gehad (opgedaan in de decennia rond 1900). Sinds historici meer belangstelling aan de dag leggen voor onderwerpen op sociaal-economisch terrein, is sinds de jaren ’60 ook de organisatiegraad van lokale archieven verhoogd. Al voor de Tweede Wereldoorlog bestonden er archieven van bijvoorbeeld dorpen, streken of stadswijken, die vaak verrassend veel materiaal bewaarden, ook van bijvoorbeeld sportverenigingen of bedrijven. Historici kunnen daarmee goed aan de slag.
Overheidsdienaren willen er vanuit kunnen gaan dat de beslissingen die ze nemen niet al na enkele jaren ter discussie komen te staan. Eventuele foute beslissingen kunnen dan goedgepraat worden door te zeggen dat het gewone volk niet alle argumenten en omstandigheden waarin een beslissing werd genomen kent. In Engeland en Frankrijk geldt daarom als regel dat pas na 30 jaar historici toegang krijgen tot documenten die door de overheid zijn geproduceerd. Voor bijzonder precaire gebeurtenissen kan het mogelijk zijn dat de archieven voor onbepaalde tijd gesloten blijven. Met dit gebrek moeten we leren leven. De officiële overheidsdocumenten zijn in ieder geval goed gearchiveerd. Documenten van privécollecties zijn dikwijls veel moeilijker te traceren en de toegankelijkheid is niet zelden onrechtvaardig arbitrair. Nationale bibliotheken, zoals het British Museum in Londen, zijn vaak opgericht om privécollecties te huisvesten (geschonken of in bruikleen) om ze daarmee toegankelijker te maken. In Engeland zijn bekende privécollecties die zich bij iemand thuis bevinden wel geregistreerd, maar onbekende waardevolle privécollecties vallen dikwijls buiten het zicht van historici die deze goed zouden kunnen gebruiken. Daarnaast hebben natuurlijk heel veel mensen waardevolle documenten in huis waarvan ze de waarde voor een historicus niet beseffen. In de praktijk zullen we die waardevolle documenten nooit tegenkomen, tenzij er een grootschalige inzamelingsactie op poten wordt gezet. Dit kan succesvol zijn, maar vereist natuurlijk een buitengewone inspanning.
Het is voor een historicus belangrijk dat hij weet over welk (potentieel) bronnenmateriaal hij kan beschikken. Bovendien moet hij weten waar hij dat bronnenmateriaal kan vinden.
Afgezien van enkele periodes waarvan maar zeer weinig bronnenmateriaal is overgebleven (bijvoorbeeld de vroege Middeleeuwen), is het vrijwel onmogelijk voor een historicus om van een enkel land ook maar voor bijvoorbeeld één decennium alle bronnen grondig te bestuderen. De enorme omvang van het beschikbare bronnenmateriaal doet de historicus al snel de vraag stellen: Hoe en waar te beginnen?
Grof ingedeeld zijn er twee manieren om bronnen te benaderen. Aan de ene kant staat de benadering waarbij een aantal bronnen worden geselecteerd die de historicus interessant lijken, waaruit hij zaken distilleert die voor hem waardevol zijn. De inhoud van de bronnen bepaalt daarbij uiteindelijk wat het resultaat van het onderzoek wordt. Deze methode om bronnen te onderzoeken noemen we brongeoriënteerd. Aan de andere kant van het spectrum staat een benadering die we probleem-georiënteerd noemen. Bij deze methode wordt, meestal na bestudering van een of meerdere secundaire bronnen, een probleemstelling geformuleerd. Daarna worden alleen die relevante primaire bronnen bestudeerd die antwoord kunnen geven op de probleemstelling. Andere ‘ontdekkingen’ uit de geselecteerde primaire bronnen worden daarbij gelaten voor wat ze zijn. Beide methoden hebben hun nadelen. Een brongeoriënteerde benadering kan uiteindelijk niets meer opleveren dan een onsamenhangend geheel van nieuwe feitjes. De probleem-georiënteerde benadering komt meer overeen met ons gezonde verstand over hoe goed onderzoek verricht zou moeten worden. In de praktijk blijkt het echter moeilijk om van te voren vast te stellen welke bronnen wel en welke bronnen niet relevant zijn. In het bijzonder voor de 19e en 20e eeuw geldt bovendien nog eens dat het bronnenmateriaal zo omvangrijk is dat wel een selectie gemaakt moet worden, waardoor belangrijke waardevolle bronnen over het hoofd kunnen worden gezien. Hoewel in de praktijk van een historisch onderzoek altijd elementen van beide methoden worden gecombineerd, is het toch wel degelijk zo dat het accent daarbij op één van de twee ligt. De meeste historici werken daarbij probleem-georiënteerd omdat ze hun werk binnen een bepaalde tijd af moeten krijgen. Toch is het zo dat ook bij deze laatste benadering de historicus in ieder geval open moet staan voor nieuwe vragen die opborrelen bij de bestudering van de bronnen. Een historische ‘tunnelvisie’ kan er toe leiden dat feiten die uit de bronnen gedistilleerd worden niet in hun juiste context worden geplaatst en daarmee verkeerd worden geïnterpreteerd. De vakman onderscheidt zich doordat hij door een (levens) lange ervaring in de archieven van te voren ongeveer weet welke vragen door welke bronnen beantwoordt kunnen worden.
De onmogelijkheid alle bronnen te onderzoeken in een bepaald land binnen een bepaalde tijdspanne is ook in het feit gelegen dat iedere bron zeer zorgvuldig dient te worden onderzocht. Hoewel al vanaf de Middeleeuwen historisch geïnteresseerden het belang van bronnen erkennen, is het pas sinds de tijd van Ranke gebruikelijk geworden dat historici ook op een wetenschappelijke manier kritisch naar die bronnen kijken. Voor die tijd werden ze als onfeilbare getuigen neergezet. De historicus moet bij de bestudering van een bron altijd eerst nagaan hoe, waar en waarom die bron gepubliceerd is. Daarvoor moet hij in de eerste plaats op de hoogte zijn van de historische context van de tijd en de plaats van waaruit de bron afkomstig is. Daarnaast dient hij een gezonde achterdocht te koesteren over de kwaliteit van de bron. Vragen die onder andere moeten worden gesteld zijn: Is de bron authentiek, betrouwbaar en niet al te zeer bevooroordeeld is door de schrijver?
De eerste stap om de waarde van een document in te schatten is om te kijken of het document wel ‘echt’ of authentiek is (externe kritiek). Komt de auteur, de plaats en de datum van het document overeen met wat we van die periode al weten? Vooral tijdens de Middeleeuwen zijn veel documenten vervalst, bijvoorbeeld om privileges op te eisen waar feitelijk geen rede voor was. Maar ook nu nog is het mogelijk dat vervalsingen gemaakt worden met het vulgaire doel daarmee geld op te strijken. Bij twijfel over de echtheid van een nieuw ontdekte bron moet eerst gekeken worden of de herkomst ervan achterhaald kan worden. Is het mogelijk dat op de plaats waar het document gevonden is het daar door de auteur is achtergelaten of dat er op een andere manier een link met hem valt te leggen? Daarna moet de inhoud van het document kritisch bekeken worden. Is deze wel consistent met wat we op basis van andere betrouwbare bronnen al over de periode weten? Vervolgens is het mogelijk dat de vorm waarin het document geschreven is belangrijke aanwijzingen over de echtheid er van geeft. Hiervan volgen nu drie voorbeelden. Een paleograaf kan zien of de manier waarop bepaalde letters zijn opgeschreven overeenkomt met die van de periode waarvan men beweert dat het document stamt. Ook een nauwkeurig onderzoek van het taalgebruik (filologisch onderzoek) kan nuttig zijn. De Schenking van Constantijn, veruit de beroemdste vervalsing van een historische bron ooit, is al begin 15e eeuw als zodanig ontmaskerd. Het Latijn dat er in werd gebruikt bleek niet overeen te komen met het Latijn van de 4e eeuw na Chr. maar wel met dat van de 8e eeuw. Officiële documenten hebben bovendien vaak een standaardopmaak die kenmerkend is voor de instituties die deze documenten uitgaven. De studie naar die kenmerken wordt in het Engels diplomatic genoemd. Tegenwoordig bestaat ook nog de mogelijkheid om technische specialisten te raadplegen. Chemici zijn bijvoorbeeld in staat de leeftijd van perkament vast te stellen. De meeste historici zijn echter helemaal niet bezig met de echtheid van een document. Bij veel documenten had niemand er belang bij om vervalsingen te verspreiden. In de laatste twee eeuwen zijn er zoveel documenten verspreid dat één vervalsing geen deuk in een pakje boter kan slaan. Alleen voor mediëvisten is het werkelijk belangrijk met de echtheid van een document bezig te zijn. Doordat overige documenten schaars zijn kan er van een dergelijk document namelijk zeer veel gaan afhangen.
Nadat de echtheid van een document is vastgesteld, komt het er op aan de inhoud van het document juist te interpreteren (interne kritiek). Hierbij komt meer kijken dan alleen het woord voor woord juist vertalen van een document vanuit een vreemde of archaïsche taal. Kennis van de historische context van de tijd en plaats is noodzakelijk om te begrijpen waar de woorden die in het document worden gebruikt precies naar verwijzen. Ook in de eigen taal kunnen woorden in het verleden een hele andere betekenis hebben gehad dan dat ze dat nu zouden doen. De verandering van taalgebruik is zelf op te vatten als een historisch proces. Vooral voor cultureel hoogstaande bronnen, zoals geschriften over politieke theorie of kronieken, geldt dat we op onze hoede moeten zijn voor het onterecht toekennen van hedendaagse betekenissen aan relatief moeilijke woorden.
Nadat deze eerste twee stappen volbracht zijn komt de historicus volledig op zijn eigen werkveld. Hij moet nu gaan beoordelen of de boodschappen over bepaalde gebeurtenissen die in de bron vermeldt worden waarheidsgetrouw zijn. Niet alleen kennis over het tijdvak is daarvoor nodig, maar ook een basale kennis over hoe mensen psychologisch functioneren. Als de schrijver de informatie van iemand anders heeft gehoord, was het dan niet louter
roddel? Bij dagboeken moet er altijd rekening mee worden gehouden of de gebeurtenissen die beschreven worden meteen werden opgeschreven na die gebeurtenis zelf of misschien een week later. In dat laatste geval wordt het verslag natuurlijk al een stuk minder betrouwbaar. Voor de 17e eeuw zijn verslagen van toespraken per definitie niet 100 procent betrouwbaar, omdat de stenografie nog niet was uitgevonden. Als de redenaar zelf zijn toespraak had uitgeschreven, bestaat de mogelijkheid dat hij daar van is afgeweken. Een gezond wantrouwen dient ingebakken te zijn in het hart van iedere historicus.
Wat echter een bron het meest onbetrouwbaar kan maken zijn de bedoelingen en de vooroordelen van de schrijver. Vertellingen voor het nageslacht zijn dikwijls zeer partijdig indien zij verslag doen van contemporaine conflicten. De autobiografie is hierom zo berucht dat hij feitelijk ongeschikt om vast te stellen of gebeurtenissen wel of niet hebben plaatsgevonden. We moeten ook altijd rekening houden met de gangbare vooroordelen van de schrijvende elite in een samenleving. Kroniekschrijvers in de Middeleeuwen delen bijvoorbeeld een afkeer van geldhandelaren. Op basis van de ons bekende bronnen zouden we kunnen concluderen dat die afkeer daarom algemeen gedeeld werd. Toch is het goed mogelijk dat een timmerman heel blij was als hem de mogelijkheid werd geboden een bedrag te kunnen lenen om zijn zaak op te kunnen zetten. Dit zien we echter in geen enkele bron terug. Documenten waarvan niet de bedoeling was dat ze bewaard bleven voor het nageslacht zijn voor historici waardevoller, omdat bij zulke bronnen de vooroordelen van de verteller hun minder in de weg zitten. Maar ook voor een spontaan geschrift uit het verleden geldt dat de schrijver niet altijd de waarheid hoeft te vertellen. Een dagboek waarvan publicatie niet de bedoeling was, kan de waarheid verkeerd weergeven omdat de schrijver zijn eigenwaarde wilde opvijzelen. Een ambassadeur die zijn regering schrijft dat hij het erg druk heeft, kan dit alleen maar doen met de bedoeling minder werk op zijn bord geschoven te krijgen.
Vooroordelen zijn echter niet alleen maar lastig. Ze kunnen zelfs juist interessant zijn. Als bijvoorbeeld in een krant gedurende een bepaalde periode een vooroordeel manifest wordt,
kan dit er op wijzen dat de publieke opinie in die periode zich wijzigde. Een autobiograaf onthult met zijn zeer subjectieve visie op de werkelijkheid ondertussen wel wat hij belangrijk vindt. De geventileerde morele waarden zeggen daarbij ook het een en ander over de waarden van het milieu waarin hij zich ophoudt.
De waarde van primaire bronnen moet echter niet alleen worden geschat op hun betrouwbaarheid als getuige van gebeurtenissen. Hieronder worden andere benaderingen en eigenschappen van bronnen laten zien waardoor deze (eventueel zelfs onbetrouwbare) bronnen eveneens waardevol kunnen blijken.
Een onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van een bepaalde bron, bijvoorbeeld door andere bronnen van dezelfde auteur of door commentaar van tijdgenoten te bestuderen, kan veel licht doen werpen op gerelateerde ideeën uit de tijd van de desbetreffende bron. Wat betreft de studie van ideeëngeschiedenis moeten we iedere bron in zijn context plaatsen en niet als een voorloper zien van ideeën die nu bestaan. Om de opstelling van de Magna Charta in 1215 als noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van de Britse democratie te zien is aantrekkelijk, maar houdt onvoldoende rekening met de historische context van de 13e eeuw.
Officiële documenten van regeringen zijn traditioneel de documenten die historici het meest interesseren. Door deze te bestuderen proberen zij vragen te beantwoorden over hoe de ontwikkeling van een overheidsorgaan in de loop van de tijd verliep of hoe een bepaalde richting in de beleidsvoering ontstond. De officiële documentatie doet er verslag van hoe uit de handelingen van mensen uiteindelijk regeringsbeleid tot stand komt. De documenten zijn daarbij onderdeel van een historisch proces dat wordt onderzocht en moeten daarom altijd in samenhang met elkaar worden benaderd. Een willekeurig document dat uit het nationaal archief wordt gehaald, heeft geen enkele waarde. Het heeft alleen dan slechts waarde in samenhang met andere documenten uit hetzelfde archief. Idealiter moeten alle documenten van een regeringsperiode met elkaar in hun onderlinge samenhang worden bezien of in ieder geval de documenten die oorspronkelijk eenzelfde probleem behandelden. Na de periode vanaf de Glorious Revolution in 1688 zijn in principe alle documenten van de Engelse regeringen bewaard gebleven. Voor de periode daarvoor ontbreken soms hele series documenten. Toch is het ook nu nog mogelijk dat een verantwoordelijke overheidsdienaar belangrijke documenten die schadelijk zijn voor iemands reputatie incidenteel uit het archief weet te houden. Anderzijds zijn er documenten waarvan regeringen juist heel graag willen dat het grote publiek die lezen kan. Er zijn in de 19e eeuw door de Engelse regering telegrammen opgesteld naar regeringen van andere landen, alleen maar met het doel deze te publiceren om het volk zodanig te beïnvloeden dat het achter het regeringsbeleid ging staan. Officiële publicaties van deze aard zijn natuurlijk altijd partijdig en daarom moet een historicus bij voorkeur altijd de originele bronnen bestuderen. Hij moet zeker niet uit gemakzucht veronderstellen dat de officiële publicaties van een regering een goede indicator zijn voor de handel en wandel van een dergelijke regering.
Het is duidelijk dat veel bronnen hun hiaten en beperkingen hebben. Om toch een goed beeld van een gebeurtenis of van een periode te kunnen schetsen, is het daarom belangrijk om zoveel mogelijk verschillende bronnen die daarover gaan naast elkaar te leggen en allemaal te bestuderen. Eventuele lacunes kunnen elkaar dan aanvullen en incidentele onjuistheden in en specifieke bron kunnen dan makkelijker worden ontdekt. Teveel steun zoeken bij een bepaalde soort bron kan fataal zijn om tot een goed historisch overzicht te komen. Om bijvoorbeeld tot een goede analyse van het regeringsbeleid te komen is het aantrekkelijk om veel gebruik te maken van het overvloedige materiaal dat zich in een nationaal archief bevindt. Toch moet er ook gekeken worden naar wat kranten over specifieke beslissingen hadden te melden of wat een minister-president aan zijn dagboek toevertrouwde. Op die manier komen we er achter welke onderbuikgevoelens van de massa of welke persoonlijke gevoelens van invloed zijn geweest op de totstandkoming van het beleid. Daarbij is het een afweging van de historicus zelf om aan de ene bron meer waarde toe te kennen dan aan een andere.
Regeringsbeleid en internationale verwikkelingen zijn dikwijls goed gearchiveerd. Andere onderwerpen zijn dat vaak minder, of omdat er minder van bewaard is gebleven of omdat tijdgenoten die onderwerpen zelf niet belangrijk genoeg vonden om te documenteren. Om over dit soort onderwerpen toch het nodige te weten te kunnen komen, dienen historici de bestaande bronnen meer ‘zijdelings’ te benaderen. In testamenten kunnen mensen bijvoorbeeld onbewuste boodschappen vastleggen over veranderingen in hun geloofsbeleving, doordat de tekst van de aanhef (waarin de ziel van de overledene aan God wordt opgedragen) in de loop van de tijd verandert. Hier hadden de tijdgenoten zelf geen aandacht voor, zij waren alleen geïnteresseerd in het verdelen van hun bezit over hun nageslacht. Emmanuel Le Roy Ladurie wist in Montaillou (1978) de sociale verhoudingen en moraal van een Frans dorp in de late Middeleeuwen te reconstrueren aan de hand van inquisitieverslagen. De opstellers van die verslagen hadden alleen interesse in de geloofsdwalingen van de ondervraagden, maar legden onbewust heel veel zaken vast die we op een andere manier niet te weten hadden kunnen komen. Niet de hoofdzaak waarnaar een bron verwijst is bij dit soort onderzoek van belang, maar juist het onbeduidend lijkende detail.
Een andere, meer controversiële manier om zijdelings gebruik van een bron te maken is om die bron als hulpmiddel te gebruiken om lacunes in het bronnenmateriaal van eerdere perioden op te vullen. Voor het Frankrijk van de 18e eeuw is het heel goed mogelijk een compleet beeld van het plattelandsleven weer te geven, voor de Middeleeuwen is dat op basis van de bekende bronnen een stuk moeilijker. Marc Bloch beweerde dat we door de lacunes in het bronnenmateriaal op te vullen met wat we van de 18e eeuw wisten, toch een bij benadering juist beeld konden geven van het Franse platteland van de Middeleeuwen. Deze regressieve methode wordt veel toegepast om de geschiedenis van Afrika te beschrijven. De methode dient alleen gebruikt te worden indien alle andere manieren om het verleden te beschrijven onmogelijk blijken te zijn. Hoewel je er als historicus rekening mee moet houden dat er veel zaken veranderen gedurende een historisch proces, kan deze methode van ‘terugwerken’ toch zeer waardevol zijn.
Een historicus kan bronnen op zoveel verschillende manieren benaderen dat het eigenlijk niet juist is om van een methode van historisch onderzoek te spreken. Het vak kan het beste geleerd worden door er zo veel mogelijk mee bezig te zijn. Wat een historicus vaak intuïtief met zijn bronnenmateriaal doet, kan echter wel achteraf systematisch aan een leek worden uitgelegd. In feite laat een historicus zijn gezond verstand zijn werk doen als hij bronnen onderzoekt. Maar dit gezonde verstand moet dan wel meer systematisch en sceptisch zijn ingesteld dan in het dagelijkse leven doorgaans het geval is. Bovendien moet het worden aangevuld met een degelijke kennis van de historische context van de periode waaruit de bron stamt.
Door de overvloed van beschikbare bronnen en de noodzaak die ook nog eens zorgvuldig te bestuderen, is een historicus gedwongen zich te specialiseren. Vaak doet hij dit door voor een (beperkte) tijdsperiode binnen een bepaald land intensief bronnenonderzoek te verrichten, bijvoorbeeld voor de Nederlandse Republiek ten tijde van het Twaalfjarig Bestand. Zelden heeft een historicus zich in meer dan één zodanige periode gespecialiseerd. Maar zelfs binnen een dergelijke beperkte periode moet hij nog keuzes maken betreffende de onderwerpen die hij in die periode wil bestuderen. Van iedere periode van een Westers land die goed gedocumenteerd is verschijnen regelmatig allerlei publicaties. Voor een actueel overzicht van wat de geschiedwetenschap tegenwoordig behelst is het daarom zinniger te kijken naar welke onderwerpen historici geneigd zijn te beschrijven. Daarop zijn allerlei zaken van invloed. Denk aan actuele sociale ontwikkelingen of nieuwe onderzoekstechnieken. In dit hoofdstuk worden de drie meest uitgeoefende deelwetenschappen van de geschiedwetenschap behandeld. Dit zijn de politieke geschiedenis, de economische geschiedenis en de sociale geschiedenis.
Politieke geschiedenis wordt traditioneel gedefinieerd als de studie van aspecten van het verleden waarin de formele organisatie van macht in een samenleving centraal staat. Voor het overgrote deel van de gedocumenteerde geschiedenis geldt dat deze formele organisatie de staat is. Deelgebieden van de politieke geschiedenis behelzen de staatsinrichting, de interne politieke strijd om de macht binnen een staat zelf, het regeringsbeleid en de onderlinge relaties tussen verschillende staten. Voor veel niet-historici staat geschiedenis gelijk aan politieke geschiedenis. De hoge status van politieke geschiedenis berust op het feit dat het van alle soorten geschiedenis die er zijn de oudste variant is. Sociale en economische geschiedenis bestaan pas ruim 100 jaar, terwijl aan het eind van de 17e eeuw al boeken verschenen over de politieke verwikkelingen tijdens de Engelse burgeroorlog.
Redenen voor deze traditionele dominantie zijn ruim voorhanden. Boeken die zuiver een bepaald land tot onderwerp hebben behandelen vrijwel altijd diens politieke geschiedenis en verschijnen nooit als een gezellige roman. Politici kijken naar het verleden om te weten hoe hun voorgangers handelden in vergelijkbare situaties. De politieke elite wilde het volk onderwijzen waarom uitgerekend zij aan de top van de hiërarchie van de natie stonden, zodat het volk dit ook zou accepteren. Als laatste geldt dat boeken over politieke geschiedenis, met de heldendaden van de ‘grote mannen uit het verleden’ altijd gretig aftrek vinden bij een groot publiek.
Tijdens de Verlichting was al een trend waarneembaar dat historisch geïnteresseerden zich meer en meer gingen richten op een culturele benadering van de geschiedenis. Maar de revolutie die het Duitse historicisme onder aanvoering van Ranke in de geschiedwetenschap bewerkstelligde zorgde er voor dat deze trend in de kiem werd gesmoord. De Duitsers gingen in de 19e eeuw de staat beschouwen als een morele en spirituele eenheid in plaats van louter een verzameling individuen. Zij zagen juist die staat zelf als de motor van historische veranderingen. Het nationalisme arriveerde in zijn hoogtijdagen en zorgde ervoor dat de rivaliteit van de Europese naties onderling een gewild onderwerp van studie werd. De geschiedenis van etnische minderheden even zo. De nieuwe methode om kritisch naar de primaire bronnen te kijken speelde evenzeer het belang van politieke geschiedenis in de kaart. Overheidsdocumenten waren namelijk het best bewaard gebleven en bovendien in de nieuwe goed georganiseerde nationale archieven zeer toegankelijk.
De onderwerpen die binnen de politieke geschiedenis zelf in de belangstelling staan zijn, net als in andere branches van de geschiedenis, altijd onderhevig aan de mode. Ranke zelf interesseerde zich er voornamelijk voor hoe zich vanaf de Renaissance de verschillende Europese naties hun eigen uitgesproken karakter hadden ontwikkeld. Daarvoor richtte hij zich vooral op het diplomatieke verkeer tussen die landen onderling, dat goed gedocumenteerd was. Hiervoor is hij later gekritiseerd, omdat hij andere factoren die op het regeringsbeleid van invloed waren, zoals de publieke opinie en de invloed van het leger, vrijwel negeerde. Toch wordt ook vandaag de dag de studie naar diplomatieke geschiedenis, weliswaar in combinatie met die andere factoren, nog steeds hoog aangeslagen. Vooral in Engeland heeft vanaf circa 1860 de constitutionele geschiedenis zich daarnaast altijd in een voorname belangstelling mogen verheugen. Deze geschiedschrijving over hoe de grondwet zich in de loop van de tijd zich heeft ontwikkeld kan op zijn beurt weer twee deelgebieden bevatten, namelijk die van de rechtsgeschiedenis en die van de geschiedenis van het openbaar bestuur. Historici stellen zich de laatste decennia steeds vaker de vraag waarom gedurende de 20e eeuw de overheidsbureaucratie overal zo is uitgedijd. In de zoektocht naar het antwoord blijkt vooral deze laatstgenoemde specialisatie waardevol en daarom mag ook zij zich weer in een toenemende belangstelling verheugen.
Politieke geschiedenis behandelt vaak de belevenissen en levens van ‘grote mannen’. Al zolang er geschiedenis geschreven wordt is daarom de biografie van een dergelijke staatsman een veelvoorkomend genre, waarbij de hoofdpersoon dikwijls veel te veel krediet krijgt toegeworpen. Tegenwoordig probeert een biograaf wel wat objectiever naar zijn onderwerp te kijken en voor een historicus is het cruciale punt of hij een biografie serieus moet nemen of deze voldoende naar de historische context kijkt waarin de hoofdpersoon zich voortbeweegt. Daarnaast moet de biograaf in ieder geval ook kennis nemen van wat tegenstanders, ondergeschikten en familieleden te melden hadden over de persoon. Een goede biografie vereist dus noeste arbeid. Maar zelfs indien aan deze voorwaarden voldaan is, stellen veel historici vragen bij de waarde van een biografie als historische bron. Jaren van studie over een persoon leidt onvermijdelijk tot een identificatie met die persoon en dus zal een biografie altijd bevooroordeeld zijn. Politieke gebeurtenissen zijn daarnaast altijd het gevolg van communicatie over en weer tussen meerdere personen. Een biografie zal daarom, door zijn lineaire benadering van gebeurtenissen door de ogen van de hoofdpersoon, altijd tekortkomen om die politieke gebeurtenissen te verklaren.
Nu moet wel opgemerkt worden dat dit laatste niet geldt voor ‘helden’ die in een politiek systeem functioneerden waar alle macht bij één man was geconcentreerd, zoals Stalin of Hitler. Biografieën van (relatief) onbekende mensen kunnen soms waardevol worden, omdat ze onbekende aspecten van een verleden kunnen ontsluieren (zoals bij de biografie over de koopman van Toscane, zie bladzijde 12). Het werkelijk kritisch kijken naar een geschreven bron veronderstelt dat de criticus het een en ander over het leven van de schrijver van de bron weet. Geschriften van Gladstone zijn alleen goed te begrijpen nadat je een goede biografie over hem hebt gelezen. Maar de belangrijkste reden waarom we een biografie niet zomaar als nutteloos voor een historicus kunnen afdoen is er in gelegen dat hij onmisbaar is om de motieven en intenties van individuele staatsmannen te begrijpen. Hoewel er wordt getwist over hoeveel die motieven er toe doen in relatie met andere factoren (denk daarbij aan economische en sociale krachten), is iedereen het er wel over eens dat ze er toe doen.
Wat hierboven beschreven is houdt weinig rekening met hoe politiek in een democratie werkelijk tot stand komt. De motieven en het gedrag van parlementsleden en het dagelijks reilen en zeilen binnen het openbaar bestuur verdienen eveneens aandacht. Daaruit komen namelijk ook vaak belangrijke beslissingen voort. Vanaf 1929 maakte in Engeland L.B. Namier faam in dit genre. Hij onderzocht minutieus vrijwel alle documenten die over parlementsleden in de 18e eeuw beschikbaar waren, dus niet alleen de verslagen vanuit het parlement zelf maar ook bijvoorbeeld hun dagboeken. Ideologische motieven bleken ronduit geen rol te spelen om in het parlement plaats te nemen. Dit was tegengesteld aan wat tot dan toe werd aangenomen, omdat parlementsleden dezelfde nobele motieven werden toegedicht als de ‘grote mannen’. In navolging van deze methode ontstond het idee dat de echte beslissingen van de elite slechts door een groep van circa 30 mensen werden genomen en dat een grondige psychologische analyse van de groepsprocessen in deze groep een voorwaarde was om de wereldpolitiek te bevatten. Toch is een dergelijke analyse slechts oppervlakkig. Conflicten tussen de verschillende economische klassen in een samenleving en daarmee samenhangend van hun rivaliserende ideologieën spelen minstens een even belangrijke rol. Vooral ten tijde van een revolutie wordt dit duidelijk, maar ook in rustige periodes spelen deze groepsbelangen op de achtergrond mee. Historici moeten zich er in ieder geval bewust van zijn dat de sociale en economische achtergrond van de politieke elite een rol van betekenis speelt bij de politieke besluitvorming, evenals het belang van de publieke opinie. Hoewel ‘Den Haag’ een gesloten wereld lijkt, is het dat allerminst. Politieke geschiedenis komt daarom het best tot zijn recht als het leentjebuur mag spelen met zowel economische als sociale geschiedenis.
Daar waar in de 19e eeuw de geschiedwetenschap zich vrijwel uitsluitend bezighield met de preoccupaties van individuen en kleine elites, werd vanaf het begin van de 20e eeuw steeds vaker het ‘gewone volk’ onderwerp van studie. Aan het einde van de 19e eeuw verkeerde de Westerse wereld in een situatie van economische en sociale veranderingen die hij nog nooit eerder had meegemaakt en die met de traditionele geschiedschrijving in de hand geheel niet te verklaren viel. In dezelfde tijd deden de ideeën van Marx over productiemiddelen en klassenstrijd opgang, hoewel historici deze pas vanaf 1950 in hun eigen wetenschap gingen toepassen. De opkomst van vakbonden en grote socialistische partijen plaatsten sociaal-economische onderwerpen bovenaan de politieke agenda. Voor de steeds weer terugkerende economische depressies zocht men een historische verklaring. Door het rampzalige verloop van de Eerste Wereldoorlog kwam het concept van de natiestaat ter discussie te staan. Dit alles zorgde ervoor dat er aan het begin van de 20e eeuw een steeds luidere roep onder historici zelf ontstond om het onderzoeksterrein te verruimen en het niet alleen te beperken tot het terrein van de politiek. Hoewel deze oproep rond 1900 al in de Verenigde Staten te horen was en men daar toen al tot een vorm van ‘nieuwe geschiedenis’ trachtte te komen, was het in Frankrijk dat deze oproep werkelijk voor het eerst succesvol in de praktijk tot uitvoer werd gebracht. In dat land werd in 1929 door Marc Bloch en Lucien Febvre voor het eerst het tijdschrift Annales uitgegeven. Daarin werd aan historici niet alleen de oproep gedaan om hun horizon te verruimen, maar daarbij ook gebruik te maken van (nieuwe) bevindingen uit andere wetenschappen. Daarbij moet je denken aan de economie, sociologie, sociale psychologie en bovenal de geografie. Door de bestudering van deze wetenschappen konden de bestaande bronnen op een nieuwe, meer op de nieuwe prioriteiten toegespitste, manier worden benaderd. De Annales geldt nog altijd als de meest prestigieuze school die ooit binnen de geschiedwetenschap heeft bestaan. Een zekere minachting voor de oude politieke geschiedenis is de aanhangers er van niet vreemd.
De eerste volwaardige collega van de politieke geschiedenis werd omstreeks 1915 de economische geschiedenis. Omdat historici nog moesten wennen aan de omschakeling lag in het begin vooral het economische beleid van de staat als onderwerp in de belangstelling. Maar juist het meest om een verklaring vragende onderwerp, de Industriële Revolutie, viel vanuit die invalshoek niet goed te benaderen. De eerste Industriële Revolutie vond plaats in Engeland en al snel richtte alle aandacht zich daarop. In de artikelen die verschenen werden vooral de individuele initiatieven en technische innovaties die aan de revolutie vooraf gingen als oorzaken benadrukt. Voor de tijd voorafgaand aan de 19e eeuw heeft een economisch-historicus het moeilijk omdat er weinig bronnen zijn. De schaarse bronnen die er wel zijn, zoals een enkele administratie van een wolexporteur, zijn ook nog eens volkomen willekeurig overgebleven. Overheidsdocumenten van voor die tijd registreerden alleen de gegevens van de mensen die belasting betaalden en douanerechten. Daarom weten we frustrerend weinig van de binnenlandse handel voor de tijd van 1800. Politiek geïnteresseerde historici houden zich graag verre van hun collega’s die gespecialiseerd zijn in de economische geschiedenis. Deze laatsten hanteren vaak een andere chronologie, schenken weinig aandacht aan verschillen in cultuur en nationale traditie en bovenal negeren ze persoonlijkheden en motieven als drijvende historische krachten. Toch maken ze ook dankbaar gebruik van de nieuwe inzichten die door hun collega’s zijn opgedaan. De ontstaansgeschiedenis van de Engelse Burgeroorlog kan niet goed weergegeven worden zonder daarbij aandacht te schenken aan de hyperinflatie die in de 16e eeuw in Engeland opdook. Deze was er mede een oorzaak van dat het parlement zich tegen de koning ging verzetten en daarom is voor een goed begrip van de politieke geschiedenis van Engeland een onderzoek naar de oorzaken van die inflatie onmisbaar.
Economisch-historici zijn onder te verdelen in diegenen die zich specialiseren in bedrijfseconomische geschiedenis en diegenen die zich meer toeleggen op macro-economische ontwikkelingen in het verleden. De eerste groep richt hun blik bijvoorbeeld op het cruciale moment waarop een bedrijf als Unilever zich van een familiebedrijfje ontwikkelde tot een multinational. Welke factoren zijn op die expansie van invloed geweest? De laatste groep onderzoekt bijvoorbeeld welke oorzaken van invloed zijn geweest op het ontstaan van de Grote Depressie van de jaren ’30. Het spreekt vanzelf dat economisch-historici een grondige kennis van economische theorieën moeten hebben om daarover zinnige uitspraken te kunnen doen. Deze historici zijn soms meer econoom dan historicus en kunnen door hun cijfermatige bedrevenheid met recht worden aangeduid als kwantitatieve historici. Zij staan het dichtste bij het ideaal van de Annales, omdat de barrière tussen de geschiedwetenschap en de economische wetenschap bij hun werkelijk geslecht lijkt te zijn.
Tot circa 1970 was het verre van duidelijk met wat voor onderwerpen het terrein van de sociale geschiedenis werd afgebakend. Grofweg vielen er drie objecten van studie onder, die echt specialistisch waren en daarmee buiten het blikveld van het ‘gewoon’ historisch onderzoek vielen. De geschiedenis van sociale problemen als armoede, ongeschooldheid en ziektes was daar een van. De historici richtten daarbij vooral hun aandacht op hoe die problemen werden bestreden met projecten van kerken of scholen en met overheidsbeleid. De ervaringen van de mensen die werkelijk onder de problemen hadden te lijden bleven daarbij onderbelicht. Daarnaast was er een tak van sport die zich bezig hield met het alledaagse leven van mensen in hun huis of in hun werkomgeving. Deze geschiedenis was dikwijls zeer beschrijvend en zeer onsamenhangend qua onderwerpkeuze. Als laatste was er de geschiedenis van de arbeidersklasse of van ‘het gewone volk’. De historici die deze geschiedenis beschreven wilden deze groep een historische identiteit geven door hun gezamenlijke ellende en gedeelde cultuur van het verleden te beschrijven. Voor het theoretische werk van Marx hadden zij geen belangstelling. Als gevolg van de tweede feministische golf ontstond vanaf begin jaren ’70 vrouwengeschiedenis als specialisatie. Zowel in de traditionele politieke geschiedenis als in de geschiedenis van de arbeidersbeweging werd het altijd vanzelfsprekend gevonden dat de aandacht op mannelijke hoofdpersonen viel. De beoefenaars van dit genre benadrukten de belangrijke rol van vrouwen in veel emancipatiebewegingen van de 19e eeuw. Daarnaast werd het gezin en de verhoudingen daarbinnen door de eeuwen heen een nieuw onderwerp van studie.
Het belang van de sociale geschiedenis in die van de totale geschiedwetenschap is sinds enkele decennia aanzienlijk toegenomen. Dit komt omdat de doelstellingen aanzienlijk ambitieuzer zijn geworden dan vroeger. De sociale geschiedenis probeert nu een geschiedenis van de sociale structuren binnen een samenleving te geven. Sociale structuren kunnen worden omschreven als alle sociale relaties die tussen de vele verschillende groepen in een samenleving bestaan. Marx heeft het bekendste voorbeeld van een sociale structuur gegeven. Met zijn aandacht voor de klassenstrijd beschreef hij de historische en toekomstige botsingen tussen de twee groepen van proletariaat en bourgeoisie. Maar je moet ook denken aan groepen die ingedeeld kunnen worden op basis van een gezamenlijke raciale achtergrond of een gezamenlijke beroepsgroep. Veel sociologen beschrijven sociale structuren als statische gegevens. Historici wijzen er graag op dat sociale structuren zich juist kunnen wijzigen. Mensen die er in slagen van de ene groep ‘op te klimmen’ naar een andere groep (daar waar die groepen gesloten lijken) kunnen op veel belangstelling van sociaal-historici rekenen. Als relatief veel mensen daar in slagen kan die sociale mobiliteit er zelfs toe leiden dat een geheel nieuwe samenleving ontstaat met nieuwe sociale structuren, zoals dat bijvoorbeeld tijdens de Industriële Revolutie gebeurde. Dit relatief nieuwe onderwerp van studie heeft ook zijn invloed op de politieke en economische geschiedwetenschap. Zo wordt als een van de oorzaken van de Industriële Revolutie tegenwoordig ook de relatief gemakkelijke opwaartse en neerwaartse sociale mobiliteit ten tijde van Engeland in de 18e eeuw genoemd. Vroeger was de blik volledig op economische en geografische factoren gericht.
Voor sociaal-historici geldt voor wat betreft de mogelijkheden om onderzoek te verrichten hetzelfde als voor economisch-historici, maar dan nog extremer. De te gebruiken primaire bronnen zijn hopeloos willekeurig overgebleven uit de periode voor 1800. Dat voor 1970 het onderzoeksterrein wat betreft armenzorg en krankzinnigheid zo duidelijk op de instituties ter bestrijding ervan lag, is voor een groot deel verklaarbaar omdat hun registratie dikwijls de enige beschikbare bron is. Om de crisis van de Engelse aristocratie in de aanloop naar de Engelse burgeroorlog weer te geven, moet uit minstens een dozijn verschillende soorten bronnenmateriaal net datgene gehaald worden wat relevant is. Voor een sociale geschiedenis van het ‘gewone volk’ is de situatie nog veel moeilijker, omdat zij vrijwel altijd ongeletterd waren. Ten tijde van een crisis gaan de autoriteiten zich vaak intensiever met het (potentieel) oproerige volk bemoeien en daarom zijn die periodes voor een sociaal-historicus belangrijk. Er zijn dan relatief veel verslagen van politie-infiltranten en van rechtszaken beschikbaar. Zonder de spionnen van de klassenvijand zou de geschiedenis van de arbeidersbeweging onbekend voor ons zijn.
Doordat veel historici zich gespecialiseerd hebben in een van de drie deelgebieden, hebben zij vaak last van een tunnelvisie. Een economisch-historicus zal geneigd zijn teveel nadruk te leggen op de economische crisis in de jaren ’30 als hij de oorzaken van de Tweede Wereldoorlog wil beschrijven en waarschijnlijk te weinig oog hebben voor de persoonlijkheid van Hitler. Dit gevaar dreigt des te meer als historici zich ook nog eens bekwaamd hebben in de theorieën van sociale wetenschappen als de economie of de sociologie. Hoewel overzichtswerken tot doel hebben om de drie deelgebieden tot een synthese te bewerken, blijken deze in de praktijk nooit een succes. Iedere historicus heeft zijn eigen specialisatie en daarmee zijn eigen tunnelvisie, dus ook de opsteller van een overzichtswerk.
Hoewel specialisatie altijd voordelen met zich meebrengt, is het in de presentatie van historisch onderzoek niet wenselijk. Ofschoon de annales school zich afkeerde van de traditionele politieke geschiedenis was het helemaal niet haar bedoeling de geschiedwetenschap in stukjes op te delen. Het ideaal was juist om meerdere aspecten van het menselijk leven door de eeuwen heen in al zijn variaties aan de lezer te tonen in een histoire totale. Echter, zelfs het boek dat wordt gezien als zijnde het dichtst bij dit ideaal staande, The Mediterranean and the Mediterranean World in het Age of Philip II van Fernand Braudel, slaagde hierin niet volledig. Critici wezen erop dat de verschillende benaderingen niet geïntegreerd werden, het hoofdstuk over de politieke verwikkelingen stond apart van de hoofdstukken over geografie en economie. Voor een volledige integratie zouden werkelijk alle bronnen moeten worden onderzocht van een bepaald gebied en alle denkbare richtingen van onderzoek moeten worden geïntegreerd. Logischerwijs volgt hieruit dat dit beter mogelijk is voor een klein gebied dan voor een groot gebied. Paradoxaal genoeg leidt het streven naar de weergave van een volledige geschiedenis daarom juist tot een studie van plaatselijke geschiedenis. Daar waar dit vroeger slechts gedaan werd door een handjevol amateurs, is de studie van lokale geschiedenis vanaf circa 1970 nu ook het terrein van professionele historici geworden. Zij hopen daarmee dus de traditionele grenzen van de specialisaties binnen de geschiedwetenschap te kunnen doorbreken. Hoewel dit in de praktijk zelden blijkt te slagen, hebben historici door de focus op lokale geschiedenis wel een beter begrip gekregen voor de wisselwerking tussen religieuze, economische en politieke factoren. Daarnaast zijn politiek geïnteresseerde historici zich meer bewust geworden welke gevolgen politieke beslissingen voor de gewone man hadden. Daarmee is het relatieve belang dat zij aan zuivere politieke instituties toekennen afgenomen.
De ‘ontdekkingen’ die historici tijdens hun onderzoek tegenkomen, moeten uiteindelijk aan andere historici of geïnteresseerden verkondigd worden in een artikel, scriptie of boek. Het is daarom zeer belangrijk hoe de historicus zijn bevindingen op schrift stelt. Daarbij is het uiteindelijk aan de schrijver zelf welke relaties hij tussen zijn gevonden puzzelstukjes legt en op welke manier hij die ten toon spreid. Hoewel er historici zijn die beweren dat bronnenanalyse het enige is wat voor een historicus werkelijk ter zake doet, is het vaak pas tijdens het schrijfproces dat een historicus zijn bevindingen over het verleden met elkaar in verband kan brengen. Het schrijven dient daarom niet alleen als middel voor communicatie, maar ook als middel om de gedachten te ordenen. Zelden weet een historicus al precies van te voren wat hij op papier gaat zetten.
Historisch onderzoek kan grofweg op drie verschillende manieren worden gepresenteerd. Dat is op een beschrijvende, verhalende of op een analytische manier, waarbij moet worden opgemerkt dat deze vaak binnen een onderzoek alle drie worden toegepast (bijvoorbeeld in hoofdstuk 1 een beschrijving en in hoofdstuk 2 een analyse van de oorzaken die tot die beschrijving hebben geleid). Om de lezer te laten zien hoe het verleden ‘eigenlijk echt was’, zijn de beschrijvende en verhalende verteltrant geschikt, terwijl als we dit verleden willen interpreteren of verklaren een meer analyserende invalshoek goed resultaat kan opleveren.
Bij een beschrijving probeert een historicus de sfeer ten tijde van een historische gebeurtenis aan zijn lezer over te brengen. Hij wil de lezer de tijdsperiode ten tijde van die gebeurtenis laten ervaren alsof hij er zelf bij is. Dit doet een beroep op de fantasie van de historicus en vereist van hem een scherp oog voor detail. In de 19e eeuw ‘schilderden’ veel historici zo hun plaatjes en zagen zij zichzelf daarom als directe collega’s van romanschrijvers en kunstenaars. Hoewel tegenwoordig meer de nadruk op analyse wordt gelegd dan toen, is ook nu het kunstzinnige aspect van een historische verhandeling nog steeds belangrijk. Om de boodschap aan een publiek te tonen moet dat publiek geboeid worden.
Dit laatste gaat nog beter als de historicus een verhaal vertelt. Bij een beschrijving staat de tijd stil, terwijl historici juist altijd gepreoccupeerd zijn door het verloop van de tijd. In een verhaal wordt een chronologie gehanteerd, de rol van toeval benadrukt en de complexiteit van het leven in al zijn gedaantes getoond. Een verhaal kan laten zien hoe door een onvoorziene samenloop van omstandigheden iemand buiten zijn schuld in moeilijkheden kan raken. Door de verhaalvorm leeft geschiedenis ook bij niet-historici, die in een dergelijk verhaal veel kunnen herkennen. Het verhaal is de basistechniek waardoor de historicus de lezer kan laten voelen hoe het zou zijn om zelf een historische gebeurtenis mee te maken. Een succesvolle schrijver van verhalende geschiedenis (bijvoorbeeld Simon Schama) heet altijd veel gevoel voor drama en is met recht een kunstenaar te noemen.
Maar het laten zien ‘hoe het eigenlijk was’ is niet het enige dat een historicus interesseert. Gebeurtenissen zijn altijd te plaatsen in het licht van gebeurtenissen die daarvoor plaats hebben gevonden en wat daarna komen gaat. M.a.w. Gebeurtenissen zijn op te vatten als een onderdeel van een historisch proces. Het antwoord op de vraag wat er gebeurde onder welke omstandigheden is slechts een inleiding op de vraag waarom iets gebeurde en welke gevolgen die gebeurtenissen hadden voor de toekomst. In de 19e eeuw werd deze manier om naar de geschiedenis te kijken zeer gestimuleerd door het werk van prominente sociologen als Marx, Weber en de Tocqueville, die de economische en politieke veranderingen van hun eigen tijd wilden verklaren.
Bij de beantwoording van de vraag waarom leggen veel historici traditioneel de nadruk op de motieven van hun actoren. Grotendeels komt dit omdat in autobiografieën en uit diplomatiek verkeer die motieven goed te achterhalen zijn. Toch moeten deze historici ook een degelijke kennis van de historische context van de tijd hebben in de vorm van kennis over de onuitgesproken culturele veronderstellingen die bij de betreffende tijd passen. Deze contextuele kennis wordt ook uitgebreid doordat zij signalen daarvan in de te bestuderen documenten zelf ontwaren.
Maar de vragen die er werkelijk toe doen gaan over grote veranderingen die niet kunnen worden verklaard uit het totaal van alle menselijke motieven. Dit komt omdat onder de oppervlakte van de zichtbare geschiedenis een verborgen geschiedenis ligt van historische processen, zoals veranderingen in de demografie, economische structuur of waarden. Tijdgenoten waren zich slechts vaag of helemaal niet bewust van deze processen, maar historici bevinden zich in de luxe positie dat ze vanuit een retrospectief standpunt deze processen wel kunnen waarnemen en beschrijven. Zo werd de afschaffing van de slavernij in de jaren 1830 gezien als een succesvolle overwinning van de humanitaire waarden van de beweging die deze slavernij wilde afschaffen. Door analyse van kennis die wij achteraf bezitten, kunnen we nu zeggen dat ook de afnemende opbrengst van de slavernijeconomie in het Caribische gebied daarop van invloed is geweest, evenals de voortgaande industrialisatie in Engeland zelf.
Wat tijdgenoten vaak ook niet kunnen overzien zijn de consequenties van gebeurtenissen. Net als bij oorzaken kunnen ook consequenties niet eenvoudig worden afgeleid uit de bedoelingen van actoren, omdat deze actoren wat betreft hun bewegingsvrijheid ‘beperkt’ worden door de onderliggende latente of structurele factoren die invloed hebben op de uitkomst van die consequenties. Zo is bijvoorbeeld een onbedoeld gevolg van de afschaffing van de slavernij geweest dat latere protestbewegingen (bijvoorbeeld tegen alcohol) konden profiteren van de ervaring die de beweging met effectieve propaganda had opgedaan. Er is veel voor te zeggen dat consequenties van gebeurtenissen eigenlijk belangrijker zijn dan de oorzaken van die gebeurtenissen. De consequenties bepalen namelijk het belang van een gebeurtenis. In dit licht bezien is het opmerkelijk dat het accent van veel historisch onderzoek toch vaak ligt bij de oorzaken van een gebeurtenis en minder vaak bij de gevolgen.
Zoals een beschrijving een beroep doet op de vertelkunst van een historicus, zo doet een uitleg van oorzaken en gevolg een beroep op zijn analytisch vermogen. Oorzaken staan nooit op zich zelf, altijd is er een samenspel van verschillende oorzaken die een bepaalde gebeurtenis bewerkstelligt. Je kunt vaak een onderscheid maken tussen oorzaken die op de achtergrond spelen en oorzaken die meer direct zichtbaar zijn (vaak ook aangeduid als aanleiding). Een andere manier om uitleg van een historische gebeurtenis te geven is om een gebeurtenis te zien als een kruising tussen twee snelwegen. De ene weg ligt verticaal of diachronisch en op deze weg kunnen de gebeurtenissen die in de aanloop naar een gebeurtenis en daarvoor van belang waren worden geplaatst. In het voorbeeld van de afschaffing van de slavernij kun je dan denken aan de oprichting van de antislavernij beweging en de afnemende opbrengsten van de plantages. De andere weg ligt horizontaal of synchronisch en beschrijft kenmerken van de betrokken samenleving op het moment dat de gebeurtenis plaatsvond en die op een hele andere manier invloed hadden op het plaatsvinden van die gebeurtenis. Denk hierbij aan nieuwe liberale economische theorieën die opgang deden in de jaren 1830 en aan het algemene hervormingsklimaat van toen.
Een verhaal kan een historische gebeurtenis beschrijven, maar is ongeschikt om een dergelijke gebeurtenis te verklaren. Chronologie plaatst gebeurtenissen in een volgorde, maar zegt daarbij niets over de samenhang van die gebeurtenissen. Dat gebeurtenis B plaatsvond na gebeurtenis A, wil nog niet zeggen dat A gebeurtenis B veroorzaakte. Dit wordt in een smeuïg verhaal maar al te vaak aangenomen. Bovendien worden in een verhaal de oorzaken van een gebeurtenis vaak veel te simpel voorgesteld. Meer dan drie oorzaken noemen maakt het verhaal droog. Daarnaast zal de nadruk vrijwel altijd op oorzaken liggen die direct vooraf gingen aan de gebeurtenis en zelden op meer structurele, achterliggende oorzaken. Ons historisch begrip wordt echter vergroot als we zoveel mogelijk oorzaken voor een gebeurtenis weten te vinden. Het belang van deze verschillende oorzaken kunnen we dan tegen elkaar afwegen om ze vervolgens in een pikorde te plaatsen. Verhalende historici zoals Taylor of Schama ontkennen echter vaak dat grote gebeurtenissen vanzelfsprekend grote (structurele) oorzaken moeten hebben. Ze benadrukken de rol van menselijke handelingen en de rol van toeval. Institutionele of economische veranderingen zijn overduidelijk helemaal niet in een verhalende vorm te vertellen. De oorzaken van de Industriële Revolutie zijn nog nooit verhalend behandeld. Hetzelfde geldt voor zeer langzame veranderingen, bijvoorbeeld in mentaliteit. In de 20e eeuw ontstond juist voor dit soort veranderingen een grote interesse, waardoor het belang van de verhalende geschiedenis relatief is afgenomen.
Een groot voordeel van een analytische benadering is dus dat het meer de nadruk legt op alle mogelijke oorzaken van een historische gebeurtenis en het belang van die oorzaken tegen elkaar afweegt. Het gaat niet zozeer om de gebeurtenissen zelf, maar om de onderlinge relatie tussen die gebeurtenissen en daarbij kan na verloop van tijd een herinterpretatie plaatsvinden van het belang dat aan die gebeurtenissen wordt toegekend. Daarnaast kan het licht werpen op verbanden tussen gebeurtenissen die tegelijkertijd plaatsvonden en daarbij meer specifiek de werking van bepaalde instituties verklaren, zoals Namier deed met zijn analyse van het Parlement in de 18e eeuw. Ook stimuleert een analytische benadering het om de bronnen zelf nog eens kritisch te bekijken. Zijn bijvoorbeeld bepaalde gevolgtrekkingen wel juist gedaan? Alternatieve interpretaties van de bronnen komen zodoende aan bod. De analytische benadering is tevens zeer geschikt om ‘grote vragen van de geschiedenis’, zoals de oorzaken van de Industriële Revolutie of de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog, van een antwoord te voorzien.
Er zijn echter ook nadelen aan een analytische benadering. Door de abstracties kan de lezer het ‘directe contact’ met het verleden verliezen. Het schilderij wordt vervangen door een analyse van de penseelstreken. Ook kan een analyse die overtuigend lijkt gemakkelijk niet stroken met hoe gebeurtenissen in werkelijkheid zijn gegaan. Een goede historicus gebruikt daarom in zijn werk zowel componenten van een analytische als van een verhalende benadering. De laatste 20 jaar laat overigens weer een opleving van de narratieve geschiedschrijving zien. Vooral sociaal-historici kiezen er tegenwoordig vaak voor om in een verhaal van een micro-omgeving (bijvoorbeeld een verhaal over een echtpaar in een klein Frans dorp in de 16e eeuw) hun bevindingen over mentaliteit ten toon te spreiden. Daar waar in de 19e eeuw de geschiedenis zonder veel omhaal werd verteld, zijn tegenwoordig de verhalende historici zich veel meer bewust van de technieken die zij daarbij gebruiken.
Vaak wordt een historicus zich pas bewust van de verschillende manieren om de geschiedenis over te dragen op het moment dat hij een proefschrift gaat schrijven. Door de beperkte tijd waarin dit voltooid moet worden, komt het zelden voor dat een proefschrift met iets nieuws komt wat werkelijk van belang is. In ieder geval heeft een promovendus ervaring opgedaan in historisch onderzoek en het schrijven van een monografie. Door een dergelijke monografie neemt onze kennis van het verleden toe, hoe klein die bijdrage ook is. Historici die wel een lange ervaring met primaire bronnen kunnen opdoen, moeten altijd nog hun bevindingen uiteindelijk in een breder perspectief plaatsen. Een briljante analyse van de Fashoda-crisis is alleen nuttig als ook duidelijk wordt gemaakt welk gewicht we aan deze crisis moeten toekennen om de wedloop om Afrika te kunnen bevatten. Om dit bredere perspectief te kunnen krijgen zijn ook zij altijd nog aangewezen op secundaire bronnen en kunnen zij er slechts op vertrouwen dat die bronnen waarheidsgetrouw zijn.
Historici die een overzichtswerk willen maken van een grotere periode gaan vaak helemaal aan de bronnen voorbij, daar zij genoodzaakt zijn om alleen maar secundaire werken over die grotere periode te lezen. Hun werk kan met goede reden daarom tertiair genoemd worden. De invloed van mode is daarom groot, evenals de kritiek van specialistische historici die hun complexe arbeid sterk vereenvoudigt terugvinden in een dergelijk overzichtswerk. De reputatie van overzichtswerken wordt verder verslechterd doordat deze werken vaak niet meer zijn dan verwijzingen naar boeken waar de specialistische kennis wel te vinden is. Overzichtswerken die samengesteld zijn door meerdere auteurs zijn handig om een beknopt overzicht te krijgen van de stand van zaken in het deelgebied van de wetenschap dat een van die auteurs beheerst, maar vrijwel altijd ontbreekt de aandacht voor de onderlinge verbanden tussen die deelwetenschappen. Het is dan meer een opsomming van specialistische kennis in plaats van een werkelijke synthese.
Toch is het genre van het overzichtswerk dat geschreven is door één historicus zeer belangrijk. In de eerste plaats worden in een dergelijk werk vaak nieuwe ideeën geventileerd en worden nieuwe vragen opgeworpen die de richting van nieuw onderzoek kunnen bepalen. Op basis daarvan kan er weer op een nieuwe manier naar de bronnen gekeken worden. Historici die zich concentreren op bronnenonderzoek hebben vaak te veel oog voor detail om zelf die nieuwe ideeën te kunnen bedenken. Op een gegeven moment moeten alle bevindingen van historici gewoon bij elkaar worden neergezet zodat een nieuw historisch landschap kan ontstaan en een nieuwe agenda voor toekomstig onderzoek kan worden aangeschaft. Ten tweede is dit genre het aangewezen middel om nieuwe inzichten over de verbanden tussen historische gebeurtenissen aan het grote publiek te tonen. Hoewel een niet-historicus ook belangstelling kan hebben voor meer specialistische onderwerpen (bijvoorbeeld voor een biografie over Michiel de Ruyter), is de toonzetting van dit soort werken doorgaans meer beschrijvend en minder uitleggend. Ten derde en als laatste worden bij het schrijven van een grote synthese vragen opgeworpen die in werken over een kortere periode nooit gesteld zullen worden, maar wel echt belangrijk zijn voor een goed historisch begrip. Met onze huidige kennis over de afloop van gebeurtenissen zijn we in staat om ontwikkelingen op de zeer lange termijn te kunnen waarnemen. Hebben de mensen de afgelopen eeuwen meer vrijheid van meningsuiting gekregen? Ook kan men vaststellen of in een bepaalde langdurige periode een bepaald constant lijkend verschijnsel van karakter is veranderd. Het imperialisme van de grote Europese mogendheden aan het einde van de 19e eeuw is wezenlijk anders dan de kolonisatie van gebieden in de 16e en 17e eeuw, omdat het motief meer bij het verwerven van internationaal aanzien lag dan bij economische exploitatie. Een dergelijke cesuur wordt alleen duidelijk indien periodes van een langere tijdspanne in één overzichtswerk worden behandeld.
Er zijn ook overzichtswerken mogelijk die een bepaald verschijnsel of probleem tot onderwerp hebben dat zich op verschillende plaatsen tegelijkertijd manifesteerde. Een dergelijke geografische synthese maakt daarbij gebruik van een vergelijkende (of comparatieve) methode binnen het historisch onderzoek. We kunnen door twee landen of werelddelen met elkaar te vergelijken onderscheid maken tussen wat werkelijk van invloed is geweest op een verschijnsel en wat misschien slechts een bijkomstigheid was. In de 14e eeuw deed China qua economische productiviteit niet onder voor Europa. Hoe komt het dat Europeanen de wijde wereld in trokken om hun toekomstige koloniën te ‘ontdekken’, terwijl de Chinezen dit nalieten? De Chinezen waren als eerste in Afrika waarvandaan ze een luipaard mee naar huis brachten. De keizer vond die opbrengst echter te gering in afweging tegen de kosten. Met één pennenstreek van hem hielden de Chinese ontdekkingsreizen op te bestaan. In Europa kon Columbus de Portugese overheid niet warm krijgen voor zijn reis naar India, maar gelukkig zag de Spaanse overheid er wel heil in en die gaf hem wel de nodige financiële ondersteuning. Blijkbaar heeft de aanwezigheid van meerdere machthebbers een stimulerende bijdrage geleverd aan de totstandkoming van initiatieven om op ontdekkingsreis te gaan. Paradoxaal genoeg heeft de Europese verdeeldheid de Europese hegemonie bespoedigd. Zonder een vergelijkende studie zouden we dit inzicht waarschijnlijk niet gehad hebben en meer de nadruk hebben gelegd op factoren als bekeringsdrang of de geest van ondernemerschap van de Europeaan, wat deze dan ook zou moge zijn.
Doordat het werkveld van de historicus de afgelopen 100 jaar zo is uitgebreid, moeten overzichtswerken nu veel meer omvatten dan dat ze dat in de 19e eeuw moesten doen. In die tijd was er louter aandacht voor de gebeurtenissen an sich, terwijl nu ook aandacht moet worden geschonken aan ontwikkelingen op de lange termijn. Fernand Braudel van de annales school ontwaart zelfs drie niveaus van tijd in de geschiedenis. Allereerst het niveau van de lange termijn (la longue durée). Op dit niveau zijn de invloed van de natuurlijke omgeving en onbewuste culturele gewoonten in te delen. Op het middellange niveau van tijd bevinden zich de economische en politieke inrichting van een samenleving, terwijl op het korte tijdsniveau het individu wordt neergezet en de l’histoire événementielle. Het grote probleem is nu om door deze drie niveaus van tijd heen een juiste weergave van een bepaalde gebeurtenis in een boek neer te zetten. Het is moeilijk om zowel een gebeurtenis te beschrijven als tegelijkertijd te analyseren. Braudel erkende dit en kon er zelf geen andere oplossing voor bedenken dan de verschillende niveaus van tijd in aparte hoofdstukken te behandelen.
De geschiedwetenschap is een hybride wetenschap, dat wil zeggen dat er van een historicus capaciteiten worden verlangd die op verschillende terreinen liggen. In de eerste plaats moet hij goed met de bronnen kunnen omgaan en ze daarbij kritisch kunnen benaderen. Hij moet uit de droom geholpen worden dat de feiten die uit de bronnen spreken uit die bronnen kunnen worden afgeleid zonder daar enige moeite voor te doen. Het daaropvolgende proces van interpretatie van de gedestilleerde gegevens en het gebruik er van in een betoog vereist echter weer andere kwaliteiten. De historicus moet de relatie tussen verschillende gebeurtenissen kunnen leggen en uit de details die naar voren komen verbanden kunnen zien en benoemen. Hij moet verbanden als oorzaak en gevolg kunnen zien. Daarnaast dient hij periodes in de geschiedenis van een logische naam te kunnen voorzien of de betekenis van een dergelijke naam juist te kunnen bevatten, bijvoorbeeld een periode als de Renaissance. Termen die groepsidentiteiten aanduiden, zoals de Petit bourgeoisie van het Frankrijk van de 19e eeuw of de plebejers van het oude Rome, moeten eveneens zijn abstractievermogen niet te boven gaan.
Daarnaast dient de historicus over fantasie te beschikken. Bij iedere poging om een verleden te reconstrueren is een zekere mate van fantasie nodig, omdat er altijd aspecten van dat verleden niet helder uit de bronnen naar voren komen. Een historicus dient een juist ‘gevoel’ bij bepaalde gebeurtenissen te hebben om te kunnen beschrijven hoe die gebeurtenissen zouden hebben kunnen plaatsgevonden. Op dit instinct moet vaker een beroep worden gedaan als het te beschrijven verleden vreemder is en verder weg ligt. Het vermogen om het juiste gevoel bij een bepaald verleden te krijgen vereist dat een historicus zich kan inleven in de mensen die in dat verleden leefden. Dit zal makkelijker gaan voor iemand die ‘veel van de wereld gezien heeft’. Levenservaring op verschillende terreinen is daarbij van praktisch nut. Denk daarbij dus niet alleen aan het bezoeken van verschillende landen of werelddelen, maar ook bijvoorbeeld aan het hebben van kennissen buiten de studentensociëteit en de hockeyclub.
Ten slotte moet de historicus dit ‘gevoel’ van het verleden nog juist weten over te dragen door het op schrift te stellen. Verbale en literaire capaciteiten zijn voor hem daarom onontbeerlijk. Goed kunnen schrijven is van eminent belang om het verleden juist op de lezer te kunnen overdragen. Oog voor detail en de kunst om de juiste sfeer te kunnen oproepen zijn onderdeel van een literaire flair dat ieder historisch werk dient te bezitten. Uitleggende of analytische geschiedenis is hiervoor minder geschikt, maar zoals we hebben gezien is vrijwel iedere goede historische verhandeling een combinatie van vertelkunst en analyse. Hoe die twee zich tot elkaar verhouden heeft in essentie met een literair probleem van doen.
Geen één van de hier bovenstaande vereiste kwaliteiten is veel belangrijker dan de andere. Ze zijn echter zelden bij één persoon even goed ontwikkeld. Hoewel de geschiedwetenschap steeds meer beoefenaars aantrekt, blijven echt goede historische werken daarom zeldzaam.
De voorgaande hoofdstukken behandelden de praktische werkwijze van een historicus. Vanaf nu gaan we meer fundamentele vragen stellen. Is het bijvoorbeeld eigenlijk wel mogelijk om het verleden weer te geven ‘zoals het was’ of creëert iedere historicus een eigen versie van datzelfde verleden? Dit zijn meer filosofische vragen, omdat de centrale vraag eigenlijk is: wat is ware kennis? Tot de jaren 1960 was de belangrijkste vraag die historici zichzelf stelden op dit terrein of hun vakgebied eigenlijk wel wetenschappelijk was. De centrale vraag die in dit debat altijd aan de orde kwam, was of de geschiedwetenschap op dezelfde manier bedreven zou moeten worden als de natuurwetenschappen.
In de 19e eeuw werden in de natuurwetenschappen enorme successen geboekt door uit waarneembare feiten algemene wetten te formuleren (inductieve of empirische methode). Van origine waren positivisten van mening dat ook historici door een kritische benadering van de historische documenten in staat moesten zijn algemene wetten over de cultuur en de samenleving te formuleren. Uit het verleden zouden zoveel mogelijk feiten moeten worden verzameld en uit die feiten an sich moest het verleden worden beschreven en uitgelegd. Persoonlijke ideeën of overtuigingen van de historicus zouden daarbij niet ter zaken moeten doen. Tegenwoordig wordt dit standpunt door positivisten in afgezwakte vorm nog steeds verdedigd. Zij menen nu echter dat de geschiedwetenschap niet zelf algemene wetten kan ‘maken’, maar dat het verleden alleen kan worden verklaard door de generalisaties (wetten) van andere (wetenschappelijk beter gefundeerde) wetenschappen als de economie en sociologie op dat verleden toe te passen.
De idealisten menen echter dat gebeurtenissen waarbij mensen betrokken zijn wezenlijk anders zijn dan natuurwetenschappelijke gebeurtenissen, omdat de onderzoeker de mogelijkheid heeft om zich te identificeren met zijn onderzoekssubject. Fantasie, intuïtie en het vermogen tot inleven zijn voor een dergelijke identificatie onontbeerlijk. Door de mogelijkheid van identificatie kan het eindresultaat ook beter zijn dan dat met een ‘objectieve’ positivistische methode mogelijk zou zijn geweest. De idealisten erkennen de subjectieve inbreng van een historicus in zijn werk en houden zich het liefst met grote, eenmalige gebeurtenissen bezig. De rol van het individu wordt benadrukt en zijn persoonlijke motieven kunnen van doorslaggevende invloed zijn op het verloop van de gebeurtenissen. De ‘wetten’ van de sociale wetenschappen kunnen niet op de geschiedenis worden toegepast, laat staan dat de geschiedenis zelf wetten zou kunnen ‘produceren’. Het eindresultaat van historisch werk is meer met kunst te vergelijken dan met positivistische wetenschap. Het is niet moeilijk om hier de invloed van het historicisme te zien.
Sinds de tijd van Ranke hangt veel van de eigenwaarde van historici af van hun kunde om kritisch naar bronnen te kunnen kijken en de juiste bronnen te kunnen vinden. Critici hebben ons er op gewezen dat deze kunde niet zaligmakend is. De primaire bronnen die ons ter beschikking staan zijn incompleet, zowel omdat er veel vergaan zijn door de eeuwen heen als ook omdat veel gebeurtenissen nooit gedocumenteerd zijn. Dit geldt vooral voor aspecten van de lage cultuur van het verleden, omdat juist de meest gangbare zaken niet de moeite waard zijn om te vermelden. Zelfs een dagboek vertelt nog niet alles wat iemand werkelijk beroert. Daarnaast zijn bronnen ‘vervuild’ door de onoprechte bedoelingen van een auteur, maar ook door de grenzen van de belevingswereld waarin de auteur (vaak onbewust) handelt. Marxisten stellen dat documenten alleen maar de belevingswereld van de hoogste klasse weergeven.
Deze kritiek is op zich terecht, maar houdt er geen rekening mee dat in hun benadering van de bronnen historici buitengewoon hun best doen met deze beperkingen rekening te houden. Allereerst gaat de kritische methode er zelf al vanuit dat vooroordelen uit de bronnen moeten worden ‘verwijderd’ en dat pas door onderlinge vergelijking van het bronnenmateriaal gevolgtrekkingen kunnen worden gedaan. Bovendien zijn primaire bronnen vaak meer dan alleen feilbare getuigen die niet meer kunnen verhoord. De schrijvers van sommige bronnen zijn zelf soms onderwerp van onderzoek, denk aan het dagboek van Gladstone. Daarnaast kunnen door bestudering van de bronnen aspecten uit een verleden tot ons doordringen waarvan de schrijver niet de bedoeling had die aan ons over te leveren.
Een serieuzer probleem waar historici mee geconfronteerd worden is dat er juist zo ontzettend veel bronnenmateriaal uit het verleden is overgebleven. In de 19e eeuw dachten de positivisten dat uiteindelijk alle aanwezige bronnen moesten bijdragen om de juiste gevolgtrekkingen uit het verleden te distilleren, maar dit kwam mede omdat ze daarbij alleen dachten aan bronnen die door de staat waren overgeleverd. Sinds historici ook belangstelling tonen voor niet-politieke zaken is het bronnenmateriaal helemaal overvloedig. Hierdoor moeten historici zich gaan bezinnen over wat nu werkelijk een historisch feit genoemd kan worden. Historici kunnen feiten nooit zo zeker vaststellen als natuurkundigen dit kunnen. Op basis van de bronnen kunnen door vergelijking of tussen de regels door lezen de waarschijnlijkheid van een feit worden vastgesteld. Wat nu als historische feiten worden gezien zijn die gebeurtenissen die uit de bronnen kunnen worden afgeleid waarvan de waarschijnlijkheid door de meeste historici niet betwist wordt. Er zijn echter oneindig veel feiten op deze manier te constateren. De feiten worden ons dus niet uit de bronnen ‘aangereikt’ (zoals de positivisten het zagen), maar zij worden uit de bronnen geselecteerd. Zowel verhalende geschiedschrijving als (nog meer) de analytische geschiedschrijving wordt evenveel beïnvloed door wat het als feiten gebruikt als dat het wordt beïnvloed door de feiten die het weglaat.
Op basis waarvan worden historische feiten nu geselecteerd? In de eerste plaats door de vraagstelling van de historicus die onderzoek doet. Het gaat echter te ver om te veronderstellen dat feiten alleen maar feiten zijn als een historicus er belang in ziet om ze te vermelden. Niemand zal bijvoorbeeld betwisten dat de gebroeders de Witt in 1672 door het gepeupel zijn gelyncht in Den Haag. Het is echter zo dat geen enkel geschiedenisboek alleen maar bestaat uit dit soort onbetwistbare feiten. Welke groep van (vaak meer dubbelzinnige) feiten wel of niet vermeld wordt is afhankelijk van het doel dat de historicus er mee wil bereiken. Een brongerichte manier van onderzoek, dus zonder vooropgesteld doel, blijkt in de praktijk nooit volledig mogelijk. Een historicus zal een bron altijd met bepaalde verwachtingen benaderen door wat hij ongeveer al weet van wat hij uit de secundaire literatuur heeft gelezen over de periode van waaruit de bron stamt. Altijd zullen de gangbare ideeën van dat moment de uitkomst van zijn onderzoek beïnvloeden en daarmee ook de manier waarop hij feiten uit de bronnen selecteert. Als een historicus een onderzoek start met een duidelijk vooropgestelde hypothese is het mogelijk dat uit bekende bronnen hele nieuwe gegevens naar voren komen. Zo zal een marxistische benadering van de Reformatie andere inzichten opleveren dan een traditionele geloofsinhoudelijke benadering. Deze nieuwe inzichten dienen daarbij niet dienst te doen als vervanging voor de oude. Zij moeten juist onze kennis over de mogelijke oorzaken en gevolgen van de Reformatie uitbreiden. Op een later tijdstip kunnen we dan gaan discussiëren over het gewicht wat we aan een oorzaak moeten toekennen in relatie tot een andere oorzaak. Hypotheses fungeren hierbij als een soort moment van helderheid dat iedere kunstenaar of wetenschapper herkent als onmisbaar om iets moois te produceren. Overigens geldt dat door de invloed van Karl Popper in de exacte wetenschappen de inductieve methode eveneens steeds minder wordt toegepast. De tendens is ook daar dat men probeert hypotheses op te stellen om die vervolgens te weerleggen of te bevestigen.
Toch blijven de verschillen tussen de te gebruiken methode van de geschiedwetenschap en die van de exacte wetenschap erg groot. Allereerst is er in de geschiedwetenschap een veel grotere rol weggelegd voor de fantasie van de wetenschapper. In de beschrijving van een verleden moet de historicus de mentaliteit en de sfeer van dat verleden kunnen aanvoelen. Hoewel idealisten overdreven veel waarde hechten aan de rol van unieke gebeurtenissen, zijn individuele mensen zeer zeker een belangrijk studieobject voor historici. Om menselijk gedrag in al zijn complexiteit en gevarieerdheid te kunnen bevatten is, naast logica, intuïtie en empathie vereist. Waar natuurkundigen hun eigen gegevens door middel van een experiment kunnen vaststellen, wordt een historicus maar al te vaak geconfronteerd met ‘gaten in de data’. Dit gemis kan alleen goed gemaakt worden als de historicus uit de gegevens die hij wel tot zijn beschikking heeft, kan afleiden wat er eventueel gebeurd zou kunnen zijn. Daarvoor moet hij zich wel in zijn hoofd een voorstelling kunnen maken van de tijd en plaats waarin deze gebeurtenis zou moeten hebben plaatsgevonden, op basis van de documenten die hij wel letterlijk onder ogen kan zien.
Een ander (nog belangrijker) verschil is dat de status van een ‘ontdekking’ binnen de geschiedwetenschap aanzienlijk lager ligt dan die in een exacte wetenschap. De legitimiteit van een natuurkundige wet staat nooit ter discussie zolang die natuurkundige wet nog niet weerlegd is. Hoewel feiten soms vast kunnen staan, is er binnen de geschiedwetenschap altijd wel onenigheid over de interpretatie of uitleg van die feiten. Er zijn bijvoorbeeld wel dertig oorzaken te benoemen waarom de Europese mogendheden zich uit hun koloniën terugtrokken in de jaren ’50 en ’60 van de 20e eeuw. Bij het bepalen van welk belang we aan die oorzaken moeten toekennen, moeten we echter constateren dat die per kolonie en Europees land verschillen. Daarom moet iedere situatie op zichzelf worden bekeken, waarbij de uitslag van de gewichtsbepaling van geval tot geval zal variëren. Daarom is een algemene theorie van historische causale verbanden onmogelijk.
Echter, het bepalen van het gewicht van iedere factor afzonderlijk is zelf ook weer een kwestie van interpretatie waarover historici het zelden eens zijn. In het bovenstaande voorbeeld: Welk gewicht moeten we toekennen aan de verschillende factoren die van invloed waren op de terugtrekking van Nederland uit Indonesië? De bronnen vertellen ons niets over de relatieve belangrijkheid van iedere factor. Bovendien geven ze ons ook geen duidelijk totaalplaatje over hoe die factoren zich onderling tot elkaar verhielden. Sommige factoren die menselijk gedrag beïnvloeden, bijvoorbeeld stemming of een slechte maaltijd, komen helemaal niet uit de bronnen naar voren. Analyse van historische gebeurtenissen kan daarom nooit goed gaan door deze alleen maar op de bronnen terug te voeren. Als je er daarnaast ook nog eens rekening mee houdt dat iedere historicus zijn eigen ideeën er op na houdt over de aard van de mens en zijn eigen gevoel van intuïtie heeft, dan zal het niet verwonderen dat er zelden volledige overeenstemming tussen hun zal zijn. In verhouding tot de natuurwetenschappen is er in de geschiedwetenschap weinig ‘zeker’.
Onze kennis van het verleden wordt dus grotendeels bepaald door wat historici voor ons voor keuzes hebben gemaakt gedurende hun bronnenonderzoek. De geschiedwetenschap is dus niet objectief, dat wil zeggen empirisch af te leiden uit dat verleden zelf. Dit wil echter ook weer niet zeggen dat de kennis die we nu hebben over het verleden arbitrair of zelfs onzinnig is. Maar het geeft wel aan dat we aandacht moeten schenken aan de persoonlijkheid van de historicus zelf om te begrijpen waarom hij bepaalde onderwerpen uit het verleden wel of niet de revue laat passeren.
Historici worden, net als iedereen, beïnvloed door ideeën en waarden zoals ze in de maatschappij waarin ze leven, dikwijls onttrokken aan het directe oog, aanwezig zijn. Omdat die ideeën en waarden continu veranderen, is ook de manier waarop historici naar het verleden kijken veranderlijk. In de tijd van Ranke was de natiestaat een geliefd onderwerp van studie omdat die werd beschouwd als de vervolmaking van de eigen cultuur van een volk. Vlak na de Eerste Wereldoorlog verschoof de aandacht van historici zich naar de geschiedenis van het internationalisme, door het optimisme wat bestond over de mogelijkheden van de nieuw gestichte Volkenbond. Binnen een samenleving kunnen echter ook ideeën en waarden bij verschillende lagen van de bevolking variëren. Doordat in de Westerse landen tegenwoordig iedereen de mogelijkheid heeft om te studeren, zijn er nu ook historici die waarden en ideeën meebrengen uit wat vroeger de lagere klasse heette. Zij zullen bijvoorbeeld meer interesse aan de dag leggen voor de geschiedenis die leidde naar sociale gelijkheid of naar meer economische onderwerpen. De oude ‘elite’ zal zich daarentegen meer blijven interesseren in een onderwerp als vrijheid van meningsuiting. Hoe een historicus de geschiedenis interpreteert en waar zijn belangstelling ligt, is dus mede afhankelijk van zijn sociale afkomst, persoonlijke moraal of politieke overtuiging.
Een historicus dient zich er in ieder geval bewust van te zijn dat zijn onvermijdelijke subjectieve inbreng hem in de weg staat om dat verleden te beschrijven ‘zoals het was’. Er zijn in het bijzonder twee specifieke vormen van hedendaags denken waarbij het gevaar van subjectiviteit nadrukkelijk aanwezig is. De eerste is een interesse in de ontstaansgeschiedenis van hedendaagse verschijnselen (bijvoorbeeld de parlementaire democratie). Zuiver bekeken is dit gewoon een middel om een selectie te maken in de overvloed aan mogelijke onderzoeksobjecten uit het verleden. Het brengt echter het risico met zich mee dat aan de historische context waarin het verschijnsel is ontstaan onvoldoende recht wordt gedaan. De uitkomst lijkt van te voren al vast te staan, terwijl in werkelijkheid die uitkomst slechts een gevolg is van complexe historische processen, die de desbetreffende uitkomst helemaal niet als doel hadden. De verschillen tussen heden en verleden kunnen daarom onderschat gaan worden, terwijl juist een van de belangrijkste bijdragen die de geschiedwetenschap ons kan geven het tonen van die verschillen is. Daardoor kunnen we ons bewust worden van alternatieven voor oplossingen en van situaties die ons al bekend zijn. De tweede vorm van geschiedschrijving die vrijwel altijd teveel nadruk legt op het heden is die van de geschiedenis van groepen mensen die voorheen werden onderdrukt en daarom in de vroegere geschiedschrijving werden gemarginaliseerd. De historicus voorziet dan in de behoefte aan een collectief geheugen van bijvoorbeeld de zwarten in de Verenigde Staten. Zaken die daaraan onwelgevallig zijn, zoals de uiterst coöperatieve houding van inlandse koningen met de slavenhandel, komen daarbij maar al te vaak niet aan de orde.
Als de historicus zelf een zodanige grote invloed heeft op de uitkomst van zijn onderzoek, kan historisch onderzoek dan eigenlijk wel een serieuze bijdrage aan de wetenschap leveren? De afgelopen 30 jaren hebben historici op deze vraag naar de relativiteit van hun werk gereageerd door het historicisme nog meer centraal te stellen als leidraad in hun onderzoek. Historici zouden de wereld van het verleden moeten zien door de ogen van de actoren in dat verleden. Echter, zolang uit de ogen van één sociale groep (bijvoorbeeld diplomaten) gekeken wordt, zijn historici verbazingwekkend goed in staat om vanuit de waarden van die groep te redeneren. Gaat het echter om een reconstructie van een gehele samenleving, dan wordt het vinden van het juiste gezichtspunt al een stuk moeilijker. Moet de belevingswereld van de rijken of van de armen, van de protestanten of van de katholieken worden beschreven? Aan de ene kant worden historici dus beperkt door de subjectiviteit van de bronnen zelf (die is vaak elitair) en aan de andere kant wordt hun werk altijd onbewust beïnvloed door hun eigen waarden.
Een zuivere benadering om het verleden te beschrijven ‘zoals het was’ is bovendien gedoemd om te mislukken omdat we op de hoogte zijn van de gebeurtenissen die op die tijd volgden. Net doen alsof we die kennis niet weten blijkt in de praktijk onmogelijk. Echter, moeten we juist niet blij zijn dat we die wijsheid van achteraf bezitten? Hierdoor kunnen we erachter komen welke beperkende factoren van invloed waren op de mogelijkheden van mensen in het verleden waarvan ze zelf niet bewust waren. We kunnen werkelijke consequenties aanschouwen in plaats van alleen maar de bedoelde. Deze vorm van repliek is daarom onbevredigend. Merk op dat Tosh zelf ook geen mogelijk antwoord geeft op de aanvangsvraag van de vorige alinea, die hij zelf zeer verontrustend noemt. Het blijkt daarom dat de onvermijdelijke subjectiviteit van een historicus een zeer grote beperking oplegt aan onze kennis die we van het verleden kunnen verwerven.
Historici kunnen zich dus moeilijk weren als de wetenschappelijke aard van hun beroep wordt aangevallen vanuit een traditionele, positivistische invalshoek. De nadruk leggen op historicisme blijkt dan onvoldoende. De afgelopen decennia is het postmodernisme in staat gebleken om die precaire positie nog verder te ondermijnen. De verandering in het intellectuele klimaat die het postmodernisme heeft bewerkstelligd heeft er toe geleid dat de methode van het historicisme door sommigen nu als ronduit nutteloos wordt afgedaan.
Postmodernisten stellen dat het belang van taal groter is dan dat van de directe waarneming. Taal is niet slechts een middel om de wereld te beschrijven, maar taal bepaalt zelf hoe we de wereld waarnemen. In het Frans blijkt het mogelijk om zinnen op papier te zetten waar dat in het Nederlands niet kan. Bepaalde gevoelens blijken in de ene taal met mooie volzinnen te beschrijven terwijl in de andere taal dit slechts moeizaam of zelfs helemaal niet mogelijk is. Postmodernisten stellen daarom dat taal uiteindelijk helemaal niet in staat is om ondubbelzinnig naar concrete zaken in de wereld te verwijzen. Schrijvers van teksten en tekstcritici hoeven we daarom niet al te serieus meer te nemen. Datgene wat zij willen overbrengen op de lezer wordt immers meer beïnvloed door hun taalgebruik dan door de concrete gebeurtenissen waarnaar ze willen verwijzen. Voor historici geldt daarom dat zij eigenlijk alleen nog maar onderzoek kunnen doen door teksten uit dezelfde periode met elkaar te vergelijken. Kijken of een tekst ‘klopt’ met wat we weten van concrete gebeurtenissen uit de desbetreffende periode is niet mogelijk, omdat er geen objectieve werkelijkheid buiten de taal bestaat. Één taal binnen een samenleving is op zijn beurt ook weer nooit uniform: Voor het ene publiek betekent een bepaald woord weer iets anders dan voor een ander publiek binnen diezelfde samenleving. Deze onbedoelde onderliggende structuren van een taal vormt juist ook de kracht van een taal. Jacques Derrida introduceerde een manier om naar teksten te kijken met de naam deconstructivisme. Daarbij wordt getracht aan te tonen dat teksten altijd op verschillende manieren kunnen worden uitgelegd. Theoretisch kunnen teksten op oneindig veel verschillende manieren worden geïnterpreteerd en postmodernisten staan bekend als zeer creatief op dit terrein. De meeste postmodernisten vinden overigens dat er wel grenzen aan het aantal mogelijke tekstinterpretaties zijn te stellen. Binnen iedere periode van de geschiedenis zijn teksten namelijk gerelateerd aan elkaar. Geen enkele tekst wordt volledig geschreven zonder kennis te hebben genomen van andere eigentijdse teksten. Door een goede bestudering van die teksten kunnen we daarom wel spreken van een discours, dat wil zeggen een cultuurbepaald concept van taalgebruik (eenvoudiger: woordencontext). Dit discours heeft echter geen enkele relatie met de concrete, aanschouwelijke wereld buiten de taal zelf.
Taal verandert in de loop van de tijd en is zelfs al in een synchrone wereld onderwerp van discussie. Hoewel historici hun bronnen niet als onfeilbaar benaderen, hebben zij wel het onderliggende geloof dat de bronnen in ieder geval voor een deel de betekenis over kunnen brengen die de schrijver in gedachte had toen hij die bron produceerde. Postmodernisten ontkennen dit ten stelligste. Een bron is altijd volledig subjectief en we kunnen niet de waarheid achter de taal vandaan toveren. We kunnen wel zelf zo veel mogelijk bedoelingen uit een bron achterhalen, maar daarbij moeten we de ene interpretatie van een bron nooit superieur achten aan een andere. Als we dit relativisme niet toepassen, bedriegen we de onwetende lezer. Conclusies over causale relaties tussen gebeurtenissen in het verleden kunnen niet getrokken worden. Alleen verbanden tussen onderlinge teksten hebben geldigheid. Er zit geen lijn in de geschiedenis, zij bestaat hooguit uit van elkaar onafhankelijke blokken. Individuen en collectiviteiten bestaan niet meer als ze overleden zijn, het enige wat dan nog bestaat zijn hun teksten in hun eigen, onafhankelijk discours. Het bestaan van langdurige historische processen is daarom naar het rijk der fabelen te verwijzen. Postmodernisten draaien de geschiedenis als het ware ‘om’. Historici creëren een verleden dat er niet is, in plaats van dat ze het verleden zoals dat er was (maar nu niet meer is) slechts aan ons willen laten zien. Een enkele postmodernist stelt dat de inhoud van een historische productie alleen maar afhankelijk is van de esthetische keuzes van de schrijver. Gebruikelijker is echter dat ze stellen dat deze inhoud zuiver afhankelijk is van de politieke voorkeur van de schrijver in het hier en nu. Of die politieke voorkeur nu conservatief is of revolutionair, zij is altijd in het heden geworteld. Door de oneindige mogelijkheden om het verleden te beschrijven, wordt door de historicus die mogelijkheid gekozen die het best in zijn straatje past.
Het postmodernisme is ontstaan vanaf de jaren ’60, als reactie op het modernisme van de periode circa 1850-1945. Het modernisme beklemtoonde de voordelen van een gedisciplineerde en rationele manier van in het leven staan. De laatste decennia zien we echter dat het belang van het Westen op het wereldtoneel afneemt en dat allerlei problemen, zoals luchtvervuiling en grondstoffentekorten, juist door deze manier van denken zijn ontstaan. De Holocaust wordt steeds vaker gezien als een afschuwelijk logisch gevolg van de modernisering in plaats van een eenmalige aberratie. De vanzelfsprekende autoriteit van de wetenschap wordt door postmodernisten daarom ontkend. Alleen wijzelf zijn verantwoordelijk om zin aan ons bestaan te geven. Historische kennis is daarom, behalve praktisch onmogelijk om te verwerven, ook nog eens nutteloos.
We moeten het postmodernisme niet op een hoger voetstuk plaatsen dan nodig. Twijfels over het nut van kennis over het verleden en over de mogelijkheid om de echte wereld te ‘bevatten’ bestaan als sinds de Oudheid. Anderzijds zijn historici flexibel genoeg om sommige kritiek van postmodernisten in hun boeken te verwerken. Zelden verschijnt er meer een boek over ‘de natie’ of ‘de Industriële Revolutie’ zonder dat het de nadruk legt op de verschillende betekenissen die deze termen gedurende het verstrijken van de tijd hebben aangenomen. Het falen van een politieke beweging kan dankzij de postmodernisten nu ook verklaard worden doordat het discours of taalgebruik er van niet meer bij de ‘nieuwere’ tijd paste. Het bepalen van het discours waartoe een bron behoort, geeft ruimte om teksten te interpreteren op een manier die voorheen over het hoofd kon worden gezien. Zo blijkt de machotaal die eind 19e eeuw met het imperialisme gepaard ging, samen te hangen met een groeiende onzekerheid van de man in zijn positie tegenover de vrouw. Het postmodernisme heeft daarnaast het literaire karakter van geschiedenisboeken wederom op de voorgrond geplaatst. Door het cultuurrelativisme van de postmodernisten is een multiculturele geschiedschrijving ontstaan, daar waar vroeger alles vanuit Westers perspectief werd benaderd. Feministen zijn zich bewuster geworden van de mannelijke taal in de bronnen. Het parool ‘iedereen zijn eigen geschiedenis’ heeft de geschiedenis als wetenschap minder elitair gemaakt en de creativiteit bevordert.
Historici weigeren echter om mee te gaan met de stelling van postmodernisten dat taal geen concrete werkelijkheid buiten zichzelf kan beschrijven. De dagelijkse praktijk wijst immers uit dat we heel goed in staat zijn om gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden aan iemand te vertellen. Mits goed geformuleerd en logisch onderbouwd zijn ook onze gevoelens en bedoelingen goed overdraagbaar via taal. Er is geen reden om aan te nemen dat dit in het verleden anders was. Weliswaar is het zo dat in de 17e eeuw anders werd gecommuniceerd dan tegenwoordig en dat destijds woorden een andere betekenis kunnen hebben gehad. Historici geven zelf ook toe dat ze daarom niet in staat zijn om de bedoeling van een historisch document volledig te kunnen doorgronden. Dit betekent echter niet dat de schrijver van het document een voor ons onbegrijpelijke boodschap wilde overbrengen. Hoewel volledig begrip uitgesloten is, kunnen we in ieder geval een gedeelte van het document proberen te begrijpen. De concrete gebeurtenissen waar in een dergelijk gedeelte naar verwezen wordt, zijn wel degelijk terug te voeren op zaken buiten de tekst, dat wil zeggen naar concrete gebeurtenissen.
Daar waar postmodernisten het begrip context letterlijk nemen (en dus alleen andere teksten bedoelen), benadrukken historici de historische context van een bron. Dat betekent dus, naast tekstanalyse, een onderzoek naar bijvoorbeeld de identiteit en achtergrond van de auteur, de culturele omstandigheden van het desbetreffende tijdvak en/of de sociale omstandigheden van zowel de schrijver als het lezend publiek. Als we de inhoud van de bron daarnaast ook nog vergelijken met wat we al van de periode weten, zijn we in staat onderscheid te maken tussen wat er werkelijk aan concrete gebeurtenissen in de geschiedenis heeft plaatsgevonden en het discours waarin die gebeurtenissen aan de lezer slechts worden gepresenteerd.
Het is niet verkeerd om historici te wijzen op de retorische aspecten van hun werk, maar wel om te suggereren dat hun werk uit alleen maar retoriek bestaat. Of omdat tijdgenoten bepaalde gebeurtenissen als belangrijk ervoeren, of omdat we achteraf vaststellen dat een gebeurtenis van belang is geweest schrijven we over die gebeurtenissen, niet omdat we zomaar iets voor de grap op papier willen zetten. Verhalen uit het verleden zijn niet altijd juist of volledig, maar er wordt naar geluisterd omdat alle mensen (uitzonderingen daargelaten) er vanuit gaan dat er een verband bestaat tussen aspecten van het verleden, het heden en de toekomst. Verklaringen voor het verleden zijn gestoeld op de wil van mensen om hun verstand te gebruiken en om gebeurtenissen (en de consequenties daarvan) van een oorzaak te voorzien. Dit staat los van het medium van waaruit we die gebeurtenissen, oorzaken en gevolgen kunnen afleiden en dus los van de bron of de tekstkritiek daarop. Daarbij is de manier waarop professionele historici met hun principes van het historicisme naar het verleden kijken noodzakelijk om te proberen dat verleden zo objectief als mogelijk is weer te geven. Om onze hedendaagse culturele omgeving te begrijpen is het uit praktisch oogpunt noodzakelijk om te weten hoe deze uit het verleden is ontstaan. Het praktische belang van geschiedenis is evident, het afdoen als irrelevant onzinnig.
Historici hebben er behoorlijk veel moeite mee de theoretische kritiek op hun wetenschapsgebied van zowel positivisten als postmodernisten te weerleggen. De verschillende en soms ook tegenstrijdige doelen die historici zichzelf stellen maken de geschiedwetenschap weliswaar interessant, maar ook gemakkelijk ontvankelijk voor kritiek met een uitgesproken consistent karakter. Veruit de meeste historici erkennen tegenwoordig dat de kritiek hout snijdt. De ultieme verdediging die zij uiteindelijk uit de kast halen is dat vanuit theoretisch perspectief veel op de methoden van de geschiedwetenschap valt aan te merken, maar dat in de praktijk de geconstateerde mankementen niet zodanig ernstig zijn dat de geschiedschrijving niet het predicaat van wetenschap zou mogen dragen. In principe streven historici waarheidsvinding na en ontkennen ze de relativiteit van hun bevindingen. De kritische en voortdurend sceptische blik van collega-historici garandeert voor een zeer groot deel dat een historicus het verleden zo juist mogelijk weergeeft.
Als een historicus onderzoek verricht moet hij in het bijzonder drie zaken voor ogen houden. Hij moet zich bewust zijn van zijn eigen (voor)oordelen en waarden. Ook in zogenaamd ‘neutraal’ onderzoek (zonder expliciete politieke voorkeur) kan het zijn dat hij de waarden die bij zijn eigen milieu horen als norm stelt. Als het even kan moet dit worden voorkomen en daarbij is zelfkritiek onontbeerlijk. Daarnaast helpt het als de historicus een duidelijke hypothese opstelt die kan worden verworpen, gewijzigd of uiteindelijk geaccepteerd. De auteur moet er allereerst zelf plezier in hebben om zijn eigen hypothese door te prikken. Als laatste moet nooit de historische context van de te bestuderen periode uit het oog worden verloren. Door de vele publicaties van de afgelopen vijftig jaar op allerlei verschillende terreinen zijn we daar nu beter toe in staat dan vroeger.
Deze drie geboden garanderen echter niet dat meningsverschillen over de juistheid van interpretaties zullen verdwijnen. Niemand kan al zijn eigen ideeën volledig negeren, verschillende bronnen ondersteunen tegenstrijdige hypothesen en gevoel voor historische context hangt samen met de fantasie van de historicus zelf. Die meningsverschillen moeten we echter niet veroordelen, maar juist koesteren. De meest vruchtbare ideeën voor nieuw historisch onderzoek ontstaan vaker door tegenstrijdige interpretaties dan door individuele geniën. Door de verschillende mogelijke interpretaties van het verleden kunnen de (tegengestelde) argumenten die in die interpretaties worden aangedragen bovendien ook gebruikt worden in discussies betreffende hedendaagse sociale problemen.
Het verdient aanbeveling om bij het begin van een historisch onderzoek een hypothese op te stellen, zoals we in hoofdstuk 7 zagen. Vaak hebben deze hypotheses bepaalde veronderstellingen over hoe de wereld in elkaar steekt. Er zit met andere woorden een maatschappijbeeld of maatschappijtheorie achter. Voor historici geldt dat zij een theorie zien als een bouwwerk van allerlei denkbeelden die een onderlinge samenhang vertonen en die zowel het onderwerp en de richting van een onderzoek beïnvloeden, als ook de uitkomst. De meningen over de geoorloofdheid hiervan lopen scherp uiteen. Dit hoofdstuk gaat over theorieën die de maatschappij aangaan, over de manier waarop een structuur zich handhaaft of juist ten onder gaat aan een andere dominante structuur. Eerst worden de voor en nadelen van maatschappijtheorieën tegen het licht gehouden. Daarna wordt het marxisme, de ook nu nog belangrijkste maatschappijtheorie, beschreven. Tot slot wordt de theorie die met vrouwengeschiedenis samenhangt behandeld.
Grofweg heeft de behoefte om maatschappijtheorie binnen de geschiedwetenschap toe te passen drie redenen. In de eerste plaats is het problematisch om de verschillende aspecten van het menselijk bestaan binnen een samenleving met elkaar te verenigen tot een ‘totaalplaatje’. Toen vanaf de jaren ’30 van de 20e eeuw het werkterrein van historici zich uitbreidde en zij genoodzaakt werden om zich daarbij te specialiseren werd dit probleem urgenter dan dat het in de 19e eeuw was. De economische en sociale geschiedenis vereisten op zichzelf al meer abstractievermogen dan voorheen alleen de politieke geschiedenis dat deed. Zonder daarnaast een theorie over hoe binnen een samenleving de deelgebieden van economie, sociale omstandigheden en politiek zich wederzijds beïnvloeden, is het onmogelijk om de specialisaties met elkaar in verband te brengen. Omdat historici graag een zo volledig mogelijk beeld van een periode willen schetsen, is een synthese zeer wenselijk.
Ten tweede houden de meeste historici zich bezig met veranderingsprocessen of het ontbreken daarvan. Onvermijdelijk rijst daarbij de vraag of de veranderingen die van werkelijk groot belang zijn overeenkomstige kenmerken bezitten. Is het bijvoorbeeld mogelijk om de beslissende omstandigheden waardoor een revolutie kan uitbreken uit de ons bekende revoluties te achterhalen? Zo zal een conservatieve historicus bij een hypothese er van uit gaan dat werkelijke veranderingen alleen door grote leiders worden geïnstigeerd die deze veranderingen geleidelijk proberen door te voeren.
Daarnaast zijn er (ambitieuze) maatschappijtheorieën die niet alleen uitleggen hoe veranderingen plaatsvonden, maar ook de uiteindelijke richting aangeven waar naar toe al die veranderingen leiden. In de economische en sociale geschiedenis worden dergelijke theorieën, waarin de geschiedenis wordt opgevat als een progressief proces naar een uiteindelijk betere wereld, nog vaak toegepast. Termen als industrialisatie of modernisering geven daar uiting aan.
Het zal je niet verbazen dat veel historici weinig van theorievorming willen weten. Het is volgens hen best mogelijk dat er grote lijnen in de geschiedenis zijn waar te nemen en dat er overeenkomsten tussen verschillende historische gebeurtenissen bestaan, maar deze zijn door historisch onderzoek niet te achterhalen. Dat er geen bronnen zijn die historische processen kunnen uitleggen werkt ‘wishful thinking’ in de hand. Anderzijds biedt juist ook weer de overvloed van bronnen de mogelijkheid om iedere theorie te kunnen bewijzen. Door selectief bronnenmateriaal kan namelijk iedere hypothese ondersteund worden. Deze bezwaren zijn onterecht. Veel van de historici die theorie verwerpen hebben zelf immers ook maar al te vaak vooroordelen en waarden die hun eigen werk beïnvloeden. Vluchten in een onhoudbaar empirisme is zinloos. We moeten de meetlat om een theorie te beoordelen eenvoudigweg hoog leggen. Noodzakelijke selectie van bronnenmateriaal moet representatief zijn voor alle bronnenmateriaal en dus zowel pro- als contra-indicaties voor een hypothese bevatten. Een theorie moet niet voor slechts een deel van het bronnenmateriaal ‘kloppen’, maar voor een zeer groot deel. Historici dienen dus kritisch ten opzichte van hun eigen theorieën te zijn. Als zij dit onvoldoende doen, zijn er gelukkig altijd nog de collega-historici die hun graag op hun tekortkomingen willen wijzen. Hierdoor zullen theorieën die op grond van de documenten onjuist zijn nooit een lang leven beschoren zijn.
Een betere manier om theorievorming binnen de geschiedwetenschap te kritiseren is om te stellen dat het gedrag van individuele mensen zo uniek is dat het nooit onder een theorie valt samen te brengen. Iemand als Taylor schept er zichtbaar plezier in om zijn lezers te vertellen dat het enige dat de geschiedenis ons kan leren is dat gebeurtenissen onvoorspelbaar en puur afhankelijk zijn van de blunders of juist de geniale invallen van individuen. Een theorie doet bovendien onvoldoende recht aan de historische context van een gebeurtenis en druist daarom rechtstreeks in tegen het wezen van wat de geschiedwetenschap hoort te kenmerken, namelijk de uitgangspunten van Rankes historicisme. Theorieën verdonkeremanen slechts waar het werkelijk om gaat. Ook zou het verkeerd zijn om de eigenheid van de geschiedwetenschap te verkwanselen aan de sociale wetenschappen. Door die wetenschappen een te prominente plaats te geven devalueert de geschiedwetenschap zichzelf tot een hulpje ervan.
De weerstand onder historici tegen theorievorming valt voor een deel te verklaren door de overwegend conservatieve politieke voorkeur die ze hebben. Studenten geschiedenis zijn voornamelijk mensen een hekel hebben aan veranderingen en daarom willen wegdromen in het verleden. Zij willen historisch gegroeide instituties graag beschermen tegen een ongegronde wilde hervormingsdrang. Theorievorming suggereert maar al te vaak een progressieve lijn in de geschiedenis te ontwaren die eventuele radicale hervormingen van een fundament kunnen voorzien. De principes van het historicisme en vooral de nadruk op minutieus bronnenonderzoek trekt bovendien mensen aan die nauwkeurig en gedetailleerd kunnen werken. Deze kwaliteit hoeft niet noodzakelijkerwijs samen te hangen met een vermogen tot abstraheren, dat wel vereist is om met theorieën bezig te zijn.
Leidt theorievorming nu werkelijk af van de uniciteit van een historische gebeurtenis? Feitelijk gebruiken alle historici, ook de meest traditionele, concepten uit theorieën. Als een historicus het woord ‘revolutie’ in een betoog gebruikt, deelt hij met zijn lezer een gezamenlijke notie van de betekenis van dat woord. Zonder dergelijke woorden die specifieke gevallen onder één noemer brengen, zou de wereld namelijk niet te bevatten zijn. Als iedere historicus zich dus impliciet met theorieën bezig houdt, wat verliezen we er dan mee om die theorieën expliciet te maken? Juist als we een model maken van hoe revoluties over het algemeen plaats vinden, kunnen we ook de specifieke eigenaardigheden van één revolutie naar voren schuiven.
Het verwijt dat theorievorming de mogelijke gedragingen van individuen te zeer reduceert, is bij nader inzien niet vol te houden. Iemands nationaliteit, geloof of klasse blijkt namelijk inderdaad van grote invloed te zijn op bepaalde gedragingen van een willekeurig individu. Zo blijkt iemands consumptief gedrag voorspelbaar te zijn als je weet tot welke klasse hij behoort. Het is logisch om groepsprocessen een groter gewicht toe te kennen dan individuele karaktereigenschappen, omdat individuen die in een groep samenwerken doorgaans meer bereiken dan alleen. Vaak wordt collectief gedrag geïnstitutionaliseerd. Daaronder wordt verstaan dat het middels een vorm van (onzichtbare of zichtbare) organisatie in bepaalde banen wordt geleid waar individuen die bij het collectief horen niet of slechts moeizaam aan kunnen ontsnappen. Sociologen zeggen dat de bewegingen van individuen beperkt worden door deze instituties of structuren. Dit is nog geen determinisme, het gedrag van een collectief kan zich door het verloop van de tijd en door de komst van een nieuwe generatie wel degelijk wijzigen. Goede theorieën, zoals die van het marxisme, verhelderen de wederkerige relatie tussen individueel gedrag en institutionele beperkingen. Dat de frustraties van individuen samenhangen met de beperkingen die hen worden opgelegd door structuren is gewoon realistisch en degradeert hen daarbij nog niet tot willoze objecten.
Feitelijk hebben historici altijd al gebruik gemaakt van wetenschappelijke kennis buiten hun eigen vakgebied, maar pas sinds een jaar of veertig erkennen ze ruiterlijk dat de sociale wetenschappen (vooral de economie, sociologie en culturele antropologie) hun zeer veel te bieden hebben. Vooral theorieën die sociale structuren of sociale veranderingen proberen te omvatten, zoals in de 19e eeuw al bedacht door Marx en Weber, mogen zich bij ons in een grote belangstelling verheugen. Er zijn wel twee praktische bezwaren.
Veel (vooral economische) theorie is er op gericht om slechts een zeer beperkt gedeelte van de totale (economische) activiteit te verklaren en daarbij kunstmatig andere factoren constant te veronderstellen. Deze manier van denken versterkt een eventueel aanwezige tunnelvisie bij historici. Daarnaast zijn de sociale wetenschappen zelf zeer ahistorisch ingesteld, waardoor we moeten oppassen zomaar theorieën die vandaag waar lijken lukraak op een periode in het verleden toe te passen. We kunnen de sociaalwetenschappelijke theorieën dus gebruiken als een vertrekpunt voor historisch onderzoek. Als uit de bronnen feiten blijken die tegen de geldigheid van een theorie pleiten moeten we de theorie aanpassen of wijzigen. Een dergelijke wederkerige bestuiving kan alleen maar vruchten afleveren.
De marxistische visie op de geschiedenis is verreweg de belangrijkste historische theorie. De gevaren die hierboven tegen theoretische geschiedschrijving werden ingebracht zijn voor het marxisme alom bekend. Zij zijn echter overdreven. Dat bijvoorbeeld het socialisme onvermijdelijk moet voortkomen uit een kapitalistisch systeem heeft Marx zelf al in 1877 genuanceerd. De theorie van Marx is gebaseerd op 30 jaar studie en reflectie en is veel complexer en subtieler dan zijn vijanden doen voorstellen.
Mensen onderscheiden zich van dieren door hun mogelijkheid om zelf bestaansmiddelen te creëren. Door de eeuwen heen is gebleken dat mensen in staat zijn om dat steeds efficiënter te doen. Geschiedenis gaat daarom volgens Marx over de groei van de productieve kracht van de mensheid. Het enige historische proces dat volgens Marx van belang is heeft dus zijn wortels in de materiële omstandigheden van de mens. Daarom is het volkomen juist om het marxisme aan te duiden als ‘historisch materialisme’.
Volgens Marx bestaat een maatschappij uit drie lagen. Op de bodem liggen de productiemiddelen, dat wil zeggen alle grondstoffen, gereedschappen, technieken en het potentieel aan menselijke arbeid dat beschikbaar is om productie te leveren. De onderlinge verhoudingen van deze productiemiddelen bepalen het tweede niveau, namelijk die van de productieverhoudingen. Hieronder verstond Marx de manier waarop bepaald wordt wie welke productieve bijdrage levert en welke gezagsverhoudingen daarbij horen, met andere woorden de economische structuur. Hierop steunt dan uiteindelijk de bovenlaag of superstructuur, die bestaat uit de zichtbare politieke verhoudingen en hun ondersteunende ideologieën.
Dit maatschappijmodel lijkt deterministisch maar is dat allerminst. Zo bestaan de productiemiddelen uit meer dan alleen machines en menselijke spierkracht. Technische innovatie, wetenschappelijke kennis en menselijke creativiteit behoren er ook toe. Zonder deze zouden we immers nu nog aan het jagen zijn. Marx beweerde ook niet dat de twee onderlagen alleen de bovenlaag determineerden, maar erkende dat er sprake was van een wederkerige beïnvloeding. Een economisch systeem kan bijvoorbeeld alleen maar van de grond komen als eigendomsverhoudingen wettelijk geregeld zijn. Ook beweerde Marx niet dat alle menselijke activiteiten uitsluitend een oorzaak hadden in de economische behoeften van mensen. Zo hebben politieke instituties en religieuze groeperingen eveneens hun eigen dynamiek. Op de lange termijn echter zijn al dergelijke culturele uitingen slechts een gevolg van de productieverhoudingen. De economische structuur stelt de grenzen aan wat mogelijk is, maar binnen die grenzen determineert het de superstructuur niet. Marx was bij uitstek een historicus van de longue durée.
Marx is ook bekend geworden door zijn indeling van de geschiedenis in verschillende perioden. De productieverhoudingen zijn in die perioden anders. Op basis van serieus historisch onderzoek onderscheidde hij in grote lijnen drie periodes: die van de Griekse en Romeinse Oudheid, die van de feodaliteit en als laatste de periode van het kapitalisme. Hij beweerde echter niet dat ieder land onvermijdelijk deze fases zou doorlopen op weg naar de uiteindelijke socialistische heilstaat. Zo zou Azië alleen het licht kunnen gaan zien als het eerst door het westen werd gekolonialiseerd. De indeling is dus niet ontstaan als een soort historismefilosofische theorie, maar geeft eerder een beschrijving gebaseerd op degelijk historisch onderzoek.
Historici halen vooral inspiratie uit Marx’ visie op sociale veranderingen. Veranderingen op de lange termijn zijn volgens hem altijd terug te voeren op tegenstrijdige ‘belangen’ of dialectiek van de productiemiddelen en de productieverhoudingen. Tijdens de Engelse Burgeroorlog waren de productiemiddelen die kenmerkend zijn voor het kapitalisme tot wasdom gekomen, maar zij werden in hun verdere ontwikkeling gehinderd door de nog traditionele productieverhoudingen behorend bij het feodalisme. De afloop van de oorlog bracht de gewenste wijzigingen in de productieverhoudingen teweeg die het pad plaveiden voor het ontstaan van de Industriële Revolutie 100 jaar later.
Meer concreet wordt dit concept van verandering in het begrip klassenstrijd. Marx definieert een klasse als mensen die op basis van hun rol in het productieproces een gezamenlijk belang hebben. De arbeidsdeling die sinds de Oudheid al iedere productiewijze kenmerkt creëert verschillende klassen die altijd tegenstrijdige belangen met elkaar hebben. Ieder van de periodes die Marx schetste had een dominante klasse die uiteindelijk het onderspit moest delven tegen een opkomende klasse. Daarbij deed deze opkomende klasse dus een nieuwe periode aanbreken. Klassenstrijd is dus de motor van de vooruitgang. Marx erkende dat een klasse zich wel eerst bewust moest worden van zichzelf voordat hij de klassenstrijd aan kon gaan. Hoewel de onvermijdelijkheid van de dialectiek tussen productiekrachten en productieverhoudingen dus uiteindelijk de richting van het historisch proces bepaalt, hebben mensen wel zelf in de hand wanneer een revolutie ook daadwerkelijk plaatsvindt. Wederom een bewijs dat Marx niet deterministisch dacht.
Deze theorie van Marx werd tijdens zijn leven voornamelijk verkeerd gebruikt door politiek activisten die zo snel mogelijk de revolutie wilden ontketenen. Marx heeft er zelf altijd op gehamerd dat zijn theorie slechts een (weliswaar waardevolle) manier was om de geschiedenis te bestuderen, maar voor die bestudering geen vervanging mocht zijn. Zijn kritiek op de historici van zijn tijd was dat zij teveel waarde hechtten aan de motieven en uitspraken van de actoren die zij in de bronnen tegenkwamen. Ranke en zijn collega’s zagen de geschiedenis daarom altijd vanuit het gezichtspunt van de dominante klasse van de periode die zij bestudeerden. ‘Objectieve’ geschiedenis was slechts mogelijk door de economische structuren te onderzoeken die een periode toehoorden en daarbij de subjectieve uitlatingen van zogenaamd belangrijke personen links te laten liggen. Een duidelijke historische methode om dit te doen is door Marx zelf overigens nooit ontwikkeld. De vaagheden over de wederkerige relaties van de drie lagen laten eveneens veel ruimte over voor verschillende interpretaties van de theorie door marxistische historici zelf.
De eerste decennia na zijn overlijden in 1883 ontstonden in Europa overal socialistische partijen met marxistische uitgangspunten. Marx’ werk werd vertaald in alle Europese talen en zijn invloed op het algemene intellectuele klimaat was overweldigend. Het zou echter tot de jaren ’50 van de 20e eeuw duren voordat in West-Europa geschiedschrijving met marxistische uitgangspunten door alle historici werkelijk serieus werd genomen. Voor die tijd werden marxistische historici per definitie als communist gebrandmerkt, iets dat hun academische loopbaan niet bepaald stimuleerde. Hoe komt het dat deze revolutionaire theorie die anderhalve eeuw geleden ontwikkeld is heden ten dage nog steeds zo’n grote aantrekkingskracht bezit? Het antwoord is eenvoudig: Marx’ analyse blijkt bijzonder handig om de geschiedenis theoretisch te benaderen en dus om interessante hypotheses op te stellen.
Het drielagen model biedt de mogelijkheid om een samenleving in zijn totale omvang te bevatten. Hoewel de annales school ook een histoire totale nastreefde, zijn zij daar in praktische zin nooit in geslaagd. Het marxisme slaagt er wel in de drie deelgebieden economische, sociale en politieke geschiedenis met elkaar te verenigen door de wederkerige relaties van de onder- en bovenbouw te analyseren. Bovendien stelt het marxistisch theoretisch model niet de sociale status quo als norm, maar houdt het door zijn dialectiek rekening met elementen die er op uit zijn het sociale evenwicht te verstoren. Door de strijd tussen groepen met verschillende belangen te benadrukken blijken zowel langzame als revolutionaire veranderingen goed verklaarbaar.
Bron:
Deze revoluties worden altijd positief gewaardeerd en daarom is het marxisme de belangrijkste theoretische stroming in de geschiedwetenschap die behept is met vooruitgangsoptimisme. Kleine gebeurtenissen kunnen door hun eventuele belangrijkheid in dit historisch proces relatief zeer veel aandacht krijgen. Het gevaar bestaat dat er door dit vooruitgangsdenken te veel aandacht is voor de ‘winnaars’ van een dergelijke revolutie. In de praktijk blijkt echter dat juist ook marginale groeperingen (zoals van presocialistische sektes als de Diggers ten tijde van de Engelse Revolutie) die uiteindelijk door de winnaars onderdrukt gaan worden, vaak onderwerp van studie worden. Dit is vooral zo omdat de ideeën van deze groepen volgens de marxistische historici nog steeds inspirerend zijn voor aankomende veranderingen in het heden.
De laatste dertig jaar hebben steeds meer historici kennis genomen van het werk van Marx en daarbij zijn ook de tegenstrijdigheden in diens werk meer opgemerkt. Grofweg zijn er 2 soorten marxistische historici ontstaan. De culturele marxisten benadrukken de mogelijkheden van mensen om (weliswaar binnen hun eigen structuur) zelf hun lot in eigen hand te nemen. De economisch-marxisten zien de ‘toegestane bandbreedte’ van actoren veel smaller en zijn daarom meer deterministisch ingesteld.
Mensen met weinig kennis van marxistische theorie beweren vaak dat volgens het marxisme de politieke machthebbers rechtstreeks de belangen van de dominante klasse behartigen. Dit is te simpel gesteld. Tegenwoordig is het onder marxistische historici gangbaar te veronderstellen dat de historische rol van de staat daaruit bestaat dat deze alleen de lange-termijn belangen van de dominante klasse behartigt. Meer in het bijzonder waakt de staat ervoor dat de sociale structuur met zijn eigen kenmerkende productieverhoudingen ongewijzigd blijft voor de volgende generatie. Op korte termijn kan dit doel er echter toe leiden dat de staat juist in conflict komt met elementen uit de dominante klasse zelf. Zo moet het gegeven dat er in de 17e en 18e eeuw conflicten ontstonden tussen de absolutistische vorsten en de adel in een aantal Europese landen ons geen zand in de ogen strooien. Vorst en adel stonden voor een feodaal systeem dat ten diepste werd verdedigd door de vorst zelf. Een regeringsvorm moet idealiter rechtvaardig zijn in de ogen van zijn onderdanen. Daarvoor is het soms nodig dat de staat ook de belangen van mensen behartigt die niet tot de heersende klasse behoren of dat hij in ieder geval de schijn oproept dit te doen. Marxistische politieke historiografie analyseert waarom in het verleden dezelfde regeringen verschillende soorten politiek gevoerd hebben die op het eerste gezicht tegenstrijdig met elkaar lijken. Ook voor de politieke geschiedschrijving is de marxistische theorie dus van waarde en heeft hij voor een frisse wind gezorgd.
Om de theorie van Marx goed op zijn merites te kunnen beoordelen is het lastig dat Marx zelf teveel van zijn eigen theorie verwachtte. Zo beweerde hij dat de tijdstippen waarop transformaties van de productiewijze zouden gaan plaatsvinden met behulp van rekenkunde exact waren vast te stellen. Door de aandacht op de productiewijzen in de geschiedenis te richten in plaats van op subjectieve ideologieën of motieven van ‘helden’ zou wetenschappelijke objectiviteit kunnen worden bereikt. Maar zelfs als we ervan uitgaan dat de productiewijze de loop van de geschiedenis determineert, blijft de mogelijkheid van wetenschappelijke precisie binnen onze wetenschap een illusie. De documenten die moeten worden bestudeerd zijn immers zelf altijd wel beïnvloed door de subjectiviteit van de schrijver en diens overwegingen van niet-materialistische aard. Een objectieve benadering van de geschiedenis is daarnaast door het ontbreken van sommige documenten en de onmogelijkheid van de documenten om oorzaken en gevolgen aan te duiden ook voor een historisch materialist onbereikbaar.
Om deze onvolkomenheden in het werk van Marx tegemoet te treden, kunnen marxistische historici twee wegen in slaan. Structuralisten verklaren de theorie van Marx eenvoudigweg heilig en beweren dat de economische structuren van het verleden niet uit de bronnen zijn te achterhalen, maar alleen door Marx’ theorie als waar aan te nemen. Veruit de meeste marxistische historici geven echter ruiterlijk toe dat hun geschiedschrijving geen wetenschappelijke precisie kan bereiken. Ze kruisen daarbij de degens met niet-marxistische historici die hun reductionisme verwijten, dat wil zeggen dat alle geschiedenis terug te voeren zou zijn op slechts een component van die geschiedenis (de productiewijze dus). Mensen kunnen namelijk ook relaties met elkaar aangaan omdat ze tot hetzelfde ras of dezelfde natie behoren, in plaats van alleen maar op basis van klasse. Het is waarschijnlijker dat deze groepsbindingen in een fundamentele menselijke behoefte voorzien dan dat dit slechts constructies zijn om een vals gevoel van saamhorigheid te creëren om de werkelijke klassenstrijd uit te stellen, zoals marxisten traditioneel beweren. De theorie van het historisch materialisme blijkt goed bruikbaar om de overgang van de Middeleeuwen naar de Renaissance te verklaren, maar is minder goed bruikbaar om de vroegmoderne tijd te verklaren (periode 1700-1830). In die perioden organiseerden mensen zich namelijk veel vaker op basis van andere kenmerken dan die van klasse. Op de geschiedenis van Azië en Afrika blijkt de theorie van het historisch materialisme hierdoor helemaal niet toepasbaar te zijn.
Door de val van de muur in 1989, het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1992 en de afnemende invloed van het communisme in andere landen sinds die tijd is vanzelfsprekend ook het marxisme in diskrediet gebracht. Binnen de geschiedwetenschap is het echter onwaarschijnlijk dat het marxisme als inspiratiebron zal verdwijnen. Marxistische historici hebben namelijk altijd al veel meer interesse gehad in Marx’ analyse van het verleden dan zijn ideeën over eventuele revoluties in de toekomst. Daarnaast ligt er het overduidelijke feit dat het marxisme zowel kwalitatief als kwantitatief een uitzonderlijke bijdrage heeft geleverd aan de geschiedschrijving. Zolang historici zich met theorie bezighouden, zullen zij daarom altijd met de theorie van Marx te maken krijgen. Conservatieve historici hebben natuurlijk altijd al de theorie van historisch materialisme verworpen. Zij zijn er echter nooit in geslaagd een andere theorie er voor in de plaats te stellen. Ze hebben wel altijd de rol van andere drijvende krachten in de geschiedenis benadrukt dan alleen klassenverschillen, zoals de rol van de natiestaat of die van de Kerk als samenbindende instituties. Door de overvloed aan bronnenmateriaal zijn ze toch in staat gebleken door middel van empirisch onderzoek, dus zonder theorie, goede resultaten te bereiken. Hun insteek blijft dat historici die de wereld willen verklaren zoals hij is, in plaats van zoals hij zou moeten zijn, daarvoor geen theorie nodig hebben.
Pas sinds de jaren ’70 van de 20e eeuw worden er pogingen ondernomen om andere historische theorieën te ontwikkelen buiten het marxisme om. De theoretische stroming van het postkolonialisme probeert bijvoorbeeld structuren te ontdekken die samenhangen met ras en etnische afkomst. De meest succesvolle nieuwe theorie om de geschiedenis structureel te benaderen is echter die maatschappijtheorie die het geslacht centraal stelt. Feministische historici hebben altijd de neiging gehad om die elementen uit het verleden te benadrukken die in het straatje van het collectief geheugen van hun eigen groep pasten. Vrouwengeschiedenis heeft dus een nieuwe vorm van geschiedenis het levenslicht laten doen zien apart van de traditionele geschiedenis. Daarbij deed zij echter geen poging die traditionele geschiedenis te beïnvloeden.
Tegenwoordig wordt vrouwengeschiedenis echter zeer serieus genomen omdat zij drie uitgangspunten heeft die samen een allesomvattende theorie voor historici kunnen bieden. In de eerste plaats wordt een groep vrouwen altijd benaderd in relatie met hun culturele omgeving zoals klasse, ras of specifieke cultuurgebonden gewoontes. Daardoor wordt hun geschiedenis al snel een geschiedenis van een totale groep of cultuur. Ten tweede is de veronderstelling dat de man altijd er op uit is om de vrouw te onderdrukken niet meer vanzelfsprekend. Uit de bronnen blijkt dat in verschillende perioden en ook binnen verschillende gezinnen uit een dorp in eenzelfde periode de onderdrukking zeer verschillende vormen aan kon nemen. Zij kon zelfs helemaal afwezig zijn. Deze verschillen moeten juist onderzocht worden en niet uit gemakzucht onder één algemene noemer (patriarchie) worden samengebracht. Als laatste moet worden vermeld dat binnen de vrouwengeschiedenis de relatie tussen de beide geslachten steeds duidelijker op de voorgrond komt te staan. Wat ‘mannelijk’ is, is alleen af te meten in relatie tot wat ‘vrouwelijk’ is. Hierdoor is niet allen voor het eerst aandacht ontstaan voor bijvoorbeeld de rol van mannen in het gezin, maar ook voor de ‘mannelijke’ redenen om vrouwen uit te sluiten van publieke functies in bepaalde periodes.
Op deze manier wordt een theoretisch onderbouwde poging ondernomen om de complexe verhoudingen tussen mannen en vrouwen in het verleden te verklaren die van invloed is op alle geschiedschrijving, omdat allerlei hiermee samenhangende culturele gewoonten uit het verleden worden ‘ontdekt’. Deze vorm van man/vrouwgeschiedenis bestudeert de sociale organisatie op basis van verschillen in geslacht met de impliciete veronderstelling dat die verschillen sociaal en cultureel zijn bepaald. Deze verschillen zijn daardoor een gevolg van een historisch proces en niet een gevolg van verschil in genen of de wil van God. Alle sociale relaties binnen een samenleving zijn doordrongen van of gestructureerd op basis van die geslachtsverschillen. Door die onderlinge sociale relaties aan een nader onderzoek te onderwerpen kan daarom een theorie worden ontworpen die in staat is om grote historische veranderingen te verklaren. Die grote veranderingen worden dan gezien als een gevolg van wijzigingen in de relaties tussen mannen en vrouwen.
Zowel het marxisme als de geslachtstheorie is ontstaan uit emancipatiebewegingen. Geslachtstheorie heeft echter het voordeel dat het ook de aandacht richt op de reproductie van mensen, daar waar het marxisme alleen maar oog heeft voor de productie. De reden dat vrouwen aan de vooravond van de Industriële Revolutie zeer vruchtbaar bleken heeft marxisten nooit geïnteresseerd. Geslachtstheorie heeft bovendien het grote voordeel dat het de barrière die in de geschiedwetenschap altijd heeft bestaan tussen de private en publieke sfeer probeert op te heffen. Deze barrière is door voorgaande geschiedwetenschappers altijd vanzelfsprekend gevonden. Hierdoor wordt waarschijnlijk een geheel nieuw te ontdekken historisch gebied aangeroerd dat ons beeld van het verleden ‘zoals het was’ zeer kan verhelderen.
Marxisme en geslachtstheorie hoeven elkaar niet uit te sluiten. Feministen nemen grofweg twee ideaaltypische standpunten in over de relatie tussen geslacht en klasse. Aan de ene kant zijn er de feministen die stellen dat patriarchie de allesoverheersende sociale ongelijkheid is die alle andere sociale ongelijkheden doen verklaren. Anderzijds zijn er feministen die de marxisten liever te vriend houden en de ongelijkwaardige positie van vrouwen verklaren als een aspect van de productieverhoudingen. Door echter een dubbele visie van de sociale orde te omarmen (dus door zowel klasse als geslacht als factor te zien voor onderdrukking) kunnen conflicterende visies worden vermeden. Voor een goede ontwikkeling van een geslachtstheorie is bestudering van de geschiedenis onontbeerlijk. Vrouwengeschiedenis mag zich daarom ook buiten ons eigen vakgebied in een grote belangstelling verheugen.
Afgezien van een enkele empirische diehard is vrijwel iedere historicus overtuigd van het nut van maatschappijtheorie voor de geschiedwetenschap. Sommigen beweren weliswaar dat het marxisme onzinnige uitgangspunten heeft, maar erkennen de nuttige bijdrage die het heeft gehad om interessante nieuwe hypothesen op te stellen. Door deze nieuwe vraagstellingen zijn interessante ontdekkingen gedaan, die maar al te vaak tegen de marxistische of geslachtstheorie indruisten, maar zonder die theorie nooit ‘ontdekt’ zouden zijn.
Anderen zien echter in dat werkelijke kennis van het verleden meer behelst dan alleen maar kennis van toevallige samenlopen van omstandigheden en toevallig ontstane historische processen. Historische processen met een zeer lange termijn, zoals het proces van industrialisatie of van het tegelijkertijd bestaan van slavernij op verschillende van elkaar onafhankelijke plaatsen vragen om een theorie die in staat is deze processen te verklaren. De marxistische historiografie heeft er in ieder geval toe bijgedragen dat deze ‘grote vragen’ van de geschiedenis meer op de voorgrond zijn komen te staan.
Een goede historicus gebruikt zowel theorie als zijn kennis van de context van de periode die hij bestudeert en maakt daarbij ook nog eens op de juiste wijze gebruik van zijn bronnen. De theorie moet voortdurend aan de historische realiteit getoetst worden. Dat de theorie dan vaak niet volledig met de praktijk blijkt overeen te komen kan een goede reden zijn om de theorie aan te passen. Historici dienen theorie echter niet te gebruiken om ‘wetten’ uit de geschiedenis te distilleren, maar om de werkelijk belangrijke vragen die met historische processen van de lange termijn samenhangen te kunnen stellen. Door die vragen te beantwoorden kunnen die processen vervolgens verklaarbaar worden.
De sociale wetenschappen hebben niet alleen invloed op historici door de theorieën die er worden gebruikt, maar ook door de onderzoeksmethoden die er gehanteerd worden. In het bijzonder kunnen historici handig gebruik maken van de statistische onderzoeksmethoden zoals die in deze wetenschappen ontwikkeld zijn. De reden hiervoor is dat de onderwerpen die historici interesseren in de 20e eeuw verschoven zijn van individuen en kleine elites naar grotere groepen of collectiviteiten. Bovendien kan de computer tegenwoordig veel omslachtig en saai werk van ons overnemen.
Om een goed beeld van het verleden te kunnen schetsen moeten historici niet alleen maar tevreden zijn met impressies van dat verleden, maar dienen ze ook moeite te doen om die impressies met cijfermateriaal te onderbouwen. Philip Curtin heeft bijvoorbeeld met statistische methoden aan kunnen tonen dat er ‘maar’ tussen de 8 en 10,5 miljoen Afrikaanse slaven naar Amerika zijn gebracht in plaats van ergens tussen de 15 en 20 miljoen. Deze laatste cijfers zijn meer dan honderd jaar voor waar aangenomen dankzij natte vinger werk van vooraanstaande historici uit de 19e eeuw. De juiste kwantitatieve gegevens worden belangrijk als we bijvoorbeeld willen onderzoeken wat het effect van de slaventransporten op de inheemse Afrikaanse samenlevingen was.
Historici stellen vaak kwantitatieve vragen. Bijvoorbeeld: Hoe groot was het percentage van de stemmen dat naar de ARP ging tijdens de verkiezingen van 1901? Anderzijds doen ze soms ook (onbewust) kwantitatieve uitspraken als ‘De Britse arbeiders konden lezen en schrijven tijdens de Eerste Wereldoorlog’. Vaak zijn deze beweringen gestaafd op een aantal voorbeelden uit de bronnen of uit de waarneming van een tijdgenoot. Alleen kwantitatief onderzoek kan uitsluitsel geven over welk percentage van de arbeiders werkelijk geletterd was. Een tijdgenoot hoeft het immers niet altijd bij het juiste eind te hebben en de bronnen kunnen worden geselecteerd op een niet-representatieve manier. Door middel van statistische analyse van gegevens die systematisch zijn verzameld over allerlei gebieden van een samenleving blijkt het bovendien mogelijk om specifieke afwijkingen van het normale patroon vast te stellen voor een bepaalde groep mensen. Uit het werk van Philip Curtin bleek bijvoorbeeld dat een onevenredig deel van het aantal slaven gerekruteerd werd in Angola en het hedendaagse Nigeria. Als laatste beweren sommige kwantitatieve historici (onterecht, zoals we zullen zien) dat hun specialisme in staat is om historische processen van een verklaring te voorzien, door alle factoren die op een dergelijk proces van invloed zijn te meten en met elkaar te vergelijken. Zij beweren door hun gegoochel met de cijfers antwoord te kunnen geven op een vraag als: Waarom groeide de Engelse bevolking zo sterk in de 18e eeuw? Zonder in details te treden over de technieken die kwantitatieve historici hanteren, blijkt het toch mogelijk om het nut en tegelijkertijd de beperkingen van hun methode duidelijk te maken.
Kwantitatief onderzoek wordt allereerst toegepast in de demografische geschiedenis. Demografie gaat niet alleen over de omvang van een bevolking, maar ook over de onderverdeling van die bevolking in bijvoorbeeld geslacht, leeftijd en het aantal personen dat in één huishouding woont. Hieruit kan de sociaalhistoricus bijvoorbeeld afleiden of dienstknechten bij hun ‘baas’ inwoonden of niet. Daarnaast is het voor een demografische historicus een belangrijke taak om de bevolkingsgroei of –afname gedurende een periode vast te stellen. Dit geeft een ‘totaalplaatje’ van een samenleving, daar waar primaire bronnen vrijwel uitsluitend één aspect van een samenleving laat zien. Voor pre-industriële samenlevingen geldt bovendien nog eens dat de bevolkingsomvang allesbepalend was voor de (on)mogelijkheden van het sociale en economische leven dat een individu voor zich had.
Om demografische ontwikkelingen in het verleden vast te stellen bestaan grofweg twee typen bronnen. Als eerste zijn er bevolkingstellingen gehouden in allerlei landen, voor het eerst omstreeks 1750 in Scandinavië. Voor de periode daaraan voorafgaand zijn er lijsten overgebleven van belastingopbrengsten, kerklidmaatschappen en geregistreerde loyaliteit aan (politieke) verenigingen. Hoewel deze lijsten met goede bedoelingen werden opgesteld, blijken ze zelden compleet en doorzeefd met fouten. Het tweede type bron zijn op schrift gestelde opeenvolgende gebeurtenissen in een lokale gemeenschap. Priesters in Engeland waren vanaf 1538 verplicht alle dopen, huwelijken en overlijdens in hun parochie te registreren. Door een willekeurige steekproef van een aantal van die parochies te nemen, kunnen we een schatting maken van het zowel het gemiddelde geboortecijfer, huwelijkspercentage als sterftecijfer. Op die manier kunnen we vanaf het punt dat de eerste bevolkingstelling plaatsvond het bevolkingsaantal van bijvoorbeeld twee eeuwen eerder redelijk nauwkeurig vaststellen. Omdat de namen van de personen ook geregistreerd werden blijkt het daarnaast mogelijk om de groei en afname van specifieke families over bijvoorbeeld een periode van drie eeuwen te bekijken (zolang deze families tenminste in hetzelfde dorp bleven wonen). Een dergelijke familie reconstructie is een voorbeeld van een nominale analyse, dat wil zeggen analyse op basis van naam in plaats van sommaties van cijfers. Hoewel dit een zeer tijdrovende klus is, heeft het als groot voordeel dat we de geboorte- en sterftecijfers in relatie met sociale en economische omstandigheden kunnen zien.
Kwantitatieve methoden zijn ook geschikt voor een analyse van hoe de sociale verhoudingen in het verleden lagen en hoe die zich hebben gewijzigd. Vanaf circa 1850 worden tijdens de bevolkingstellingen ook andere gegevens (zoals inkomen, beroep, religie) van personen geregistreerd. Vindingrijke historici zijn er echter in geslaagd om ook uit de vroegere bevolkingregistraties informatie te halen die hun in staat stellen een sociale structuur te reconstrueren van een bepaald dorp in een bepaalde periode.
Kwantitatieve methoden blijken eveneens bruikbaar in de politieke geschiedenis. Dit is verrassend, want dit deelgebied is toch bij uitstek het terrein van de unieke gebeurtenis en de individuele motieven. Opeenvolgende stembusuitslagen geven mooi materiaal om structurele tendensen te ‘ontdekken’ of om verbanden te constateren tussen groepen mensen met een zeker inkomen en hun politieke voorkeur. Maar ook bij de bestudering van een politieke elite blijkt statistiek een goede hulpbron te kunnen zijn. Vrijwel ieder parlementslid in Engeland heeft gegevens achtergelaten van zijn persoonlijk leven (hoewel niet altijd in de vorm van een dagboek). Omdat bij iedere stemming het stemgedrag werd geregistreerd blijkt het mogelijk om op basis van een tiental variabelen juist die variabelen te achterhalen die nu werkelijk van invloed waren op het stemgedrag van een individueel parlementslid.
Maar de kwantitatieve benadering is natuurlijk vooral invloedrijk in de economische geschiedenis. De belangrijkste elementen in een economisch systeem (prijzen, inkomen, investeringen etc.) zijn namelijk nauwkeurig in getallen uit te drukken. Al vanaf het begin van de tijd dat de economische geschiedenis werd beoefend hebben historici daarom kwantitatieve economische gegevens verzameld. Dit deden zij toen om specifiek één economisch probleem in één bepaalde tijd te beschrijven. Pas sinds de laatste 40 jaar worden economische gegevens uit verschillende periodes (soms als gatenkaas) naast elkaar gelegd om daaruit gevolgtrekkingen te doen over economische ontwikkelingen op de lange termijn.
Statistische informatie over het verleden is alleen waardevol voor ons als het net zo wordt behandeld als iedere andere bron. Dat betekent dus dat het nooit andere bronnen kan vervangen en dat de normale problemen die er zijn met betrouwbaarheid en interpretatie van primaire bronnen ook voor deze vorm van informatie gelden. Vooral de betrouwbaarheid van statistische informatie moet goed geverifieerd worden. Voor belastingopbrengsten in de Middeleeuwen moeten we er bijvoorbeeld altijd rekening mee houden dat de belastingambtenaar zijn opbrengsten te laag registreerde om het verschil in eigen zak te steken. Ook is het heel goed mogelijk dat er gewoon fouten werden gemaakt of tellingen dubbel werden geregistreerd. In geval van enquêtes moet gecontroleerd worden of de vraagstelling niet van dien aard was dat een bepaald soort antwoord werd ‘uitgelokt’. De omstandigheden waarin de gegevens werden geregistreerd moeten daarom altijd worden nagetrokken.
Historici zijn vooral geïnteresseerd in series van gegevens die een trend over een tijdsperiode kunnen aangeven. Voor deze cijfers moet wel gelden dat ze onderling vergelijkbaar zijn. Ze moeten daarom exact dezelfde variabelen meten. Zo zijn de inflatiecijfers voor een gemiddeld huishouden in Engeland geregistreerd aan de hand van een gemiddelde boodschappentas uit 1914. De totale prijs van deze tas met inhoud steeg veel sneller dan het loon van de arbeiders in de jaren ’30. Toch kunnen we hieruit niet direct concluderen dat de levensstandaard omlaag ging, omdat (door wijziging van de mode en nieuwe producten) de inhoud van een boodschappentas in 1930 anders was dan in 1914.
De meeste statistische gegevens die voor ons interessant zijn, liggen echter niet in een doos met een strik erop op ons te wachten. Het samenstellen van tabellen uit relevante overgebleven gegevens blijkt in de praktijk geen sinecure. Daarna moeten dergelijke tabellen ook nog eens kritisch worden onderzocht op betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid. Welke gegevens onder welke classificatie vallen wordt zuiver door de historicus bepaald en is vaak discutabel. Bovendien geldt ook hier een selectieprobleem, omdat er erg veel cijfermateriaal uit het verleden blijkt overgebleven. Zo is het onmogelijk om het gemiddelde inkomen in Engeland van circa 1820 te berekenen aan de hand van alle overgebleven salarisstrookjes. Statistici lossen een dergelijk probleem op door een willekeurige steekproef te nemen. Tot beperkte hoogte kunnen historici deze techniek ook toepassen. Voor gegevens verzameld van de periode voorafgaand aan 1800 lijkt dit probleem al opgelost doordat veel gegevens ‘vanzelf’ al ontbreken. Maar dit impliceert juist al dat er sprake zal zijn van een onwillekeurige steekproef. Zo zullen bedrijfshistorici over relatief veel gegevens kunnen beschikken van succesvolle bedrijven, omdat die beter in staat waren hun documenten goed te bewaren. Een historicus die een representatief beeld wil schetsen dient met deze beperkingen van zijn statistisch bronnenmateriaal altijd rekening houden.
Soms zijn de statistische gegevens nadat ze zijn geverifieerd op betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid zo duidelijk voor één interpretatie vatbaar dat ze zonder veel omhaal aan de lezer van een boek in een lijst achterin kunnen worden gepresenteerd. Vaak zijn de juiste gevolgtrekkingen van de gegevens echter minder eenvoudig te trekken. Zo zijn historici vooral geïnteresseerd in correlatiecoëfficiënten. Door statistische analyse kan blijken dat twee variabelen met elkaar samenhangen waarvan dat tot dan toe dan niet werd gedacht (bijvoorbeeld gezondheid met een bepaalde beroepsgroep). Als een verband statistisch significant is hoeft dit echter nog niet te betekenen dat die relatie in de praktijk er ook echt is. De twee variabelen kunnen op hun beurt namelijk weer beïnvloed worden door een nog onbekende derde (bijvoorbeeld educatie). Ook is het onduidelijk welke van de twee variabelen de andere beïnvloedt. Historici dienen dus ook hier terug te vallen op hun gezonde verstand en hun al aanwezige kennis van de historische context van de onderzochte periode.
De meeste historici maken alleen gebruik van statistische gegevens om een andere bewering dan hun hoofdthese aannemelijk te maken. Ook hier blijft voorzichtigheid geboden. Uit de goede verkoopcijfers van een boek mag nog niet geconcludeerd worden dat de ideeën die in een dergelijk boek werden uitgedragen wijdverspreid waren. Het bezit van een dergelijk boek kan namelijk ook puur een statussymbool geweest zijn wat direct na aanschaf pontificaal in de boekenkast werd neergezet om daarna nooit meer te worden aangeraakt (recent voorbeeld: De Duivelsverzen van Salman Rushdie). Statistiek kan ons dus wel op een trend attenderen, maar hoe we die trend moeten interpreteren- het belang wat we er aan moeten hechten en welke oorzaken we er voor moeten zoeken- is aan de professionele historicus om te beoordelen. Diens kwalitatieve kennis blijft daarbij doorslaggevend.
De cliometrie is een stroming binnen de economische geschiedenis die beweert deze beperkingen teniet te kunnen doen. Met behulp van econometrische modellen beweren zij bijvoorbeeld dat op basis van beschikbaar materiaal over de ijzerproductie in een periode gegevens zijn te distilleren over het totale nationale product van die periode. De aanhangers van deze ‘nieuwe economische geschiedenis’ stellen dat economische aspecten van menselijke gedragingen het best begrepen kunnen worden door deze te kwantificeren en hun onderlinge samenhang te meten. Deze aanpak lijkt ongekende mogelijkheden op te leveren. Niet alleen kunnen ‘gaten in de data’ worden opgevuld, ook wordt het mogelijk om de effecten van een bepaald beleid dat in het verleden is gevoerd te meten, door in een model dat beleid eenvoudigweg weg te laten en te kijken wat er dan zou zijn gebeurd (contrafactual history). Uit een studie van de cliometrist Fogel blijkt bijvoorbeeld dat de invloed van de spoorwegen op de totale economie van de Verenigde Staten aan het einde van de 19e eeuw veel minder groot was dan tot dan toe altijd werd aangenomen.
Het gebruik van dergelijke modellen is aanvechtbaar. Ten eerste moeten de modellen ook werkelijk de realiteit nabootsen. Aangezien econometristen meerdere modellen voor dezelfde problemen hebben ontwikkeld, is dit overduidelijk problematisch. De gevolgtrekkingen uit een dergelijk model zullen dan ook alleen juist zijn als het juiste model wordt gebruikt. Het gevaar is nu dat de historicus het model als waar aanneemt om nieuwe gegevens te reconstrueren, terwijl hij juist aantoonbare historische gegevens als waar moet accepteren om het model of de theorie te testen. Vooral in het geval van contrafeitelijke geschiedenis ligt dit gevaar op de loer, omdat de geconstrueerde situatie per definitie niet aan historische feiten getoetst kan worden. Ten tweede is het voor een historicus een probleem om modellen te hanteren die een zuiver economisch uitgangspunt hebben. Actoren hebben altijd, dus ook in het verleden, de neiging gehad om hun economisch gedrag te laten beïnvloeden door culturele overwegingen. ‘Helpt elkaar, koop Neerlands waar’, is een slogan uit de crisisjaren ’30 die burgers stimuleerde om maar vooral niet kostenbewust te zijn. Ten derde is een model per definitie altijd een simplificatie. Bij de effecten van de spoorwegaanleg op de totale economie van de VS is het daarom zeer waarschijnlijk dat allerlei effecten die in het model niet aan bod komen, wel degelijk van invloed zijn geweest op de werkelijke uitkomst. Ten slotte moet worden vermeld dat cliometrische modellen altijd gebruik maken van selectief bronnenmateriaal, omdat ze kwalitatieve bronnen negeren. Ook daarom is de cliometrie niet in staat gebleken om een allesomvattend beeld van een historische periode te produceren. Kwalitatieve bronnen tonen ons juist die culturele en sociale houdingen die in een economisch model maar al te vaak worden genegeerd als zijnde ‘irrationeel’.
Veel beweringen die al eerder door historici zijn gedaan, zijn dankzij een kwantitatieve analyse nu van een stevig fundament voorzien en daarnaast ook nog eens gepreciseerd. Dit geldt vooral daar waar het grote groepen mensen aangaat. Ook afwijkingen binnen een trend zijn nu duidelijker geworden dan voorheen. Door de verzameling van grote hoeveelheden cijfers zijn historici meer dan voorheen zeker van hun zaak als zij een generaliserende uitspraak doen. Enkele generalisaties die vroeger niet ter discussie stonden, zijn door kwantitatief onderzoek nu overtuigend weerlegd.
Generalisaties op basis van kwantitatief onderzoek zijn altijd van beschrijvende aard. De uitleg van een historisch proces kan altijd alleen kwalitatief gedaan worden. Kwantitatieve historici erkennen daarom nu ook dat hun bijdrage bescheiden zal blijven. Die bescheiden bijdrage is echter wel pure winst te noemen.
Tekstbegrip bestaat voor het overgrote deel uit het bevatten van de bedoeling die achter die tekst schuilt. Voor Ranke en zijn gevolg was het achterhalen van de bedoeling van een tekst van wezenlijk belang, maar dan voornamelijk om er concrete gebeurtenissen die zouden hebben plaatsgevonden uit af te leiden. Tegenwoordig heerst de gedachte dat de bedoeling die achter een tekst schuilt op zich zelf al interessant genoeg is om bestudeerd te worden. Daarbij staat echter niet langer, zoals in Rankes tijd, de bedoeling van de auteur van een bron centraal. De aandacht is nu meer gericht op de perceptie van een omgeving door een gezamenlijke groep, ofwel de cultuur van die groep. Onder cultuur verstaan we dan de lage cultuur, dat wil zeggen allerlei omgangsvormen en rituelen die in een samenleving gebruikelijk waren. Door verschillende bronnen uit een bepaalde tijd te bestuderen hopen cultuurhistorici meer over die cultuur van een specifieke periode te kunnen achterhalen.
De oudste vorm van cultuurgeschiedenis is de ideeëngeschiedenis. Hoewel sommige beoefenaars daarvan de ambitie hadden om het gehele intellectuele klimaat van een periode te bevatten, bleek in de praktijk veel ideeëngeschiedenis vooral politieke ideeën en hun wordingsgeschiedenis te bestuderen. Centraal idee erachter is de veronderstelling dat de mens in staat is om ideeën te creëren die uiteindelijk het lot van de mensheid kunnen bepalen. In de 19e eeuw twijfelde vrijwel niemand hieraan, maar vanaf het begin van de 20e eeuw werd dit idee gekritiseerd vanuit twee verschillende richtingen. Het marxisme stelde dat ideeën slechts zeer beperkt voortkwamen uit de menselijke geest en veel eerder een weerspiegeling waren van de belangen van de heersende klasse. De psychoanalyse van Freud deed scepsis ontstaan over idealistische motieven als reden voor menselijke gedragingen. De beweegredenen van politici om bepaalde handelingen te verrichten zouden zijn terug te voeren op hun anale fase. Overtuigen doet deze kritiek echter allerminst. Veel gebeurtenissen zijn nog altijd verklaarbaar door de inventiviteit van de menselijke geest en de aantrekkingskracht van tradities. Ideeëngeschiedenis blijft daarom een interessant onderzoeksterrein. De laatste decennia zijn historici zich er meer van bewust geworden dat veel ideeën die in een bepaalde tijd ontstaan zijn, pas later doordringen tot de ‘lagere’ echelons van een maatschappij. Om de lage cultuur dus te kunnen bevatten is het daarom nodig te bestuderen wanneer en hoe (bijvoorbeeld door pamfletten tijdens een revolutionaire periode) een meer algemene acceptatie van een bepaald idee tot stand kwam.
Om kennis van een lage cultuur te verwerven is het onvoldoende om alleen de elitaire ‘grote ideeën’ en de verspreiding daarvan te bestuderen. De sociale geschiedenis legt vooral de nadruk op structuren en instituties. Door de vele abstracties die daarmee samengaan worden individuele ervaringen en gevoelens echter veronachtzaamd. Sinds Ranke hebben historici wel geprobeerd zich in te leven in de ‘grote mannen’, maar pas sinds meer recente tijden willen ze ook meer begrijpen van de leefwereld van de ‘gewone man of vrouw’. Hoe ging het gewone volk om met pijn en verdriet? Waar was het bang voor en met welke ambities stond een individueel lid er van in het leven? De annales school stelde als eerste dergelijke vragen. Naast het belang van structuren, zette in het bijzonder de oprichter Lucien Febvre de mentaliteitsgeschiedenis op de kaart. Daar waar de ideeëngeschiedenis formele en schriftelijk vastgelegde ideeën tot onderwerp heeft, zou de mentaliteitgeschiedenis meer de aandacht moeten vestigen op de zuiver emotionele kanten van het bestaan en allerlei onduidelijke gevolgen daarvan, zoals die in het verleden werden ervaren. Zo blijkt dat in de 16e eeuw de tegenstelling tussen de zomer en de winter extremer werd ervaren dan tegenwoordig. Dat had onder meer tot gevolg dat veel mensen overgevoelig reageerden op voor onze begrippen geringe prikkels.
Een historicus dient psychologische anachronismen te vermijden. In hoeverre kunnen zij daarbij gebruik maken van Freuds theorie over psychoanalyse? De kern van deze theorie is dat gedragingen van mensen te verklaren zijn uit onverwerkte, onderbewust gebleven, trauma’s uit hun kindertijd. Zouden we deze theorie kunnen toepassen op personen uit het verleden, dan zouden we andere verklaringen voor belangrijke beslissingen kunnen vinden die door een dergelijk persoon zijn genomen. In plaats van met de wijsheid achteraf een ‘held’ te creëren, zouden we nu juist de nadruk moeten leggen op de onvolkomenheden en complexiteit van de persoon in kwestie. Zuivere motieven worden daarbij verdacht. Cultuurhistorici zijn echter vooral geïnteresseerd in collectief gedeelde ervaringen. Het blijkt dat Freuds theorie goed in staat is om het mentaliteitsverschil van verschillende groepen Amerikanen in de 17e en 18e eeuw te verklaren op grond van verschillen in de bijbehorende opvoeding. Freudiaanse begrippen als ontkenning en projectie blijken zeer goed bruikbaar om irrationele, maar voor de personen die het aangaat zeer belangrijke, elementen van een cultuur te kunnen begrijpen. Denk aan heksenjacht of aan racisme.
Er kleven echter twee grote bezwaren aan een ‘psychehistorische’ benadering. Vaak zijn relevante bronnen om tot een goede psychoanalytische benadering van een historische figuur te komen simpelweg afwezig. De dromen van Napoleon zijn nergens opgetekend en over zijn babytijd is eveneens zeer weinig bekend. Daarnaast is Freuds theorie, waarvan de geldigheid overigens ook nu nog zeer ter discussie staat, niet toe te passen op personen die eeuwen geleden leefden zonder daarbij anachronistisch te werk te gaan. Freuds theorie is zelf namelijk ook ontworpen binnen een specifieke culturele context (Weense burgerij eind 19e eeuw) en is daarom niet zomaar toepasbaar op iedere willekeurige historische periode. Zo is de notie dat een mens zichzelf als een individu kan zien in de Middeleeuwen waarschijnlijk helemaal afwezig, terwijl dat één van de bases van de theorie is.
De literatuurwetenschap biedt met zijn postmoderne theorieën over de mogelijkheden dat teksten door verschillende groepen verschillend kunnen worden gelezen eveneens bruikbaar gereedschap voor cultuurhistorici. Volgens deze teksttheoretici ligt de waarde van een tekst immers niet zozeer in de concrete gebeurtenissen waarnaar de tekst verwijst, maar in het prijsgeven van het denkkader waarin deze realiteit werd waargenomen. Retorische richtlijnen van een tekst en metaforen over sociale verhoudingen zijn juist voor een cultuurhistoricus zeer interessant, omdat het gepresenteerde discours of denkkader de culturele vanzelfsprekendheden van de auteur en dus van zijn hele omgeving ten toon stelt. In de praktijk blijkt een dergelijke analyse erg arbeidsintensief te zijn en daarom wordt het alleen toegepast op kleine lapjes tekst die literair zeer verheven zijn.
Dat taal in ieder geval een gedeelte van ons bewustzijn bepaalt, blijkt vooral uit de verschillende discoursen die in de politiek gedurende verschillende periodes gebruikt worden. Nationaliteit is bijvoorbeeld een begrip dat voornamelijk slechts alleen in de hoofden van mensen leeft en continu aan verandering onderhevig is. Het collectief geheugen past zich gemakkelijk aan als de omstandigheden daarom vragen. In de jaren 1970 werd het vereren van nationale ‘helden’ als Michiel de Ruyter bijna taboe verklaard. Het egalitarisme van die jaren benadrukte de spreekwoordelijke tolerantie van de Hollanders in de 17e eeuw. Vandaag de dag bepaalt de agenda van integratie van allochtonen een tegenovergesteld beeld. In de toekomst zal een historicus deze verandering van het politieke discours door tekstanalyse van krantenartikelen zeker waarnemen. Hij zal constateren dat het woord nationaliteit anno 2007 een andere woordencontext heeft dan in 1970.
Door de postmoderne benadering van teksten zijn historici er nu ook meer in geïnteresseerd hoe verhalen in het verleden werden gepresenteerd en verteld. Als duidelijk wordt hoe in de 16e eeuw gedacht werd over hoe een goed verhaal in elkaar hoorde te zitten, dan zegt dat ook wat over de cultuur van die tijd. Zo kan het weinig op de voorgrond treden van individuele motieven duiden op weinig individualisme gedurende die periode.
Wat betreft collectieve mentaliteit kunnen historici echter veruit het meest leren van de beoefenaars van de culturele antropologie. Zij bestuderen kleine, afgelegen, vaak ongeletterde, primitieve gemeenschappen door zelf in een dergelijke gemeenschap mee te leven en deze tegelijkertijd te observeren. Deze gemeenschappen lijken op de gemeenschappen die ook in Europa bestonden gedurende de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Culturele antropologen kunnen ons doen inzien op welke verschillende manieren mensen mentaal kunnen reageren op kwetsbare omstandigheden. Denk daarbij aan de grillen van het klimaat of het de kop op steken van ziektes. Verschijnselen die bij ons ooit ook bestaan hebben zoals bloedvetes of hekserij, komen in dergelijke gemeenschappen soms nog steeds voor. De uitkomsten van antropologisch onderzoek kunnen ons helpen om te bepalen welke vragen we aan ons beperkte bronnenmateriaal moeten stellen om de lage cultuur van het verleden te kunnen begrijpen.
We kunnen van cultureel antropologen ook veel leren van de methode die ze gebruiken om het wereldbeeld van hun subjecten te kunnen bevatten. Zij blijken daarbij vooral hun aandacht te richten op het symbolische gedrag van de primitieven. De verering van een medicijnman komt op ons vreemd over, maar juist het bizarre ervan blijkt een manier van gedrag te stimuleren die een dergelijke samenleving bij elkaar houdt. Rituelen zijn daarnaast zelden op één manier te interpreteren en juist die diverse mogelijke interpretaties kunnen een ritueel laten fungeren als een raam van waaruit we de gehele cultuur kunnen aanschouwen en bevatten. De invloedrijke Amerikaanse cultureel antropoloog Clifford Geertz vergelijkt daarom het bekijken van een ritueel met postmoderne tekstanalyse: meerdere interpretaties zijn mogelijk, die allen gelijkwaardig aan elkaar zijn. Voor historici vormen beschrijvingen van rituelen uit het verleden (relatief!) het meest overgebleven bronnenmateriaal om een lage cultuur te kunnen analyseren. Daarom kunnen zij goed profiteren van de kennis die cultureel antropologen al van rituelen hebben opgedaan.
In tegenstelling tot de antropoloog kan de historicus niet zelf een ritueel observeren en de context ervan niet met eigen ogen waarnemen. Hij is afhankelijk van zijn bronnenmateriaal, dat wat dit soort onderwerpen betreft dun gezaaid is. Bijkomend probleem is dat een dergelijke bron bovendien ook nog eens op meerdere manieren kan worden uitgelegd. Een bron die verhaalt over het ritueel slachten van een kat in het Parijs van de jaren 1730 kan zowel worden uitgelegd als onvrede over slechte arbeidsomstandigheden gecombineerd met overgebleven instincten om op heksenjacht te gaan, als ook als een wat bizarre uitlaatklep voor eenvoudig puberaal gedrag. Met deze beperkingen in gedachte moeten we erkennen dat de culturele antropologie ons er vooral aan herinnert dat geschiedenis meer behelst dan het achteraf waarnemen van trends en structuren. We moeten bereid zijn de cultuur uit een verleden te willen ‘bevatten’ door uit de ogen van de mensen die toen leefden te kijken. Daarbij krijgen historici de laatste jaren dus steeds meer oog voor de lage cultuur van de ‘massa’, in plaats van uitspraken of geschriften van individuen.
Cultuurgeschiedenis mag zich de laatste decennia in een grote belangstelling verheugen, getuige de vele boeken die verschijnen over bijvoorbeeld de volkscultuur, religie of het consumptiegedrag in het verleden. Het belang er van blijkt uit de vele originele invalshoeken die de cultuurgeschiedenis te bieden heeft. Een voorbeeld van hoe cultuurgeschiedenis een al bestaand historisch onderzoeksveld kan beïnvloeden is die op het gebied van de geschiedenis van man/vrouw verhoudingen.
In het Westen is het inmiddels gemeengoed geworden om de verschillen tussen mannen en vrouwen niet meer als een gegeven te zien, maar als het resultaat van psychologische en culturele invloeden. De verschillen tussen mannen en vrouwen worden kinderen dus van jongs af aan ingeprent. Indien je dus veel te weten kunt komen over de specifieke man/vrouw verhoudingen in een bepaalde historische periode, weet je dus automatisch ook veel over de gehele cultuur van die tijd. Een nieuwe generatie historici heeft daarom veel onderzoek hiernaar verricht, en daarbij vooral gekeken naar de marginale wijzigingen die in een bepaalde periode van dat man/vrouw beeld plaats hebben gevonden. Een andere belangrijk neveneffect van het onderzoek naar man/vrouw verhoudingen is dat het de aandacht vestigt op het vormen van identiteit door exclusie van anderen. Mannelijk gedrag is alleen mannelijk zolang het niet ‘verwijfd’ is. Door het discours van een tekst te bestuderen kan dit proces van uitsluiting waar worden genomen. Om mannen bereid te vinden te sterven voor hun vaderland is het van belang opofferingsgezindheid een typisch mannelijke eigenschap te noemen. Daarbij wordt dat dan bijvoorbeeld afgezet tegen een typische vrouwelijke eigenschap als zorgzaamheid. De stelling dat de taal het verschil tussen mannen en vrouwen creëert, wordt tegenwoordig breed onderschreven.
Vroeger bestond vrouwengeschiedenis vooral uit de studie van vrouwen die als groep werden onderdrukt en zich daar vervolgens als groep tegen gingen verzetten. Onder invloed van het postmodernisme met zijn deconstructieleer aangaande teksten, blijken vrouwen nooit te kunnen worden gerangschikt onder één noemer. Verschillen in ras of klasse kunnen doorslaggevender zijn om de identiteit van een vrouw te bepalen. Hetzelfde postmodernisme heeft vrouwen er op geattendeerd dat de meeste discoursen drijven op ‘mannelijke’ taal. Een tekstuele benadering van man/vrouw verschillen maakt duidelijk dat alle machtsrelaties binnen een samenleving een component hebben die samenhangt met man/vrouw relaties. Stilzwijgende codes in de omgang tussen mannen en vrouwen bevestigen onderlinge ongelijkheid. Ook allerlei op het eerste gezicht weinig met geslacht te maken hebbende machtsverhoudingen blijken hun oorsprong te hebben in denkbeelden over mannen en vrouwen. Zo werd het idee om een uitkeringsstelsel in het Victoriaanse Engeland op te zetten verworpen als zijnde sentimenteel (lees: vrouwelijk) en zou het daarom leiden tot een verwijfde samenleving. Man/vrouw geschiedenis heeft ons daarom veel te vertellen over hoe in het verleden macht in de persoonlijke en sociale sfeer werd toebedeeld.
In de periode vanaf 1970 tot eind jaren ’80 werd de politieke en sociale geschiedenis voornamelijk beschreven in duidelijk omlijnde entiteiten als ‘arbeidersklasse’ of ‘de Duitse natie’. Deze groepen waren gedefinieerd aan duidelijke criteria die de leden van die groep ook een gemeenschappelijk bewustzijn meegaf waarvan de reikwijdte groter was dan die van het leven van een individu uit die groep. Dit paradigma werd bestreden door twee verschillende groepen. Hoewel de annales historici altijd al de aandacht wilden vestigen op mentaliteitsgeschiedenis als een onderdeel van de histoire totale die ze wilden schetsen, beweerden ze in de jaren ’80 zelfs dat de mentaliteit het fundament was waarop een goed beeld van het verleden moest worden neergezet. Met het verwerpen van de authentieke bedoelingen van een auteur van een geschrift, verwezen teksttheoretici ook al snel het bestaan van collectieve entiteiten naar het rijk der fabelen. Bestaan er immers wel collectiviteiten zonder een gedeelde taal en gedeelde symbolen? De cultuurgeschiedenis heeft van deze verschuiving in benadering geprofiteerd, omdat het de nadruk legt op taalanalyse en tegelijkertijd zoekt naar diepere bedoelingen achter culturele eigenaardigheden.
Hoewel cultuurhistorici de bijdrage van postmodernisten aan hun vakgebied erkennen, wil dat nog niet zeggen dat ze een minimalistische houding aannemen in zaken betreffende de (on)mogelijkheid van kennis over historische waarheid. Cultuurhistorici gebruiken simpelweg de positieve bijdrage van postmoderne tekstkritiek en negeren de destructieve kanten ervan. Ze zijn echter wel in te delen in die groep van historici die voornamelijk geïnteresseerd is om een beschrijving van het verleden te geven. De eigenaardigheden van een verleden staan centraal in het werk van een cultuurhistoricus, evenals de wil om de bedoelingen er achter te begrijpen.
Vanaf de tijd van Ranke hebben historici zich vrijwel uitsluitend met geschreven bronnen bezig gehouden. Scepsis over mondelinge bronnen is feitelijk ongegrond. Veel geschreven bronnen zijn namelijk zelf samengesteld op grond van wat mensen letterlijk zeiden. Middeleeuwse chroniqueurs en beroemde historici uit de Oudheid als Herodotus of Thucydides stelden hun meesterwerken samen door betrokkenen te interviewen. Na de uitvinding van de boekdrukkunst neemt het belang van geschreven bronnenmateriaal relatief toe, maar dit leidt er nog niet toe dat mondelinge bronnen volledig worden genegeerd.
De scepsis is grotendeels verklaarbaar doordat veel historici menen dat bronnen uit dezelfde periode moeten stammen als die van waaruit de voorvallen waarover ze verhalen worden beschreven. Een opa die zijn kleinkind over vroeger verteld doet dat altijd met een perspectief van achteraf. Waarschijnlijk is er echter ook sprake van weerzin om de vertrouwde werkwijze uit te breiden. Het creëren van bronnen is namelijk een vak apart, daar waar historici zich liever beperken tot interpretatie van bronnen.
Mondelinge bronnen blijken vooral voor de sociale en de culturele geschiedenis interessant. De ‘gewone’ man kan zijn beeld van het verleden schetsen zoals hij dat ervoer en op die manier kan de lage cultuur van binnenuit bekeken worden. Als mensen hun eigen geschiedenis op deze manier vertellen produceren zij mondelinge geschiedenis. Aspecten van het dagelijkse leven die tijdgenoten zo vanzelfsprekend vonden dat ze niet werden geregistreerd, kunnen ons nu toch bekend worden. Denk dan vooral aan de ruwe omstandigheden waarin arbeiders leefden aan het begin van de 20e eeuw. Daarnaast blijken mondelinge bronnen van waarde indien we meer te weten willen komen over de geschiedenis van gebieden die geen of weinig geschreven bronnen hebben. Denk daarbij vooral aan de geschiedenis van Afrika voordat het gekoloniseerd werd. In een dergelijke schriftloze cultuur werden de samenbindende culturele elementen en dus ook de geschiedenis vaak overgebracht door mondelinge overlevering. Voor de recente politieke geschiedenis kunnen mondelinge bronnen soms ook zeer nuttig zijn. Het blijkt namelijk dat belangrijke politici soms niets meer op papier zetten, omdat ze alleen nog maar via de telefoon communiceren.
Mondelinge geschiedenis kan het beeld dat uit geschreven bronnen wordt gedistilleerd ten goede wijzigen. Bepaalde aspecten die voor de actoren belangrijk blijken, worden in geschreven bronnen soms helemaal niet genoemd. Dit hoeft niet altijd toeval te zijn. Bronnen zijn namelijk vaak geschreven door een goedgeschoolde elite. Bovendien hielden deze bronnen zich vaak met de organisatie bezig van waaruit die bronnen afkomstig zijn. Zo zal het archief van een woningbouwstichting meer materiaal bevatten over een aanstaande verbetering van de sanitaire voorzieningen en minder over de eigenlijke woonomstandigheden van iemand. Mondelinge geschiedenis blijkt het meest betrouwbaar indien het rapporteert over dagelijkse bezigheden. Het kan ons verduidelijken hoe aspecten van iemands dagelijks leven met elkaar samenhingen, daar waar de geschreven bronnen die aspecten los van elkaar ten toon spreidt.
Welke personen moeten nu benaderd worden om een juist beeld te creëren op basis van mondelinge bronnen? Een enkele historicus neemt een aselecte steekproef uit de gehele bevolking, maar in de praktijk blijkt het handiger om een lokale gemeenschap te benaderen. Bereidwillige oudere mensen kunnen dan allemaal meedoen en door de levensverhalen met elkaar te vergelijken kan een individu die onjuiste informatie geeft gemakkelijk er uit worden gevist. Door de aandacht te richten op een lokale gemeenschap kan de ‘gewone man’ zich bovendien concreter voorstellen wat het doel van het onderzoek is, wat zijn betrokkenheid vergroot. Mondelinge geschiedenis werd ook vroeger al sowieso het meest bedreven door (amateur-) historici met een sterk regionale inslag.
Mondelinge geschiedenis verzamelt dus de persoonlijke herinneringen van mensen. Deze authentieke getuigenissen worden als waardevol gezien omdat ze verondersteld worden het verleden weer te geven ‘zoals het was’. Daarnaast zien sommigen het als een democratisering van de geschiedwetenschap. Niet alleen zijn ‘gewone mensen’ nu onderwerp van studie, zij zijn nu zelfs onderdeel van de productie er van! Professionele historici worden soms ronduit gewantrouwd door de afnemers van deze mondelinge onderzoeken. Zij zouden slechts het zelfvertrouwen van de ondervraagden ondermijnen. Deze ‘democratische’ geschiedschrijving zou juist mede tot doel moeten hebben arbeiders meer zelfvertrouwen te geven en daarmee te emanciperen. Straks volgt de reden waarom het voor hun emancipatie juist geen goede geschiedschrijving is.
In hoeverre representeren mondelinge getuigenissen van het verleden nu werkelijk dat verleden? Allereerst moet de historicus die interviewt zich er van bewust zijn dat zijn vraagstelling en de onderwerpen die hij aansnijdt direct van invloed zijn op het te produceren bronnenmateriaal. Zelfs als hij helemaal geen vragen stelt, is louter zijn aanwezigheid al van invloed op de sfeer en daarom op de zaken die de geïnterviewde wel en niet zal aanroeren. Maar zelfs als je de historicus helemaal wegdenkt bij een interview, dan zijn de herinneringen van de geïnterviewde nooit een volledig realistische weergave van het verleden. Juist datgene wat mondelinge geschiedenis zo waardevol maakt, namelijk de emotionele beleving van het alledaagse leven in het verleden, is ook zijn valkuil. Gevoelens van gekrenktheid bijvoorbeeld kunnen heel goed pas later zijn ontstaan, bijvoorbeeld door media-aandacht over uitbuiting van kinderarbeid. Bij mondelinge getuigenissen achteraf moeten we alert zijn op deze altijd aanwezige verkleuring van het beeld vanuit het heden.
Zelfs als individuen wel in staat zouden zijn om hun individuele ervaringen van het verleden weer te geven ‘zoals het was’, zouden we daar nog niet tevreden mee moeten zijn. Geschiedenis is namelijk meer dan de som van alle ervaringen van alle individuen. Met de kennis van achteraf zijn historici in staat oorzaken voor gezamenlijke ervaringen van individuen vast te stellen, waarvan die individuen zelf zich niet of slechts in geringe mate bewust waren. De ‘levensechte’ getuigenverklaringen hebben daar doorgaans geen oog voor. Om deze reden is de ‘democratische’ geschiedschrijving (dus zonder inmenging van een professionele historicus) ongeschikt om de arbeidersklasse te emanciperen, omdat het daarvoor juist nodig is dat ze beseffen hoe het komt dat ze werden uitgebuit.
Mondelinge geschiedenis moet dus, net als iedere andere historische bron, kritisch bekeken worden op zijn waarde. Allereerst door individuele uitspraken te vergelijken met uitspraken van andere individuen. Indien hieruit een bepaald beeld ontstaat, is het zaak om de juistheid van dat beeld te verifiëren aan andere, schriftelijke bronnen. Idealiter moeten schriftelijke en mondelinge bronnen elkaar aanvullen. Een schriftelijke bron met voorgeschreven werkomstandigheden kan de historicus aan een geïnterviewde doen vragen of men zich daar ook aan hield. Teveel positieve antwoorden op vragen betreffende geluksbeleving tijdens het werk aan de lopende band kunnen twijfels doen rijzen over theorieën van vervreemding.
Mondelinge geschiedenis blijkt vooral waardevol voor historici om te kunnen reconstrueren hoe een collectief geheugen wordt gevormd. De hierboven genoemde onvermijdelijke beïnvloeding van iemands individuele ideeën over het verleden door latere evaringen in zijn leven is daarom op zich zelf voor een historicus al voldoende interessant om te bestuderen. Mondelinge geschiedenis toont aan hoe individuele herinneringen verweven kunnen zijn met collectief gedeelde opvattingen over de gezamenlijke geschiedenis. Zoals schriftelijke bronnen de basisingrediënten horen te zijn van het historicisme, zo zijn mondelinge bronnen de basisingrediënten van het collectief geheugen.
Voor de geschiedenis van Afrika ten zuiden van de Sahara is mondelinge geschiedenis eveneens goed toepasbaar. Deze kan dan de geschreven bronnen van de blanke koloniale elite corrigeren. Maar de echte uitdaging voor historici is om te laten zien dat in de eeuwen voordat de kolonisatie van deze gebieden plaats vond, zij ook al een eigen geschiedenis hadden. In eerste instantie lag ook in het onderzoek naar deze geschiedenis de nadruk op geschreven bronnen, omdat zelfs hier zij nog zeer ruim voorhanden blijken te zijn. Niet alleen de uitgebreide administratie van de koloniale overheersers is namelijk behouden gebleven, maar ook in mindere mate Arabische geschriften. De Arabieren in noordelijk Afrika hadden contacten die vrij ver zuidelijk doordrongen en hebben ons daarom kunnen voorzien van gedetailleerde informatie over vroegere koninkrijken en dergelijke. Voor een goed begrip van de structurele ontwikkelingen en evolutie van inheemse Afrikaanse koninkrijken zijn zij echter onvoldoende, omdat deze bronnen heel duidelijk geschreven zijn door buitenstaanders. Bovendien zijn er gebieden die voor het eind van de 19e eeuw werkelijk nog nooit door geletterde mensen betreden waren. Daarom zijn historici uiteindelijk genoodzaakt om gebruik te maken van de ene specifieke bron: de mondelinge overlevering.
Mondelinge overlevering kan gedefinieerd worden als kennis die mondeling overgeleverd wordt tussen verschillende generaties van een samenleving en waarvoor geldt dat het collectief eigendom is van alle leden van die samenleving. In veel streken van Afrika geldt nog steeds dat sociale posities, politieke machtsverhoudingen en landeigendommen gelegitimeerd worden door een beroep te doen op de geschiedenis in de vorm van mondelinge overlevering. Pas vanaf de jaren ’50 van de 20e eeuw benaderen historici deze mondelinge overleveringen als een serieuze bron om de geschiedenis van een dergelijke streek te kunnen achterhalen. Er was een zekere haast bij geboden, want men vermoedde dat deze bron zeer snel zou zijn opgedroogd, doordat veel jongeren hun eigen streek gingen verlaten voor de verlokkingen van de grote stad of om ergens anders betaald (dus: modern) werk te verrichten.
De resultaten waren overweldigend. Het lukte in sommige gevallen (Rwanda, Uganda) om de geschiedenis van (delen van) het desbetreffende land nauwkeurig te reconstrueren tot wel vijf eeuwen terug. Staatsmannen en hun wapenfeiten konden bij naam en tot zekere hoogte zelfs jaartal worden achterhaald. Het geloof in de mondelinge overlevering als betrouwbare bron nam daarnaast ook nog eens toe toen bleek dat in relatief centraal geleide gebieden de mondelinge overlevering het beroep bleek te zijn van specialisten op dat gebied. Het hoogtepunt van het geloof in de mogelijkheden van deze speciale bron was in 1961. Jan Vansina beweerde toen in zijn Oral Tradition dat het mogelijk was aan de hand van de verschillende in omloop zijnde versies van een mondelinge overlevering het origineel zeer nauwkeurig te reconstrueren. Archeologische ontdekkingen bevestigden maar al te vaak de waarheid van de verhalen die werden overgeleverd. De mondelinge overlevering werd daarom steeds meer gezien als een zeer waardevolle inheemse bron, onbesmet door koloniale invloeden.
De mondelinge overlevering als historische bron kent natuurlijk ook zijn beperkingen. Net als bij de mondelinge geschiedenis is alleen al de aanwezigheid van de ‘vreemde’ historicus van invloed op de inhoud van het verhaal en de manier waarop het verteld wordt. Doordat de verhalen altijd vertelt worden zijn ze bovendien nooit volledig identiek aan elkaar en worden ze gewijzigd doordat voor ieder ander publiek een (ongewild) andere vertelstijl wordt gebruikt. Daarnaast zijn overleveringen in de eerste plaats nuttig omdat er belangrijke culturele waarden door worden uitgedragen. De sociale orde is er afhankelijk van, en deze is uiteindelijk natuurlijk veel belangrijker dan de zuivere historische waarheid.
Het oorspronkelijke doel van de mondelinge overlevering is tweeledig. Het is een middel om normen en waarden over te brengen op de jeugd, bijvoorbeeld om te laten zien hoe mensen op een goede manier met dieren moeten omgaan. Daarnaast functioneert het om de gangbare politieke orde te legitimeren. Verhalen over het ontstaan van de groep en vroegere migratie hebben doorgaans het eerste tot doel, en verhalen over helden of specifieke groepen binnen de eigen groep dienen vaak het tweede doel. Als na vier of meer generaties bepaalde aspecten van de overlevering hun functie verliezen, worden die overleveringen aangepast. Dit gaat meestal natuurlijk subtiel en ongemerkt, maar er zijn voorbeelden van vergaderingen van stamoudsten die officieel besluiten de geschiedenis te ‘veranderen’.
Alle aspecten van de Afrikaanse samenleving zijn door de kolonisatie ingrijpend veranderd. Dit geldt ook voor de mondelinge overlevering. De nieuwe overheersers toonden zich zeer gevoelig voor de inheemse tradities en probeerden daar gebruik van te maken om de inboorlingen zoveel mogelijk zich zelf te laten regeren. De stamhoofden probeerden daarom door nieuwe overleveringen te verzinnen of de oude rigoureus aan te passen hun legitimiteit als inheemse heerser nog eens extra te onderstrepen. Daarnaast is het ook nog eens zo dat als in een voorheen ongeletterde samenleving opeens het schrift als communicatiemiddel opduikt, aan dit schrift buitenproportioneel veel waarde wordt toegedicht. De eerste mondelinge overleveringen die schriftelijk bewaard zijn gebleven bleken daardoor extra belangrijk te worden. Juist deze overleveringen waren dus om de zojuist genoemde reden sterk aangepast aan de nieuwe omstandigheden en zijn daarom als historische bron minder van waarde. De mondelinge overlevering blijkt dus zeer gevoelig voor de ‘vraag’ van het publiek en de status van het schrift.
Mondelinge overleveringen hebben dus niet de originele inhoud zoals die bedoeld was toen de overlevering werd geproduceerd. Dit is een groot verschil met geschreven primaire bronnen. Mondelinge overleveringen kunnen daarom beter worden opgevat als secundaire bronnen, met het grote verschil dat alle voorgaande bronnen en secundaire werken verdwenen zijn. De meest basale feiten kunnen daarom in twijfel worden getrokken. De grootste frustratie die historici ondervinden bij het gebruik ervan is dat de overlevering de bestaande sociale orde en instituties voorstelt als vaststaand. Zelden wordt toegeven dat deze orde vroeger anders was en ander bronnenmateriaal kan ons in die vroegere orde ook geen inzicht verschaffen. Historici zijn daarom zeer sceptisch in hun benadering ten opzichte van mondelinge overleveringen die naar gebeurtenissen van enkele eeuwen terug verwijzen.
Toch moet de mondelinge overlevering serieus genomen worden als historische bron in de conventionele zin van het woord. Daarvoor zijn drie redenen. In de eerste plaats is een werkelijk realistische weergave van het verleden sowieso nooit mogelijk. Samenlevingen die een sterke hang naar tradities vertonen kunnen met die tradities ook werkelijk laten zien hoe die samenleving er honderd jaar geleden uit zag. Ten tweede hoeft de noodzakelijke aanpassing van de mondelinge overlevering aan nieuwe omstandigheden in het heden nog niet tot gevolg te hebben dat alle informatie in de overlevering historische onjuist is. Bij nader onderzoek blijken evidente mythes zelfs nog een kern van historische waarde te bezitten. Net als schriftelijke bronnen kunnen soms ook overleveringen ons van indirecte waardevolle informatie voorzien, dat wil dus zeggen van informatie waarvan de auteur of verteller zich niet realiseert dat hij die geeft. Ten derde, en dit is het belangrijkst, gelden alle tot dusverre genoemde bezwaren tegen de mondelinge overlevering als betrouwbare bron minder als de te bestuderen periode dichter bij het heden ligt. De verhalen van de grootouders van de ouderen van nu passen nog redelijk in het concrete wereldbeeld van de huidige ouderen. De daden van lokale heersers en hun namen zijn voor hen nog niet abstract. Mondelinge overleveringen blijken daarom vooral van waarde voor de reconstructie van Afrika in de 19e eeuw, voor de periode vlak voor de inval van de grote Europese landen. Doordat uit die periode relatief veel verschillende versies van overleveringen (die over dezelfde gebeurtenissen verhalen) zijn overgebleven, kunnen we die kritisch met elkaar vergelijken. Deze relatief recente overleveringen bekijken de Afrikaanse samenleving ook meer van ‘onderop’, daar waar de oudere mondelinge overleveringen de samenleving voornamelijk vanuit de ogen van de elite weergeven.
Mondelinge bronnen leveren ons waardevol materiaal op om een samenleving te beschrijven. Dat materiaal moet dan nog wel kritisch worden benaderd, op dezelfde manier zoals andere primaire bronnen kritisch benaderd moeten worden.
Hoofdstuk 8 tot en met 11 hebben laten zien door welke nevenwetenschappen de geschiedwetenschap vanaf het eind van de jaren ‘60 is beïnvloed. Er zijn er echter nog veel meer. Denk bijvoorbeeld aan filmwetenschap als historische bron of aan een theoretische benadering vanuit een postkoloniaal perspectief. Al deze nieuwigheden vormen samen de grootste wijziging van de methodologie waarmee een historicus te werk gaat sinds Ranke anderhalve eeuw geleden het historicisme als nieuwe methode introduceerde. Het belangrijkste gevolg van deze laatste methodologische wijziging is dat het aantal en de aard van de onderwerpen die een historicus kan bestuderen aanzienlijk is toegenomen.
Sommigen menen dat door deze nieuwe invloeden van de nevenwetenschappen de geschiedwetenschap zijn eigen aard dreigt te verliezen. Indien je het echter positiever bekijkt kun je vaststellen dat de nieuwe invloeden aan het eind van de 19e eeuw op de geschiedwetenschap, te weten filologie en rechtswetenschap, achteraf bezien alleen maar een positieve uitwerking hebben gehad. Het belangrijkste om in de gaten te houden bij de invloeden van buitenaf is of de uitgangspunten van het historicisme niet worden geschonden. In dit overzicht is duidelijk geworden dat historici wat dit betreft op hun hoede moeten zijn en de gevaren die continu op de loer liggen moeten ontlopen. Door de ahistorische elementen van een nevenwetenschap zoveel mogelijk te negeren, maar wel de vruchten te plukken van hun perspectieven die een historische context respecteren, zijn historici hier echter goed toe in staat.
Een in eerste instantie onvoorzien neveneffect van de uitbreiding van het werkgebied van de historicus de afgelopen 40 jaar, is dat de geschiedwetenschap qua onderlinge onderwerpen die behandeld worden steeds minder samenhang vertoond. Niet alleen het volwassen worden van de sociale geschiedenis en de opkomst van de culturele geschiedenis zijn daarvoor verantwoordelijk, maar ook het feit dat veel historici onderwerpen bestuderen die niet duidelijk in een van de (traditionele drie) deelgebieden zijn in te delen. Meer dan ooit tevoren sluit de geschiedwetenschap niets meer uit. Zowel evenementen als structuren, individuen als groepen, mentaliteit als materiële omstandigheden kunnen onderwerp van onderzoek worden. De hybride aard van de geschiedwetenschap is ook juist zijn kracht. Door deze veelomvattendheid zijn historici in staat het verleden zo goed mogelijk weer te geven ‘zoals het was’.
De nieuwe nadruk op de collectieve mentaliteit van het verleden en de nieuw ontdekte bronnen van de mondelinge geschiedenis en mondelinge overlevering passen in het beeld van geschiedenis als venster om te laten zien ‘zoals het was’. Maar daar waar in de periode 1900-1950 elke relevantie van geschiedenis voor het heden werd afgedaan als onzinnig, geldt dat door de nieuwe hulp van de nevenwetenschappen tegenwoordig weer vaker de stelling wordt verkondigd dat uit het verleden geleerd kan worden voor de toekomst. Macro-economische geschiedenis kan voor ons duidelijk maken onder welke invloeden recessies kunnen ontstaan. Problemen in stadswijken bestonden vroeger ook al en de bestudering van de aanpak daarvan kan wellicht alternatieven bieden voor de huidige aanpak.
Hoewel de interesse van leken in de professionele geschiedwetenschap steeds minder lijkt te worden is dit niet het geval. Onderwerpkeuze bepaalt of een boek gelezen wordt door een groter publiek. Dat historici steeds vaker onderwerpen behandelen die relevant zijn voor het heden, biedt goede hoop dat daarmee de aantrekkingskracht van die geschiedenis op het publiek groot blijft. Maar de werkelijke pure winst van de hang naar relevantie is minder direct zichtbaar. Dat is namelijk dat er meer aandacht komt voor de mogelijke alternatieven (die in het verleden al zijn uitgeprobeerd of bedacht) om problemen te benaderen en dat mensen als gevolg daarvan de huidige oplossingen niet meer ondubbelzinnig vanzelfsprekend vinden.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4142 | 1 |
Add new contribution