Samenvatting algemene economie en bedrijfsomgeving (Hulleman)
- 8205 keer gelezen
Deze Begrippenlijst Algemene economie en bedrijfsomgeving is opgesteld in het studiejaar 2013-2014.
Bedrijfsomgeving
De externe omgevingsfactoren die invloed kunnen uitoefenen op het resultaat van een bedrijf:
directe omgevingsfactoren
indirecte omgevingsfactoren
Macro omgevingsfactoren.
Economisch handelen
Met behulp van schaarse middelen trachten een maximale welvaart te behalen.
Macro-economie
Beschrijving en analyse van economische variabelen van een heel land, zoals totale consumptie, import en export, werkgelegenheid, nationaal inkomen etc.
Schaarste
De keuze om middelen voor verschillende doeleinden te gebruiken.
Eurogebied
De landen die de euro als geldeenheid gebruiken.
EU
Europese landen die samen een economische unie vormen.
Concurrentie
Ondernemingen die dezelfde afnemer als doelgroep hebben.
Markt
De relaties tussen vragers en aanbieders met betrekking tot een bepaald product.
Bedrijfstak
Bedrijven die eenzelfde soort product maken met eenzelfde soort productieproces.
Bedrijfskolom
De verschillende bedrijfstakken die een product doorloopt van eerste producent tot consument.
Waardesysteem
De toegevoegde waarde aan een product door de hele bedrijfskolom.
Economische orde
Collectieve waarden, normen en instituties waar het economisch handelen op gebaseerd is.
Waarde
Doelen die men probeert na te streven.
Norm
Regels afgeleid van waarden, een leidraad voor het menselijk gedrag.
Institutie
De wetten regelgeving en organisaties die ze opstellen en uitoefenen met betrekking tot het menselijk gedrag.
Basisbehoeften
Behoeften die onmisbaar zijn om fysiek te kunnen overleven.
Overige behoeften
Behoeften op het vlak van bijvoorbeeld relaties, zelfontwikkeling en veiligheid.
Consumptiepatroon
Alle consumpties voor de bevrediging van de behoeften.
Consumentenvoorkeuren
Voorkeuren in het koopgedrag van consumenten.
Levensstijl
Redelijk samenhangende normen- en waardepatronen, die invloed hebben op het consumentengedrag van een persoon.
Seizoenspatroon
Wisselende vraag door klimatologische invloeden.
Vraagfunctie
De relatie tussen de prijs en de vraag van een product.
Substitutie-effect
Wanneer de vraag naar een bepaald product groter of kleiner wordt door de prijsverandering van een ander product.
Inkomenseffect
Wanneer de koopkracht toeneemt door een prijsdaling van producten.
Prijselasticiteit van de vraag
De procentuele verandering van de vraag gedeeld door en als gevolg van een procentuele verandering van de prijs.
Elastische vraag
De waarde van de prijselasticiteit van de vraag is minder dan -1.
Inelastische vraag
De waarde van de prijselasticiteit van de vraag ligt tussen 0 en -1.
Kruiselingse elasticiteit
De relatie tussen de vraag naar een product en de prijs van een ander product.
Inkomenselasticiteit van de vraag
De procentuele verandering van de vraag als gevolg van een procentuele verandering van het inkomen.
Inferieure producten
Producten met een negatieve inkomenselasticiteit.
Constante kosten
Kosten die niet gerelateerd zijn aan de omvang van de productie.
Heterogene arbeid
Specialistische arbeid, deze wordt onder de vaste kosten gerekend.
Homogene arbeid
Routinematige arbeid, deze wordt onder de variabele kosten gerekend.
Variabele kosten
Kosten die gerelateerd zijn aan de productieomvang.
Wet van toe- en afnemende meeropbrengsten
Bij een toename van de productie kunnen de gemiddelde variabele kosten eerst afnemen en dan toenemen.
Gemiddelde kosten
De totale kosten gedeeld door de productieomvang.
Marginale kosten
De extra kosten per eenheid product.
Bedrijfsoptimum
De productieomvang waarbij de gemiddelde totale kosten per product het laagst zijn.
Onderbezetting
Wanneer de productiecapaciteit niet volledig in gebruik is.
Overbezetting
Wanneer er een hogere productie is dan de normale bezetting van de capaciteit toelaat.
Aanbodcurve
De relatie tussen het aanbod en de prijs.
Prijsafzetcurve
Het verband tussen de afzet en prijs van een onderneming.
Schaalvoordelen
De daling van de gemiddelde kosten door het toenemen van de productiecapaciteit.
Minimumefficiencyschaal
Het punt waarop de kosten het laagst zijn bij de kleinste productieomvang.
Concurrentie
De strijd tussen ondernemingen om de gunst van de afnemers.
Interne concurrentie
Ondernemingen binnen een bedrijfstak die strijden om het marktaandeel.
Externe concurrentie
Deze concurrentie vindt plaats tussen bedrijfstakken in een bedrijfskolom.
Potentiële concurrentie
Dreiging van ondernemingen die de bedrijfstak willen betreden of door mogelijke substituutproducten.
Concurrentiebepalende factoren
Factoren die van invloed zijn op de concurrentie-intensiteit.
Concurrentiepositie
De mate waarin het bedrijf op langere termijn capabel is alle belanghebbenden, zoals afnemers, leveranciers en werknemers, in hun behoeften te voorzien.
Basisproductiefactoren
De productiefactoren waarover een land van nature over beschikt.
Geavanceerde productiefactoren
Productiefactoren die tot ontwikkeling moet komen.
Netwerken
Samenwerkingsverbanden tussen bedrijven, waarbij kennis buiten markten om uitgewisseld kan worden.
Co-design
Het samen ontwikkelen van producten door uitbesteder en toeleverancier.
Co-makership
De productie door de main supplier in samenwerking met gespecialiseerde toeleveranciers.
Cluster
Een samenhang van ondernemingen en ondersteunende instellingen binnen een bedrijfstak of een groep verbonden bedrijfstakken, waarin wordt samengewerkt en geconcurreerd.
Marktstructuur
De kenmerken van een markt die invloed hebben op het gedrag van ondernemingen.
SGR-model
De omstandigheden waarin bedrijven zich bevinden, analyseren we met de structuur, het gedrag en het resultaat.
Commodity services
Diensten met een homogeen karakter en een massaproductie.
Marktvorm
Marktindeling op basis van het aantal ondernemers en de productdifferentiatie.
Volledig vrije mededinging
Marktvorm met veel aanbieders en homogene goederen.
Monopolistische concurrentie
Marktvorm met veel aanbieders en heterogene goederen.
Oligopolie
Marktvorm met weinig aanbieders en homogene of heterogene goederen.
Monopolie
Marktvorm met slechts één aanbieder.
Kostenleiderschap
Strategie waarbij ondernemingen hun kostenniveau onder dat van de concurrenten proberen te houden.
Limit pricing
Strategie waarbij ondernemingen een lagere prijs dan de concurrenten hanteren om een groter marktaandeel te verkrijgen.
Winsterosie
Winstverlaging door prijsdalingen.
Productlevenscyclus
Beschrijving van de afzet van een product door middel van een natuurlijk groeipatroon.
Introductiefase
Eerste fase van de productlevenscyclus, het product wordt op de markt geïntroduceerd.
Innovatiemonopolist
Onderneming die als eerste een nieuw product uitbrengt en daarom monopolist is.
Groeifase
Tweede fase van de productlevenscyclus, de afzet van het product groeit snel.
Rijpheidsfase
Derde fase van de productlevenscyclus, de groei van de afzet stagneert en neemt af.
Teruggangsfase
Laatste fase van de productlevenscyclus, de afzet daalt en de winst is laag.
Stagnatiemonopolie
Marktvorm in de teruggangsfase van de productlevenscyclus.
Concentratie
Het samenvoegen van ondernemingen waardoor productiebeslissingen geconcentreerder worden genomen.
Voor- en achterwaartse integratie
Uitbreiding van activiteiten in andere segmenten van de bedrijfskolom.
Diversificatie
De ontwikkeling van activiteiten in een andere bedrijfskolom.
Parallellisatie
De ontwikkeling van activiteiten in hetzelfde segment van een andere bedrijfskolom.
Conglomeratie
Het ontwikkelen van activiteiten in heel verschillende bedrijfstakken en in verschillende segmenten van de bedrijfskolom.
Specialisatie
Gespecialiseerde bedrijven concentreren zich op één of enkele bedrijfstakken en hebben een aantal kernactiviteiten.
Fusie
Gelijkwaardige ondernemers voegen zich samen tot één onderneming.
Consortium
Tijdelijke samenwerking tussen ondernemingen.
Coöperatie
Samenwerking van ondernemingen in een andere zelfstandige onderneming.
Vrijwillig filiaalbedrijf
Vereniging voor detailhandels vanuit een groothandel.
Franchise
Samenwerking waarbij een onderneming een andere onderneming tegen betaling gebruik laat maken van bepaalde voorzieningen.
Joint venture
Een gezamenlijke dochteronderneming van een aantal ondernemingen, om bepaalde risico's te spreiden.
Kartelvorming
Afspraken tussen ondernemers om een grotere markmacht te verkrijgen, dit is meestal verboden.
Strategische planning
Vaststellen van doelstellingen en een strategie.
SWOT-analyse
Analyse van sterktes, zwaktes, kansen en bedreigingen van de onderneming.
Kritische succesfactoren
Factoren waaraan de onderneming minimaal moet voldoen om sterk genoeg te zijn ten opzichte van zijn concurrenten.
Prestatie-indicatoren
Doelstellingen die het bedrijf op korte termijn wil behalen.
Welvaart
Het bevredigen van behoeften door middel van schaarse producten en diensten.
Binnenlands product
Hierin onderscheiden we:
bruto binnenlands product tegen marktprijzen
bruto binnenlands product tegen factorkosten
netto binnenlands product tegen marktprijzen
netto binnenlands product tegen factorkosten.
Afschrijving
Kosten van het gebruik van vast kapitaal binnen een bepaalde periode.
Welzijn
De tevredenheid en de geluksbeleving van mensen binnen een maatschappij.
Waardetoevoeging
Het toevoegen van waarde aan een product, door inzet van productiefactoren, zodat zij geschikter zijn voor consumptie.
Kostprijsverhogende belastingen
Belastingen die de overheid hanteert, zoals btw en accijnzen.
Kostprijsverlagende subsidies
Subsidies aan bijvoorbeeld openbaar vervoer en openbare bibliotheken.
Bruto nationaal inkomen
Productie binnen een land – beloning buitenlandse productie + beloning nationale productie.
Overheidsbestedingen
Uitgaven van de overheid aan salarissen, goederen en diensten, voor collectieve voorzieningen. Deze zijn gelijk aan de productiekosten.
Kapitaalgoederen
Goederen die in het productieproces worden gebruikt. Er zijn duurzame en vlotte kapitaalgoederen.
Kapitaalcoëfficiënt
De hoeveelheid kapitaalgoederen die nodig is voor het produceren van een eenheid product.
Potentiële beroepsbevolking
Alle mensen tussen de 15 en 65 jaar.
Beroepsbevolking
Werkenden en werkzoekenden voor meer dan 12 uur per week.
Werkloze
Mensen tussen 15 en 65 jaar zoekende naar werk voor meer dan 12 uur per week.
Werkloosheid
Aanbod van arbeid min de vraag naar arbeid.
Participatiegraad
Het deel van de potentiële beroepsbevolking dat deelneemt aan het arbeidsproces.
Deeltijdfactor
Het aantal fulltime banen per werkende.
Arbeidsproductiviteit
De productie per werknemer in een bepaalde periode.
Output-gap
Het verschil tussen de productie en de productiecapaciteit.
Loonruimte
De som van de inflatie en de arbeidsproductiviteit.
Wig
De werkgevers- en werknemerspremies en belastingen als percentage van de loonkosten.
Bruto-nettotraject
Verschil tussen loonkosten en nettoloon.
Arbeidskosten
Alle kosten gerelateerd aan het gebruik van de productiefactor arbeid.
Arbeidsinkomensquote (AIQ)
Het procentuele deel van loonkosten in de toegevoegde waarde.
Duurzame economische groei
Economische groei waarbij rekening wordt gehouden met de natuur op lange termijn.
Duurzaam ondernemen
Winstgevend ondernemen zonder schade te berokkenen aan het milieu.
Postindustriële samenleving
De dienstverlenende sectoren hebben een groot aandeel.
Beschermde sectoren
Hebben weinig last van internationale concurrentie.
Open sectoren
Hebben veel te maken met internationale concurrentie.
Research and development (R&D)
Onderzoek en ontwikkeling met betrekking tot product- en procesinnovatie.
Immateriële investeringen
Bijvoorbeeld R&D, scholing, deelname aan netwerken en clusters.
Technology-push
Technische innovatie gaat vooraf aan productie en marketing.
Demand-pull
Technische innovatie komt voort uit de vraag.
Kennisdiffusie
Verspreiden van kennis.
Bestedingen
Uitgaven aan goederen en diensten door consumenten, ondernemingen, de overheid en import en export.
Consumptiepatroon
Het pakket goederen en diensten dat de consument samenstelt voor de bevrediging van zijn behoeften.
Marginale consumptiequote
Hoeveel er wordt uitgegeven van een euro extra inkomen.
Consumentenvertrouwen
Mening van de consument over zijn financiële situatie en economische omgeving.
Consumer Confidence Index
Geeft het consumentenvertrouwen weer.
Vervangingsinvesteringen
Het vervangen van afgeschreven kapitaalgoederen.
Uitbreidingsinvesteringen
Het vergroten van de kapitaalgoederenvoorraad om de productiecapaciteit te verhogen.
Voorraadinvesteringen
Het aanhouden van voorraden om in een wisselende afzet te kunnen voorzien.
Bruto-investeringen
Netto-investeringen en vervangingsinvesteringen.
Netto-investeringen
Uitbreidingsinvesteringen in vaste activa en voorraadmutaties.
Diepte-investeringen
Investeringen met een hogere arbeidsproductiviteit als gevolg.
Breedte-investeringen
Investeringen zonder een verhoogde arbeidsproductiviteit.
Overdrachtsuitgaven
Uitkeringen gefinancierd uit premies over inkomens.
Overheidsbestedingen
Investeringen (materiaal dat langer dan 1 jaar meegaat) en consumptie (materiaal dat korter dan 1 jaar meegaat en salarissen) van de overheid.
Intra-EU-handel
Onderlinge handel tussen EU-landen.
Extra-EU-handel
Handel van EU-landen met andere landen.
Actieve/ primaire inkomens
Inkomens die voortkomen uit arbeid, vermogen of inzet van kapitaal.
Inactieve inkomens
Inkomens waar geen tegenprestatie tegenover staat, zoals uitkeringen.
Besteedbaar/ netto inkomen
Het inkomen na belastingaftrek.
Primaire inkomensverdeling
De verdeling van de bruto inkomens.
Secundaire inkomensverdeling
De verdeling van de besteedbare inkomens.
Tertiaire inkomensverdeling
De verdeling van de besteedbare inkomens waar subsidies, btw en accijnzen van de overheid bij zijn opgeteld.
Gestandaardiseerd huishoudensinkomen
Het gecorrigeerde inkomen voor het aantal personen in het huishouden.
I/A-ratio
De verhouding tussen inactieve en actieve inkomens.
Sociale verzekeringen
Deze worden uit premies gefinancierd.
Equivalentiebeginsel
De hoogte van inkomen, premies en uitkeringen zijn aan elkaar gerelateerd.
Sociale voorzieningen
Deze worden uit algemene middelen van de overheid gefinancierd.
Solidariteitsbeginsel
De samenleving is verantwoordelijk voor een minimumbestaan voor mensen die daar zelf niet voor kunnen zorgen.
Quartaire sector
Organisaties die produceren zonder winstoogmerk.
Collectieve sector
Het rijk, de lagere overheden en uitvoeringsorganisaties van de sociale verzekeringen.
Gepremieerde en gesubsidieerde sector
Overheidsgesubsidieerde sector.
Allocatieve taak
Het produceren en toevoegen van waarde aan producten door de overheid.
Zuiver collectieve goederen
Hiervan kan niemand uitgesloten worden.
Quasi-collectieve goederen
Deze kunnen ook door bedrijven worden geleverd en kunnen individueel worden genoten.
Meritgoederen
Deze hebben niet alleen een positief effect op de gebruiker, maar ook op de samenleving.
Demeritgoederen
Het gebruik van deze goederen heeft een negatief effect op de samenleving.
Herverdelende taak
Het gelijkmatiger verdelen van de inkomens door de overheid.
Regulerende taak
Het bereiken van macro-economische doelstellingen door de oveheid.
Directe belastingen
Deze worden geheven van inkomen, winst en vermogen en komen ten laste van degene die ze moet betalen.
Indirecte belastingen
Deze worden geheven bij de verkoop van producten (btw en accijnzen) en worden van een ander geheven dan degene die ze uiteindelijk betaald.
Niet-belastingmiddelen
De komen grotendeels voort uit overheidsbezit.
Collectievelastendruk
De belastingen en premies als percentage van het bbp.
Financieringstekort
Wanneer de inkomsten van de overheid lager zijn dan de uitgaven.
Staatsschuldquote
De staatsschuld als percentage van het bbp.
Klassieke visie
De overheid zorgt voornamelijk voor veiligheid, bescherming van bezit en het naleven van contracten door burgers.
Keynesiaanse visie
De overheid is verantwoordelijk voor volledige werkgelegenheid en economische groei.
Conjunctuur
Afwisselende periodes van hoge en lage groei van het bbp. Er zijn drie typen:
Kitchin
Juglar
Kondratieff.
Conjunctuurcyclus
Bestaat uit de volgende fasen:
opgaande fase
hoogconjunctuur
neergang
laagconjunctuur/ recessie.
Inflatie
Stijging van de gemiddelde consumentenprijzen oftewel het algemeen prijsniveau. Verschillende soorten zijn:
hyperinflatie
bestedingsinflatie
kosteninflatie.
Consumentenprijsindex
Gewogen gemiddelde van de prijsstijging van consumentengoederen.
Automatische stabilisatoren
Overheidsuitgaven die de conjunctuur in de hand houden zonder dat er een conjunctuurbeleid voor nodig is.
Anticyclisch begrotingsbeleid
Afstemming inkomsten en uitgaven van de overheid om de conjunctuur te beïnvloeden.
Structureel begrotingsbeleid
De uitgaven van de overheid blijven structureel met de economie groeien, terwijl de inkomsten met de conjunctuurschommelingen meegaan.
Economische kringloop
Weergave van geldstromen tussen verschillende sectoren in een bepaalde periode.
Spaarsaldo
Het verschil tussen besparingen en netto-investeringen, te verstaan:
nationaal spaarsaldo
overheidsspaarsaldo
particulier spaarsaldo
Multiplier
Wanneer een bestedingsimpuls oorzaak is van een toename van de productie en het inkomen.
Procyclisch investeringsbeleid
Beleid waarbij promotie en investeringen worden verhoogd bij een hoogconjunctuur en worden verlaagd in een laagconjunctuur.
Anticyclisch investeringsbeleid
Beleid waarbij meer aan promotie wordt gedaan en minder wordt geïnvesteerd in de neergangsfase.
Cyclisch fonds
Aandelenfonds waarvan de financiële resultaten sterk gerelateerd zijn aan de conjunctuur.
Defensief fonds
Aandelenfonds waarvan de financiële resultaten beperkt gerelateerd zijn aan de conjunctuur.
Valutarisico
De winst van een bedrijf is gerelateerd is aan veranderingen in de wisselkoersen van vreemde valuta's.
Energie-intensiteit
De mate waarin energie als hulpstof en olieproducten als grondstof worden gebruikt, oftewel de energiekosten gedeeld door de totale kosten.
Ruilmiddel
Geld heeft als ruilmiddel het voordeel dat de ruil in twee delen kan worden opgesplitst.
Liquide middelen
Algemene aanvaarde betalingsmiddelen.
Rekeneenheid
Geld kan gebruikt worden voor de waardering van goederen en diensten.
Oppotmiddel
Geld biedt de mogelijkheid om vermogen aan te houden.
Intrinsieke waarde
De marktwaarde van het materiaal waar het geld van gemaakt is.
Nominale waarde
De waarde die de overheid aan het geld gegeven heeft.
Giraal geld
Een direct opeisbare schuld, oftewel rekening-couranttegoed bij een monetaire financiële instelling, waarmee betalingen kunnen worden gedaan.
Wederzijdse schuldaanvaarding
Kredietverlening, waarbij de monetaire financiele instelling een direct opeisbare schuld aanvaardt en de klant een schuld op termijn.
Primaire liquiditeitenmassa (M1)
Het geld dat in handen is van het publiek.
Secundaire liquiditeitenmassa
Vorderingen van het publiek op geldscheppende banken die in korte tijd en zonder veel kosten kunnen worden omgezet in geld.
Binnenlandse liquiditeitenmassa (M3)
De primaire en secundaire liquiditeitenmassa tezamen.
Financieel systeem
De manier waarop geldstromen in een economie zijn geregeld.
Rentemarge
Het verschil tussen de debetrente die een bank ontvangt en de creditrente die een bank betaalt.
Monetaire financiële instelling
Deze mogen primaire liquide middelen scheppen door middel van uitgifte en wederzijdse schuldaanvaarding.
Liquiditeit
De mate waarin een bank kan voldoen aan kortlopende verplichtingen.
Solvabiliteit
De mogelijkheid van een bank om met het eigen vermogen garant te staan voor debiteurenverliezen.
Rentabiliteit
De verhouding tussen het eigen vermogen en de winst.
Toevertrouwde middelen
Girale tegoeden, spaartegoeden en termijndeposito's tezamen.
Systeembank
Deze bank is onmisbaar voor het voortbestaan van het financiële systeem.
Commerciële bank
Deze bank houdt zich alleen bezig met fundamentele diensten zoals betalen, lenen en sparen.
Zakenbank
Deze bank trekt geen spaargeld aan, maar houdt zich bezig met advies, begeleiding en handel drijven met geld van aandeelhouders en geleend geld.
Actief kasgeld
Geld aanhouden om transacties mee te kunnen verrichten (transactiemotief)
Inactief kasgeld
Geld aanhouden voor onverwachte uitgaven en uit belegginsmotieven (voorzorgs- en speculatiemotief)
Kwantiteitstheorie van de vraag naar geld
Theorie waarbij de benodigde hoeveelheid geld in een economie, gerelateerd is aan de nominale waarde van de productie en de omloopsnelheid van het geld.
Omloopsnelheid van het geld
Het aantal keren in een jaar dat een geldeenheid gebruikt wordt om goederen en diensten aan te kopen.
Monetair beleid
Beleid met als doelstelling te voorkomen dat monetaire variabelen een negatieve invloed hebben op de economische groei op middellange termijn.
Geldmarkttekort
Nettoschuldpositie van de Europese banken bij de ECB.
Geldmarktkasreserve
Een bedrag dat banken in het eurogebied verplicht op een rekening bij de ECB moeten storten.
Herfinancieringsrente
Door de ECB vastgestelde rente op een krediet bij de ECB.
Euribor
De rente die banken in het eurogebied onderling bij elkaar in rekening brengen.
Marginale beleningsrente
De rente die een bank aan de ECB betaalt voor een liquiditeitstekort van een dag. Dit is tevens de maximale rente.
Depositorente
Rente die een bank van de ECB ontvangt voor het tijdelijk wegzetten van een liquiditeitsoverschot.
Officiële rentetarieven
De herfinancieringingsrente, marginale beleningsrente en depositorente van de ECB.
Valutaswap
De aan- of verkoop van vreemde valuta's om de liquiditeit van banken op korte termijn te beïnvloeden.
ECB-certificaten
Verhandelbare schuldbekentenissen van de ECB om het geldmarkttekort te beïnvloeden.
Kwantitatieve verruiming
De centrale bank koopt waardepapieren van banken om nieuw geld in de economie te steken.
Kredietverruiming
De centrale bank koopt waardepapieren in een bepaald segment om de rente en kredietverlening in alleen dat segment te beïnvloeden.
Vermogensmarkt
De markt waarop schuldbekentenissen worden verhandeld in ruil voor geld.
Waardepapieren
Verhandelbare schuldbekentenissen, zoals obligaties.
Primaire vermogensmarkt
Hierop worden nieuwe schuldbekentenissen verhandeld.
Secundaire vermogensmarkt
Hierop worden bestaande schuldbekentenissen verhandeld.
Geldmarkt
Hierop worden schuldbekentenissen verhandeld met een resterende looptijd van maximaal twee jaar.
Kapitaalmarkt
Hierop worden schuldbekentenissen verhandeld met een resterende looptijd van langer dan twee jaar.
Openbare kapitaalmarkt/ effectenmarkt
Hierop wordt openbaar gehandeld in aandelen, obligaties en bank- en pandbrieven.
Aandelen
Het bewijs van deelneming in een vennootschap.
Dividend
De jaarlijkse winstuitkering van een aandeelhouder.
Obligatie
Schuldbekentenis die deel uitmaakt van een lening, uitgegeven door de overheid, een bedrijf of een instelling.
Onderhandse kapitaalmarkt
Hierop wordt rechtstreeks onderhandeld over de leningsvoorwaarden tussen de vermogensvrager en de vermogensschaffer(s).
Dividendrendement
Dividend op aandelen als percentage van de beurskoers.
Beurskoers
De prijs van een verhandelbaar waardepapier.
Couponrente
De rente die jaarlijks wordt uitgekeerd op een obligatie.
Couponrendement
De couponrente op een obligatie als percentage van de koers van een obligatie.
Effectief rendement
Het couponrendement opgeteld met het aflossingsrendement.
Aflossingsrendement
De beurskoers min de nominale waarde van een obligatie als percentage van de beurskoers.
Kapitaalmarktrente
De rente die op de kapitaalmarkt geldt. De maatstaf hiervoor is het effectief rendement op de meest recente tienjarige staatslening.
Marktliquiditeit
De gemakkelijkheid waarmee waardepapieren verhandeld kunnen worden. Afhankelijk van de omvang van de betreffende kapitaalmarkt.
Creditrating
Dit geeft de kredietwaardigheid van een financiële instelling weer.
Rentestructuur
De relatie tussen de hoogte van de rente en de resterende looptijd van een schuldbekentenis.
Liquiditeitspremie
Het deel van de rente dat het tijdelijk verschaffen van liquide middelen beloond.
Risicopremie
Het deel van de rente dat het risico dat de geldverschaffer loopt beloond.
Yieldcurve
De rentestructuur wordt hiermee grafisch weergegeven.
Renterisico
Het risico dat renteontwikkelingen de winst van een onderneming beïnvloeden.
Rente-exposure
De mate waarin renteschommelingen de winst van een bedrijf beïnvloeden.
Rekening-courantkrediet
De bank staat een kredietlimiet toe aan een bedrijf onder bepaalde voorwaarden.
Roll-overlening
Een langlopende onderhandse lening tegen een variabele rente.
Floating rate notes
Een obligatielening tegen een variabele rente.
Onderhandse lening
Een lening met een looptijd van minimaal één jaar tegen een vaste rente.
Forward rate agreement (FRA)
Een termijncontract tussen koper en verkoper waarmee het toekomstige verschil verrekend wordt tussen een afgesproken renteniveau en de marktrente.
Renteoptie
Een overeenkomst waarbij de koper het recht op een bepaalde rente krijgt van de verkoper.
Renteswap
Een overeenkomst waarbij een variabele rente te ruilen is tegen een vaste rente.
Ontwikkelde industrielanden
Landen met een goed ontwikkelde industrie en een hoog inkomen per hoofd van de bevolking.
Opkomende industrielanden (newly industrialising countries)
Landen met een hoge economische groei, die in een overgangsfase zitten van een traditionele agrarische economie naar een moderne industriële economie.
Nieuwe industrielanden (newly industrialised countries)
Landen met een hoge economische groei, die zijn overgegaan van een traditionele agrarische economie naar een moderne industriële economie.
Ontwikkelingslanden
Landen met voornamelijk een traditionele agrarische economie en een laag inkomen per hoofd van de bevolking.
Emerging markets
Ontwikkelingslanden met een zeer snelle economische groei, ook wel de opkomende industrielanden genoemd.
Mondialisering/ globalisering
Een voortdurend proces van wereldwijde economische, politieke en sociale integratie.
Internationale outsourcing
De productie aan het buitenland uitbesteden.
Offshoring
Zelf in het buitenland produceren en directe investering plegen.
Directe investeringen
Het aankopen van eigendomsrechten in een buitenlands bedrijf om zeggenschap te kunnen uitoefenen.
Exportquote
De export als percentage van het bbp.
Comparatieve kosten
De verhouding in kosten tussen twee verschillende producten.
Protectionisme
Bescherming van binnenlandse ondernemers tegen buitenlandse concurrenten.
Internationale prijsdiscriminatie/ dumping
Wanneer een bedrijf producten in het buitenland voor een lagere prijs verkoopt dan in het binnenland.
Sociale dumping
Wanneer door normen en waarden verschillen met betrekking tot arbeid, het ene land goedkoper produceert dan het andere.
Strategische handelspolitiek
Een beleid om belangrijke binnenlandse sectoren bescherming te bieden tegen buitenlandse concurrentie.
Infant industry-agreement
Opkomende bedrijfstakken worden beschermd tegen buitenlandse concurrentie met lagere kosten.
Prohibitief tarief
Wanneer het invoertarief zo hoog is dat import niet meer rendabel is.
Importquotum
Een vastgelegde maximale import van een bepaald product.
Vrijwillige exportbeperking
Een overeenkomst tussen twee landen om de onderlinge handel te beperken.
Betalingsbalans
Geeft de internationale geldstromen weer en is gesplitst in de lopende rekening, de vermogensoverdrachtsrekening en de financiële rekening.
Lopende rekening
Hierop is af te lezen hoeveel een land per saldo in de internationale handel verdient.
Formeel evenwicht
Een boekhoudkundig evenwicht van de betalingsbalans.
Fundamentele onevenwichtigheid
Er kan niet tegelijkertijd een intern en extern evenwicht worden behaald.
Vrijhandelsgebied
Een verdrag tussen landen om de onderlinge importtarieven af te schaffen.
Douane-unie
Een verdrag tussen landen waarbij de er geen onderlinge tarieven worden gehanteerd, maar wel een gemeenschappelijk tarief tegenover andere landen.
Handelsschepping
De handel tussen landen van de unie neemt toe door afschaffing van handelsbelemmeringen.
Handelsverschuiving
De handel verschuift naar landen binnen de unie door afschaffing van handelsbelemmeringen.
Gemeenschappelijke markt
Een verdrag tussen landen voor liberalisering van goederen-, kapitaal-, diensten- en personenverkeer.
Economische Unie
Een samenwerking tussen landen met een gemeenschappelijke valuta en economisch beleid.
Europese Unie
Economische Unie tussen 27 Europese landen.
Subsidiariteitsbeginsel
De EU richt zich alleen op beleidsterreinen die een internationaal effect hebben.
Europees parlement
Heeft als taken de goedkeuring van Europese regel, toezicht houden op de Europese Commissie en het vaststellen van de begroting.
Raad van de Europese Unie
Heeft als taak politieke besluitvorming in samenwerking met het Europese parlement.
Europese Commissie
Heeft als taken de voorbereiding en uitvoering van het beleid.
Hof van Justitie
Heeft als taak toezicht houden op de juiste vertolking en toepassing van Europese regels.
Wereldhandelsorganisatie
Heeft als voornaamste uitgangspunten het bevorderen van de vrijhandel, wederkerigheid en transparantie.
Handelsronde
Overleg tussen de landen van de wereldhandelsorganisatie.
Internationaal Monetair Fonds
Heeft als taak kredietverlening aan lidstaten met een tijdelijk betalingsbalanstekort.
Wereldbank
Heeft als taak het verstrekken van kredieten aan ontwikkelingslanden.
G7, G8, G20
Hebben als voornaamste taak internationale beleidscoördinatie.
OESO
Heeft als voornaamste taak informatie-uitwisseling tussen de 34 deelnemende landen.
Valutamarkt
Op deze markt wordt geld tussen verschillende landen verhandeld.
Wisselkoers
De prijs van valuta van het ene land uitgedrukt in valuta van het andere land.
Contante valutamarkt
Op deze markt worden de valuta binnen twee werkdagen geleverd.
Middenkoers
De evenwichtsprijs van een vreemde munt.
Aankoopkoers (laatkoers)
Tegen deze koers kan een klant dollars bij de bank kopen.
Verkoopkoers (biedkoers)
Tegen deze koers kan een klant dollars aan de bank verkopen.
Spread
Het verschil tussen de aan- en verkoopkoers.
Appreciatie
Een stijging van de wisselkoers in een stelsel met flexibele wisselkoersen.
Depreciatie
Een daling van de wisselkoers in een stelsel met flexibele wisselkoersen.
Revaluatie
Een waardevermeerdering van valuta door de centrale bank in een stelsel met vaste wisselkoersen.
Devaluatie
Een waardevermindering van valuta door de centrale bank in een stelsel met vaste wisselkoersen.
Agio
Het positieve verschil tussen de termijnkoers en de contante koers.
Disagio
Het negatieve verschil tussen de termijnkoers en de contante koers.
Arbitrage
Het gebruik van wisselkoersverschillen op één moment.
Speculatie
Het gebruik van verwachte koersverschillen in de loop van de tijd.
Kruiselingse koers
De wisselkoersverhouding tussen twee valuta's met de tussenkomst van een derde valuta.
Koersindicatoren
Een variabele die vooruitloopt op de echte ontwikkeling van de koers.
Koopkrachtpariteit
De koers van valuta waarbij een goederenpakket in twee landen precies hetzelfde kost.
Marktsentiment
Verwachtingen in de wisselkoers.
Overshooting
Wanneer politiek of economisch nieuws een te hoge invloed op de wisselkoers heeft.
Wisselkoersstelsel
Er zijn stelsels met vaste wisselkoersen en stelsels met flexibele wisselkoersen.
ERM II
Exchange Rate Mechanism II; een systeem waarin vaste, maar toch aanpasbare wisselkoersen gelden tussen de euro en de andere EU-valuta's.
Spilkoers
De officieel vastgestelde waar van een munt in een stelsel met vaste wisselkoersen.
Interestarbitrage
Gedekte interestarbitrage, waarbij de belegger gebruik maakt van internationale renteverschillen en hierbij rekening houdt met het wisselkoersrisico. Indien er geen rekening wordt gehouden met dit risico, spreekt men van ongedekte interestarbitrage.
Valutagevoeligheid
De mate waarin de winst van een bedrijf wordt beïnvloed door wisselkoersfluctuaties.
Fundamentele analyse
Een manier van wisselkoersprognose waarbij gekeken wordt naar toekomstige economische ontwikkelingen.
Technische analyse
Een manier van wisselkoersprognose waarbij gekeken wordt naar de koersverloop in het verleden.
Netting
Het bedrijf saldeert vreemdevalutaposities binnen de onderneming.
Matching
Het bedrijf stemt de inkomende en uitgaande geldstromen in vreemde valuta's op elkaar af.
Leading and lagging
Het bedrijf versnelt of vertraagt haar inkomsten en uitgaven in vreemde valuta op basis van wisselkoersverwachtingen.
Wisselkoersclausule
Beide partijen die het contract afsluiten, delen het risico.
Valutatermijncontract
Valuta's tussen twee partijen worden op een tijdstip in de toekomst geruild.
Valutaoptie
Geeft het recht om een bepaalde valuta aan te kopen of te verkopen tegen een vooraf vastgestelde koers.
Valutaswap
Een tijdelijke ruil van valuta's, waarin we foreign exchange swap en cross currency swap kunnen onderscheiden.
Landenselectie
Om te gaan exporteren moet een onderneming keuze maken uit verschillende buitenlandse markten.
Filtermodel
Proces in de landenselectie waarbij vooraf vastgestelde criteria worden gebruikt.
Landenrisico
Het risico dat een exportland niet aan zijn verplichtingen kan doen als gevolg van overheidsmaatregelen.
Deviezenstop
Een blokkade, opgelegd door de overheid, voor alle betalingen aan het buitenland.
Invoerdekking
Deze meet de relatie tussen de internationale reserves en de jaarlijkse import.
Schuldendienst
Rente- en aflossingsverplichtingen m.b.t. de buitenlandse schuld.
Debt export ratio
De relatie tussen de schuld en de export.
Debt service ratio
De relatie tussen de schuldendienst en de export.
Transferrisico
Het gevaar dat een dochteronderneming de opereert in het buitenland haar winst niet kan overmaken naar de multinational in het moederland.
Nationalisatierisico
Risico dat de buitenlandse overheid de eigendomsrechten van de onderneming afhandig maakt.
BERI-index
Beoordeelt de omvang van het risico in een bepaald land.
ORI
Vat de criteria voor de vaststelling van het landenrisico van een multinational samen.
Geconfirmeerd documentair krediet
Overeenkomst tussen de exporteur en een bank, waarbij de bank zich verplicht tot betaling van het krediet bij inlevering van de bijbehorende documenten.
Bankgarantie
Een door een exporteur afgesloten betalingsgarantie bij een bank, wanneer de tegenpartij de betalingsverplichtingen niet nakomt.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2002 |
Add new contribution