Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Begrippenlijsten
Hoofdstuk A: Effectief communiceren |
|
Saamhorigheid (compresence) | De aanwezigheid van anderen heeft invloed op ons gedrag. |
Sociatie | De aangeboren behoefte om zich met anderen te verbinden. Dit zorgt ook voor de vorming van een eigen identiteit. |
Competentie | De wens om je overtuigd en effectief te voelen over de acties die je uitvoert om doelen te bereiken. |
Verbondenheid (relatedness) | De wens om hechte contacten en positieve relaties te hebben met de mensen die belangrijk voor je zijn. |
Autonomie | De wens om controle over je eigen lot te hebben in plaats van door anderen gestuurd te worden. |
Homo interagens | De menselijke geest past zich aan om deel te nemen aan sociale interactie en omdat wij als homo sapiens (mens) zo sociaal zijn kunnen we beter ‘homo interagens’ genoemd worden. |
Preventief effect (profylactic effect) | Onze interactieve vaardigheden hebben een preventieve werking omdat sociaal competente mensen weerbaarder zijn tegen de psychosociale problemen/stressoren die men tegenkomt in het dagelijks leven. |
Sociaal kapitaal | De voordelen van sociaal vaardig zijn, namelijk het kunnen onderhouden van een netwerk bestaande uit toegewijde relaties gekenmerkt door welwillendheid (goodwill), vertrouwen en interactie, verbondenheid en het ontwikkelen van een goede sociale reputatie. |
Inter-persoonlijke vaardigheden | Definitie van Hargie (2006): een proces waarin een individu een set doelgerichte, intergerelateerde en in de situatie gepaste sociale gedragingen toont die aangeleerd en beheerst zijn. |
Transactioneel proces | De vaardigheden van inter-persoonlijke communicatie worden gekenmerkt door een voortdurend proces van betekenisverlening, zowel verbaal als non-verbaal. |
Doelgericht gedrag | De vaardigheden worden gebruikt om een bepaalde gewenste uitkomst te bereiken. |
4 fasen in het leren van vaardigheden |
|
1. onbewuste incompetentie | Onbewust zijn van het feit dat we ons op een incompetente manier gedragen |
2. bewuste incompetentie | We weten wat we zouden moeten doen en zijn ons ervan bewust dat we dit niet op de juiste manier doen |
3. bewuste competentie | We zijn ons bewust van een succesvolle uitvoering. |
4. onbewuste incompetentie | Een succesvolle uitvoering zonder hier bij na te denken. Het proces is geautomatiseerd. |
Contextuele gepastheid (contextual propriety) | Ons gedrag wordt beïnvloed door de situatie en vaardige personen laten contextrelevant gedrag zien. Een belangrijk element hierin is dat sociale interactie om aanpassing vraagt. |
Bandura’s sociale cognitie theorie (1986) | Theorie die stelt dat al onze gedragingen zijn aangeleerd door bijvoorbeeld modelleren en imitatie van anderen. Bekrachtiging is hierbij een belangrijk element (zie hfst. D) |
Cognitieve controle | Een vaardig persoon weet hoe hij zich moet gedragen en waarom dit zo is en heeft daarom ook controle over de timing van het gedrag. |
4 fasen voor aanleren van vaardigheden door Zimmerman (2000): |
|
1. Observatie | Het zien van een uitvoering van gedrag door anderen en het letten op de motivatie, waarden en prestatiestandaard van de uitvoerder. |
2. Emulatie | Het nabootsen van het geobserveerde gedrag. |
3. Zelfcontrole | Het beginnen te beheersen van de vaardigheid |
4. Zelfregulatie | De vaardigheden leren gebruiken in verschillende persoonlijke en omgevingscondities. |
Sociaal inadequaat individu | Iemand die wel de basiselementen van de vaardigheden heeft geleerd maar niet het gepaste gedachteproces heeft ontwikkeld om de vaardigheden daadwerkelijk toe te passen in sociale situaties. |
CLIPS: belangrijkste functies van inter-persoonlijke vaardigheden | Controlled door het individu, Learned gedrag wat verbetert door oefening en feedback, Integrated en verbonden verbale en non-verbale responsen, Purposive en doelgericht, Smooth in de uitvoering |
Hoofdstuk B: Conceptueel vaardighedenmodel |
|
2 Centrale thema’s in de kern van communicatie: |
|
1. intersubjectiviteit | Het streven naar begrip en begrepen worden |
2. impact | De mate waarin de boodschap verandering veroorzaakt in de gedachten, gevoelens of gedrag |
Interpersoonlijke communicatie | Legt de nadruk op het sociale proces tussen personen. Kernelementen zijn face-to-face contact, een-op-een of groepscontact en de vorm en inhoud |
7 Componenten van het communicatieve proces | Communicatoren, boodschap, medium, kanaal, code, ruis (noise), feedback |
1. Communicatoren | De gesprekspartners zijn beide zowel zender als ontvanger van een boodschap |
2. Boodschap | De inhoud van de communicatie, op een bepaalde manier ge-encodeerd door een zender en gedecodeerd door een ontvanger. |
3. Medium | (1) presentationeel: stem, gezicht, lichaam etc. (2) representationeel: boeken, afbeeldingen etc. (3)technologisch / mechanisch: internet, telefoon, radio etc. |
4. Kanaal | Datgene wat de communicatoren met elkaar verbindt en het medium ondersteund. Bijv. het spraakkanaal |
5. Code | Het systeem van gedeelde betekenis van een groep met bijbehorende signalen en symbolen. |
6. Ruis (noise) | Verstoort of vermindert de communicatieve boodschap waardoor de ontvangen betekenis mogelijk anders is dan bedoeld door de zender. |
7. Feedback | Verbale of non-verbale reactie waardoor een ontvanger in staat wordt gesteld om te beoordelen of de boodschap op de juiste manier is ontvangen en opvolgende communicatie kan mogelijk worden aangepast afhankelijk van de impact. |
‘Arrow’ communicatie | Communicatie die slechts één richting op gaat |
Mindful activiteit | De intentie, controle en het bewustzijn staan centraal bij de communicatie als vaardigheid. |
Multidimensionaliteit van communicatie | Communicatie draait niet alleen om de inhoud van de boodschap maar ook om de relatie tussen de communicatoren, de identiteit en bevestiging. |
Impressiemanagement | Iemand kan zichzelf als bepaald karakter neerzetten door communicatie, aan de hand hiervan wordt een bepaalde identiteit gevormd. |
Gezichtsbehoud (maintaining face) | Mensen beschermen het beeld van zichzelf en van anderen om zo consistent mogelijk te blijven en gezichtsverlies te voorkomen. |
Account | Verklaring voor een lastig handelen bijv. door verontschuldigingen aan te bieden |
Interpersoonlijk interactie vaardighedenmodel: | Bestaande uit 6 elementen: (1) persoon-situatiecontext, (2) doel, (3) medierende processen, (4) respons, (5) feedback, (6) perceptie |
1. Persoon-situatie context | De communicatie is afhankelijk van de eigenschappen van een individu zoals persoonlijkheid, emoties en sekse en de situationele eigenschappen zoals cultuur, wie er betrokken zijn en waar de gebeurtenis plaatsvindt. |
2. Doel | De gewenste uitkomst. Om dit te bereiken spelen volharding, geschiktheid van de gekozen strategie en de selectiviteit een rol. |
3. Medierende processen | De cognitieve en affectieve processen die ervoor zorgen dat bepaalde strategieën worden gehanteerd en een actieplan wordt opgesteld of een beslissing wordt gemaakt. |
4. Respons | De plannen en strategieën worden toegepast. Mogelijk gaat dat verkeerd, dan is sprake van een misstap of een dwaling. |
5. Feedback | Een evaluatie van het effect van de communicatie waardoor deze afhankelijk van de impact aangepast kan worden |
6. Perceptie | Verplaatsen in een ander, hoe ontvangt een ander jouw boodschap en wat verwacht een ander te ontvangen. |
Zelf-concept | Beeld wat iemand van zichzelf heeft |
Zelf-effectiviteit (self-efficacy) | Hoe iemand zijn kans van slagen in zijn communicatievaardigheden ziet |
Stereotypes | Het categoriseren van individuen in bepaalde groepen waardoor de unieke eigenschappen van een persoon genegeerd worden. |
Emoties in het communicatieproces: | Dillard (1998) heeft 3 manieren geïntroduceerd waarop emoties betrokken zijn bij het communicatieproces |
1. Emotie-geleide communicatie | Gedrag wordt veroorzaakt door onderliggende emoties |
2. Emotie-manifesterende communicatie | Geeft inzicht in de onderliggende emotionele staat van een persoon |
3. Emotie-inducerende communicatie | Bestaat uit woorden en acties die emoties bij anderen teweeg kunnen brengen |
Proces van informatieverwerking bij interpersoonlijke communicatie | (1) semantische encodering: het interpreteren van een boodschap in bepaalde concepten die al in het brein zijn opgeslagen, (2) organisatie, (3) opslag en terughalen (retrieval), (4) inferentiele processen: wat zijn de consequenties van de actie, (5) genereren van een respons |
Hiërarchie principe | Wanneer iemand een interactioneel doel niet behaald maar wel vol blijft houden dan worden vaak de ‘kleine’ elementen aangepast zoals het spraakvolume in plaats van de meer abstracte elementen zoals de algemene strategie. |
Metaperceptie | De voorspelling van hoe anderen jou beoordelen. Daarvoor moet je jezelf dus in een ander verplaatsen en bedenken hoe een ander jouw boodschap ontvangt. |
Hoofdstuk C: Non-verbaal Gedrag |
|
Non-vocaal gedrag | Alle lichamelijke activiteiten die een communicatief doel hebben zoals gebaren en gezichtsuitdrukkingen. |
Verbale communicatie | Communicatie die steunt op symbolen, gescheiden in woorden in plaats van bijv. continu staren. Benodigd zijn een vocaalauditief kanaal, een expliciete boodschap en cognitieve/propositionele taken. |
Paralanguage | De non-verbale aspecten van spraak |
Raam-in-ziel aanname (window on the soul) | Non-verbale communicatie kan worden gezien als een meer waarheidsgetrouwe vorm van communicatie doordat het ons inzicht geeft in wat er mogelijk achter een verbale boodschap zit. |
Ontogenie | Studie gericht op de ontwikkeling van het individu. Bij non-verbale communicatie speciaal gericht op visuele, tactiele en vocale cues om contact te maken met anderen, wat heeft geleid tot het ontstaan van taal |
Inerpersoonlijke doelen van NVC | (1) vervangen van verbale communicatie, (2) het aanvullen van verbale communicatie, (3) modificeren van het gesproken woord, (4) tegenspreken van wat gezegd is, (5) reguleren van de conversatie door speech turns, (6) emotie en inter-persoonlijke houding uiten, (7) onderhandelen in relaties, (8) overbrengen van persoonlijke en sociale identiteit, (9) interactie contextualiseren door een bepaalde sociale setting te creëren |
Non-verbale indicaties voor spraakbeurten | (1) Een stijging of daling van de toonhoogte aan het einde van een boodschap, (2) een verlaging van het spraakvolume, (3) stoppen met gebruik van bewegingen met handen, (4) verandering van richting blik |
Directheid/psychologische nabijheid (immediacy) | Heeft te maken met warmte, mate van betrokkenheid en mate van intensiteit, wordt gedeeltelijk non-verbaal gereguleerd en gezien als de belangrijkste functie van NVC. |
Communicatie-accomodatie theorie | Attitudes aan elkaar overbrengen door de mate waarin de communicatieve performance op elkaar afgestemd is |
5 doelen van aanraking (haptics) door Heslin en Alper (1983) | (1) functioneel/professioneel, (2) sociaal/beleefd, (3) vriendschap/warmte, (4) liefde/intimiteit, (5) seksuele opwinding |
3 categorieen hand-gebaren door Beattie (2004) | (1) iconisch: gebruikt om iets af te beelden, (2) metaforisch: uitdrukken van ideeën en andere abstractheden, (3) beats: benadrukken spreekritme |
Display regels van emotie | Uitdrukkingen worden gereguleerd door display regels, op bepaalde momenten is het tonen van een expressie ongepast of juist het niet tonen van een expressie ongepast. Bijv. sociaal gezien is het niet altijd mogelijk om emoties de vrije loop te laten. |
Duchenne lach | Een spontane, Duchenne-lach gebruikt de mond en ogen, een sociale lach alleen de mond |
Proxemics (ruimte) | Het proces waarbij we persoonlijke en sociale ruimte waarnemen en gebruiken. 3 aspecten zijn (1) territorialiteit, (2) persoonlijke ruimte en (3) afstand, oriëntatie en zitplaats indeling |
4 verschillende interpersoonlijke afstanden | De afstand die wordt bewaard bij een gesprek, afhankelijk van bijv. sociale setting, cultuur, geslacht, leeftijd, status, onderwerp, relatie, fysieke eigenschappen vd personen. |
(1) intieme afstand | Reikt van aanraking tot 45 cm bedoeld voor goede vrienden en familie |
(2) casual-persoonlijke afstand | Reikt van 45 cm tot 120 cm bedoeld voor informele gesprekken met vrienden en kennissen |
(3) sociaal-consultatieve afstand | 1,2 tot 3,7 meter, bedoeld voor onpersoonlijke professionele transacties |
(4) publieke afstand | 3,7 tot gehoor- en zichtafstand, gebruikt bij speeches en formele bijeenkomsten |
Zitplaatsindeling | Afhankelijk van de activiteit (1) sociopetal: interactie stimulerend door bijvoorbeeld een halve kring om een spreker (2) sociofugal: interactie remmend bijvoorbeeld in rijen voor de spreker |
Fysieke aantrekkelijkheidsbias | Schoonheid met goedheid gelijkstellen |
omgevingsfactoren | (1) fixed-feature elementen: staan redelijk vast zoals de architectuur van een huis, grootte en vorm van een kamer (2) semifixed-features: zijn makkelijk t te veranderen bijv. meubilair, licht en temperatuur |
Paralinguistiek | Kenmerken zoals spreektempo en intensiteit, articulatie en toonhoogte. |
VAPER | Volume, Articulatie, Pitch (toonhoogte), Emphasis (nadruk), Rate. Deze geven een extra lading aan de gesproken boodschap. |
Hoofdstuk D: Bekrachtiging |
|
Bekrachtiging | Bepaald gewenst gedrag uitlokken door gedrag te stimuleren of te bestraffen. Bij positief voeg je iets toe en bij negatief haal je iets weg. |
Attending | Gedragingen om het gesprek aan te moedigen. Bijv. het volgen van het aangeboden gespreksonderwerp, aannemen van een gepaste lichaamshouding, visuele betrokkenheid en vocaal responsief zijn |
Negatieve bekrachtiging | Gedrag zal herhaald worden als iets negatiefs wordt weggehaald en is dus niet hetzelfde als straf. Bij straf wordt namelijk iets positiefs weggehaald (met een negatief gevolg). |
Conversational repair | Als je een sociale norm hebt doorbroken kun je hierdoor gezichtsverlies oplopen, dit kun je vervolgens verminderen door bijvoorbeeld je excuses aan te bieden |
Primaire bekrachtigers | Stimuli die van zichzelf al een bekrachtigende waarde hebben zonder dat deze aangeleerd zijn. Deze zijn noodzakelijk voor overleven, denk aan eten, drinken en onderdak |
Geconditioneerde/secundaire bekrachtigers | Stimuli met een aangeleerde, bekrachtigende waarde zoals een medaille |
Sociale bekrachtigers | Bekrachtigers die hun effect halen uit het gedrag van anderen. Er zijn 2 vormen: (1) sociale procesbeloning: deel van het inter-persoonlijk contact zoals aanwezigheid van anderen, aandacht en gesprekresponsiviteit, (2) sociale inhoudbeloningen: specifieker, zoals goedkeuring, bevestiging en affectie |
Sensorische bekrachtiging | Via de zintuigen, is voor iedereen anders want de een vindt muziek luisteren bekrachtigend en een ander het zien van een film |
Activiteitsbekrachtigers: premack principe | Premack (1965) stelt dat activiteiten een sterker effect hebben dan materiaal. Het eten en drinken als activiteit is belangrijker dan het hebben of krijgen van eten en drinken als materie |
Discriminerende stimuli | Sommige gedragingen hebben alleen in een bepaalde situaties bekrachtiging tot gevolg wanneer er bepaalde stimuli aanwezig zijn, ze geven dus de mogelijkheid aan voor bepaald gedrag. |
Respons-uitdoving hypothese (response deprivation) | Des te langer een activiteit wordt onthouden, hoe sterker het bekrachtigende effect |
Plaatsvervangende bekrachtiging (vicarious) | Het proces waarbij personen gedrag overnemen als ze anderen ervoor beloond zien worden. We leren dus van het succes van anderen. |
Interpersoonlijke effecten van sociale beloning en bekrachtiging | (1) promoten van interactie en onderhouden van relaties, (2) vergroten van actieve betrokkenheid van partner, (3) aard en inhoud van de bijdrage beïnvloeden, (4) sturen van informatie over de bron oftewel inter-persoonlijke attractie, (5) beïnvloeden van zelfperceptie, (6) macht laten blijken |
Self-efficacy | Overtuiging van de mogelijkheid om een doel te kunnen bereiken |
Zelfversterking (self enhancement) | Door impressie management maken we onszelf zo aantrekkelijk mogelijk |
Zelfverificatie (self verification) | Niet per se op zoek zijn naar een positieve evaluatie maar een evaluatie die consistent is met ons zelfbeeld |
Locus of control | De mate waarin iemand het gevoel heeft dat de controle over zijn omgeving bij zichzelf of anderen ligt |
4 vormen van prijzen | (1) iemands product prijzen, (2) proces prijzen, zoals de moeite die iemand ergens in stopt, (3) persoon prijzen, zoals een bepaalde trek, (4) neutrale feedback, zoals een positief klinkend oké |
Contingency vs. contiguity | Werkt bekrachtiging alleen wanneer het gedrag een positieve uitkomst veroorzaakt (contingency) of ook wanneer het gedrag alleen maar gevolgd wordt door een positieve uitkomst (contiguity) |
Onderbroken (Intermittent) reinforcement | Gewenst gedrag hoeft niet steeds beloond te worden, na een beginperiode van continue beloning kan de frequentie worden afgebouwd zonder dat het gedrag vermindert. |
Vormen (shaping) | Als er steeds nadruk wordt gelegd op een onderdeel van het gedrag, dan wordt het totale gedrag uiteindelijk gevormd |
Hoofdstuk E: Vragen stellen |
|
Prosodische vraag | Stelling die met de intonatie van een vraag wordt uitgesproken |
3 typen gesloten vragen | Hebben een correct antwoord of een beperkt aantal antwoorden: (1) selectievragen met een aantal alternatieven, (2) ja/nee vragen, (3) identificatievragen waarbij het gaat om een feit |
Trechtervolgorde (funnel sequence) | Een gesprek beginnen met een open vraag om tot interactie aan te moedigen en steeds meer toespitsen op wat je uiteindelijk wilt weten |
Tegenovergestelde trechtervolgorde (inverted) | Gesprek starten met gesloten vraag en vervolgens steeds opener om meer informatie te betrekken |
Onregelmatige volgorde (erratic sequence) | Afwisselend open en gesloten vragen. Dit blijkt in de praktijk verwarrend voor de respondent |
Oproepvragen | Richten zich op het ophalen van informatie, vergen weinig cognitieve inspanning en het doel is testen van kennis, of informatie is begrepen en om de situatie te verduidelijken |
procesvragen | Vereisen grote cognitieve inspanning met hoge mentale processen. Er bestaat geen fout antwoord en vereist creativiteit en expressiviteit. |
Suggestieve vraag | Een sturende vraag met een aanname, door de verwoording wordt al naar een verwachte respons geleid |
Implicatie sturing | Ook wel complex leading question genoemd. Zorgt ervoor dat de respondent op een bepaalde manier antwoord moet geven of een negatieve implicatie moet accepteren wanneer hij een tegenovergesteld antwoord geeft. |
Overeenstemming effect (acquiescence effect) | Als een vragensteller laat merken dat hij op zoek is naar een bepaald antwoord, dan wil de respondent graag behulpzaamheid laten zien door dit antwoord ook te geven. Er wordt daardoor vaker bevestigend gereageerd op een vraag. |
Anchor bias | Informatie uit eerdere vragen wordt gebruikt om een vraag te beantwoorden |
Verkeerde informatie effect (misinformation) | Mensen worden geleid door vragen om aspecten van gebeurtenissen te bevestigen die in werkelijkheid nooit zijn gebeurd |
Fantasie opvulling (imagination inflation) | Vragen die de respondenten aanmoedigen tot nadenken over een gebeurtenis kunnen leiden tot een ingebeelde opvulling |
Prompting | Bij doorvragen kun je vragen herformuleren waardoor iemand in een juiste richting wordt gestuurd bij het geven van een antwoord |
Clearinghouse vraag | Doorvraag die wordt gesteld om vast te stellen of alle belangrijke informatie gegeven is. Bij deze vraag kan de respondent antwoorden zoals hij wil |
Retorische vraag | Vraag die als statement is geformuleerd, eigenlijk niet met de bedoeling een antwoord te krijgen |
Hoofdstuk F: Reflecteren |
|
Reflecteren | Het reageren op anderen zonder een richting aan te geven en tegelijkertijd het tonen van interesse, begrip en betrokkenheid. Het verschil met parafraseren is dat er ook gevoel wordt betrokken |
Parafraseren (reflection of content) | In eigen woorden de inhoud van wat er gezegd is weergeven. |
Doelen van reflectie | (1) oprechte empathie uitdrukken, (2) stelt in staat om op een sensitieve manier aan te sturen, (3) controleren of een ander het goed heeft begrepen, (4) nadruk leggen |
Emotionele component van een bericht | Wordt (1) expliciet genoemd (ik was zo blij), (2) impliciet genoemd, (3) afgeleid dus non-verbale en paralinguistische communicatie |
Hoge hersoonsgerichtheid (Person centeredness) | Reflectie herkent gevoelens en staat deze doe, het helpt de ander bij het uitspreken van gevoel, geeft redenen waarom deze gevoelens er zijn en laat zien hoe deze binnen de context passen |
Emotionele verlating | Een valkuil bij reflectie; wanneer iemand diepe gevoelens ter sprake brengt moet de interviewer ook steun bieden om hiermee om te gaan |
Versteende expressie | Wanneer iemand zijn reflectie steeds op dezelfde manier doet, bijv. door te starten met je voelt .. dit komt juist ongevoelig over |
Teveel inbegrip (over inclusion) | Als in de reflectie meer gevoelens worden geformuleerd dan er eigenlijk gecommuniceerd zijn, dit leidt tot aannames en speculaties |
Emotionele mismatch | Wanneer het niveau van intensiteit van een emotie niet overeenkomt met het niveau dat wordt weergegeven in de reflectie |
Hoofdstuk G: Luistervaardigheden |
|
luisteren | Er is geen consensus over de precieze term. Bijv. luisteren wordt gezien als het complexe, aangeleerde menselijke proces van het opvangen, interpreteren, evalueren, opslaan en reageren op gesproken boodschappen. |
Inernational Listening Association definitie luisteren | Luisteren is het proces van het ontvangen van, betekenis verlenen aan en reageren op gesproken en/of non-verbale berichten |
Processen die betrokken zijn bij luisteren | (1) waarnemen van de boodschap, (2) proberen deze te begrijpen, (3) passend reageren, (4) kerncomponenten onthouden |
Selectieve perceptie filter | Er wordt een beperkte hoeveelheid informatie tot het bewustzijn toegelaten, re rest wordt op een onbewust niveau opgeslagen |
Chunking | Groepen data worden ingedeeld op basis van eerdere leerpatronen om de informatie beter te kunnen onthouden bijvoorbeeld in lettergrepen |
6 manieren van luisteren |
|
(1) discriminatief luisteren | Scannen en beheren van auditieve en visuele stimuli om onderscheid aan te kunnen brengen |
(2) begrijpend luisteren | Nadruk op het luisteren naar centrale feiten, ideeën en belangrijke thema’s om de boodschap te begrijpen. |
(3) evaluatief luisteren | Luisteren met als doel een beslissing maken, een spreker probeert jou te overtuigen door jouw houding overtuiging en acties te beinvloeden |
(4) waarderend luisteren | Als we op zoek gaan naar bepaalde signalen of berichten om te genieten van de ontvangst van deze signalen |
(5) empathisch luisteren | Bedoeld om de ander te helpen en begrepen te laten voelen door het tonen van onvoorwaardelijke waardering |
(6) dialogisch luisteren | Betekenis verleend door de uitwisseling tijdens een gesprek. Men luistert naar elkaar en dient aan beide kanten een doel |
PACIER | Een acroniem over effectief interpersoonlijk luisteren: Perceive, Attend, Comprehend, Interpret, Evaluate, Respond oftewel waarnemen, volgen, omvatten, interpreteren, evalueren en reageren |
Reductionisme | Slechts een deel van de ontvangen berichten kan ontvangen en opgeslagen worden omdat ons geheugen niet oneindig is |
4 luisteraar typen | (1) mensgeoriënteerde luisteraar: houdt zich bezig met gevoelens en behoeften van een ander, (2) taakgeoriënteerde: gericht op zaken gedaan krijgen, (3) inhoudgeoriënteerde luisteraar, (4) tijdgeoriënteerde: gericht op het afkrijgen van taken binnen een bepaalde tijd |
Dichotoom luisteren | Wanneer informatie van 2 bronnen tegelijk komt bijv. de telefoon en de televisie. Daardoor kan het dat je berichten niet of verkeerd ontvangt |
Retro-actieve luisterinhibitie | De luisteraar is nog oude informatie aan het verwerken en dat gaat ten koste van de nieuwe informatie van de spreker |
Pro-actieve luisterinhibitie | Wanneer iemand over iets in de toekomst nadenkt en dit interfereert met de boodschap van de spreker op dit moment |
Engaged listening | Als een luisteraar laat zien dat hij moeite doet en aandacht toont aan de spreker |
Hoofdstuk H: Uitleggen |
|
Er zijn 3 typen uitleg | (1) beschrijvende uitleg: informatie over hoe iets gebeurt, (2) interpreterende uitleg: definiëren en verheldering, antwoord op de wat-vraag, (3) redengevende uitleg: onderscheidt tussen functionele uitleg en causale uitleg die oorzaak-gevolgrelatie weergeeft |
Socratische techniek | Iemand in een interactie zelf te leiden naar een verklaring in stappen |
Het 5-P model | Kernelementen van uitleg: Pre-assessment, Planning, Preparation, Presentation, Postmortem (naderhand evalueren) |
Pre-assessment | Wie is de ontvanger en wat zijn de omstandigheden; inschatting van de achtergrondkennis |
Structuur bieden | (1) richtingaangevers: bieden van een raamwerk over wat gaat komen, (2) kaders: geven begin en einde van een sectie aan, (3) wijzen op belang: let op .., (4) koppelen van elementen |
KISS-principe | Keep it short and simple; teveel informatie zorgt ervoor dat er minder blijft hangen |
Jargon | Vaktaal, kan binnen een vakgebied makkelijk zijn in de communicatie maar is voor buitenstaanders verwarrend en maakt iets lastig te begrijpen |
Vormen van vaagheid | (1) ambigue verwijzing: dit soort dingen, (2) ongedefinieerde vergelijkingen deze groep scoort beter op, (3) benaderingen: bijna iedereen, (4) bluffen en herstel, (5) niet-vastgestelde aantallen, (6) groepen van items bepaalde aspecten, (7) mogelijkheid en waarschijnlijkheid, (8) niet-verwezen bronnen |
Dual coding hypothese | Audiovisuele informatie wordt op twee manieren opgeslagen: verbaal en visueel |
Glossophobia | De angst om voor publiek te spreken oftewel public speaking anxiety gekenmerkt door 4 componenten: (1) fysiologie, (2) stemming, (3) cognities, (4) gedrag |
Hoofdstuk I: Zelfonthulling (self-disclosure) |
|
Zelf | Bestaat uit verschillende context-afhankelijke aspecten die in een sociale situatie geactiveerd kunnen worden. 2 types: (1) Ikzelf: alle informatie die we over onszelf hebben en (1) mijzelf die bestaat uit een materieel-zelf (evaluatie over ons lichaam en bezitting), een sociaal-zelf (hoe zijn we ten opzichte van anderen) en een spiritueel-zelf (ideeën, gedachten, waarden en overtuigingen) |
Zelf-onthulling | Persoon A communiceert zowel non-verbaal als verbaal persoonlijke en nog niet bekende informatie met persoon B. In dit proces tussen personen worden onze zelven gedeeld, gevormd, veranderd en onderhandeld. De doelen zijn verbetering van de relatie en zelfverduidelijking |
Plaats-identiteit | Gevoel van het zelf ontstaat gedeeltelijk door transacties met materiële omgevingen |
Sociale penetratie theorie: 5 fases | Stelt dat relaties bevorderen door een aantal fases |
(1) oriëntatie | Oppervlakkige informatie wordt gegeven, als onthullingen wederzijds zijn kan de relatie dieper ontwikkelen |
(2) ontdekkende-affectieve uitwisseling | Intiemere details met name op gevoelsniveau worden onthuld |
(3) affectieve uitwisseling | Hoge niveaus van onthullingen |
(4) stabiele afwisseling | Relatie heeft zich gevestigd, er heerst continue openheid |
(5) de-penetratie | Wanneer de kosten hoger zijn dan de baten trekt men zich terug in een relatie, uiteindelijk leidt dit tot het einde |
Elementen van zelfonthulling | (1) valentie, (2) mate van informatief zijn, (3) gepastheid, (4) flexibiliteit, (5) toegankelijkheid, (6) eerlijkheid, (7) onthullingvermijding |
Valentie | De mate waarin de onthulling positief of negatief is voor onthuller en luisteraar |
Pollyanna principe | Mensen zoeken vooral naar positieve stimuli en verwachten en rapporteren ook meer positieve ervaringen waardoor we dit ook van anderen verwachten, daardoor zijn negatieve-zelfonthullingen alarmerend |
Negativiteit effect | Er wordt meer informatieve waarde toegeschreven aan negatieve onthullingen dan aan positieve informatie |
3 dimensies zelfonthulling | (1) breedte: aantal onthullingen, (2) diepte: niveau van intimiteit, (3) duur: tijd besteedt aan onthullingen |
3 typen leugens | (1) zelfgecentreerd: zelfbescherming, (2) ander-georiënteerd: beschermen van ander die broek staat je mooi, (3) altruistisch: gebruikt om een 3e partij te beschermen hij was op dat moment bij mij dus kan er niets mee te maken hebben |
Avoidance-avoidance (dubbele vermijding) conflict | Geeft een situatie weer waarin een persoon moet kiezen om de waarheid te zeggen, te liegen, of een tweeledige (equivocal) respons te geven. |
Waarheidbias | Mensen kunnen leugens slecht herkennen en hebben de neiging om boodschappen snel als waar aan te nemen |
Onthullingvermijding | Iemand bepaalt wat hij wel of niet van zichzelf laat zien aan de hand van verwachtingen over de reacties van anderen en welke impact dit zal hebben op onszelf en zelfbeeld. Redenen zijn bijvoorbeeld ongepastheid, privacy of conflictvermijding |
Self-silencing | Iemand onderdrukt zijn mening om schade aan een relatie te voorkomen |
Geheimhouding | Iemand onthoudt bewust informatie van de ander, de secret-keeper heeft het geheim en de secret-target is degene voor wie de informatie verborgen wordt gehouden |
3 theorieën die wederkerigheid aanmoedigen: | Als iemand iets onthult over zichzelf, dan is de kans groter dat een ander dit ook zal doen. |
(1) trust-attraction | Zelf-onthullingen geven een teken van vertrouwen |
(2) sociale uitwisseling | Door een onthulling investeer je in een relatie en verwacht je ook onthullingen van een ander |
(3) modelleren | De onthuller geeft door een onthulling een standaard voor gepast gedrag aan en een ander volgt dit door ook een onthulling te doen |
Social exhaling (uiten) | Mensen hebben behoefte aan zelfexpressie, het uiten van bijvoorbeeld gevoelens kan spanning verlichten na een gebeurtenis |
Johari-schema | Kan worden gebruikt om op de 4 dimensies van het zelf te wijzen: (A) aspecten die bekend zijn voor jezelf en anderen, (B) onbekend voor jezelf en bekend voor anderen, (C) bekend voor jezelf maar onbekend voor anderen en (D) onbekend voor jezelf en onbekend voor anderen. Door een onthulling vergroot (A) ten koste van (B), (C) en (D) |
Communicatie grensmanagement | Mensen gebruiken metaforische grenzen om bepaalde informatie heen die ze als gevoelig of privé beschouwen |
Stranger-on-the-train fenomeen / in-flight intimiteit | Mensen hebben de eerder de neiging om aan een volslagen vreemde waar ze toch niets mee te maken hebben een groot aantal intieme zelfonthullingen te doen |
Hoofdstuk J: Starten en afsluiten van een gesprek |
|
Primacy en recency effect | Het eerste en laatste item in een reeks worden het beste onthouden |
Adjacency pair verbale respons | Een vorm van turn-taking waarbij je iets zegt waarbij je een specifieke respons van een ander uitlokt bijvoorbeeld ‘Hoe gaat het?’ goed, met jou?’ |
3 fasen groeten en afscheid geïdentificeerd door Kendon en Ferber (1973) | (1) afstandfase: vanaf een afstand zwaaien, lachen, hoofd bewegen en direct oogcontact maken (2) middenfase: op een kleinere afstand, oogcontact vermijden, lachen en ‘grooming’ (zelf-aanraking) (3) sluitfase: oogcontact wordt hersteld, lachen, gepaste verbalisaties en eventueel aanraking zoals hand schudden of zoenen |
Kaderinductie (set induction) | Brengt een persoon in staat van paraatheid en heeft betrekking op toenemende aandacht en opwindende motivatie en geeft richtlijnen over wat er gaat volgen. Het is dus meer dan een simpele introductie bij de start van een ontmoeting. |
Meeting-greeting-seating-treating principe | Bij professionele ontmoeting ontwikkelt kader zich: meeting (percepties van belang), greeting (sociale aspecten van belang), seating (professional toont motivatie om betrokken te zijn), treating (overgang naar cognitieve zaken). Deze volgorde kan verschillen |
Selective distortion | Principe waarbij we nieuwe informatie over bijv. een persoon bewerken waardoor het past bij de eerdere indrukken. |
Halo-effect | Voorbeeld van selective distortion; wanneer de eerste indruk positief was, zal later gedrag ook mild beoordeeld worden |
Horn-effect | Wanneer de eerste indruk negatief was, wordt later gedrag ook negatiever beoordeeld. |
Beauty is good bias | Aantrekkelijke mensen worden vaak positiever beoordeeld dan minder aantrekkelijke mensen |
Coffee and biscuit probleem | De begroeting bij een ontmoeting speelt een belangrijke rol bij het vormen van een sociaal kader, bijv. over hoe formeel de ontmoeting is. Telefonisch is dit lastig inschatten. |
Socialiteit communicatie (sociality communication) | Gedrag dat een soepele samenwerking en interactie bevordert. Er zijn 4 dimensies: (1) beleefdheden (courtesies), (2) small talk (pleasantries), (3) grapjes en onthullingen (sociabilities), (4) diepere persoonlijke onthullingen (privacies). |
Creature comforts | Vormen van ‘ontspanning’ die ervoor zorgen dat iemand zich op zijn gemak voelt, bijvoorbeeld het aanbieden van een comfortabele stoel of een drankje |
Functies van cognitief kader | het proces van participanten informeren over waar ze zijn geweest, waar ze nu zijn en waar ze heen gaan. |
Pygmalion effect | Onze verwachtingen van anderen beïnvloeden wat we waarnemen en hoe we reageren en dit heeft ook weer effect op hoe anderen reageren op ons |
Galatea effect | Tegenovergestelde van het pygmalion effect; verwijst naar de verwachtingen die je van jezelf hebt en dat het waarschijnlijk is dat je deze verwachtingen waar maakt |
STEP | 4 fases van kaderintroductie: Start (verwelkomen), Transact (verwachtingen worden gesteld, functies worden verduidelijkt), Evaluate (analyse van de relatie tussen verwachtingen en realiteit), Progress (eind van het begin, overgang op zakendoen etc.) |
Seizing-freezing | Mensen met een grote behoefte aan afsluiting grijpen bepaalde informatie aan (seizing) en houden vast aan de beslissing die ze op basis hiervan maken (freezing). |
4 stadia van afsluiting | (1) retreating: beïnvloeden percepties van de ander dat hij weet dat je klaarmaakt om weg te gaan, (2) reviewing: samenvatten van cognitieve zaken, (3) reinforcing: motiveren om actie te onderneming, (4) rebonding: sociale dimensie om te verzekeren dat de ontmoeting goed was. |
Georganiseerde interventie (orchestrated intervention) | Een ander zich er bewust van maken dat hij moet gaan door bijv de secretaresse te instrueren om te onderbreken |
Dissonantie | Wanneer mensen een beslissing maken hebben ze naderhand vaak twijfels/angst of ze wel de juiste beslissing hebben gemaakt. Dit kan overwonnen worden door jezelf ervan te overtuigen of door de beslissing ongedaan te maken en terug te keren naar de vorige staat. |
5 typen persoonlijke aspecten bij vertrek | (1) expressie van dankbaarheid, (2) sociale afsluitingssubtiliteiten, (3) verwijzing naar algemene of specifieke sociale gebeurtenissen, (4) verwijzing naar toekomstige ontmoeting, (5) wensen |
Hoofdstuk K: Assertiviteit |
|
Assertiviteit | Het opkomen voor je eigen rechten op een sensitieve, competente manier. De nadruk ligt op het vinden van een balans tussen het opkomen voor de eigen rechten en tegelijkertijd respect hebben voor de rechten van een ander. |
Zelf-focus | Monitoren en evalueren van je eigen gedrag en dat van anderen |
Assertieve verwachtingen | De verwachting over de consequenties van assertief gedrag bepalen of het gedrag daadwerkelijk wordt doorgezet |
Cognitieve herstructurering | Wanneer er sprake is van verkeerde overtuigingen kan dit helpen om veranderingen aan te brengen in de zelf-instructies |
Zelf-instructies | Verborgen zelf-statements die we gebruiken bij het maken van beslissingen |
Non-assertiviteit / Uriah Heepstijl | Respons waarbij iemand zichzelf op een manier uitdrukt waarbij zijn gedachten, gevoelens en rechten gemakkelijk genegeerd kunnen worden |
Agressie | Bij agressie wordt een aversieve stimulus tussen personen overgebracht met het doel e de verwachting om iemand schade toe te brengen als de ander bereid is om te vluchten of de stimulus te vermijden |
Leapers continuum (blz. 324 schema) | Assertiviteit-non assertiviteit versus meewerkendheid-non meewerkendheid. |
(1) Collaboratief | Assertief en meewerkend, assertiviteit wordt alleen gebruikt waar nodig en het belang van een goede relatie met anderen wordt voorop gesteld |
(2) Controlerend | Assertief en niet meewerkend, assertiviteit wordt gebruikt om eigen zin op te dringen een goede relatie met anderen staat op de achtergrond |
(3) Bereidwillig | Non-assertief en meewerkend, bij deze stijl doen mensen vooral wat anderen van hun willen |
(4) teruggetrokken | Niet assertief en niet meewerkend |
5 vormen assertief gedrag | (1) basisassertiviteit: voor jezelf opkomen, (2) empathische assertiviteit: bevat sensitiviteit voor de ander, (3) escalerende: de assertiviteit neemt toe als de ander niet reageert, (4) confronterende: wanneer iemand afspraken niet nakomt, (5) ik-boodschap: spreker bespreekt gedrag van de ander en geeft aan welke invloed dit heeft en wat er verandert zou moeten worden |
Beschermende assertiviteit: 3 types | Verbale verdediging tegen manipulatie, gezeur of onbeschoftheid |
(1) broken record | Een uitdrukking wordt steeds herhaald |
(2) fogging | Negatieve kritiek wordt geaccepteerd maar er wordt niets mee gedaan waardoor de ander uiteindelijk opgeeft |
(3) metalevel assertion | De specifieke situatie wordt vanaf een algemener punt bekeken |
sociaal constructionistische benadering | Sekse is een sociaal construct en wordt gevormd door situationele en culturele eisen om aan een bepaalde verwachting te voldoen |
Message matching | De boodschap op zo n manier overbrengen dat deze past bij de situatie en de ontvanger |
Hoofdstuk L: De kracht van overtuigen |
|
Weerstand | Een vrijwillige verandering in overtuiging, houding of gedrag. Een succesvolle beïnvloeding is overtuiging. |
Vrijwillige overtuiging (deliberative persuasion) | Een tweeweg overtuiging die verloopt via debat, discussies, afwegingen enzovoorts |
Dictatuur | Een eenweg overtuiging, dit zorgt ervoor dat mensen weinig initiatief tonen en vertrouwen op hun leider |
Slaper-effect | Iemand weigert in de eerste plaats maar is later toch overtuigd |
Boomerang-effect | De poging om iemand te overtuigen mislukt en heeft juist een tegenovergesteld effect |
Coöptatie | Een methode om weerstand te verkleinen door te erkennen dat iemand mogelijk in eerste instantie weerstand biedt |
Rebound effect | Door een gedachte te onderdrukken wordt deze juist versterkt |
Paradoxale suggestie | De suggestie wekken over iets wat iemand in de toekomst wellicht zal doen maar waarbij getwijfeld wordt of dat op dit moment ook het geval is, daardoor wordt de drang om te bewijzen juist sterker. |
Alternatieve dilemmakeuze | Door iemand een keuze te geven wordt de persoon eigenlijk al naar het punt van weerstand gevoerd. Deze alternatieven zijn afleidend maar leiden wel naar de gewenste uitkomst. |
Inoculatie | Een sterke vorm van vooraf waarschuwen waarbij de target wordt voorbereid om de boodschap tegen te werpen. Er zijn 2 componenten: (1) dreiging op affectief niveau en (2) tegenwerpende vooringenomenheid (refutational pre-emption) waarbij toekomstige argumenten en tegenargumenten besproken worden |
Ankertechniek (anchoring) | Tegenargumenten koppelen aan andere overtuigingen van het target zodat deze zich minder snel laat overtuigen |
Stealing thunder techniek | Het deel met de grootste impact wordt alvast verteld waardoor de impact minder is wanneer de spreker de boodschap brengt. |
Transtheoretisch model van verandering | Stappen naar een succesvolle overtuiging: (1) voor-overdenking, (2) overdenking, (3) voorbereiding, (4) actie, (5) onderhoud |
Elaboration likelihood (uitwerking waarschijnlijkheid) model | Duaal procesmodel waarin 2 cognitieve routes worden beschreven om overtuiging te verwerken. (1) centrale route: target is bewust en weegt voor- en nadelen af. (2) perifere route: onbewust niveau, geen analyse maar intuïtief niveau. |
Ethos | Persoonlijk bewijs, nadruk ligt op geloofwaardigheid van de overtuiger. Hierbij spelen macht, relatie, aantrekkelijkheid en humor van belang |
Logos | Logisch bewijs, nadruk ligt op het rationele aspect van het bericht |
Pathos | Gericht op de emoties die gedachten en gedrag kunnen vormen en sturen. |
Gelegitimeerde macht | Macht wordt ontleend aan een bepaalde positie |
Mere exposure effect | Als we vaker worden blootgesteld aan iets onbekends dan beoordelen we dit als positiever |
Perceptuele vloeiendheid (perceptual fluency) | Bekende dingen worden beter verwerkt in ons brein en kunnen ook gemakkelijker weer opgehaald worden (retrieval) |
Saying-is-believing effect | Wanneer iemand argumenten voor een tegenpartij moet uitdragen gaat hij hier zelf in gaat geloven omdat mensen graag een consistent beeld van zichzelf hebben en positieve herwaardering wordt toegepast. |
Voet-in-de-deur fenomeen | Wanneer wordt gestart met een klein verzoek en dit wordt ingewilligd is de kans groter dat iemand ook in gaat op een groter verzoek. |
Zelf-perceptie theorie | We koppelen bepaald gedrag aan de manier waarop we ons zelf zien. Wanneer er dan een groter verzoek wordt gedaan hebben we het idee dat we dit moeten uitvoeren om een consistent beeld te blijven uitzenden. |
Deur-in-je-gezicht fenomeen | Er wordt gestart met een zeer groot verzoek en wanneer dit wordt geweigerd wordt een meer acceptabel verzoek gedaan wat dan sneller wordt ingewilligd omdat een target al het gevoel heeft dat er een onderhandeling heeft plaatsgevonden. |
Voet-in-je-mond fenomeen | Hierbij wordt eerst small-talk uitgevoerd zoals ‘hoe gaat het’ en vervolgens doet iemand een verzoek waardoor het target een bepaald consistent beeld (‘ik ben aardig’) wil uitdragen en daardoor het verzoek sneller inwilligt. |
Low-ball techniek | Een belofte doen dat als een target iets doet, hij hier later iets voor terug zal krijgen. Dit is echter niet zo want de overtuiger heeft niet de intentie om de belofte na te komen. |
Protectie-motivatie model | Angst gebruiken als succesvol ‘wapen’ in het veranderen van gedrag. Vereisten: (1) de waarschijnlijkheid en consequenties van de uitkomst moeten ernstig genoeg zijn, (2) er moeten specifieke aanbevelingen gedaan worden over hoe dit voorkomen kan worden, (3) de target moet de effectiviteit van de aanbevolen oplossing geloven, (4) de target moet bereid zijn de dreiging te verwijderen |
Third-person effect | Het idee hebben dat jou en je naasten niets kan overkomen, alleen ‘anderen’ zijn de dupe |
Parallel respons model | Mensen kunnen op 2 niveaus omgaan met angstboodschappen: (1) angstcontrole: interne gevoel van angst onder controle brengen of verminderen, (2) gevaarcontrole: het gevaar die de angst veroorzaakt verminderen doordat de boodschap wordt geaccepteerd |
Moreel appel | Maatschappelijke waarden over wat goed en fout is. Als je iemand ervan kunt overtuigen dat iets het ‘juiste’ is om te doen dan zal deze persoon sneller overtuigd zijn. |
Implementatie-intentie | Geeft concreet aan waar, wanneer en hoe bepaald gedrag zal worden uitgevoerd. Er wordt dus niet alleen een doel gesteld maar ook gekeken naar hoe dit doel bereikt kan worden. |
Self-prophecy | Als we een voorspelling doen over ons toekomstig gedrag dan zullen we ook proberen dit na te volgen. Dit werkt zowel negatief als positief, het is dus goed om te stimuleren om positieve voorspellingen te doen. |
Theorie van voorspeld gedrag | De intentie om het gedrag daadwerkelijk uit te voeren is de sterkste voorspeller van het uiteindelijke gedrag. De intenties worden gevormd door (1) de attitude tegenover het gedrag en (2) de subjectieve norm (sociale druk). |
Hoofdstuk M: Onderhandelen |
|
Negotiation (onderhandeling) | De partijen hebben niet noodzakelijk de intentie om tot een akkoord te komen. |
Bargaining (ook onderhandeling, verwarrend) | Er is wel intentie om tot een akkoord te komen dus negotiating tot een akkoord is bereikt. |
BATNA | Best alternative to negiotated agreement: het alternatief van een onderhandeling oftewel een plan B voor als deze tot niets uitloopt. |
Stalling | Geheel ontwijkende strategie waarbij een partij de poging tot onderhandeling probeert te verwerpen door het doel na te bootsen |
Demand avoidance (ontwijken van de vraag) | Een partij is eigenlijk tevreden met de huidige status maar staat onder druk om te laten lijken alsof er wordt onderhandeld |
Opportunistische vermijding | Er wordt tot een akkoord gekomen maar een partij weet dat het in hun voordeel is om zoveel mogelijk tijd te rekken |
Eenzijdige concessie (unilateral cosession) | De ene partij geeft toe aan de eisen van de ander |
Individuele winst | Een partij houdt alleen rekening met eigenbelang en niet met de belangen van een ander |
Competitie | Iedereen gaat voor het voordeligste alternatief en er zijn 3 mogelijke uitkomsten: een win-win, win-verlies, verlies-verlies voor de 2 partijen |
Verdeelde onderhandeling (distributive bargaining) | Verdeling van de winst, winst voor de ene partij leidt tot verlies van de ander (vorm van competitie) |
Pareto superior | Een partij wint zonder dat de andere partij verliest |
Pareto inferior | Een partij verliest zonder dat de andere partij wint |
Pareto optimal | Een partij kan niet meer voordeel behalen zonder dat daarbij de andere partij wordt benadeeld. |
Integratief akkoord | De meest effectieve uitkomst van een onderhandeling namelijk zonder verliezers. De onderlinge relatie wordt hierdoor versterkt omdat beide partijen voordeel behalen |
Resistance punt | Grenswaarde tot waar voor jou een deal gesloten kan worden |
Target point of target range | De ideale uitkomst als punt of een richtlijn |
ZOPA | Zone of possible agreement: het bereik tussen het resistance punt en target van de tegenpartij en van jou |
Monochronicity | De volgorde van het bespreken van kwesties in bijvoorbeeld een vergadering wordt afgesproken. |
Polychronicity | De kwesties waarover vergadert zal worden, kunnen tegelijkertijd worden besproken. |
Meevoering (entrainment) | Partijen nemen vaak elkaars strategie aan |
Concessie | Verandering in de eisen van partij A in de richting van de belangen van partij B die het voordeel voor A vermindert, oftewel partij A geeft een beetje toe ten koste van zichzelf maar kan daardoor mogelijk wel in een onderhandelpositie terecht komen. |
Verdedigingsspiraal | Wanneer een partij een andere partij beschuldigt of aanvalt, wordt er vaak op dezelfde manier gereageerd waardoor een neerwaartse spiraal onstaat met als mogelijk gevolg hoog oplopende emoties waardoor de relatie in gevaar gebracht wordt. |
Vergeldend tegenvoorstel (retaliatory counterproposal) | Direct met een tegenvoorstel komen waardoor de onderhandeling onoverzichtelijk wordt. Dit wordt gezien als een blokkeringstactiek. |
Argument uitdunning (argument dilution) | Een partij A moet niet teveel redenen geven om het aanbod te rechtvaardigen omdat het dan voor een partij B gemakkelijker is om een zwakte te vinden. Partij A kan zich beter richten op de essentie. |
Hoofdstuk N: Participeren in en leiden van kleine groepen |
|
Drijfveren voor participatie in groepen | (1) affiliation: gevoel van verbondenheid, (2) gevoel van competentie, (3) succes, (4) meesterschap (achievement), (5) gevoel van identiteit |
Synergie | Winst in prestatie uitkomst die alleen op kan treden wanneer individuen als een groep samenwerken |
Entitavity | Het idee dat een verzameling individuen een aparte groep vorm, bijvoorbeeld als een familie. |
Sociale vergelijkingtheory (social comparison) | We oordelen over de kwaliteit van mogelijkheden, accuraatheid en rechtvaardigheid van overtuigingen en meningen door anderen te observeren. |
Groep polarisatie | Het effect dat groepen vaak een extremere beslissing maken dan een individu. Voor een lid van een groep is het onaantrekkelijk om een neutrale of voorzichtige mening te hebben omdat de voorkeur sneller uitgaat naar een extremere positie omdat de verantwoordelijkheid ook wordt gedeeld. |
Prescriptief | Geeft aan wat wel en niet mag/kan |
Proscriptief | Iemand die zich niet aan een norm houdt is verkeerd en er volgt mogelijk straf of zelfs uitsluiting van de groep |
Zondebok (scape goat) | Individuen die in mindere tijden als schuldigen worden aangewezen. Hierdoor kan het geloof in de waarde van een groep hersteld worden en zullen de leden van de groep extra inzet tonen om het doel te bereiken. |
Waargenomen rol (perceived) | Wat de ontvanger denkt dat vereist is |
Verwachte rol (expected) | Wat verwacht wordt (door bijv. een groep) |
Uitgevoerde rol (enacted) | Wat de persoon in werkelijkheid doet |
Conformiteit | Mate waarin mensen zich ergens naar schikken. |
Cohesie | De bindende factor van een groep |
Social loafing | Het fenomeen dat mensen wanneer ze in een groep zijn minder investeren, bijvoorbeeld door ‘freeriding’: iemand denkt er minder moeite gedaan hoeft te worden omdat anderen compenseren. |
Groepsdenken (groupthink) | Een valkuil, in een groep wil men zo snel mogelijk tot consensus komen waardoor mogelijke alternatieven niet bekeken worden en een minder gunstige uitkomst het gevolg kan zijn. |
Groepsvorming processen Tuckman (1965) | (1) forming, (2) storming: men zoekt mensen die ergens hetzelfde over denken, (3) norming: structuren ontstaan en beeld van de groep wordt duidelijker, (4) performing: mensen vullen elkaar aan en er wordt samengewerkt, (5) adjourning: beëindiging van de samenwerking wanneer alle doelen zijn bereikt. |
Interactieproces analyse | Analyse van taak- en socio-emotionele aspecten van groepscommunicatie (blz. 451) die inzicht kan bieden in welk type de groep is en hoe er te werk wordt gegaan. |
Connectiviteit | Het aantal beschikbare kanalen voor de leden in een netwerk |
Centraliteit | De mate waarin een lid zich verbonden voelt met andere leden vanuit zijn huidige positie (blz. 454: grafische weergave) |
Leiderschap | Een proces waarbij een persoon een groep personen beïnvloedt om een gezamenlijk doel te bereiken. |
Persoonlijkheidstrek benadering (trait) | Een leider bezit bepaalde persoonlijkheidstrekken en capaciteiten die hem onderscheidt van de rest en in staat stelt om een leiderrol te vervullen. Er is tegenwoordig weinig steun voor deze theorie. |
Transactioneel leiderschap | Richt zich op de uitwisseling tussen leider en volgers: iedereen levert een bijdrage in de vorm van inzet en moeite en de leider levert sturing en expertise |
Transformationeel leiderschap | Het proces waarbij de leider zich betrekt bij de volgers om het niveau van betrokkenheid en motivatie te vergroten. Leden kijken hierdoor verder dan hun eigen behoeftes en gaan zich meer inzetten voor het gemeenschappelijke doel van de groep. Er wordt dus een morele dimensie toegevoegd. |
Leiderschapstijlen | Een combinatie van trekken, vaardigheden en gedragingen die leiders gebruiken in de interactie met hun volgers. (1) autocratie: de leider is autoritair en leidend, hij neemt de beslissingen en de leden zijn afhankelijk, (2) democratie: de leider moedigt een eigen bijdrage aan, de leden interacteren en tonen initiatief en voelen zich verantwoordelijk voor de groepsontwikkeling, (3) laissez-faire: de leider kijkt niet om naar de leden, daardoor zijn de leden ook niet geïnteresseerd en voltooien hun taken niet. |
4 dimensies leiderschapstijlen | Autocratisch versus democratisch en permissief versus directief. Directief staat gelijk aan weinig autonomie en permissief staat gelijk aan veel autonomie. |
(1) directief autocraat | Volgers hebben weinig autonomie, leider maakt beslissingen |
(2) permissief autocraat | Volgers hebben veel autonomie, leider maakt beslissingen |
(3) directief democraat | Volgers hebben weinig autonomie maar worden actief betrokken in het beslissingproces |
(4) permissief democraat | Volgers hebben veel autonomie en worden actief betrokken in het beslissingproces |
Hoofdstuk O: Conclusie |
|
Multifinality (afdoendheid) | Een middel om een doel te bereiken dient meer dan 1 doel, bijvoorbeeld interesse tonen kan een relatie verbeteren en winst bij een onderhandeling vergroten |
Equifinality | Hetzelfde doel kan op meerdere manieren bereikt worden |
Communicatie-ethiek | Communicatie moet op een ethische manier uitgevoerd worden. Beleefdheid, waardigheid, respect en eerlijkheid zijn van belang. Een onethische handelswijze zal relationele en materiële doelen schaden |
Oefententamen 2010-2011
1. Je vriend(in) wil een nieuw kledingstuk van je lenen en daar voel je echt niets voor.
Wat is in dit geval de Minimal Effective Respons, of de basale standaard assertieve boodschap? Uiteraard toont je vriend(in) zich teleurgesteld. Hoe ga je dan verder? Beschrijf het hele proces.
2. In het boek wordt onderscheid gemaakt tussen technische en semantische ruis. Van semantische ruis (in het boek: interference of noise genoemd) is sprake als ontvanger en zender niet dezelfde betekenis geven aan een boodschap. Geef zoveel mogelijk oorzaken van dergelijke misverstanden.
3. Bij een oefening in een subgroepje stelt de gespreksleider meerdere keren een “waarom”vraag. Hoe geef je feedback? Licht je antwoord toe, door aan te geven wat het gewenste effect is van ieder onderdeel van je feedback boodschap
4. Wat is luisteren? Hoe laat je merken dat je luistert? (zie hoofdstuk 5 Tubbs-Moss, en 2e college).
5. In hoofdstuk 10 van Tubbs-Moss wordt uitgelegd dat stereotypen bijdragen aan defensieve projectie. Leg uit wat hiermee bedoeld wordt.
6. Uit welke onderdelen bestaat de planning van een interview, waarin je je publiek ergens van wilt overtuigen? Zie hoofdstuk 10 Stewart & Cash.
7. Wat maakt het aspect “gender” van belang voor communicatie? (Zie hoofdstuk 2 Tubbs-Moss).
8. In hoofdstuk 11 van Stewart & Cash staan een heleboel tips, die – indien nagevolgd - zouden kunnen voorkomen dat je je ten onrechte van iets laat overtuigen.
Deze tips zijn verdeeld in 3 groepen: gedraag je als een verantwoordelijk deelnemer, wees geïnformeerd en stel je actief op. Waarover dien je geïnformeerd te zijn, met andere woorden: wat hebben Stewart & Cash je in dit opzicht bijgebracht?
9. Een van de dimensies waarop culturen van elkaar kunnen verschillen is die van “high”versus “low”context. Wat wordt hiermee bedoeld? Zie hoofdstuk 10 Tubbs-Moss.
Antwoorden oefententamen
De minimal effective respons houdt in dat je zo kort mogelijk zegt wat je vindt. In dit geval zou het zijn: Nee, ik wil mijn kledingstuk niet uitlenen. Vervolgens hou je rekening met de ander door:
1. Open te staan voor het recht op expressie van de ander
2. Inhoud en relatie te scheiden (Ik vind jou heel lief, maar dit wil ik liever niet)
3. De eventuele negatieve gevolgen van jouw boodschap voor de ander in overweging te nemen (Ik snap dat het vervelend is dat je nu nog een ander kledingstuk voor het feest moet vinden)
4. Je boodschap toelichten met een kort en eerlijke uitleg (ik ben heel zuinig op mijn kleren en leen ze liever aan niemand uit)
5. Begrip tonen voor de eventuele negatieve emoties die de boodschap bij de ander teweeg brengt
6. De ander zo nodig op zijn rechten wijzen, die kan je proberen over te halen
7. Samen met de ander zoeken naar een voor beiden aanvaardbaar compromis (Ik heb nog wel wat leuke sierraden die je mag gebruiken)
2. In het college werden genoemd: Door verschillen in ervaring, opleiding, werk, religie, sekse, cultuur en taboes, ten onrechte denken dat je de ander begrijpt, sterke emoties, niet voldoende beseffen hoe je overkomt, interpunctieverschillen
3. Ik zag dat je vaak een waarom vraag stelde (Ik geef aan wat ik zie, zodat de gespreksleider weet waar ik het over heb)
Dit zorgde ervoor dat de ander zich defensief ging gedragen (Ik geef aan wat het effect van dit gedrag was)
Ik stel voor dat je de volgende keer minder waaromvragen stelt, maar meer doorvragen (een tip geven voor de volgende keer)
Zodat je partner zich niet meer zo defensief gedraagt (Wat het resultaat zal zijn van de verbetering)
4. Luisteren bestaat uit vier componenten: horen, aandacht besteden, begrijpen en onthouden. Laten merken dat we luisteren kan door: oogcontact maken, je naar de ander toebuigen, hummen en knikken ter aanmoediging, niet interrumperen.
5. Defensieve projectie houdt in dat je de negatieve eigenschappen van jezelf in anderen ziet. Als je zelf een negatieve eigenschap hebt zul je deze ook sneller in iemand anders zien en ontstaan stereotypen.
6. De planning van een interview bestaat uit: je doel vaststellen (dit moet realistisch zijn), bedenk hoofdpunten (bedenk er meerdere), werk je hoofdpunten uit en bouw ze goed op, kies een strategie (identificatietheorie, balans en consistentietheorie, inenting theory, geïnduceerde gehoorzaamheidstheorie of psychologische weerstandstheorie)
7. Gender is de psychologische vorm van sekse. Gender wordt gevormd door de cultuur en bevat je biologische sekse, psychologische karakteristieken, meningen over de sekses en seksuele oriëntatie. Het is gebleken dat masculiene personen anders communiceren dan feminine personen.
8. Wees geïnformeerd houd in dat je je bewust moet zijn van de strategieën die overtuigers gebruiken om je te overtuigen. Deze strategieën bestaan uit psychologische strategieën. Hieronder vallen de standaard/geleerde principes, contrastprincipes, regels van wederkerigheid, wederkerige concessies, verwerpen en dan terugtrekken en undercover marketing. Wat deze strategieën precies inhouden staat in de begrippenlijst van hoofdstuk T.
9. Mensen uit een hoog contextgerichte cultuur zijn beter in het lezen van nonverbaal gedrag. Hun communicatie is minder direct en expliciet. Ze spreken minder en luisteren meer. Mensen uit een laag contextgerichte cultuur benadrukken directe en expliciete communicatie. Ze gebruiken vooral woorden en zijn minder goed in het lezen van nonverbale gedragingen
Tentamen 2010-2011
1. Leg uit wat je aan de Roos van Leary hebt. Gebruik hierbij het begrip tegengesteld interveniëren
2. Met welke overtuigingsstrategieën (noem er 2) kun je je nichtje er het beste van overtuigen dat ze geen psychologie moet kiezen. Kies uit: Identification theory, psychologische weerstandstheorie, inenting theory, balans en consistentietheorie en de geïnduceerde gehoorzaamheidstheorie. Leg uit
3. Wat is de funnel sequence?
b. Stereotypering komt vooral voor bij een laag zelfbeeld. Leg uit
4. Wat is het verschil tussen een hoog contextgerichte cultuur en een laag contextgerichte cultuur?
5. Als je bekwaam wilt overkomen op de werkvloer en ook aardig gevonden wilt worden, geef daarvoor 3 spreektips
b. Wat zijn naast communicatie nog 2 redenen van taal?
6. Teken het model van communicatie en licht het toe
b. Noem van beide soorten ruis 2 voorbeelden en noem geen sterke emoties
7. Je klasgenoot leest tijdens haar presentatie bijna alles van een blaadje af. Geef haar feedback volgens de vierdelige ik-boodschap
8. Wat moet je doen voordat je aan het inhoudelijke van je speech begint?
b. Wat zou een goed algemeen doel, specifiek doel & centrale boodschap zijn voor een presentatie over empathisch luisteren?
9. Leg het verschil tussen mannen en vrouwen in communicatie uit aan de hand van de theory of dominance en de theory of difference
b. Wat zijn de verschillen in communicatie tussen mannen en vrouwen?
Antwoorden tentamen 2010-2011
1. Een goed antwoord zou kunnen zijn: De roos van Leary is een analyse-instrument dat voor heel veel verschillende doeleinden gebruikt kan worden. Door te analyseren waar jijzelf staat en waar de ander staat in de roos kun je een gesprek een beetje sturen. Tegengesteld interveniëren, houdt in dat je een positie aanneemt en dat de ander daardoor ook een bepaalde positie aanneemt. Als je zelf boven gaat zitten is de kans groot dat de ander beneden gaat zitten. Als je je “samen” gedraagt zal de ander zich waarschijnlijk ook samen gaan gedragen. Zo kun je proberen het gewenste effect in een gesprek te krijgen. Je kunt ook je communicatievaardigheden verbeteren a.d.h.v de roos van Leary, omdat je nu kunt zien wat voor effect jouw positie heeft op de ander.
2. Je kunt je nichtje er het beste van overtuigen dat ze geen psychologie moet kiezen met de psychologische weerstandstheorie en de balans en consistentietheorie. De psychologische weerstandstheorie houdt in dat mensen niet willen wat ze moeten en willen wat ze niet mogen. Als je tegen je nichtje zegt: Je moet echt psychologie gaan studeren zal ze zit waarschijnlijk niet meer zo snel willen. De balans en consistentietheorie houdt in dat mensen graag in evenwicht willen zijn qua attitudes en gedrag. Stel dat je weet dat je nichtje niet zo van lezen houdt, dan kun je zeggen: Voor psychologie moet je enorm veel boeken lezen om je tentamens te halen. Haar attitude ten opzichte van boeken lezen is negatief en daarom zal haar gedrag ten opzichte van psychologie waarschijnlijk ook negatief worden en zal ze deze studie niet kiezen.
3. De funnel sequence is de trechtervolgorde. Dit is een volgorde die in interviews gebruikt kan worden. Je begint met open vragen aan het begin van het interview en eindigt met gesloten vragen.
b. Dat stereotypen vooral door een laag zelfbeeld komen komt door defensieve projectie. Dit houdt in dat je de negatieve eigenschappen van jezelf in anderen ziet. Als je zelf heel veel negatieve eigenschappen hebt, of in ieder geval zelf denkt dat je heel veel negatieve eigenschappen hebt zoals bij een laag zelfbeeld het geval is, zul je deze eigenschappen sneller projecteren op andere groepen en ontstaan er stereotypen.
4. Mensen uit een hoog contextgerichte cultuur zijn beter in het lezen van nonverbaal gedrag. Hun communicatie is minder direct en expliciet. Ze spreken minder en luisteren meer. Mensen uit een laag contextgerichte cultuur benadrukken directe en expliciete communicatie. Ze gebruiken vooral woorden en zijn minder goed in het lezen van nonverbale gedragingen
5. Het antwoord op deze vraag ontbreekt. Weet jij het antwoord? Mail dan naar utrecht@joho.nl
6. Zie pagina 181 van het boek (Tubbs-Moss: Human communication: principles and contexts. 11th edition in: Communication, the basic skills). In dit model is te zien dat de communicatoren beiden zowel zender als ontvanger zijn. Tussen deze 2 personen is een bericht via een bepaalde channel en er treedt interference op. Dit houdt in dat de boodschap bij de ontvanger niet precies zo aankomt als dat de zender het bedoeld heeft.
b. Er zijn 2 soorten ruis: technische ruis en semantische ruis. Technische ruis houdt in dat de boodschap niet aankomt zoals de bedoeling is van de zender, doordat het geluid verstoord is (de oorzaak kan bij de zender en de omstandigheden liggen). Dat kan liggen aan de zender, de ontvanger, beide of de omstandigheden. 2 voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld doofheid van de ontvanger en te harde muziek in de ruimte. Semantische ruis is dat de boodschap anders wordt begrepen dan de zender bedoelt door verschillen in referentiekader. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld een andere opleiding van de spreker en de ontvanger, dus niet bekend met elkaars jargon. Een ander voorbeeld hiervan is sekse. Mannen en vrouwen zien sommige dingen anders.
7. Ik zag dat je vaak op je blaadje keek.
Dit komt op mij over als onprofessioneel en onpersoonlijk. Daardoor kreeg ik een ongeïnteresseerd gevoel en dit zorgde ervoor dat ik minder goed ging opletten.
Daarom wil ik dat je de volgende keer de speech beter uit je hoofd leert
Zodat ik de volgende keer beter op je speech kan letten en zodat de speech professioneler overkomt op mij.
8. Het antwoord op deze vraag ontbreekt. Weet jij het antwoord? Mail dan naar utrecht@joho.nl
b. Een goed algemeen doel zou kunnen zijn: Ik wil het publiek informeren. Een specifiek doel zou zijn: Ik wil mijn publiek informeren over de voordelen van empathisch luisteren. De centrale boodschap zou kunnen zijn: Empatisch luisteren zorgt ervoor dat de luisteraar de cliënt beter begrijpt en dat de cliënt zich beter begrepen voelt.
9. Het antwoord op deze vraag ontbreekt. Weet jij het antwoord? Mail dan naar utrecht@joho.nl
b. Mannen: zijn meer direct, persoonlijk (gebruiken vaker “ik”), zijn bondiger en meer instrumenteel
Vrouwen zijn indirecter (vragen stellen, ergens om heen draaien), uitvoeriger en tonen meer affectie in hun communicatie
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1752 |
Add new contribution