Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Artikelen bij Orthopedagogiek - UL (2012-2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Als jij later groot bent zul je me nog dankbaar zijn; risicovolle pedagogiek

Paul Vedder

Doelen van pedagogen

In sommige gevallen kan het zo zijn dat door handelen het probleem juist erger wordt. Dit heten iatrogene effecten van pedagogisch handelen. Er zijn situaties waarin pedagogen niet handelen wanneer dit wel zou moeten, niet goed genoeg handelen, of geen verantwoordelijkheid willen nemen. Een voorbeeld van een iatrogeen effect zijn de weeshuizen in Oekraïne waar kinderen wel verzorgd worden, maar toch afstompen door het gebrek aan aandacht. Hier wordt niet goed genoeg gehandeld.

Cliënten hebben te maken met isolatie en discriminatie. Isolatie, omdat er te weinig steun is en discriminatie, omdat de cliënt apart van anderen wordt gezien. De pedagoog is er om dit tegen te gaan. Deze moet via opvoeding en onderwijs ontwikkelingsbelemmeringen oplossen en de levenskwaliteit van de cliënt verbeteren. Om dit te kunnen doen moet de hulpbehoefte van de cliënt duidelijk zijn. Op deze hulpbehoefte wordt vervolgens naar een interventie gezocht en gekeken of deze interventie effectief kan worden gebruikt. Pedagogen houden zich daarnaast bezig met diagnostiek, onderzoek en valideren.

Kennis over de cliënt is erg belangrijk voor een pedagoog om zijn werk goed te kunnen uitvoeren.

Iatrogene effecten van de pedagogiek

Pedagogen maken gebruik van labels. Deze zijn nodig om de aard en de ernst van een probleem vast te stellen om vervolgens financiering te krijgen en een behandelplan op te stellen. Labels kunnen ook negatieve effecten hebben. Bijvoorbeeld: een kind met dyslexie wordt in een speciale klas gestopt, terwijl hij hier mogelijk minder van leert. Een ander voorbeeld van een negatief effect: kinderen kunnen gepest worden omdat ze ‘anders’ zijn. Dit worden ook wel reactieve pathogene effecten van de pedagogiek genoemd: het gevolg van reacties door anderen. Het welbevinden van het kind, en de ontwikkeling kunnen hierdoor in gedrang komen.

Naast de reactieve pathogene effecten bestaan er ook facilitatieve pathogene effecten. Voorbeelden hiervan zijn foute diagnostiek en foute behandelingen. Twee typen van foute behandelingen zijn:

  • Besmettingseffect: Cliënten worden vaak ondergebracht bij mensen met dezelfde (gedrags)problemen. Op de korte termijn kan dit een positief effect hebben, maar op lange termijn kan dit juist het gedrag verergeren. Jongeren die bijvoorbeeld langdurig opgesloten zitten in een jeugdinrichting, ontwikkelen een lager niveau van moreel oordelen. Hoe langer je er zit, hoe meer de ontwikkeling achtergesteld raakt.

  • Beperking van leermogelijkheden: Soms is het belangrijk voor een cliënt om aan een activiteit mee te doen. Dit word af en toe niet toegestaan door de instelling of de pedagoog. Voor sommige cliënten is er ‘geen hoop’, waardoor zij niet meedoen aan de activiteit, maar voor anderen is er nog geen perspectief of begeleidingsplan. Dit heten bewaarleerlingen. Daarnaast is er nog een derde groep cliënten waarbij realisatie van het bestaande behandelplan moet wijken voor andere soorten behandelingen, zoals bezoek aan de psychiater.

Het komt dus voor dat een kind of jongere ontwikkelingsdoelen heeft, welke niet gerealiseerd worden. Hoe komt dit nu? Er zijn twee verklaringen te vinden. Ten eerste kenmerken van het werkveld en ten tweede kenmerken van de opleiding tot pedagoog.

Kenmerken van het werkveld

Pedagogiek is een complex werkveld. Er kan veel mis gaan, het is dus risicovol. Hoe complexer de hulpvraag van een cliënt wordt, hoe minder verantwoordelijkheid hulpverleners wensen te nemen. Er bestaan veel protocollen en regels, met betrekking tot juridische aansprakelijkheid. Om niet juridisch aansprakelijk te zijn kun je soms niet zo handelen als je zou willen als pedagoog. Je probeert mensen zo goed mogelijk te helpen, maar je bent dan aansprakelijk. Protocollen voorkomen dus juridische aansprakelijkheid. Maar de pedagoog wordt geacht professioneel, flexibel en creatief te zijn in het helpen van mensen. En juist vanwege de complexiteit van veel problemen is het niet mogelijk om je aan alle protocollen te houden. Er moet dus een balans worden gevonden. Veel instanties zeggen: ‘ja, je moet je eigen verantwoordelijkheid nemen als deskundige, maar vergeet je protocollen niet’. Vrijuit en zo goed mogelijk handelen als pedagoog wordt dus beperkt door protocollen en de instanties.

Daarnaast is er het gedelegeerd gezag. Zelfbeschikking is in Nederland belangrijk. Wanneer de cliënt zelf niet in staat is om een oordeel te geven over zijn behandeling, dan moet degene met het gezag over deze persoon de beslissingen nemen. Deze zijn het soms niet eens met de deskundige over de behandeling. Het doel van de deskundige is echter om de cliënt zo goed mogelijk te helpen. Als dit dan wordt tegengehouden door de persoon met het gezag dan zijn er twee mogelijkheden: (1) via de rechter of (2) anticipatie op billijking. Dit laatste is risicovol. Je zegt hiermee eigenlijk dat je de behandeling toch doet, en dat je later wel zult zien dat het goed was. Hier komt de uitspraak ‘als jij later groot bent zul je me nog dankbaar zijn’ vandaan. Dit is wel risicovol, want gedane zaken nemen geen keer. De legitimiteit van dit principe vervalt wanneer de anticipatie onterecht blijkt.

Kenmerken van de opleiding tot pedagoog

Het blijkt dat de meerderheid van de studenten vrije tijd belangrijker vindt dan de opleiding. Dit terwijl een goede basis voor het werkveld later heel erg belangrijk is. Opleiding komt vaak op de tweede plaats. Het ontwikkelen van motivatie bij de leerling is belangrijk om deze goede basis te kunnen bewerkstelligen. De wetenschappelijke houding van studenten moet worden bevorderd. Dit kan door bijvoorbeeld schrijfopdrachten en debatten. Daarnaast moet het praktische nut van onderzoek en wetenschap nog duidelijker benadrukt worden. Ten derde moet er gekeken worden of de toekomstig pedagoog eigenlijk wel geschikt is voor het werk. Het is risicovol werk met mensen en daar zijn bepaalde kwaliteiten voor nodig. Geschiktheid van de studenten kan worden getest met een toets. De student moet professioneel zijn en kunnen reflecteren op zijn eigen gedrag.

Conclusie: Er bestaan iatrogene effecten in de pedagogiek. Deze behoren zo klein mogelijk gemaakt te worden, door pedagogen zo competent mogelijk te maken. Daarnaast is pedagogisch handelen uit de aard van de zaak risicovol. Een professional moet zich wapenen tegen fouten, en zijn eigen competenties optimaliseren.

The domain of developmental psychopathology

L. Alan Sroufe & Michael Rutter

Voorspellen

Mensen ontwikkelen zich in de loop van hun leven. Het is echter erg lastig om te voorspellen hoe een mens zich zal gaan ontwikkelen, aangezien hier zo veel factoren bij betrokken zijn. Sommigen noemen voorspellingen maken ook wel ‘onmogelijk’. Er zijn wel enkele factoren uit de kindertijd, waardoor volwassen stoornissen kunnen gaan vertonen. Dit zijn bijvoorbeeld falen op school, slechte relaties met peers (gebrek aan sociale steun) en asociaal gedrag. Alleen op deze gronden kun je echter geen voorspellingen maken. En hier richt de ontwikkelingspsychopathologie zich juist op: voorspelbaarheid.

Samenhang OPP en andere domeinen

Ontwikkelingspsychologie en ontwikkelingspsychopathologie hangen nauw met elkaar samen. Ze richten zich beide op ontwikkeling, maar de laatste houdt zich daarnaast ook bezig met pathologie. Het is de studie naar het ontstaat en verloop van individuele patronen van gedragsstoornissen.

Ontwikkelingspsychopathologie (OPP) heeft veel weg van verschillende domeinen, maar onderscheidt zich hier wel van. Zo is er het veld van de klinische kinderpsychologie. In OPP ligt de focus gelijk verspreid tussen kinderpathologie, de relatie daarmee met normaal gedrag, én met het ontstaan van gedrag dat zich nog niet laat zien tot de volwassenheid. Daarnaast stellen deze twee domeinen verschillende diagnoses, hebben verschillende behandeltechnieken en verschillende prognoses. De nadruk ligt op twee verschillende dingen. De OPP houdt zich bezig met het ontstaan en tijdsverloop van stoornissen en ook hoe dat in verhouding staat met normaal gedrag. Het blijkt dat ongeveer 70% van asociale stoornissen bij volwassenen gelinkt kunnen worden aan asociaal gedrag uit de kindertijd. Toch zijn er ook kinderen die geen problemen vertoonden, en als volwassenen toch een stoornis ontwikkelden. Het is dus ook belangrijk voor de OPP om te kijken naar normaal gedrag. Dit is gelijk het verschil met de velden van de abnormale psychologie en psychiatrie. Succesvolle adaptatie begrijpen is belangrijk voor de OPP om het normale verloop van ontwikkeling te kunnen vergelijken met de abnormale ontwikkeling. Kwetsbaarheid en onkwetsbaarheid en competentie en incompetentie zijn verschillende dingen, maar houden wel verbanden met elkaar. Risico-onderzoek is belangrijk. Sommige kinderen vertonen heel veel risicofactoren, maar ontwikkelen geen stoornis, terwijl andere kinderen juist niets vertonen en later een stoornis krijgen. Hoe is dit nu mogelijk? Dat is een vraag die belangrijk is om te onderzoeken bij OPP en heeft te maken met kwetsbaarheid op verschillende leeftijden. Om dit te onderzoeken is het heel belangrijk dat je de ontwikkeling heel goed begrijpt. Ten derde is er het veld van de ontwikkelingspsychologie. Deze houdt zich bezig met de normale ontwikkeling. OPP kan niet bestaan, zonder het onderzoek dat al gedaan is vanuit de ontwikkelingspsychologie. Ze breidt voort op het werk van dit veld. Alleen wanneer je de normale ontwikkeling goed begrijpt, zul je iets kunnen zeggen over vroege aanpassing en latere stoornissen.

Belangrijke begrippen in OPP

Het ontwikkelingsperspectief gaat verder dan connecties zoeken tussen vroege ervaringen en stoornissen. Het Holisme zegt dat de betekenis van gedrag enkel bepaald kan worden binnen de totale psychische context. Twee dezelfde gedragingen kunnen verschillende betekenissen hebben. Daarnaast is er het idee van ‘Directedness’, gerichtheid: een persoon reageert niet passief op input vanuit de omgeving. Mensen krijgen selectief informatie binnen, kunnen deze informatie verschillend interpreteren en hier verschillend op reageren. Ten derde is er het idee dat ontwikkeling niet een lineair proces is. Reorganisatie van ervaringen speelt altijd een rol. Hoe ouder men wordt, hoe flexibeler men wordt en de organisatie verbeterd. Daarnaast zijn eerdere vormen van gedrag hiërarchisch gerangschikt en komen complexere vermen van gedrag later in het leven naar voren. Echter, wanneer een persoon stress ervaart kan hij of zij terug vallen in een ‘eerder’ gedragspatroon. Dit heet ook wel mobility of functions. Dit is niet precies hetzelfde als regressie, waarbij de persoon ook niet meer terug zou kunnen naar een ‘later’ gedragspatroon.

Er is een samenhang in de ontwikkeling van ieder individu. Discontinuïteit en plasticiteit hangen hiermee samen. Een algemeen patroon van het niet goed kunnen aanpassen, kan latere pathologie voorspellen. Continuïteit ligt in eerder gedrag; mensen gedragen zich naar wat ze kennen. Wanneer je echter in een andere, uitdagendere omgeving terecht komt kan gedrag veranderen. Wanneer een persoon als kind zijnde in een goede omgeving geen symptomen vertoonde van pathologie, maar later in een slechtere omgeving komt, dan kan dit kind ineens wel pathologie gaan vertonen. Vroege ervaringen zijn belangrijk in later gedrag.

Het begrijpen hoe de mens zich ontwikkelt, in verband met hierboven genoemde punten, is belangrijk om te begrijpen hoe stoornissen zich kunnen vormen. Daarnaast kan je hiermee begrijpen waarom adaptatie van persoon tot persoon kan verschillen.

De normale ontwikkeling

De normale ontwikkeling kan verschillen per persoon. Een factor die hier aan mee kan dragen is sekseverschillen. Mannen en vrouwen socialiseren zich anders. Mannen hebben vaker externaliserende patronen van gedrag, vrouwen meer internaliserend. Naast sekse is ook leeftijd een belangrijke factor. Op sommige leeftijden hebben ervaringen meer impact dan op andere leeftijden. Een derde factor, misschien wel de belangrijkste, is de natuur van het ontwikkelingsproces zelf (zie vorige alinea).

De sterkste voorspeller van pathologie is waarschijnlijk het falen in adaptatie. Zich niet goed kunnen aanpassen aan nieuwe omgevingen en nieuwe situaties. Dit moet dan gezien worden in het licht van de juiste leeftijd. Transformatie is belangrijk.

Connecties die gevonden worden zijn vaak klein en de route naar een stoornis in de volwassenheid is erg complex.

Depressie bij kinderen

Depressie kan ook voorkomen bij kinderen, al is het een frequenter probleem bij volwassenen. Bij meisjes heeft het vaak te maken met sociale aspecten als buitengesloten worden. Daarnaast hebben meisjes ook vaker last van biologische factoren in de pubertijd. Genen spelen ook een rol. Een interactie van deze dingen zorgt ervoor dat meisjes vatbaarder zijn voor depressie dan jongens.

Positive Youth development

Lerner, Almerigi, Theokas & Lerner

Positive youth development (PYD) is een idee gebaseerd op verstering in de adolescentie. De ontwikkeling van de mens is plastisch, en daar kun je je voordeel mee doen. Er zijn veel uitkomsten mogelijk bij ontwikkeling, zowel positieve als negatieve. Jeugd moet dus niet gezien worden als beschadigd wanneer zij probleemgedrag vertonen, maar als bronnen die zich nog positief kunnen gaan ontwikkelen. Optimalisatie van een persoon of groep is mogelijk door de relatie tussen het individu en hun ecologieën.

Primary prevention is belangrijk. Je moet problemen zien te voorkomen, in plaats van behandelen. Er zijn al verschillende initiatieven genomen in het kijken naar kansen ‘na schooltijd’. Hoe jeugd zijn tijd verdrijft is belangrijk. Ze zouden vaardigheden en interesses moeten ontwikkelen. Je moet je niet alleen op het individu richten, maar ook op zijn omgeving en context.

PYD richt zich op promotie van gewenste uitkomsten, niet enkel op de preventie van ongewenst gedrag. Dit doen ze door de ‘Five C’s of PYD’: competence, confidence, character, connection en caring.

Er zit veel potentie in de jeugd. Maar iedereen is anders, in een andere context, en dus heeft iedereen een andere aanpak nodig om even succesvol te zijn. Er zijn veel initiatieven en samenwerkingen tussen universiteiten en organisaties om positieve ontwikkeling te promoten bij diverse groepen jeugd over de wereld. Zo is er door Lerner et al. (2005) onderzoek gedaan waar uitkwam dat de jongere betere resultaten boekt wanneer hij of zij meer bijdraagt aan de wereld om zich heen. Dit streven is er vaak niet, of minder bij jeugdbendes. Dit streven zou dan ook de ‘zesde C’ genoemd kunnen worden.

Verder longitudinaal onderzoek is nodig om de effectiviteit van PYD te bevestigen en dit idee te promoten. Iedereen heeft potentie.

Conceptualizing and measuring the context within person <-> context models of human development: implications for theory, research and application

Jelicic, Theokas, Phelps & Lerner

Theorie en methodiek

De vraag die centraal staat in dit artikel is: Wat is de natuur van ontwikkeling en hoe kunnen we dit bestuderen? Theorie en methodiek staan hierin centraal. De keuze voor de te gebruiken methodiek komt voort uit de metatheorie van de wetenschapper (hoe deze de wereld ziet) en theoretische modellen. Iedere verschillende methodiek die je kunt gebruiken bij een onderzoek, geeft weer een iets andere weergave van de empirische wereld. Bijvoorbeeld: observaties kunnen worden gezien als additief, interactief of irrelevant, ze kunnen samenhangen met een andere observatie of continu zijn, ze kunnen lineair zijn of een curve vormen, ze kunnen een geheel zijn, of bestaan uit kleinere delen, ze kunnen wel of niet generaliseerbaar zijn etc. Al deze dingen kunnen per gebruikte methode verschillen.

Tussen 1960 en 1980 was er sprake van theoretisch en methodologisch reductionisme. Er werd weinig aandacht geschonken aan het conceptualiseren, meten en modelleren van de context in ontwikkeling. Later kwamen er meer relationele modellen en een dynamische aanpak. Dit zorgde ervoor dat de theorieën en methoden veranderden. Er zijn nu methodes nodig die de effecten van de ontwikkelingscontext kunnen meten, welke los staat van het individu maar wel samenhangt met de ontwikkeling van dit individu, moeten kunnen meten en analyseren. Er is een dyadische relatie tussen de ontwikkelende persoon en zijn multilevel en veranderlijke ecologische context. Dit wordt ook wel gerepresenteerd als person <-> context relatie. Deze relatie is bidirectioneel en werkt dus twee kanten op. Hoe beter de methoden zijn in het onderzoeken van deze relaties, hoe innoverender de theorieën zullen zijn. In dit artikel worden daar verder voorbeelden van gegeven.

Bepalende kenmerken

Er zijn enkele bepalende kenmerken van ontwikkelingssysteem theorieën. Bijvoorbeeld:

  • Relationele metatheorie: Alles hangt samen. Bijvoorbeeld de individu en zijn omgeving, continuïteit en discontinuïteit of stabiliteit en instabiliteit.

  • Integratie van levels van organisatie: Alle levels van organisatie binnen de ecologie van de ontwikkeling van de mens hangen met elkaar samen.

  • Alles beïnvloedt elkaar bidirectioneel. De individu en zijn context, de familie en de community etc.

  • Alle acties van mensen kunnen gezien worden binnen deze individu <-> context relatie. Dit is de basis van analyse van gegevens.

  • Temporaliteit en plasticiteit in ontwikkeling: De mens is plastisch en dus veranderlijk. Dezelfde gedraging van dezelfde persoon zou anders kunnen zijn in een andere tijd of plaats.

  • Relatieve plasticiteit: Er zitten wel limieten aan de hoeveelheid plasticiteit. Deze kan ook veranderen tijdens het leven. Toch geld wel dat plasticiteit een van de grootste voordelen is in de ontwikkeling.

  • De combinatie van variabelen verschilt van persoon tot persoon. Diversiteit komt door o.a. ideologieën en groepdifferentiatie. Ieder mens verschilt hierdoor ook weer in de mate van plasticiteit in een bepaalde situatie. Dit heet interindividual differences in intraindividual change.

  • Optimisme: Het potentieel van plasticiteit legitimeert een optimisme voor positieve ontwikkeling. Door onderzoek moeten verschillende sterktes en protectieve factoren naar voren komen die de ontwikkeling kunnen helpen.

  • Multidisciplinariteit: er zijn hier verschillende disciplines voor nodig. Er wordt gezocht naar interdisciplinaire kennis.

Vijf vragen voor beschrijven, verklaren en promoten van resultaten

Om positieve ontwikkeling te beschrijven, verklaren en promoten moeten er vijf vragen beantwoord worden:

            1  Welke ‘attributes’ van

            2  Welke individuen, in relatie met

            3  Welke contextuele en ecologische condities, op

            4  Welke tijden en periodes, om

            5  Welke dingen van positieve ontwikkeling?

Wetenschappers moeten hiervoor individuen en contexten kunnen meten en analyseren, binnen het hele systeem. Dat is een complexe taak. Ze moeten zich dus richten op zowel intraindividuele als intracontextuele veranderingen. Hiervoor zijn innovatieve procedures nodig, aangezien alles altijd veranderd. Hoe kan dit bereikt worden?

Rekening houden met veel variabelen

Er is behoefte een veranderings-, context-, en relationeel sensitieve methodologieën. Er is dus een niet reductionistische aanpak nodig. Er is triangulatie tussen verschillende onderzoeken en rapporten nodig en zowel kwalitatieve als kwantitatieve aanpakken om de ontwikkeling goed te kunnen begrijpen. Diversiteit sensitieve metingen zijn nodig bij zulke aanpakken. Er moet rekening worden gehouden met verandering, tijdsperiodes, leeftijd, generatie, vroege ervaringen, verschillende groepen (sekse, ras, religie) en in verschillende contexten (familie, community, stads/platteland, cultuur etc.). In andere woorden: om de sterktes en verscheidenheid van de mensheid te reflecteren moeten de metingen erg sensitief zijn naar veel verschillende variabelen. Dit moet ook gebeuren binnen een veranderings sensitief design. Het is belangrijk dat zowel intraindividuele als intracontextuele veranderingen goed gerepresenteerd worden binnen zo’n design. Daarnaast is er nog het probleem van verschillende betekenissen. Dingen kunnen verschillende betekenissen hebben in bijvoorbeeld een andere tijdsperiode.

Toekomstige verbeteringen

Er zijn al verschillende verbeteringen en innovaties geweest in methodologieën, zoals bredere schalen, ontwikkelingscurves, bredere categorieën etc. De selectie van participanten is belangrijk in ontwikkelingsonderzoek. Je moet weten over welke leeftijdsgroep je het hebt, sekse, ras etc. om ze in hun goede context te kunnen zien. Je moet een goede analyse kiezen om veranderingen van de variabelen zo goed mogelijk weer te kunnen geven. Daarnaast zouden experts uit verschillende disciplines met elkaar samen moeten werken. Ook de individu zelf is een expert, namelijk in zijn eigen ervaringen. Deze zijn belangrijk voor authenticiteit.

The bioecological model of human development

Bronfenbrenner & Morris

Empirisch onderzoek

In het bioecologische model wordt ontwikkeling gedefinieerd als het fenomeen van continuïteit en verandering in de biopsychologische karakteristieken van de mens, zowel in het individu als in de groep. Dit is gedurende het hele leven, door de tijd heen. Zowel in het verleden als in de toekomst. Dit hoofdstuk oriënteert zich op de toekomst. Het oorspronkelijke model is geëvolueerd tot wat het model nu is, en zal zich ook blijven evolueren in de toekomst naar een complexere en dynamischer structuur. Vanuit het oorspronkelijke model is er een verschuiving geweest van een focus op de omgeving naar een focus op processen. We hadden een ‘context zonder ontwikkeling’. Het huidige model heet nu het bioecologische model. Er is meer nadruk gelegd op het empirische aspect. Er is meer onderzoek gedaan naar contnuïteit en verandering in de biopsychologische karakteristieken van de mens. De methodieken om dit fenomeen mee te onderzoeken zijn ook beter geworden. We hebben ten eerste meer precisie, valide onderzoeksresultaten nodig om onze wetenschappelijke kennis over dit onderwerp te vergroten. Ten tweede moeten we deze kennis toepassen in de praktijk. Er moet een nieuwe politiek komen, en meer programma’s gericht op dit bioecologische model, op basis van empirisch onderzoek.

De basiscomponenten van het bioecologische model

Het bioecologische model bestaat uit vier basiscomponenten: proces, persoon, context en tijd. Proces gaat over de vormen van interactie tussen een organisme en zijn omgeving. Dat worden ook wel proximale processen genoemd. De kracht van deze processen hangt af van de persoon, de context en de tijdsperiode waarin dat proximale proces plaatsvindt. In het oorspronkelijke model kreeg de persoon te weinig aandacht. De drie invloedrijkste kenmerken van de persoon in het vormen van ontwikkeling zijn:

  1. Dispositions. Deze kunnen proximale processen in beweging zetten en deze door laten gaan.

  2. Resources. Bronnen van vaardigheden, ervaringen en kennis zorgen ervoor dat de proximale processen effectief kunnen functioneren

  3. Demand characteristics. Deze zorgen voor reacties van de sociale omgeving, welke het proximale proces kan doen stoppen of juist voortzetten.

Doordat de persoon verder gedefinieerd is, is ook de conceptualisatie van de omgeving breder geworden. Het ging van micro tot macro. Er is interactie van een persoon met zijn omgeving. Niet enkel met mensen, maar ook met objecten en symbolen. Zelfs het karakter van de mens wordt gevormd door zijn omgeving. Vervolgens is er ook nog de tijd waarin mensen leven. Je hebt microtijd, wat slaat op de continuïteit versus discontinuïteit in episodes van proximale processen. Daarnaast is er mesotijd; de periodes van deze episodes door tijdsintervallen heen, zoals dagen en weken. Ten slotte is er macrotijd; de veranderende verwachtingen en gebeurtenissen in de grotere omgeving. Zowel binnen als tussen generaties en de uitkomst van het proces over de levensspan gezien.

Onderwerpen

In dit hoofdstuk gaat het over drie dingen: Ten eerste ontwikkeling, in de vorm van stabiliteit en verandering in de biopsychologische karakteristieken van mensen, over de levensspan en tussen generaties. Ten tweede: veranderingen tussen generaties zijn niet belangrijker dan veranderingen binnen deze ene persoon over zijn levensspan. Ten derde: een theorie moet niet enkel goed zijn, maar ook praktisch.

Proposities

Een kritisch element in het bioecologische model is ervaring. Niet alleen de ervaringen zoals ze werkelijk zijn, maar ook zoals ze ervaren worden door een persoon. Zowel objectieve als subjectieve elementen zij belangrijk in ontwikkeling. Ze kunnen niet zonder elkaar. Een mens heeft altijd gevoelens ergens bij. Een ervaring is dus altijd emotioneel, of motivationeel geladen. Die subjectiviteit kan zowel in positieve als in negatieve zin de ontwikkeling beïnvloeden in de toekomst. Dit is niet het enige wat de ontwikkeling beïnvloedt, andere dingen zijn meer objectief van aard. Deze staan in relatie tot elkaar en werken samen. Het gaat hier over twee proposities:

  1. Ontwikkeling vindt plaats in processen van interactie tussen een organisme en zijn onmiddelijke omgeving. Om effectief te zijn moet deze interactie op een regelmatige basis plaatsvinden, en over een langere tijdsperiode. Dit worden ook wel proximale processen genoemd. Voorbeelden zijn: voorlezen, plannen maken, sporten, spelen met andere kinderen, kennis opdoen enz. Hoe vaker en hoe langer zulke dingen zich voordoen, hoe vaker het kind dit uit zichzelf zal gaan doen.

  2. De vorm, kracht, inhoud en richting van het proximale proces varieert systematisch. Dit komt door karakteristieken van de persoon, de omgeving, de natuur van de uitkomsten, en de continuïteit door de tijd heen. Dit zijn dus modererende factoren.

Proposities 1 en 2 hangen met elkaar samen en worden empirisch getest. Een researchdesign die ze beide tegelijk kan onderzoeken is het Process-Person-Context-Time model. Het blijkt dat karakteristieken van de persoon zowel indirect functioneren als ‘producent’ als ‘uitkomst’ van een proces.

Kenmerken

Verschillende belangrijke kenmerken van het construct zijn:

  • Voor ontwikkeling moet een persoon een activiteit ondernemen

  • Om effectief te zijn moet deze activiteit regelmatig plaatsvinden, en over een langere periode.

  • De continuïteit moet lang genoeg duren om ‘meer complex’ te worden. Blijven herhalen van hetzelfde werkt niet.

  • Proximale processen werken beide richtingen uit

  • Proximale processen gebeuren niet enkel met mensen in de omgeving, maar ook met objecten en symbolen.

  • De modererende factoren uit propositie 2 produceren veranderingen in de inhoud, timing en effectiviteit van een proximaal proces. Met name (1) om potentieel te blijven houden, moet het proces complexer worden en (2) ouders zijn belangrijk hierin, maar vooral als het kind ouder wordt ook andere personen. Deze worden ook wel significant others genoemd.

Bovengenoemde punten vormen de principiële elementen van het ontwikkelende theoretische model. Maar waarom is dit nu een bioecologisch model? Ten eerste opereren er veel biologische systemen binnen het organisme. Denk bijvoorbeeld aan hormonen. Ten tweede worden sommige karakteristieken van een persoon beïnvloed door genen, welke weer processen beïnvloeden en daarmee ook de uitkomst. Ten derde geven genen vaak een basis, maar zijn er voorwaarden uit de omgeving nodig om deze te actualiseren.

Het operationaliseren van het bioecologische model

Volgens propositie 1 zijn proximale processen bidirectionaal. Veel onderzoek richt zich echter maar op de invloed van één variabele op de andere. Onderzoek zou zich zowel op het proces, de persoon, de context en de tijd moeten richten. In het onderzoek van Cecil Mary Drillien (1957, 1964) is dit al gedaan.

Er is altijd een kans dat resultaten uit ‘kans’ voortkomen, in plaats van dat het een echt resultaat van de interactie is. Het doel van het research design is in dit geval niet om statistische significantie te hebben, zoals meestal het geval is. Het gaat hier om onderzoek in een eerder stadium: het ontwikkelen van hypothesen en voldoende verklarende kracht en precisie om subject te worden van empirische testen. Het gaat hier dus om wetenschap in de ontdekkingsfase, in plaats van wetenschap in de verificatiefase. In deze eerdere fase speelt theorie een nog grotere rol. De resultaten van dit onderzoek zijn stappen richting de volgende ronde van onderzoek. In deze ontdekkingsfase is het erger om type 1 fouten te maken, omdat je dan iets als invalide zou kunnen bestempelen, terwijl dit wel degelijk valide is. Een gemiste kans dus.

In ecologisch onderzoek zijn de grootste effecten waarschijnlijk interacties. Ieder design moet dus rekening houden met interacties tussen variabelen. Wanneer je interacties gaat onderzoeken moet dit op theorie gebaseerd zijn, en minder op betrouwbaarheid en validiteit. Dat betekent niet dat deze dingen niet belangrijk zijn, alleen in deze fase van het onderzoek is theorie het belangrijkste.

Dysfunction vs competence

Hoe slechter de omgeving waarin het kind opgroeit, hoe waarschijnlijk het is datde uitkomst dysfunction is. Competentie komt vaker voor in stabiele omgevingen. Dysfunctie komt daar minder vaak voor. Competentie zorgt ook voor een buffer voor latere instabiele omgevingen.

De voorbeelden van onderzoeken die tot nu toe in het artikel zijn gegeven zeggen nog niets over of en in hoeverre de variabelen en interacties hiertussen kunnen veranderen. En dat is nu juist waar proximale processen over gaan, verandering. Er bestaan echter wel indirecte bewijzen. Zo is er de studie naar bejaarden in een tehuis. De personen die de verantwoordelijkheid kregen om voor een plant te zorgen, waren gelukkiger dan de mensen waar dit voor werd gedaan. Deze resultaten strekten zelfs zo ver dat deze mensen zelfs minder stierven. Ze hadden weer een ‘doel’ in hun leven door dit proximale proces van het zorgen voor een plant. Dit onderzoek is consistent met de verwachtingen die uit de theorie van het model komen.

Tot nu toe ging het artikel over het Proces. Nu gaat het verder over de Persoon, de Context en Tijd.

De Persoon

Het meeste onderzoek richt zich op de karakteristieken van een mens als afhankelijke variabele (uitkomsten). Deze karakteristieken kunnen echter ook producenten van ontwikkeling zijn. Ze hebben de capaciteit om het ontstaan van een proximaal proces te beïnvloeden. Er zijn drie soorten karakteristieken die proces-relevant zijn. Deze worden forces, resources en demands genoemd.

  • Forces: Wanneer persoonskenmerken actief proximale processen in beweging kunnen zetten, dan worden dit ‘developmentally generative characteristics’ genoemd. Wanneer zij juist voorkomen dat een proximaal proces in beweging komt heten zij ‘developmentally disruptive’. Generative dispositions kunnen de vorm aannemen van ‘selective responsiveness’. Dit zijn gedifferentieerde reacties op de fysieke en sociale omgeving. Daarnaast kunnen generative dispositions de vorm aannemen van ‘structuring proclivities’. Dit gaat een stapje verder. Het gaat hierbij om de neiging om mee te doen in steeds complexere activiteiten in die omgeving. Vlak na de geboorte laat een kind eigenlijk alleen selective responsiveness zien. Vanaf ongeveer 6 maanden ontstaan structuring proclivities. Een derde vorm die generative dispositions kan aannemen is die van ‘directive beliefs’. Dit is het conceptualiseren van eigen ervaringen. Je bent hierbij je eigen agent en hebt het zelf in de hand. Bandura noemde dit al eerder self-efficacy. Het geloof in wat je zelf weet en kunt.

  • Resources: Deze karakteristieken zorgen er niet direct voor dat er een actie ontstaat, maar zijn biopsychologische eigenschappen die het organisme beïnvloeden om effectief deel te kunnen nemen in een proximaal proces. Voorbeelden zijn: genetisch defect, laag geboortegewicht, handicap, chronische ziekte (negatieve, deze werken het juist tegen), kennis en vaardigheden (positief, constructief). Wanneer je twee kinderen hebt in een negatieve omgeving en de een was van een laag geboortegewicht, terwijl de ander een normaal geboortegewicht had, zal het kind met het normale geboortegewicht zich waarschijnlijk beter ontwikkelen.

  • Demands: dit zijn de karakteristieken die reacties uit de sociale omgeving uitnodigen, of juist ontmoedigen. Bijvoorbeeld uiterlijk, hyperactiviteit/passiviteit, een blije baby etc. Zo worden aantrekkelijke mensen vaak beter behandeld door de sociale omgeving.

Andere belangrijke persoonskenmerken zijn leeftijd, geslacht en etniciteit.

De Context

Aandacht is belangrijk voor de uitkomst van het proximale proces. Kenmerken uit de omgeving moeten maar net de aandacht trekken van een persoon. En iedereen ervaart dingen weer anders. Er kan interactie bestaan met mensen uit de omgeving, maar ook met objecten en symbolen. In dat geval word je niet beïnvloed door de andere persoon. Je zou dus denken dat de omgeving dan een minder grote rol zou spelen.

Vaststaande persoonskenmerken zoals leeftijd, geslacht en etniciteit plaatsen een persoon ook in een bepaalde omgeving en bepalen de positie in de maatschappij. Deze kenmerken bepalen dus ook de omgeving van een persoon.

Het microsysteem is de directe omgeving van een organisme. Binnen deze setting opereert iemand en vinden proximale processen plaats. Deze omgeving kan positief zijn door bijvoorbeeld veel speelgoed (stimulerend), maar ook negatief door bijvoorbeeld weinig structuur.

Verschillende settings kunnen met elkaar samenwerken, en interacties vormen. Het mesosysteem geeft de relatie tussen twee of meer microsystemen weer.

Vervolgens is er het exosysteem. Dit is een setting waarin het organisme zelf geen deel heeft, maar welke wel het microsysteem van dit organisme beïnvloedt. Een voorbeeld hiervan is de opvoedingsstijl van de ouders van vriendjes. Deze beïnvloeden de vriendjes, welke op hun beurt weer het organisme beïnvloeden.

Het macrosysteem zijn de overkoepelende kenmerken van de samenleving. Een voorbeeld hiervan is het behoren tot een minderheid.

Tijd

Om een proximaal proces effectief te laten zijn moet de interactie op enigszins regelmatige basis plaatsvinden. Proximale processen kunnen niet effectief functioneren in instabiele en niet voorspelbare omgevingen door de tijd heen. Dit is tijd op het level van het mesosysteem. De cumulatieve effecten hiervan kunnen het verloop van de ontwikkeling in gevaar brengen, bijvoorbeeld wanneer de omgeving steeds verandert. Microsystemen die met elkaar in verbinding staan versterken elkaars effecten. Als je je in de ene setting op een bepaalde manier gedraagt, dan is de kans ook groot dat je je zo gaat gedragen in een andere setting.

Er is ook tijd op het level van het macrosysteem. Dat is de dimensie van tijd. Dit gaat zowel over de tijdsperiode waarin een persoon leeft, als over de tijdsspanne over het gehele leven van deze persoon. Elder kwam met vier principes over tijd op het macroniveau. De levensloop van een individu wordt gevormd door het historische tijdperk waarin deze persoon leeft, en de ervaringen die hij of zij over de levensloop op doet. Dit is het eerste principe van tijd op macrolevel. Een tweede principe is de timing in het leven. De impact van een ervaring op de ontwikkeling heeft te maken met deze timing. Vaak hebben proximale processen vroeg in het leven een grotere impact op een organisme dan proximale processen laat in het leven. Dit is omdat ervaringen op elkaar voort bouwen. Later in het leven ben je al ‘meer gevormd’ naar je vroege ervaringen.

Een derde principe van tijd op macroniveau is die van gerelateerde levens. Mensen leven los van elkaar, maar staan wel met elkaar in contact. Sociale en historische gebeurtenissen kunnen met elkaar gedeeld worden, en daardoor ook een andere persoon beïnvloeden. Een voorbeeld hiervan is mensen die WO2 hebben meegemaakt. Zij zijn hierdoor getekend. Deze mensen kunnen echter ook hun verhalen en gevoelens hierover delen met anderen, waardoor anderen hier ook door beïnvloed worden.

Het vierde principe van Elder wordt ‘human agency’ genoemd. Dit slaat op het feit dat individuen hun eigen leven kunnen bouwen doormiddel van keuzes en acties. Dit moet wel gebeuren binnen de kansen die de geschiedenis en de sociale omgeving hen biedt.

Bronfenbrenner voegt hier nog een vijfde principe aan toe. Het eerste principe zei dat de geschiedenis de ontwikkeling beïnvloed. Maar veranderingen in de ontwikkelingen zijn volgens Bronfenbrenner niet enkel producten, maar ook producenten van veranderingen in de geschiedenis. De huidige toekomst kan nog gevormd worden, en dit wordt later ook weer geschiedenis. Je schrijft dus eigenlijk je eigen geschiedenis.

De toekomst

De tijden zijn aan het veranderen. Mensen gebruiken steeds vaker een permissieve opvoedingsstijl, wat effect heeft op de ontwikkeling van de kinderen. Alles beïnvloedt elkaar, ook mensen. Hoe minder beschaafd mensen worden, hoe meer dit aan elkaar doorgegeven zal worden. Is dit het einde van de beschaafde mens? Dat hoeft niet! We kunnen het zelf veranderen.

Toward a Comprehensive model of antisocial development: A dynamic sysems approach

Isabela Granic & Gerald R. Patterson

Dynamische systemen

We willen graag begrijpen hoe asociaal gedrag zich ontwikkelt. Er bestaan verschillende theoretische perspectieven vanuit verschillende disciplines. De meeste onderzoeken sommen een lijst op met dingen die asociaal gedrag zouden stimuleren. Het principe van Dynamische Systemen (DS) richt zich op het maken van een geheel coherent verhaal over het ontstaan en blijven bestaan van externaliserend gedrag. Het doel is om de belangrijkste factoren te identificeren en vooral hun relatie tot elkaar te beschrijven binnen een schema. Het DS model is gebaseerd op de coercion theorie. Deze theorie zegt dat ouders en kinderen elkaar trainen zich te gedragen naar een vast patroon. Dit patroon kan ervoor zorgen dat kinderen asociaal gedrag ontwikkelen en dat de ouders steeds minder controle kunnen uitoefenen. Coercive interacties zijn het fundament waarin agressie ontstaat en stabiliseert.

Ook de coercive theorie is gelimiteerd. Er zitten gaten in. Zo kijkt het alleen naar microsociale schalen (van moment tot moment) en naar macrosociale schalen (ontwikkeling in zijn geheel). DS richt zich ook op de interactie tussen deze schalen. Ten tweede is het vooral gericht op onderzoek vanuit het sociaal leren. DS richt zich op meerdere gebieden, zoals ook psychobiologie en cognitief-emotionele elementen die te maken hebben met asociaal gedrag. Ten derde richt DS zich niet enkel op beschrijven, maar ook op verklaren van verandering en stabiliteit. Dit is belangrijk voor toekomstige interventies.

Belangrijke principes in DS

De vorming van sociale processen kan vanuit heel veel perspectieven worden bekeken. Bij DS is er een metatheoretisch raamwerk nodig vanuit verschillende disciplines. De DS principes geven zo’n raamwerk.

  • Attractors and multistability. Patronen van interacties of stabiliteit worden ook wel attractors genoemd. Ze ontstaan door interacties tussen lagere orde systeemelementen. In de ‘echte tijd’ trekken ze gedrag naar zich toe. Dit wordt ook wel zelf-organisatie genoemd. Je kunt ook kijken vanuit ‘ontikkelingstijd’. Dan representeren attractors steeds opnieuw terugkomende patronen die uiteindelijk gestabiliseerd worden en dus voorspelbaarder. Wanneer ze stabiel zijn kun je ze vergelijken met een vallei. Hoe dieper hij is, hoe makkelijker je erin valt, en hoe lastiger het is om eruit te komen. Multistabiliteit betekent dat er meerdere stabiele attractors bestaan binnen het systeem. Voor verduidelijking: zie het plaatje op pagina 103.

  • Feedback processes. Dynamische systemen doen dus aan zelf-organisatie. Dit komt door de interactie van positieve en negatieve feedback. Hierdoor kun je stabiliteit en verandering in een DS begrijpen. Door negatieve feedback zullen elementen zich blijven linken en ontstaat er stabiliteit. Dus door negatieve feedback zal het systeem meer naar zijn attractor gaan. Door positieve feedback kan er reorganisatie ontstaan. De coercion theorie richtte zich vooral op negatieve feedback, maar DS dus ook op postieve.

  • Circular Causality. Interacties tussen lagere orde elementen vormen de basis om hogere orde elementen zich te laten ontwikkelen. Deze ontwikkelende patronen gebruiken top-down invloeden om de lagere orde componenten in bedwang te houden. Dus lagere orde elementen veroorzaken hogere orde elementen, en deze zorgen er op hun beurt weer voor dat de lagere orde elementen zich in dit patroon blijven voegen.

  • Emergence and phase transitions. DS systemen zijn veranderlijk. Er kunnen zich abrupte veranderingen voordoen, welke phase transitions worden genoemd. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de scheiding van je ouders. Dit kan zorgen voor reorganisatie in de ontwikkeling. Op deze momenten ben je erg sensitief en op dit moment kunnen zelfs kleine veranderingen (perturbations) nieuwe vormen van interactie ontwikkelen. In ‘developmental time’ betekent dit dat er makkelijk nieuwe gewoontes kunnen ontstaan tijdens phase transitions. Het gedrag kan in ‘echte’ tijd meer variabel en flexibel overkomen. Toch is het gedrag voor en na de phase transaction veel minder variabel.

  • Interdependent time scales and increasing determinacy. Zelf-organisatie op de schaal van echte tijd beperkt zelf-organisatie op de schaal van developmental tijd. Dit zal dan weer de zelf-organisatie in de echte tijd beperken. Dit zorgt ervoor dat gedrag ingebed wordt. Attractors worden steeds sterker gemaakt. Gedrag wordt dus steeds voorspelbaarder.

Training door de ouders

De coercion theorie is gebaseerd op het idee dat microsociale interacties in de echte tijd vooral verantwoordelijk zijn voor ontwikkeling. Het zijn de alledaagse ervaringen waaruit asociaal gedrag ontstaat. Kinderen hebben veel kansen om hun agressieve gedrag te laten belonen. Wanneer het kind ‘wint’ met zijn gedrag, zal dit gedrag versterkt worden. Ouders trainen hun kinderen om agressief te worden door hen te laten winnen. Dit agressieve gedrag kan door de kleinste dingen getriggerd worden, zoals een verandering in de gesproken toon.

Coercive cycli passen binnen de definitie van een attractor. Het ligt aan de context wanneer gedrag zal plaatsvinden. Gedrag is zowel een oorzaak als een effect. Ook de moeder wordt getraind door het kind om te reageren op gedrag. Als het kind iets doet, reageert de moeder, waardoor het kind weer agressief gedrag kan vertonen. Dit heeft als effect dat dit agressieve gedrag versterkt wordt, als het vaker wordt gebruikt.

Het gaat hier om observeerbaar gedrag. Maar aan dit gedrag liggen ook emoties en cognitieve elementen ten grondslag. Emoties ontstaan wanneer er cognitieve evaluaties zijn van dingen die in de omgeving gebeuren. R is aandacht op bepaalde aspecten van de situatie. Op een gegeven moment zal een persoon verschillende situaties op dezelfde manier gaan evalueren. Dat kan voornamelijk op een positieve manier gaan (het valt wel mee, niemand heeft het gezien), of juist op een negatieve manier (schaamte, je ‘waardeloos’ voelen etc.). Deze cognitie-emotie structuren zijn geconceptualiseerd als persoonlijkheids specifieke attractors. Socioemotionele processen in relaties zijn daarbij belangrijk. Iedere relatie is anders, en je zult ook door ervaring met een bepaalde persoon hetzelfde op deze persoon reageren. Je kunt ook bij ieder persoon een ander emotioneel gevoel hebben.

Aan de ene kant staat het agressieve gedrag van een kind, en aan de andere kant de permissiviteit van de ouder. De eerste twee hypotheses van dit artikel:

  1. Wederzijdse vijandigheid en permissieve ouder-kind patronen, zijn causaal verschillende patronen en moeten opgelost worden met twee verschillende attractor patronen

  2. Moeders die vatbaar zijn voor anxiety, zullen misschien eerst nog op een positieve manier reageren op het gedrag van een kind. Maar zodra het kind door blijft gaan, zal deze ouder waarschijnlijk onder de druk bezwijken en zelf ook vijandig worden.

Dit zijn patronen op micro-niveau.

Het ligt aan de context naar welke attractor het gedrag getrokken wordt. Multistabiliteit staat voor het feit dat er meerdere systemen zijn, waar gedrag naartoe getrokken kan worden. Dit kun je meten wanneer je een normale situatie verstoord. Er is dan een verandering in context, en je zult zien hoe het kind hierop reageert en of het gedrag veranderd. Dit kan heel snel gaan. De onderbreking of verstoring is belangrijk om te zien dat een situatie ook op een andere manier opgelost kan worden. Wanneer zo’n storing een heftige emotionele reactie veroorzaakt, dan kan er een reorganisatie van het systeem plaatsvinden. Je kunt alle mogelijke gedragscombinaties grafisch weergeven door een grid met op de x-as het gedrag van een kleine verandering in gedrag.

Op een gegeven moment ontstaat er escalatie. Wanneer het kind vaak asociaal gedag laat zien, gaat de moeder er automatisch vanuit dat dit kind negatief zal reageren. Dit hoeft niet altijd zo te zijn. De moeder kan dit ongemerkt door laten schemeren aan het kind, waarop het kind ook weer een negatieve reactie laat zien. Dit is het effect van gegeneraliseerde verwachtingen.

Training door de peers

Het ligt niet enkel aan de ouders of het kind asociaal gedrag zal gaan vertonen. Vrienden kunnen elkaars gedrag beïnvloeden. Een voorbeeld hiervan is het praten over deviante onderwerpen. Hiermee zullen asociale jongeren elkaar beïnvloeden en zal er ook sneller asociaal gedrag ontstaan. Dit heet deviancy training. Aan de andere kant zijn er de prosociale peers. Deze zullen ook over deviante onderwerpen praten, maar hebben ook nog andere interesses en zullen er niet zo erg door beïnvloed worden. Zij hebben nog andere attractors. Nog een hypothese:

  1. Door een interactie worden asociale jongeren steeds weer naar deviante onderwerpen getrokken, en deze onderwerpen grijpen steeds sterker hun aandacht.

Het gaat hierbij niet om de tijd die er besteed wordt aan het praten over deviante onderwerpen, maar het gedrag dat hierbij komt kijken en of de dyad vastgeroest wordt in dit onderwerp naar verloop van tijd.

Tot nu toe ging het over processen in de echte tijd; dit zijn de dagelijkse ervaringen waardoor ontwikkeling wordt gestuurd. Het meeste onderzoek wat tot nu toe gedaan is, heeft zich hier niet op gericht, maar was vooral gericht op de ontwikkelingsfactoren die geassocieerd worden met asociale uitkomsten. Het doel van het komende stuk is het verklaren van het ontstaan van de uitkomsten, door deze te linken binnen proximale processen in de echte tijd.

Cascading constraints zijn de manieren waarop ontwikkeling zich steeds meer specificeert en steeds voorspelbaarder wordt.

Vroeg asociaal gedrag

Prespecified constraints zijn dingen e al vaststonden in de originele structuur van het systeem. Deze zullen waarschijnlijk latere patronen voorspellen. Prespecified constraints kunnen vanuit het kind zelf komen (genen, problemen bij de geboorte etc), vanuit de ouder (asociaal gedrag bij de ouder, depressie etc) of vanuit de omgeving (armoede, gescheiden ouders etc.). Al deze punten staan met elkaar in verbinding en vormen de ‘start’ van het vormen van patronen. Daarnaast komen negatieve dingen vaak samen voor. Zo zullen asociale ouders vaker gescheiden zijn of in armoede leven, en zullen zij hun ‘agressieve’ genen doorgeven aan het kind.

Het ontstaan van coercive attractors kan al vanaf dat het kind ongeveer 18 maanden oud is. Rond deze leeftijd zijn alle peuters lastig. Maar wanneer wordt gedrag nu atypisch? Wanneer er een wederzijds vijandelijke attractor is, of een permissieve attractor. Daardoor zal het kind minder mogelijkheden krijgen voor zijn gedrag, ook in verschillende situaties en contexten. Wanneer je kinderen van deze leeftijd bij elkaar in een groep zet en kijkt naar de veranderingen in gedrag wanneer de context veranderd, kun je verschil zien tussen deze kinderen. De asociale kinderen zullen moeilijker kunnen switchen van de ene situatie naar de andere. Een vierde hypothese in dit artikel is:

  1. Kinderen die vroeg asociaal gedrag ontwikkelen zijn erg rigide in hun ouder-kind interacties , ongeacht de inhoud van deze interacties.

Deze kinderen zullen zich dus hetzelfde opstellen naar de ouder, in verschillende situaties. Dit was een sterke voorspeller voor later asociaal gedrag bij het kind. Deze bevinding is belangrijk omdat er daarmee gekeken kan worden naar diagnosestelling, preventie en interventie. Het kan gebruikt worden om families te identificeren die het meeste risico vormen, zelfs nog voordat de eerste tekenen van asociaal gedrag zich voordoen.

Hoe kan rigiditeit nu bijdragen aan het veroorzaken van asociaal gedag? Deze kinderen hebben een erg kleine set van copinggedrag. Ze kennen maar één of enkele manieren om met situaties om te gaan. Het asociale gedrag zal dus niet veranderen wanneer de context anders wordt. Vooral tussen de leeftijd van 3 tot 5 jaar zijn er grote veranderingen in omgeving voor een kind. Het zal naar school gaan, en daar andere kinderen leren kennen. Dit kan gezien worden als een phase transition. Vooral de kinderen met een erg rigide repertoire van gedrag hebben een nadeel in deze periode. Rond deze leeftijd krijgen kinderen een theory of mind. Ze weten dat anderen dingen ook anders kunnen zien dan jij. Ze zullen zich er daardoor ook van bewust zijn dat een ander ze als ‘slecht’ kunnen zien. De meeste kinderen leren rond deze leeftijd om coöperatief te spelen, maar kinderen die rigide gedrag hebben zullen bijvoorbeeld heel veel moeite hebben met delen. Andere kinderen zullen dit kind dan niet aardig vinden. Dat beeld kan zich al binnen enkele uren vormen. Een vijfde hypothese:

  1. Kinderen met een rigide ouder-kind relatie zllen abrupt agressief worden wanneer zij naar school gaan. De leeftijd heeft hier niet heel veel mee te maken.

Agressief gedrag op school hing sterk samen met een coercive en rigide thuissituatie. Het kind zal zich niet geaccepteerd voelen door peers. Dit zal eerst schaamte teweeg brengen, vervolgens boosheid en dat zal weer leiden tot agressief gedrag.

Een tweede kenmerk van kinderen die asociaal gedrag vertonen is academisch falen. Deze kinderen kunnen zich minder goed focussen op schooltaken, en doen minder vaak hun huiswerk. Dit zorgt voor negatieve feedback wat weer zorgt voor de cyclus van schaamte à boosheid à agressief gedrag.

Het niet geaccepteerd worden door peers, en het academisch falen kunnen zorgen voor depressie bij het kind. Dit is dan ook een derde bepalende factor voor asociaal gedrag. Deze drie dingen samen zorgen voor nog minder ‘degrees of freedom’, dus minder keuze in gedragspatronen. Zij zullen gaan zoeken naar mensen die ze wel accepteren en krijgen vrienden die in hetzelfde schuitje zitten. Hun vriendengroep is dus vaak ook asociaal. Dat is een vierde voorspellende factor van asociaal gedrag. Door deze vrienden wordt het kind wel geaccepteerd.

Hier zullen ouders ook weer op reageren met boosheid en de situatie kan escaleren. Het kind wurmt zich uit de supervisie van zijn ouders en zal vaker omgaan met de deviante peers. Ouders worden steeds permissiever, en prosociale peers zullen het kind steeds meer gaan mijden. Daarnaast zullen de schoolprestaties ook niet verbeteren. Het kind kan nog depressiever worden etc.

In de vroege adolescentie zullen ‘overt’ gedagingen overgaan in ‘covert’ gedragingen zoals stelen, liegen, middelenmisbruik etc. Een jongen die vroeg asociale gedragingen laat zien heeft een grote kans om later gearresteerd te worden.

Laat asociaal gedrag

Soms beginnen kinderen pas met het laten zien van asociaal gedrag in de vroege adolescentie. Dit gaat erg abrupt. Vaak stopt dit gedrag ook erg abrupt. Kinderen die dit gedrag vertonen komen vaak uit een prosociaal gezin. Een zesde hypothese:

  1. De ouder-adolescent omgang is meer flexibel (minder rigide) bij kinderen die laat asociaal gedrag laten zien dan bij kinderen die vroeg asociaal gedrag laten zien.

Hoe komt het nu dat er abrupt iets verandert in het gedrag? Het kind heeft een nieuw doel in het leven tijdens de adolescentie: autonomie verkrijgen. Er zal een verschuiving in ‘macht’ komen van de ouder naar het kind. Vaak zullen ouders hier niet naar luisteren en zal het kind zich gaan misdragen om autonomie te verkrijgen. Een zevende hypothese:

  1. Laat asociaal gedrag heeft te maken met een phase transition: het verkrijgen van autonomie. Gedrag zal abrupt verstoord worden, maar patronen zullen zich redelijk snel weer stabiliseren in nieuwe, meer voorspelbare patronen.

Tijdens deze periode is het systeem erg sensitief voor verstoringen. Deze verstoringen kunnen de ontwikkeling radicaal veranderen. Zelfs een sterke attractor kan in zo’n periode veranderen. De ouders kunnen bijvoorbeeld door de gedragsverandering permissiever worden, of juist wederzijds agressief. Monitoren van ouders op de kinderen is in deze periode erg belangrijk, aangezien asociaal gedrag aangeleerd wordt van peers. Hoe meer het kind omgaat met deviante peers, hoe groter de kans dat hij zelf ook steeds meer verwikkeld raakt in vaste, asociale patronen. Ouders kunnen hier een stop aan geven.

Waarom raken prosociale peers ineens wel aangetrokken tot asociale peers? Deze asociale peers lijken het doel van autonomie al bereikt te hebben, wat precies hetgeen is dat de prosociale peers willen. Ze hebben meer vrijheid en privileges. Dit is dus aantrekkelijk, en ze zullen dus sneller met deze mensen omgaan.

Daarnaast kunnen veranderingen in de omgeving er ook voor zorgen dat het systeem gevoeliger wordt voor veranderingen. Een achtste hypothese:

  1. Het grootste deel van de kinderen die pas laat asociaal gedrag laten zien, hebben met tenminste één grote verandering in de context te maken gekregen.

Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een scheiding.

Deze jongeren stoppen vaak even abrupt met het gedrag als dat het begonnen is. Dat komt omdat ze hun doel hebben bereikt en er een nieuw doel voor ogen staat: studeren, gezin vormen etc. Waarom stoppen deze kinderen wel met het gedrag, en kinderen die vroeg asociaal gedrag lieten zien niet? Deze laatste groep is minder flexibel, omdat de patronen meer ingebed zijn.

Interventies

Er bestaan al enkele interventies tegen asociaal gedrag bij jongeren. Een van de meest effectieve interventies is de PMT. Deze interventie is zowel op de jongere gericht als op de ouders; wanneer de opvoeding verandert worden kinderen minder asociaal. Toch werkt dit niet bij alle kinderen. Er zit variabiliteit in de resultaten. Waar komt dit nu door?

Een kritiek punt bij interventies zijn de phase transitions. In deze periodes is er een grote kans dat er iets in de oude patronen veranderd kan worden. Kinderen zijn erg sensitief voor kleine veranderingen in de omgeving. Een negende hypothese is dan ook:

  1. Klinische interventies en preventie zijn het meest effectief wanneer ze plaatsvinden tijdens deze sensitieve periodes. Dezelfde interventie zal in de tijd voor en na een phase transition minder succesvol zijn.

Dit is een manier waarop variabiliteit in de resultaten van een interventie kan ontstaan; sommige kinderen zitten middenin een phase transition, terwijl anderen hier al langere tijd uit zijn.

De behandeling moet reorganisatie van systemen triggeren. Hiervoor moeten oude patronen losgeweekt en gedestabiliseerd worden. Zonder dit losweken kan het natuurlijke proces van groei en verandering niet plaatsvinden. Een destabilisatieperiode wordt gekenmerkt door meer variabiliteit in een systeem. Een tiende hypothese:

  1.  Verbetering vanuit een behandeling zal pas zichtbaar worden na een phase transition. In dit geval een significante toename in de variabiliteit van gedragspatronen. Zonder bewijs van een destabilisatieperiode wordt er verwacht dat de behandeling minder succesvol is.

Een laatste voorspelling van dit artikel is dat een behandeling succesvoller wordt wanneer je iets aan de rigide interactie kunt doen binnen een gezin.

Het is wel belangrijk om te onthouden dat ieder mens anders in elkaar steekt, en dat het om momentopnames gaat. We leven in het hier en nu, en voorspellingen kunnen nooit met zekerheid worden gemaakt.

For better and for worse

Differential susceptibility to environmental influences

Belsky, Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn

Vulnerability en susceptibility

Het ene kind heeft meer te lijden onder een negatieve situatie dan het andere kind. Ieder mens is anders, en sommigen zijn kwetsbaarder dan anderen. Veel onderzoekers hebben het over kwetsbaarheid (vulnerability), terwijl gevoeligheid (susceptebility) misschien een betere benaming zou zijn. Het kan zowel om positieve als om negatieve gevoeligheid gaan.

Dual risk

Wanneer een kind veel negatieve emotie ervaart, hebben zij een grotere kans op een negatievere ontwikkeling wanneer zij ook een slechte kwaliteit van opvoeding hebben. Dat is een voorbeeld van dual-risk. De risico’s stapelen zich op. Dit is iets anders dan susceptibility. Dit laatste concept bestaat echter wel. Er bestaan genen die een persoon gevoeliger maken voor zijn omgeving. Een voorbeeld is de MAO-A gen voor asociaal gedrag.

For better and for worse

Gevoeligheid in de opvoeding komt op veel manieren terug. Kinderen die bijvoorbeeld veel negatieve emoties ervaren hebben meer baat bij een positieve opvoeding, maar een negatieve opvoeding doet ze ook meer kwaad dan andere personen. Het gaat niet enkel om for better of for worse. Het gaat om for better and for worse. Sommige kinderen dragen bijvoorbeeld het gen DRD4 met zich mee. Wanneer deze gekoppeld is aan allel 7-repeat, dan zijn zij extra gevoelig voor de omgeving. Wanneer deze kinderen een kwalitatief slechte opvoeding hadden, waren zij vaker gedesorganiseerd. Echter: wanneer deze kinderen een kwalitatief goede opvoeding hadden, waren zij het minst vaak gedesorganiseerd. Hier zie je terug dat het zowel positief als negatief kan werken.

Gaat het echt over gevoeligheid?

Je moet er bij dit soort onderzoeken wel zeker van zijn dat het gaat om verschil in gevoeligheid tussen mensen. Doorvoor moet je dit scheiden van andere types van interacties (zoals dual risk). Vijf stappen hiervoor zijn:

  1. Statistische test voor echte (cross-over) interactie

  2. Testen van de onafhankelijkheid van de susceptibility factor en de predictor.

  3. Testen van de associatie tussen de susceptibility factor en de uitkomst

  4. Vergelijken van de regressieplot met het prototype

  5. Testen van het model, door de susceptibility factoren in te ruilen voor andere factoren.

Er is nog veel onbekend over verschillen in gevoeligheid. Zo is er de vraag of de gevoeligheid in alle gevallen optreedt, of slechts in bepaalde gevallen. Een tweede vraag is of de plasticiteit van kinderen continu of discreet is. Een derde vraag is wat de mechanismen hierachter zijn. En ten slotte rijst de vraag of er binnen families ook nog verschillen in gevoeligheid bestaan.

A dimensional aproach to developmental psychopathology

Hudziak, Achenbach, Althoff & Pine

Verschil tussen volwassenen en kinderen

Er zijn erg veel bronnen van variantie die bepalen hoe psychopathologie geuit wordt. In de DSM wordt er vooral gewerkt met categorische taxonomie. Dit werkt redelijk goed bij volwassen psychopathologie, maar kinderen zitten anders in elkaar dan volwassenen. Kinderpsychopathologie zit dan ook anders in elkaar. Ten eerste zit er verschil in zwaarte, karakter en ontwikkelingsproces. Ten tweede moet je rekening houden met wat normaal is op een bepaalde leeftijd. Iets wat normaal is op een bepaalde leeftijd, kan op een andere leeftijd op psychopathologie duiden. Een derde verschil is dat de assessment bij kinderen van meerdere informatiebronnen moet komen. Bijvoorbeeld de ouders, de leerkracht, het kind zelf etc. Om deze redenen is het belangrijk dat kwantitatieve verschillen crucialer zijn bij kinderen dan bij volwassenen. De categorische aanpak van de DSM is moeilijk toe te passen op kinderen, omdat deze verschillen niet geïdentificeerd worden. Er zou rekening gehouden moeten worden met (1) variaties in typisch en atypisch gedrag over leeftijden heen, (2) sekseverschillen in de uiting van psychopathologie, (3) verschillen tussen bronnen van informatie, (4) de neiging om kinderen meerdere soorten problemen op te spelden.

Er zouden dus dimensionele kenmerken meegenomen moeten worden in de DSM om de categorische aspecten aan te vullen. Er zitten voordelen aan categoriseren, maar ook nadelen. Je moet het samen gebruiken met een dimensionele aanpak, om variantie te kunnen herkennen.

Leeftijd, sekse, informanten, comorbiditeit

Het menselijke brein veranderd voortdurend. Dat heeft onder andere te maken met leeftijd, sekse en genetica. Verschillende ziektebeelden uit de DSM zouden hier meer rekening mee moeten houden. Een 17-jarige jongen en een 5-jarig meisje kunnen nu eenmaal niet op dezelfde criteria beoordeeld worden. Sekse is belangrijk, omdat ziektebeelden voor mannen af kunnen wijken van die van vrouwen. Veel vrouwen hebben bijvoorbeeld wel ADHD, maar vertonen niet alle kenmerken die nodig zijn om gediagnosticeerd te worden. Leeftijd is belangrijk, vanwege rijpingsverschillen in zowel de hersenstructuren als in gedrag.

Vervolgens komt er veel informatie van verschillende bronnen. Deze zijn het vaak niet met elkaar eens. Je zou kunnen kijken naar het percentage waar ze wel in overeenstemmen en dit gebruiken bij de behandeling.

Ten slotte is er het probleem van comorbiditeit. Van veel kinderen wordt gezegd dat zij meerdere ziektebeelden vertonen. Dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Het gevaar hiervan is dat zij behandeld worden volgens al deze ziektebeelden en hier vaak ook medicijnen voor krijgen die zij eigenlijk helemaal niet nodig hebben.

Kortom: er moet een combinatie komen van categorische metingen en dimensionele metingen.

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2266