Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2014-2015)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2014-2015

Week 1

Hoorcollege 1

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen (bijvoorbeeld de celkern) met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel.

De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Water verdrijft echter vet, een hydrofobe stof. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de apolaire staarten bij elkaar gaan zitten en de polaire koppen zich naar buiten keren. Deze gaan interacties aan met het water.

De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob.

De cel bestaat naast 70% water uit chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente bindingen aan elkaar gekoppeld. De eenheden worden aan elkaar gekoppeld onder afsplitsing van water (condensatiereactie). De covalente verbindingen binnen een molecuul kunnen verbroken worden onder invloed van water (hydrolysereactie). De losse moleculen die ontstaan tijdens een condensatiereactiegaan ook een interactie met elkaar aan door middel van non-covalente bindingen.

Eiwitten
Een aminozuur bestaat uit een centraal C-atoom, een carboxylgroep (COOH) en een aminogroep (NH2). Aan het centrale C-atoom zit een specifieke zijketen. Aminozuren

verschillen ten opzichte van elkaar door deze specifieke zijketens.

Deze zijketens hebben een verschillend karakter, zoals hydrofoob, hydrofiel, zuur, base. Deze specificiteit van de zijketens van aminozuren zorgt uiteindelijk voor de eigenschappen van een eiwit. De aminozuurvolgorde is gecodeerd in het DNA. Het vormt de primaire structuur van een eiwit.

De aminozuren worden door peptidebindingen (covalente bindingen) aan elkaar gekoppeld. De peptidebinding is stijf en vlak, dus niet vrij draaibaar. Tussen de carboxylgroep en de aminogroep ontstaat namelijk een soort dubbele binding, doordat de ene kant iets positiever geladen is en de andere kant iets negatiever. De C=O en N-H groepen zijn vrijwel altijd in de trans positie.

Als we inzoomen op het eiwit zien we in de vorm een aantal simpele principes. Dit zijn α helices en β sheets. Zij vormen de secundaire structuur. Ook zwavelbruggen behoren tot de secundaire structuur van een eiwit. De α-helix is een rechts draaiende compacte structuur. De helix bestaat per winding uit 3.6 aminozuren. Alle C=O en N-H groepen uit de hoofdketen vormen waterstofbruggen. De waterstofbruggen worden altijd gevormd tussen een C=O en N-H groepen die vier residuen van elkaar verwijderd zijn. Hierdoor ontstaat de gedraaide structuur. Door de gedraaide vorm wordt het water weggedrukt, want deze kan geen H-bruggen meer vormen. Aan de binnenkant van het eiwit zie je dan ook geen water.

Bij de β -pleated sheets is de hoofdketen vrijwel gestrekt en alle C=O en N-H groepen uit de hoofdketens vormen H-bruggen met elkaar. De ketens kunnen parallel of antiparallel lopen. Verschillende α-helici en β-sheets worden met elkaar verbonden door loops. Deze loops zijn ongestructureerde delen.

De lange eiwitketen met de gevormde α-helici en β-sheets krijgt een specifieke vouwing en pas op dat moment is het eiwit functioneel. Deze specifieke vouwing wordt de tertiaire structuur van een eiwit genoemd. Deze specifieke vouwing wordt bepaald door de restgroepen van het eiwit. De vouwing treedt op doordat er niet-covalente bindingen worden gevormd tussen verschillende restgroepen, bijvoorbeeld een ionbinding, Van der Waalsbinding, of waterstofbrug. De verschillende specifieke vormen die eiwitten krijgen, dragen bij aan de functie. De tertiaire structuur van een eiwit is niet te voorspellen doordat er vaak chemische modificaties plaatsvinden bijvoorbeeld fosforylering. De tertiaire structuur is wel te bepalen met experimenten.

De quaternaire structuur van een eiwit komt tot stand wanneer meerdere eiwitten een verbinding met elkaar aangaan. Zo ontstaat bijvoorbeeld een homodimeer, gevormd uit twee dezelfde subunits of een hetrodimeer, gevormd uit twee verschillende subunits.

  • Eiwitten zijn gemaakt om andere moleculen te binden. Voortdurend botsen de eiwitten en alleen met de moleculen waar een goede affiniteit mee is, bindt een eiwit. Dit moet wel heel snel, vandaar dat er geen covalente bindingen, maar niet-covalente bindingen (zwakke interacties) ontstaan. Elk eiwit heeft een bepaalde functie, een voorbeeld van een eiwit is een enzym. Enzymen hebben een katalytische werking. Chemische reacties verlopen tot een evenwicht. Enzymen versnellen de chemische reactie naar dit evenwicht door de omzetting van substraat in product te versnellen. Het evenwicht wordt bepaald door de wetten van de thermodynamica.

Voordelen van enzymen:

  • Het enzym koppelt aan het substraat, waarbij er een enzym-substraat-complex wordt gevormd. De omzetting van substraat in product wordt versneld door het enzym, waarbij er een enzym-product-complex wordt gevormd. Vervolgens koppelt het enzym los en komt onveranderd uit de reactie.

  • De snelheid van de reactie wordt bepaald door activeringsenergie en enzymen verlagen de activeringsenergie. Dit gebeurt doordat het enzym bindt aan een substraat. De bindingsenergie die hierbij vrijkomt wordt gebruikt om de activeringsenergie te verlagen.

  • Een enzym zorgt voor één specifiek product

  • Een enzym heeft een regulerende werking en kan zorgen voor een juiste volgorde van reacties.

Bij katalyse wordt een ongunstige toestand gunstig gemaakt. Voorbeeld: een enzym vervormt een substraat, zodat de reactie sneller verloopt. Een enzym kan er ook voor zorgen dat twee stoffen bij elkaar worden gebracht of dat de lading van een stof wordt veranderd zodat de reactie kan plaatsvinden.

Na een reactie keert het enzym weer terug naar zijn oude staat. Een enzym is namelijk nooit onderdeel van de reactie en wordt dus nooit bij de reactie verbruikt.

Eiwitten zijn een belangrijk element van cellen, ze zijn dynamisch en hebben een bepaalde functie door specifieke structuren. De conformatie van een eiwit is flexibel. Eiwitten kunnen onder invloed van andere eiwitten, of omgeving ook van vorm veranderen. De zijketens van de 20 aminozuren zorgen voor de specificiteit van het eiwit. Nadat het eiwit gevouwen is, treden er modificaties op. Een veelvoorkomende verandering is de toevoeging of afsplitsing van een fosfaatgroep. In dit geval kan een interactie met een ander eiwit al dan niet plaatsvinden. Het eiwit kan dus gereguleerd worden door modificatie. Het enzym kan zo aan- en uitgeschakeld worden.

Proteïnekinase is een enzym dat een fosfaatgroep op een eiwit plaatst met behulp van ATP. Veel medicijnen tegen kanker zijn hiertegen gericht. Om het fosfaat weer weg te halen is fosfotase nodig. Onder invloed van energie treedt er een verandering in vorm van het eiwit op. Bij het verbreken van de fosfaatbinding komt energie vrij. Het proces waarbij er een fosfaatgroep aan het eiwit wordt vasgemaakt, heetfosforylering. GTPase is ook een enzym dat aan en uitgeschakeld kan worden door afsplitsing van een fosfaatgroep. Door de mogelijkheid om enzymen aan en uit te schakelen kunnen er moleculaire motoren worden gevormd.

DNA replicatie
DNA bestaat uit vier basen, A, T, C en G. Tussen A-T en C-G worden waterstofbruggen gevormd. De dochtercellen die bij celdeling ontstaan, moeten allebei alle genetische informatie krijgen. De DNA streng wordt daarom gesplitst en tegenover de oorspronkelijke streng, template streng, wordt een nieuwe streng gevormd met behulp van het enzym DNA polymerase. De bouwsteen van het DNA heeft een polariteit. Er is een 5’-groep en een 3’-groep. De 3’-groep wordt verlengd.

DNA strengen zijn antiparallel. Aangezien synthese altijd van de 5’ naar 3’ kant verloopt, krijg je een probleem bij de lagging strand. Dit wordt opgelost door losse stukjes (Okazaki fragments) te synthetiseren en deze later aan elkaar te maken.

De continue gesynthetiseerde streng wordt de leadingstrand genoemd. Een ander probleem is dat DNA-polymerase niet zomaar kan beginnen, dus moet je een RNA-primer gebruiken. Bij de lagging strand zijn er meerdere primers nodig doordat er losse stukjes gesynthetiseerd worden.

Transcriptie en translatie
Een RNA polymerase maakt van ribonuclotiden mRNA. mRNA neemt de code over van het DNA. De transcriptie vindt plaats in de kern. In het cytoplasma vindt eiwitsynthese uiteindelijk plaats op de ribosomen. Hiervoor is tRNA nodig. Dit kan de code lezen van mRNA. Bij een bepaalde nucleotidevolgorde (codon) wordt een specifiek aminozuur aangemaakt. Er zijn veel tRNA moleculen die proberen te matchen met het mRNA, maar alleen als het codon past met het anticodon kan een binding gemaakt worden. De tRNA moleculen zijn gebonden aan het aminozuur dat past bij het codon. De verschillende aminozuren die door tRNA worden aangevoerd worden met elkaar gekoppeld tot een lange aminozuurketen met behulp van peptidebindingen. Zo wordt er door middel van translatie van mRNA een eiwit gevormd.

Werkgroep 1

Vraag 1:
Eiwitten bestaan uit 20 aminozuren. Alle aminozuren hebben specifieke restgroepen, die hydrofiel/hydrofoob, negatief/positief, etc kunnen zijn. Hierdoor wordt het eiwit in een bepaalde 3D-structuur gevouwen. Hierdoor verschilt de biologische activiteit.

Vraag 2:

Collageen functioneert in het lichaam als een structureel eiwit. Collageen bestaat uit 3 alpha helixen die samen een superhelix vormen. De helixen draaien strak om elkaar heen, waardoor het niet flexibel is en veel stevigheid biedt.

Hemoglobine functioneert als een transporteiwit in het lichaam. Hemoglobine bestaat uit 2 alpha ketens en 2 beta ketens. In het midden van deze 4 subeenheden zit een heemgroep. Deze heemgroep heeft een hoge affiniteit met zuurstof. Hemoglobine kan zuurstof en koolstofdioxide binden en weer loslaten.

Lysozyme functioneert in hete lichaam als een enzym. Lysozyme bevat een soort groeve, waar het substraat precies in past. Het lysozyme bindt aan het substraat en vormt het product. Lysozyme werkt katalyserend op deze reactie.

Vraag 3:
Eiwitfamilies zijn een groep eiwitten in een organisme met een overeenkomstige aminozuurvolgorde (sequentie). Tussen de eiwitten van de serine protease-familie zitten hele kleine verschillen. Hierdoor hebben ze net een andere 3D-structuur en zo ook affiniteit met verschillende substraten. De functie van de eiwitten binnen de eiwitfamilie zijn vaak hetzelfde, terwijl de effecten meestal verschillen.

Vraag 4:
Een α-helix ontstaat door H-bruggen tussen N-H (n) en C=O (n+4). Dit houdt in dat de waterstofbruggen altijd gevormd worden tussen een C=O en N-H groepen die vier residuen van elkaar verwijderd zijn. Hierdoor ontstaat de spiraalvorm.

Een β-sheet ontstaat door H-bruggen tussen N-H en C=O. De ketens liggen hierbij parallel of antiparallel. Hierdoor ontstaat de vlakke vorm.

Vraag 5:
Bij denaturatie van een eiwit in een zuurmilieu worden de H-bruggen verbroken. Of de H-bruggen tussen complementaire DNA-strengen sterker of zwakker zijn dan deze in eiwitten hangt af van de hoeveelheid H-bruggen bij beide. Tussen de base A en T in DNA zitten 2 H-bruggen, terwijl er tussen C en G 3 H-bruggen zijn. Het aantal H-bruggen in DNA is ook afhankelijk van de verhoudingen in basen.

Waarschijnlijk bevat DNA meer H-bruggen dan een eiwit, waardoor bij DNA de bindingen sterker zijn. Tijdens replicatie en transcriptie worden de H-bruggen tussen beide DNA-strengen verbroken.

Vraag 6:
Bij reversible protein phosphorylation kan de de activiteit van het eiwit bepaald worden door de aan- of afwezigheid van een fosfaatgroep. De fosfaatgroep wordt door kinase aan het eiwit vastgemaakt. Fosfatase kan deze groep er weer vanaf halen.

Het GTP-bindend eiwit is een eiwit waarvan de conformatie en activiteit bepaald worden door zijn associatie met GTP of GDP. Bij binding met GTP is het eiwit actief. Wanneer er een fosfaatgroep verwijderd wordt van GTP ontstaat er GDP.

Vraag 7:
Bij een molecular switch kunnen de eiwitten herstelbaar aan- en uitgezet worden. Zowel bij reversible protein phosphorylation als bij het GTP-bindend eiwit is dit het geval.

Practicum 1

Deel 1: Myoglobine: een zuurstof-bindend eiwit

Myoglobine is een zuurstofbindend eiwit in je spieren. De secundaire structuur van myoglobine is een alpha-helix. Naast de peptideketen zijn er ook watermoleculen, een heem-groep en een sulfaat-ion aanwezig. De prothetische heemgroep (co-factor) is als een cassette in myoglobine gestoken. Zuurstof bindt aan het ijzeratoom in myglobine.

Moleculen kunnen onderling sterke en zwakke interacties aangaan. Zwakke interacties zijn H-bruggen, van der Waals-bindingen, ionbindingen en hydrofobe interacties. Covalente bindingen zijn sterke interacties. De heemgroep in myoglobine wordt door hydrofobe interacties op zijn plaats gehouden. Vooral de C in de heemgroep is hydrofoob.

Histidine 64 en Histidine 93 zorgen ervoor dat het de heemgroep op zijn plek blijft in myoglobine. Ze gaan een non-covalente interactie aan met ijzer. De heem-groep zit dan tussen de beide Histidines in.

Deel 2: Collageen: een structureel eiwit

Collageen komt voor in botten, kraakbeen, huid, pezen en tanden. Glycine heeft een belangrijke rol in collageen. De zijketen van glycine bestaat alleen uit waterstof (H). Hierdoor kunnen de 3 eiwitketens strak om elkaar heen draaien. Op deze manier wordt de stevige superhelix gevormd. In de aminozuurketen van collageen komt om de 3 aminozuren een glycine residue voor. Wanneer er door een mutatie geen glycine maar een ander eiwit wordt gevormd, heeft dit gevolgen voor de structuur en functie van collageen. Hierdoor is er geen strakke omwenteling meer mogelijk tussen de 3 helices.

Ook proline en hydroxyproline zijn onderdeel van het eiwit collageen. Hydroxyproline wordt posttranslationeel gevormd door hydroxylering van proline. De OH-groep zorgt voor de extra vorming van H-bruggen voor de stevigheid. Proline en hydroxyproline komen beide voor in de uiteindes van collageen en zijn belangrijk voor de stabiliteit. Ze zorgen voor de strakke draaiing van de helix van collageen. De zijketens van de aminozuren in collageen zijn vaak polair, zodat ze veel H-bruggen kunnen vormen voor stabilisatie van de structuur.

Scheurbuik ontstaat door een tekort aan vitamine C. Het enzym dat proline posttranslationeel hydroxyleert, heeft vitamine C nodig. Tekort aan vitamine C leidt tot inefficiënte hydroxylatie. Hierdoor zijn de collageenvezels minder stabiel. Tanden en kiezen kunnen bij mensen met scheurbuik uitvallen.

De periodiciteit van de collageen helix is 3. Dit wil zeggen dat je na 3 aminozuren 360° bent gedraaid. De periodiciteit van een normale alpha-helix is 3.6. De periodiciteit van collageen is lager door de strakkere draaiing door de kleine zijgroep (H).

Deel 3: Een DNA-eiwit complex: de Pit-1 transcriptiefactor gebonden aan DNA.

Een transcriptiefactor is een DNA-bindend eiwit dat de transcriptie van een gen reguleert. Pit-1 is belangrijk voor de celdifferentiatie van 3 types in de hypofyse. De secundaire structuur van Pit-1 is voornamelijk de alpha-helix. Het Pit-1-eiwit bindt in de major groove van het DNA.

De periodiciteit van DNA is 10,5. Dit betekent dat je na 10,5 base 360° graden bent gedraaid. De dubbele helix in DNA is, net als de alpha-helix van een eiwit, een rechtsdraaiende spiraal. Bij DNA is de diameter van deze spiraal het grootst.

Deel 4: Calmoduline: twee vormen van één eiwit.

De werking van calmoduline is afhankelijk van de binding van calcium. Calmoduline heeft de vorm van een halter (gewichtheffen) en is een klein eiwit. Calmoduline kan 4 Ca2+-ionen binden, 2 aan elke kant. Bij de binding van calcium ondergaat calmoduline een conformationele verandering. Er wordt dan een centrale helix gevormd.

Werkgroep 2

A Osteogenesis Imperfecta

Osteogenesis Imperfecta is een autosomaal dominante overerfbare ziekte aan de botten. Er vindt te weinig botvorming plaats door gemuteerd collageen type 1. Hierbij is het glycine in collageen gemuteerd. Hierdoor ontstaan licht breekbare botten en vergroeiingen. Collageen is herkenbaar door de driedubbele helix (superhelix). De alfa1 en alfa2 polypeptiden in het collageen zijn gemuteerd bij deze aandoening. Ook andere lichaamsbindweefsels met collageen erin zijn zwakker of vergroeien zoals tanden, huid en oren. Er zijn 4 verschillende types, afhankelijk van hoeveel functioneel collageen er overblijft.

A Proofreading
Bij proofreading wordt er gecontroleerd of de juiste nucleotide is aangebouwd tijdens DNA-replicatie door DNA polymerase. Op het DNA polymerase zit een domein wat na het aanzetten van de nucleotide controleert of het de juiste is. Bij een foute nucleotide knipt een nuclease deze er af en zet DNA polymerase opnieuw de juiste eraan. Proofreading werkt alleen in de richting van 5`- naar 3`-kant van de streng. Mismatch repair verwijdert fouten die niet gecorrigeerd zijn door proofreading. Een complex van Mr-eiwitten merkt een kleine vervorming (nick) in de DNA-helix op. Nucleases knippen deze vervorming uit de streng. DNA polymerase voegt nieuwe nucleotides toe. Vervolgens plakt ligase het nieuwe stuk vast aan de rest van de streng. Mr werkt van de 3’- naar 5’-kant.

B Marfan Syndroom

Het Marfan Syndroom is autosomaal dominant overerfbaar. Bij dit syndroom zijn er veel mutaties in fibrilline 1. Fibrilline is samen met elastinge belangrijk voor de vorming van elastinevezels. Deze zorgen voor stevigheid en elasticiteit in het bindweefsel. Door lagere hoeveelheden fibrilline worden minder elastinevezels gemaakt, waardoor het bindweefsel minder stevig wordt. Door de mutatie in fibrilline wordt er te weinig TGF-beta vastgehouden (TGF-beta breekt bindweefsel af) en komt er te veel TGF-beta vrij wat leidt tot te veel bindweefselafbraak.

B Depurinering, deaminering en pyrimidine dimeren

Depurinering houdt in dat het purine (Adenine of Guanine) verwijdert wordt van de fosfaatbackbone. Door deze deletie ontstaat er een frameshift. Hierdoor kunnen er andere eiwitten gevormd worden. Deaminering houdt in dat de aminogroep van Cytosine wordt ontkoppelt (dmv hydrolyse) en Cytosine daardoor verandert in Uracil. Bij de volgende keer aflezen voor de Uracil afgelezen als Adenine. Dit wordt een missense mutatie genoemd, want het nieuwe codon codeert voor een ander aminozuur. UV-licht veroorzaakt mutaties tussen 2 pyrimidines (thymine en cytosine, meestal thymine).

De H-bruggen tussen de complementaire streng worden op deze plek verbroken. Dubbele bindingen in de thymines worden enkelvoudige en de 2 thymines vormen covalente bindingen met elkaar. Bij alle drie wordt er verkeerd DNA gerepliceerd.

C Sikkelcelanemie

Sikkelcelanemie is een vorm van bloedarmoede en is autosomaal recessief overerfbaar. Sikkelcelanemie ontstaat door een mutatie in de beta-polypeptideketen in hemoglobine A (HbA). In codon 6 vindt de mutatie plaats, waardoor er in plaats van glutamine nu valine afgelezen wordt. Hierdoor wordt er hemoglobine S (HbS) gevormd. HbS vormt lange polymeren als er weinig zuurstof aanwezig is. Deze polymeren geven de rode bloedcellen hun sikkelachtige vorm. Sikkelcelanemie zorgt voor chronische hemolytische (bloedafbraak) anemie. Ook verstoppen de bloedvaten en hebben erythrocyten een verkorte levensduur. Opvallend is dat sikkelcelanemie vooral voorkomt in landen waar malaria heerst. Sikkelcelanemie veroorzaakt namelijk malariaresistentie (natuurlijke selectie).

C Xeroderma Pigmentosum

Xeroderma Pigmentosum is autosomaal recessief overerfbaar. Door mutaties in het DNA is één van de eiwitten van het Nucleotide Excision Repair niet aanwezig. De mutaties kunnen op 7 verschillende genen liggen. Het Nucleotide Excision Repair System (NERS) verwijderd meerdere fouten (niet alleen 1 base) uit het DNA. Bij deze patiënten werkt dit systeem niet meer door het missende eiwit. De pyrimidine dimeren die door UV-licht ontstaan, worden bij deze aandoening niet verwijderd. De mutaties in het DNA blijven dus aanwezig en leiden tot vele tumoren.

D Congenitale Spherocytose

Congenitale Spherocytose is een autosomaal dominante vorm van bloedarmoede. Door missende/gemuteerde eiwitten in de cortex van de rode bloedcel (o.a. ankyrine) kan het spectrine-actine skelet dat de cel zijn vorm geeft niet meer hechten aan deze eiwitten. Dit leidt tot verlies van het nu instabiele membraan en het verlies van de donut-vorm van de cel. Er vindt blebbing van de cel plaats (kleine bolletjes cytoplasma worden afgesplitst). De cellen zijn nu minder flexibel, kunnen moeilijk door de milt en worden hier afgebroken door macrofagen (via fagocytose).

D HNPCC-syndroom

Heriditair Non Polyposis Colorectaal Carnicoom, ook wel: Erfelijke niet-polipeuze dikke darmkanker. Het HNPCC-syndroom is autosomaal dominant en komt vaak al voor 50ste levensjaar voor. Mutaties treden hierbij op in de genen voor reparatie-eiwitten. Eén gemuteerd gen is al aanwezig bij de geboorte, een andere gen kan in het leven muteren (second hit). Microsatellite DNA zijn korte stukjes repeterende DNA (vaak CACACACA). Deze kleine repeats zijn herkenbaar voor deze ziekte, want deze worden bij mismatchrepair niet herkend.

Ook worden deze repeterende stukjes langer of korter bij mensen met HNPCC (microsatellite instability). Dit kan allemaal leiden tot kwaadaardige tumorgroei. De tumoren komen vooral voor in sneldelend weefsel (bijvoorbeeld darm, baarmoeder en borst).

Interactief college

Het replicatieproces begint met het zoeken van een bepaalde volgorde van basen in het DNA, dat de replication origin wordt genoemd. Op dit punt grijpt het eiwit helicase aan om het dubbelstrengs DNA te ontwinden. Hierbij wordt ATP gebruikt. Menselijk DNA heeft meerdere replication origins. Hierdoor kan op meerdere plekken DNA replicatie op hetzelfde moment plaatsvinden, zodat het genoom binnen zeer korte tijd helemaal vermenigvuldigd is.

Na de ontwinding van de dubbele helix van het DNA vormt het eiwit primase een RNA-primer. Dit vormt een aangrijpingspunt voor DNA-polymerase. DNA polymerase wordt aan de DNA streng gehouden door een sliding clamp. Nu kan DNA-synthese beginnen. DNA synthese vindt altijd plaats van de 5’ kant naar de 3’ kant. De C-atomen van het suikeratoom bepaalt of het een 3’ of 5’ is (5’ is het 5e C-atoom uiteinde, 3’ is het 3e C-atoom uiteinde). De energie die vrijkomt bij hydrolyse van pyrofosfaat wordt gebruikt voor de vorming van een peptidebinding. Dit is de reden dat er altijd van de 5’ naar de 3’ kant wordt gesynthetiseerd. Als je namelijk van de 3’ naar de 5’ kant gaat synthetiseren en vervolgens een fout tegenkomt bij proofreading wordt ook de fosfaatgroep weggehaald. Op deze manier kan je niet opnieuw een peptidebinding maken.

Doordat de DNA synthese alleen plaatsvindt van de 5’ kant naar de 3’ kant, kan een deel van de DNA-streng niet aan één stuk door gesynthetiseerd worden. Deze streng wordt de lagging-strand genoemd (Okazaki fragmenten). Het deel van het DNA dat continu gesynthetiseerd wordt, wordt de leading-strand genoemd.

Beschadigingen in het DNA die ontstaan tijdens de replicatie worden Kgerepareerd tijdens proofreading. Dit wordt gedaan door DNA-polymerase. Voordat deze een nieuwe base aankoppelt, controleert het eiwit of de vorige base klopt. Zo niet, dan wordt de base verwijderd en wordt de goede base ingebouwd. DNA-polymerase gebruikt voor proofreading een ander deel van zijn structuur dan voor de DNA-synthese.

Wanneer een fout niet gerepareerd is tijdens proofreading, kan deze gerepareerd worden door mis-match-repair. Tijdens dit proces wordt de fout herkend, de fout wordt verwijderd ende goede base wordt ingebouwd door DNApolymerase. Als laatste worden de openingen tussen het nieuw gemaakte stuk en de oude streng gedicht door ligase. Het is wel van belang dat de laats gesynthetiseerde DNA-streng wordt herkend, zodat de foute base wordt verwijderd. Dit gaat waarschijnlijk aan de hand van zogenaamde ‘nicks’ die alleen in de laatst gesynthetiseerde streng voorkomen.

Bij mismatch repair is een speciale set van eiwitten nodig voor het herstel van correcte baseparing in het DNA. Bij HNPCC (Hereditary Nonpolyposis Colon Cancer) is er iets mis met één van de mismatch repair eiwitten. Dit kan leiden tot kanker. De diagnose voor een defect mismatch repair systeem is micro-satelliet instabiliteit.

Een fout in een mis-match-repair eiwit kan worden vastgesteld door te kijken naar de lengte van het DNA. Wanneer dit tussen verschillende cellen varieert is er een fout aanwezig. Het extra ingebouwde codon dat tijdens backward slippage wordt ingebouwd, wordt namelijk niet meer herkend en wordt verwijderd.

Depurinatie: nucleotiden vallen weg. Hierdoor krijg je een frameshift (ander leesraam)

Deanimering: veranderde basen door afsplitsing van een aminogroep.

Pyrimidine dimeren: Er ontstaat een binding tussen twee aangrenzende pyrimidine dimeren (T/U/C) onder invloed van UV-straling.

NER pathway

Het repareren van het DNA verloopt in zes stappen:

  • Het beschadigde deel wordt herkend

  • Aan beide kanten wordt een incisie gemaakt (door nuclease)

  • De reeks nucleotiden wordt verwijderd

  • Een nieuw stuk wordt erin gezet en vastgeplakt (door DNA polymerase)

  • De opening wordt weer gesloten (door ligase)

Wanneer er een dubbele breuk in het DNA optreedt, kan deze op twee manieren worden gerepareerd. Wanneer de fout tijdens de replicatie optreedt wordt deze aan de hand van de nog aanwezige goede DNA-strengen gerepareerd. De fout wordt op deze manier volledig hersteld. Wanneer er geen tweede DNA-paar aanwezig is, worden de gebroken DNA-strengen gewoon aan elkaar gekoppeld. Dit kan leiden tot mutaties.

Xeroderma Pigmentosum
Bij Xeroderma Pigmentosum is sprake van een extreme overgevoeligheid voor UV-licht (zonlicht). Als men Xeroderma Pigmentosum heeft, mist een gen voor de aanmaak van een van de eiwitten (nuclease) die een rol spelen bij de NER pathway. Er zijn 7 varianten en bij ieder mist de patiënt één of meer eiwitten van de NER pathway. Doordat de DNA reparatie niet goed verloopt, blijven de cellen beschadigd. Als dit in oncogenen of tumor supressor genen gebeurt, ontstaan er gezwellen.

Mutaties in genen die coderen voor eiwitten bij regulatie van de celdeling leiden tot kanker. De kans op kanker neemt toe naarmate je ouder wordt.

Week 2

Hoorcollege 2

De cel is de kleinste eenheid van leven. Er zijn veel verschillende cellen (ca. 200) in ons lichaam. De mens heeft ongeveer 1x1014 cellen, maar er zijn ook organismen die uit maar één cel bestaan (bacterie, schimmel, gist en parasiet) Celbiologie omvat onder andere het proces waarbij en gen tot een genproduct (eiwit) leidt in zijn natuurlijke omgeving (de cel). Op die manier is te achterhalen waar een storing (mutatie) zit en zo de mogelijke oorzaak van een ziekte opsporen. Vervolgens kunnen er geneesmiddelen tegen ontwikkeld worden. . Cellen zijn heel dynamisch. Zij kunnen zich bewegen en zijn ook in staat om te eten, denk daarbij aan een macrofaag die een bacterie opeet. Verder zijn ze in staat te reproduceren, te communiceren en dood te gaan. De cellen kunnen zichtbaar worden gemaakt met behulp van een microscoop. Er zijn verschillende soorten microscopen, waaronder de lichtmicroscoop. Om in een cel te kunnen kijken en de organellen goed te zien is een elektronenmicroscoop nodig. Onder een elektronenmicroscoop kunnen echter geen levende cellen bekeken worden.

Organellen vormen eilandjes die door een membraan omgeven zijn in de cel met een eigen micro-milieu en specifieke functie. Ze worden gevormd en in stand gehouden door een constante aanvoer van nieuwe eiwitten. Transport van nieuw aangemaakte eiwitten naar het juiste organel is van levensbelang voor de cel. Een aantal onderdelen van de cel zijn:

  • Cytosol: gelachtige basissubstantie van de cel

  • Cytoplasma=cytosol + organellen

  • Celkern (nucleus): bevat DNA en wordt omgeven door een kernenvelop. De kern speelt een rol bij de aanmaak van mRNA en vormt de opslagplaats voor het genetisch materiaal.

Alle eiwitten worden gemaakt bij de ribosomen. De ribosomen lezen het mRNA af en vormen een aminozuurketen (eiwit). 

Transport van eiwitten die naar de kern moeten

De kern is helemaal omgeven door een dubbel membraan waarin zich kernporiën bevinden (nuclear pore complex). Deze kanaaltjes spelen een rol bij het transport van stoffen de kern in en uit. De nucleaire lamina die net onder de binnenste kernmembraangelegen, zorgen voor stevigheid. Een klein deel van de eiwitten die in de het cytosol geproduceerd worden, is bestemd voor de kern. Het eiwit zelf bevat een code in hun aminozuurvolgorde die de informatie bevat voor de eindbestemming. In het geval dat het eiwit naar de kern moet, bevat het een code, genaamd nuclear localization signal.

Door een receptoreiwit, nuclear transport receptor, wordt deze code herkend. De receptor kan aan het eiwit binden en zo komt het eiwit via een kernporie de kern binnen. Ran-GTP (schakelaar) bindt aan het eiwitcomplex en verdringt daarmee het kerneiwit uit de receptor. De receptor gebonden aan het GTP gaan uit de kern. In het cytosol wordt GTP naar GDP omgezet door hydrolyse, waardoor de receptor vrijkomt om weer te binden aan een nieuw kerneiwit.

Mitochondria: Organellen die betrokken zijn bij ATP-synthese (citroenzuurcyclus) en zorgen voor 90% van de energie. Cristae: binnenmembraan, steekt naar binnen. waardoor er inkepingen worden gevormd. Schade aan mitochondriën meest schadelijk voor hart, lever, hersenen spieren. Deze bevatten namelijk veel mitochondriën.

Peroxisomen: Oxidatie van toxische moleculen; ontgifting. Splitsing H2O2 in H2O en O2.

Transport van eiwitten vanuit het cytoplasma naar het mitochondrion.

Een eiwit dat bestemd is voor een mitochondria wordt geproduceerd in het cytosol. Het eiwit bevat een specifieke signaalsequentie, die herkend wordt door een receptor eiwit in het mitochondrionmembraan. Het receptor eiwit bindt zich aan deze signaal sequentie en transporteert het eiwit naar een translocator eiwit. Deze transporteert het eiwit door het celmembraan heen. In de matrix (lumen van het organel) verliest het eiwit de signaalsequentie.

Transport via transportblaasjes

Het ER is een groot membraansysteem in de cel, dat betrokken is bij de eiwitsynthese en de controle van de aangemaakte eiwitten De bolletjes op de membranen zijn ribosomen, waardoor het ook wel Ruw Endoplasmatisch Reticulum heet. De kernenvelop van de cel met de kernporiën staat in verbinding met het ER. Ongeveer 50% van alle eiwitten wordt gemaakt in het ER. Eiwitten zonder signaal sequentie worden door ‘vrije’ ribosomen in het cytosol gemaakt. Eiwitten met signaal sequentie worden gesynthetiseerd door ribosomen aan het ER-membraan. Aan deze specifieke signaal sequentie bindt zich SRP (Signal Recognition Particle). Het eiwit gebonden aan SRP wordt herkend en gebonden door een SRP-receptor. Deze transporteert het eiwit over het membraan. Het geproduceerde eiwit wordt door het kanaaltje naar het lumen van het ER getransporteerd. Zodra het nieuw aangemaakte eiwit in het ER is gekomen, verliest het het SRP. In het ER worden eiwitten gemaakt die bestemd zijn voor ER, Golgi complex, plasmamembraan, mitochondria, endosomen, lysosomen, peroxisomen en voor uitscheiding buiten de cel.

Eiwitten die in het ER (oplosbare eiwitten) of ER membraan (membraaneiwitten) terecht komen –en goed gevouwen zijn- verlaten het ER via transportblaasjes. De transportblaasjes zorgen voor transport van eiwitten naar de juiste plek.

Ze zijn belangrijk voor uitwisseling van materiaal tussen organellen en ze kunnen zichtbaar gemaakt worden. Om de dynamiek van de levende cel zichtbaar te maken, wordt er gebruik gemaakt van fluorescerende eiwitten. Voor de vorming van een transportblaasje zijn vier processen noodzakelijk:

Selectie van de inhoud (cargo).

  1. Vorming van het blaasje van het donormembraan (budding).

  2. Transport van het blaasje door de cel.

  3. Fusie van het blaasje met het juiste target compartiment.

Eiwitten die betrokken zijn de bij de vorming van een transportblaasje: Coats: cytosolische eiwitten die zich als een laagje op de membraan afzetten en belangrijk zijn voor de vorming van het blaasje, Spelen een rol bij de processen 1, 2, 3.

3 soorten:

  • clathrin: voor na het Golgisysteem.

  • COP I: voor intra Golgi

  • COP II: voor ER naar Golgi

SNAREs: membraan geassocieerde eiwitten. Spelen een rol bij proces 4. Zij bepalen de specificiteit van de membraanfusie en zijn betrokken bij het fusieproces zelf. Dit gebeurt als volgt: Blaasjes uit het ER moeten naar het Golgi-apparaat. In de coat van het transportblaasje bevindt zich een eiwit (v-snare:vesicle-snare) die het targeteiwit herkent met behulp van een target-snare. De snare-eiwitten herkennen elkaar, winden om elkaar heen en trekken zo de membranen naar elkaar toe. Dit zorgt voor de benodigde energie voor de lipide bilaag om te fuseren.

Rab eiwitten: GTP-bindende eiwitten die functioneren als moleculaire aan/uit schakelaars, Inactief bij binding met GDP, actief met GTP. Zij spelen een rol bij proces 4.

Tethering eiwitten: lange eiwitten of eiwitcomplexen die zorgen voor het eerste contact tussen het transportblaasje en de uiteindelijke bestemmingsplaats van de inhoud van het blaasje. Zij spelen een rol bij proces 4. De transportblaasjes zijn overal in het cytosol, maar moeten bij het goede targeteiwit komen. Nog voor het t-snare eiwit in aanraking komt met het blaasje, herkent een tethering eiwit een Rab eiwit. Zo kan de v-snare/t-snare fusie plaatsvinden.

Biosynthetische route

Eiwitten in ER kunnen alleen naar buiten via transportblaasjes en komen als eerste aan in het Golgi-apparaat. Hier worden de eiwitten verder bewerkt. Aan de ciskant komt het eiwit binnen en in een bepaalde volgorde liggen de enzymen waarlangs bewerking van een nieuw eiwit plaatsvindt.

Aan de transkant komen de eiwitten naar buiten. Over het transport door het Golgi-apparaat bestaan meerdere theorieën.

Theorie A: Transportblaasjes fuseren telkens met het volgende transportblaasje en doorlopen zo de verschillende schijven en worden in de juiste volgorde geglycosideerd. Theorie B: opschuivende cisterne. Blaasjes fuseren met cis Golgi en de hele schijf verschuift. In dat geval worden andere blaasjes terug naar de vorige cisterne getransporteerd om de benodigde eiwitten voor bewerking toe te voegen.

Endocytotische route: van plasmamembraan naar endosomen en lysosomen.

Dit is de route waarlangs voedingsstoffen, hormonen, groeifactoren en medicijnen worden opgenomen, maar ook schadelijke stoffen, zoals bacteriën.

De cargo moleculen binden aan een receptoreiwit. Op dat moment verandert er iets in de staart van het receptoreiwit, waardoor adaptoreiwitten eraan kunnen binden. De adaptoreiwitten binden aan clatrine moleculen en vormen een blaasje met een clatherine coat. De clatherine coat zorgt voor een hoge concentratie van eiwitten in het blaasje. Het dynamin eiwit werkt als een springveer en zorgt ervoor dat het transportblaasje loskomt van het plasmamembraan. In het cytosol gaan de clatrinecoat en het adaptoreiwit eraf en worden gerecycled. Binnenin de cel fuseren de transportblaasjes met endosomen. Een late endosoom kan overgaan in een lysosoom. Lysosoom: agressieve omgeving, vergelijkbaar met de maag en is verantwoordelijk voor eiwit en lipide degradatie.

Lysosomale enzymen naar lysosoom

Lysosomale enzymen worden in het ER aangemaakt en komen dan in het Golgisysteem terecht. Ze krijgen een gefosforyleerde suiker, mannose 6-fosfaat. In het trans Golgisysteem bevindt zich een mannose 6-fosfaatreceptor. Mannose 6-fosfaat zit alleen op lysosomale enzymen. Door de binding tussen enzym en receptor verandert er iets in de staart en kan er een clathrin coat worden gevormd. Het gevormde blaasje fuseert met een laat endosoom en verliest daar de mannose 6-fosfaat receptor, die terugkeert naar het trans Golgi-systeem. Het laat endosoom fuseert vervolgens met een lysosoom. Lysosomale enzymen zijn belangrijk voor de afbraakprocessen in de lysosoom.

Voorcollege practicum 2

Cellen verschillen in grootte. Een humane oocyt is bijvoorbeeld 120 µm groot, terwijl een zenuwcel maar 6 µm groot is. Cellen kan je met een lichtmicroscoop bekijken.

Een lichtmicroscoop (LM) heeft een oplossend vermogen van 200 nm. De afstand waartussen 2 punten nog net van elkaar te onderscheiden zijn, is 200 nm. Met een lichtmicroscoop kan je ook levende cellen bekijken. Om de cellen beter te kunnen zien, kan je ze kleuren met ‘gewone’ kleurstoffen. Daarnaast kan je de cellen ook labelen met antilichamen en fluorescente kleurstoffen. De dikte van het preparaat waarnaar je met de LM kijkt ligt tussen 0,2 en 40 µm.

Een electronenmicroscoop (TEM) heeft een oplossend vermogen van 0,2 nm. Door een kleiner oplossend vermogen, kan je bij de TEM veel kleinere dingen van elkaar onderscheiden. Met een electronenmicroscoop kan je geen levende cellen bekijken. De cellen worden ‘gekleurd’ met zware metalen. Daarnaast kunnen de cellen gelabeld worden met antilichamen en metaal bolletjes (vaak goud). Bij een electronenmicroscoop kan het preparaat ook veel kleiner zijn. De dikte ligt tussen de 20 en 200 nm.

Een cel bestaat uit een celmembraan, cytoplasma, cytoskelet en een kern. De kern bevat een nucleolus en kernporiën. In het cytoplasma liggen de verschillende organellen van de cel. Dit zijn onder andere RER (ruw endoplasmatisch reticulum), SER (glad endoplasmatisch reticulum), mitochrondria, golgi-complex. In het cytoplasma liggen ook secretiekorrels, lysosomen, endosomen en peroxysomen.

De celmembraan is een fysieke barrière en is selectief permeabel (doorlaatbaar). Ook zorgt het voor communicatie en intercellulaire connectie. De celmembraan bevat ook gap junctions: kanalen waardoor ionen van cel naar cel kunnen stromen. De kernporiën liggen in de perinucleaire ruimte: ruimte tussen ‘inner membrane’ en outer ‘membrane van de kernmembraan.

Celmembraan

1: Zonula occudens (tight junctions)

2: Zonula adherens

3: Macula adherens (desmosoom)

Deze 3 samen vormen een sluitlijst.

Het cytoskelet van een cel bestaat uit microtubuli, intermediaire filamenten en actine filamenten. Dit samen zorgt voor de stevigheid van de cel.

Het ER ziet er uit als een parkeergarage met gestapelde ER-sheets en een schroefvormige helling. Het RER bevat ook ribosomen.

Het golgi-complex modificeert eiwitten. Het verpakt enzymen voor de lysosomen en eiwitten voor de secretie. Vervolgens worden ook alle soorten stoffen gesorteerd.

Het golgi-complex heeft een cis en een trans kant. De cis kant wijst naar de kern toe. Aan de trans-kant worden de vesicles gevormd voor transport naar andere celonderdelen. Deze secreetkorrels worden gevormd door middel van exocytose.

Endosomen zorgen voor transport van bijvoorbeeld golgi naar lysosoom.
worden gevormd door invaginatie van het celmembraan bij de coated pits. Een coated pit is een indeuking van het celmembraan naar binnen. Lysosomen bevatten veel enzymen die stoffen kunnen degraderen. Lysosomen kunnen ook eigen celcomponenten afbreken. Dit heet autofagie (je zelf opeten). Een peroxisoom kan bijvoorbeeld alcohol detoxificeren en vetzuren oxideren. Ze kunnen waterstofperoxide vormen en weer afbreken.

Werkgroep 3

Vraag 1:

Celmembranen worden niet vloeibaarder als ze meer cholesterol bevatten. Cholesterol maakt namelijk de membranen juist stijver en minder permeabel. De cholesterolmoleculen zijn klein en onbuigzaam en vullen de ruimtes tussen naast elkaar liggende fosfolipiden. Fosfolipiden moleculen bepalen voor het grootste gedeelte de vloeibaarheid van de membranen. Hoe meer fosfolipiden, des te minder vloeibaar het membraan.

Op de celmembraan kunnen verschillende membraaneiwitten zitten. Sommige membraaneiwitten zijn bijvoorbeeld enzymen.

Celmembranen bevatten minder eiwitmoleculen dan lipidemoleculen. Een eiwitmolecuul is groter dan een lipidemolecuul. Hoewel de celmembraan voor 50% uit eiwitten bestaat. De overige 50% bestaat uit lipide en koolhydraten. Doordat het om aantallen gaat en eiwitten groter zijn, bestaat deze 50% dus uit minder eiwitmoleculen.

Celmembraan zijn doorlaatbaar voor water. Water is een klein ongeladen molecuul en kan gedeeltelijk door middel van diffusie de membraan passeren.

De samenstelling van de buitenmembraan verschilt met die van de binnenmembraan. Sommige eiwitten liggen alleen in de richting van cytosol en andere richting de buitenkant van de cel. Aan de buitenkant moeten bijvoorbeeld herkenningsreceptoren zitten die aan binnenkant niet nodig zijn.

Vraag 2:

Eiwitten zijn erg specifiek. Hierdoor functioneert het eiwit alleen op zijn bestemming in de cel. Daarom moeten de eiwitten naar de juiste plek getransporteerd worden. Het sorting sequence signaal speelt hierbij een rol. Vervolgens moet het eiwit ook herkend worden door de juiste receptor. Wanneer een eiwit geen sorting signaal heeft, zal deze in het cytosol blijven. Een eiwit met een sorting signaal kan bijvoorbeeld naar een mitochondrium of peroxisoom getransporteerd worden. Ook eiwitten die naar de kern moeten, hebben een specifieke sequentie.

Als een eiwit naar het ER getransporteerd moet worden, moet het een ER signaal sequentie bevatten. Dit is een N-terminus met een hydrofobe sequentie (8 of meer hydrofobe aminozuren). Deze wordt door de receptor op ER herkend. Wanneer dit eiwit, met hydrofobe N-terminus, ook een KDEL sequentie aan de C-terminus heeft, blijft het in het ER. Een eiwit met hydrofobe N-terminus en zonder KDEL, wordt verpakt in blaasjes. Een eiwit met hydrofobe N-terminus, zonder KDEL, maar met een manose-6-fosfaat gaat naar een lysosoom toe. Een eiwit dat in het celmembraan terecht moet komen, moet in het midden ook hydrofoob zijn. Het eiwit bevat dus een hydrofobe N-terminus, geen KDEL, wel een hydrofoob midden stuk. Het eiwit gaat dan met de transportblaasjes naar het celmembraan en blijft door zijn hydrofobe middenstuk ‘hangen’ in het celmembraan. Eiwit zonder dit hydrofobe stuk, wordt uitgescheiden.

Eiwit

  • Hydrofobe N-terminus aanwezig?
    Nee: eiwit naar cytosol, kern, peroxisoom of mitochondria (afhankelijk van sorting signaal)
    Ja: eiwit naar ER

  • Hydrofobe N-terminus en KDEL aanwezig?
    Nee: eiwit verpakt in blaasjes.

    • Ja: eiwit blijft in ER

Hydrofobe N-terminus, geen KDEL

  • Wel manose-6-fosfaat: eiwit naar lysosoom

  • Wel hydrofobe middenstuk: eiwit naar celmembraan

  • Zonder hydrofobe middenstuk: eiwit wordt uitgescheiden.

Vraag 3:

Het mitochondriaal DNA in mitochondrium muteert vaak. Dit komt doordat ze niet een goed repair systeem bevatten. Hierdoor blijven de mutaties bestaan. De mutaties veroorzaken vaak spierziekten, doordat spieren veel mitochondriën bevatten. Spieren hebben veel energie nodig en zijn afhankelijk van mitochondriën. Het mitochondriaal DNA erft alleen over via de vrouwelijke lijn (moeder). De mitochondriën van de vader zitten namelijk in de staart van de zaadcel. De staart treedt meestal niet de eicel binnen tijdens de bevruchting. Hierdoor heb je alleen mitochondriën de mitochondriën van de eicel.

Vraag 4:
Eiwitketens die na synthese in het lumen van het ER zitten, komen altijd aan de buitenkant van de celmembraan terecht. Dit komt door de oriëntatie van de blaasjes. De blaasjes gaan door middel van exocytose naar de buitenkant van de membraan en fuseren met de membraan. Ook de suikerhoudende eiwitketens gaan naar buitenkant van de celmembraan. Door de oriëntatie van de blaasjes komen ze niet in het cytosol, maar aan de buitenkant van membraan terecht.

Cytoplasmatische eiwitten zijn niet geglycosyleerd, omdat de glycosylerende enzymen alleen in het lumen van ER aanwezig zijn en dus niet in cytosol.

Vraag 5:
Eiwitten die bijvoorbeeld verkeerd gevouwen zijn, komen niet door de kwaliteitscontrole. Ze blijven dan in het ER door binding met chaperonnes. De chaperonnes gaan interactie aan en houden de eiwitten vast totdat ze goed gevouwen zijn. Als dit niet lukt, worden ze terug getransporteerd naar het cytosol en daar worden ze dan gedegradeerd.

Practicum 2

Het oplossend vermogen van een microscoop is de afstand waartussen je 2 punten nog net van elkaar kunt onderscheiden. Het oplossend vermogen van een lichtmicroscoop (LM) is 0,2 µm. Van een electronenmicroscoop (EM) is dit 2 nm. Dit verschil wordt veroorzaakt door de verschillende werkingen van de microscopen. De EM gebruikt namelijk een straal electronen in plaats van licht. Hierdoor heb je bij EM een scherper beeld en kan je dus meer van elkaar onderscheiden.

Met een LM kun je de cel (gemiddeld 5-20 µm), de celkern (7-10 µm) en de nucleoli (cellichaampjes van 0,1-3 µm) zien. Om de celmembraan (7 nm), mitrochondriën (0,5-4 µm), ribosomen (20 nm) en eiwitmoleculen (1-100 nm) goed te kunnen zien, heb je een electronenmicroscoop nodig. Over het algemeen is de electronenmicroscoop nodig als je naar het inwendige van de cel wilt kijken (bijvoorbeeld de organellen). Het oplossend vermogen van EM is groot genoeg om de celstructuren van elkaar te kunnen onderscheiden.

Bij een grote vergroting (bijvoorbeeld 100x objectief) is de lens kleiner. Wanneer je naar een preparaat wilt kijken, moet je alleen het lens oppervlak belichten. Hierdoor moet het diafragma meer dicht bij een grotere vergroting. Als het diafragma vrijwel dicht ziet, zie je de meeste details. Dit komt doordat er dan minder lichtinval is, wat het beeld vermindert. De lichtbundel wordt namelijk door het diafragma verkleind.

Een fase-contrast microscoop is erg handig, omdat je hiermee ook levende cellen kunt bekijken. Je hoeft de cellen dus niet eerste te prepareren. Bij lichtmicroscopie van gefixeerde cellen en weefsel wordt er gebruik gemaakt van kleuringen. Specifieke onderdelen van de cel worden dan aangekleurd, waardoor je ze beter kan onderscheiden.

EM-coupes (plakjes) worden met zware metalen gecontrasteerd. Het aanbrengen van dit contrast wordt bij EM-coupes anders gedaan dan bij LM-coupes. Dit is noodzakelijk, omdat bij EM de coupes veel dunner moeten zijn. De electronenstraal reageert dan op de zware metalen van het contrast. Bij LM zie je door het licht de kleuringen die gebruikt worden.

De HE-kleuring is een basische kleurstof. Het kleurt basofiele structuren blauwpaars. Basofiele structuren zijn zuur, zoals DNA, nucleïnezuur, ribosoom en RNA). Eosinofiele structuren worden roze gekleurd. Een voorbeeld hiervan zijn eiwitten. Hierdoor kleurt bij een HE-kleuring het cytoplasma roze (door de eiwitten) en kernen paars (door het DNA).

Bij LM-foto’s wordt naast de rode bloedcel (7 µm) ook de celkern als ijkpunt gebruikt. Bij EM-foto’s zijn celkernen en nucleoli niet een betrouwbaar ijkpunt. Dit komt doordat er bij EM erg dunne coupes worden gemaakt. De grootte van de celkern is dus afhankelijk van de plek waarop de coupe wordt gemaakt. Bij EM zijn veel plakjes nodig om een goed beeld van de cel te krijgen.

Cellen en weefsels hebben en 3D-structuur. Deze structuur kan op verschillende manieren aangesneden zijn in coupes. De cellen kunnen dwars, schuin of overlangs doorgesneden zijn. Hierdoor kunnen de cellen niet altijd conform aangesneden zijn. Zo kan je op één preparaat een cellen met kern zien en cellen zonder kern. Dit komt doordat ze dus niet gelijk aangesneden worden. Soms lijkt het net alsof een cel 3 nucleoli heeft, doordat de coupe net door 3 uitstulpingen van 1 nucleolus is genomen.

Werkgroep 4

  1. I-cell disease (mucolipidosis II)

Inclusion-cell disease is een recessieve lysosomale stapelingsziekte (progressief). Normaal worden lysosomale afbraakenzymen gemaakt in het ER. Vervolgens worden ze aangepast in het golgi-complex. Daar bindt een mannose-6-fosfaatgroep (m6p) aan het enzym. Deze reactie wordt gekatalyseerd door GlcNAc-phosphotransferase. Vervolgens gaat het enzym naar de lysosoom.

Door een mutatie vindt er geen m6p binding plaats. De enzymen worden niet meer herkend door de mannose-6-fosfaat-receptoren aan transkant van golgi-complex. Hierdoor worden ze niet meer naar lysosomen getransporteerd. Hierdoor vindt er ophoping plaats van afvalstoffen in de lysosomen. Alle enzymen die normaal naar de lysosoom moeten, gaan er nu niet in. Deze ophoping belemmert de celactiviteit, ze ‘blokkeren’ de cel.

De ziekte is onder andere te herkennen aan de lysosomale afbraakenzymen in het bloed. Ze komen nu niet in lysosomen, maar in bloed terecht.

  1. Familiaire hypercholesterolaemia (FH).

Het is een receptorziekte, waarbij 900 mutaties de aanleiding kunnen zijn. Personen met FH hebben veel cholesterol in hun bloed. Je kan als heterozygoot en homozygoot deze ziekte hebben. De uiting van de ziekte zal bij de homozygote erger zijn dan bij iemand die heterozygoot is voor FH.

Normaal gesproken gaat het IDL naar de lever toe. Daar wordt het door LDL-receptoren herkend. Vervolgens wordt het in de lever afgebroken tot aminozuren en cholesterol. Wanneer IDL in bloed blijft, wordt het omgezet in LDL. LDL en IDL worden beide herkend door LDL-receptoren.

Door een defect in LDL-receptor wordt het IDL in het bloed niet opgenomen. Vervolgens blijft het circuleren en wordt het omgezet in LDL. Ook wordt het LDL niet in de cel opgenomen door de mutatie in LDL-receptor. Het kan in totaal op 5 verschillende momenten fout gaan: synthese, transport, binding, clustering en recycling.

  1. Cystic Fibrosis (CF)

Cystic fibrosis (taaislijmziekte) is een autosomaal recessieve ziekte. 1 op de 20 heeft een mutatie in het CFTR gen. Bij 1 op de 400 leidt dit ook tot CF. De gemiddelde leeftijd van mensen met cystic fibrosis is 35-45 jaar.

CFTR codeert voor een chloride-ionkanaal in het celmembraan. Het door CFTR gevormde eiwit heeft 2 transmembrane domeinen (met α-helices), 2 cytoplasmische nucleotide-bindende domeinen (NBD's) en een regulatoir domein (R domein met eiwit kinase A en C Phosphorylation site).

Een agonist is een signaalmolecuul dat bij binding aan een receptor een biologisch proces activeert. Deze agonist (bijv. acetylcholine) bindt aan epitheelcellen en veroorzaakt verhoging van cyclische adenosine monofosfaten (cAMP) in cytoplasma. cAMP activeert het eiwit kinase A. Kinase A fosforyleert met behulp van ATP het CFTR bij het R domein (regulatoir domein). Hierdoor opent de chloride kanaal. ATP bindt ook bij het NBD (nucleotide-bindende domein). Hierdoor vindt er hydrolyse plaats van NBD. Dit is essentieel voor het openen en sluiten van kanaal in respons op het cAMP-mediated signalering. Dit alles zorgt er voor dat chloride-ionen door het kanaal kunnen stromen.

De verschillende mutaties kunnen op basis van hun effect op het CFTR eiwit ingedeeld worden in 6 klassen: defect in eiwitsynthese, abnormale eiwit vouwing, defecte regulatie, verminderde geleiding, verminderde overvloed en veranderde regulatie van andere ionkanalen.

Bij een abnormale eiwitvouwing wordt het eiwit vastgehouden in het ER door chaperonnen. Hoewel het eiwit wel goed funcitoneert, blijft het in het ER. Hierdoor wordt er geen chloride ionkanaal gevormd.

De prevalentie van het gemuteerde CFTR gen is relatief hoog bij Europeanen. De heterozygote Europeanen hebben door de mutatie een verminderde dehydratatie. Hierdoor kunnen zij beter ernstige darminfecties zoals dysenterie of buiktyfus overleven (middeleeuwen)

  1. Ziekte van Pompe

Ziekte van Pompe is een glycogeenstapelingsziekte. Het is zeldzaam en erfelijk. Personen met deze ziekte hebben een tekort aan het enzym α-glucosidase. Hierdoor vindt er opstapeling van glycogeen plaats. Dit leidt tot spierzwakte. Het enzym krijgt bijvoorbeeld een foute markering. Hierdoor wordt het uitgescheiden en komt het niet in lysosoom terecht. Het glycogeen wordt niet afgebroken tot glucose in lysosoom. De lysosomen zwellen op. Dit leidt tot schade aan de omringende cellen. Spiercellen merken hier het meeste van, omdat ze veel glucose nodig hebbe Dit krijgen ze niet door dat er geen α-glucosidase is dat glycogeen omzet in glucose. Het enzym kan ook van structuur veranderen door het gendefect. Hierdoor bindt een chaperonne aan het enzym, waardoor α-glucosidase niet het ER uit gaat.

Als behandeling worden er vaak gebruik gemaakt van enzymvervanging. Deze moeten gemaakt worden in dierlijke cellen. Er is namelijk manose-6-fosfaat nodig en dit komt alleen voor in dierlijke cellen voor. De behandeling is erg duur.

Interactief College

Het ontstaan en handhaven van de membraanpotentiaal.

Membraanpotentiaal: Verschil in lading tussen de binnenkant en de buitenkant van de cel. Redeneren vanaf binnenkant.

De ionverdeling binnen en buiten de cel is anders. Zo is binnen de cel de concentratie kaliumionen hoger dan buiten de cel, maar de concentratie natriumionen buiten de cel groter dan binnen de cel. Er zijn zowel negatieve als positieve ionen binnen en buiten de cel op zo’n manier dat zij elektrisch neutraal zijn. Intracellulaire ionconcentratie: binnen de cel. Extracellulaire ionconcentratie: buiten de cel. Geladen deeltjes kunnen niet gemakkelijk door de hydrofobe membraan. Zuurstof, water en koolstofdioxide diffunderen wel door de membraan.

In een celmembraan is de binnenkant hydrofoob en de buitenkant hydrofiel. Transport van ionen door de celmembraan vindt plaats door een ionkanaal, carrier en ionpomp. De kaliumionen diffunderen via de kanalen naar buiten, doordat de concentratie buiten de cel lager is dan binnen de cel. De binnenkant van de cel is dan ten opzichte van de buitenkant negatief geladen. Doordat deze positieve ionen naar buiten diffunderen ontstaat er een elektrische kracht die tegengesteld is aan de diffusiekracht. Dit zorgt ervoor dat er een evenwicht wordt bereikt waarbij de diffusiekracht gelijk is aan de elektrische kracht. Er is een kalium evenwichtspotentiaal ontstaan. Op deze manier stelt zich ook een natrium evenwichtspotentiaal in. Natrium diffundeert naar binnen, doordat de concentratie van natriumionen binnen de cel lager is dan buiten de cel. Hierdoor wordt de binnenkant van de cel positief geladen ten opzichte van de buitenkant. Er ontstaat een elektrische kracht. Wanneer deze gelijk én tegengesteld is aan de diffusiekracht is het evenwichtspotentiaal bereikt. Nernstvergelijking: verband tussen potentiaalverschillen en de concentraties. De geleidbaarheid voor K+-ionen is 10x die van Na+ ionen.

Het membraanpotentiaal van de cel ligt tussen het evenwichtspotentiaal van natrium en kalium in. Waar dit evenwicht zich precies instelt, is afhankelijk van de permeabiliteit van de membraan voor beide ionen. De membraan is beter doorlaatbaar voor kalium dan voor natrium. Daarom ligt de membraanpotentiaal dichter bij de Ek, dan de ENa. Het membraanpotentiaal te berekenen met de Goldman, Hodgkin, Katz-vergelijking.

Langzaamaan zal de cel het concentratieverschil minderen. De natrium-kaliumpomp pompt kaliumionen die naar buiten lekken weer naar binnen en natriumionen die naar binnen lekken naar buiten. Op deze manier wordt de membraanpotentiaal in stand gehouden. Dit kost wel energie in de vorm van ATP. Wanneer de Na-K pomp niet werkt, wordt er geen membraanpotentiaal gevormd.

Door een hartinfarct hebben de cellen tijdelijk geen zuurstof gehad. Hierdoor is er ook geen ATP synthese mogelijk. Hierdoor werkt de Na-K pomp niet en verdwijnt het membraanpotentiaal. Er kunnen nu geen actiepotentialen ontstaan. De cellen functioneren niet meer. De blokkering van Na-kanalen zorgt voor een meer negatieve membraanpotentiaal. De blokkering van K-kanalen zorgt juist voor een meer positieve membraanpotentiaal.

Als de cel een membraanpotentiaal heeft van 0 is er geen potentiaalverschil.Als de cel een membraanpotentiaal heeft van -10mV is er wel een potentiaal verschil. Bij een membraanpotentiaal van -100mV is het potentiaalverschil groter.

Week 3

Hoorcollege 1

Om alle processen in een cel goed te coördineren is er communicatie door middel van signalen tussen de cellen nodig. Deze communicatie heet signaaltransductie. Een extracellulair signaalmolecuul bindt aan de receptor op de cel. Deze geeft het signaal door aan intracellulaire signaalmoleculen. Als een cel geen enkel signaal van zijn omgeving krijgt, sterft hij af. Als hij signalen krijgt om te delen of te differentiëren, moet hij hierop gehoorzamen. Kanker is een ziekte waarbij de cellen niet meer gehoorzamen aan de signalen. Kankercellen reageren niet meer op hun omgeving. Ze delen waar en wanneer ze zelf willen. Door een ophoping aan kankercellen in een weefsel kan het desbetreffende weefsel zijn functie niet meer uitvoeren en hieraan kan de patiënt overlijden.

Als een kankercel deelt, is zijn dochtercel ook een kankercel. Dit betekent dat er een verandering in het DNA is opgetreden die zorgt voor het ongehoorzame gedrag. De belangrijkste eigenschappen van een tumor zijn: niet reageren op signaalstoffen die de groei onderdrukken, blijvende snelle groei en uitblijvende celdood. Een veel voorkomende mutatie in het DNA dat kanker als gevolg heeft, is de mutatie in één van de base van het gen voor het RAS-eiwit.

Deze moleculaire schakelaar kon normaal uit- en aangezet worden. De kankercel bleek een mutatie te hebben in een bepaald gen dat ervoor zorgde dat er een blokkade optrad waardoor de moleculaire schakelaar in actieve stand, niet meer uitgezet kon worden. De schakelaar staat continu aan en krijgt voortdurend een stimulus. Normaal gesproken is het Ras-eiwit ingeschakeld als GTP is gebonden. Zodra GTP echter veranderd in GDP doordat een fosfaatgroep gehydroliseerd wordt, staat het eiwit uit. Later verlaat het GDP het GTP-bindend eiwit, zodat een nieuw GTP-molecuul er aan kan koppelen om het eiwit weer te activeren. Door de mutatie kan het GTP niet een fosfaatgroep loskoppelen en blijft daardoor na de binding aan GTP in de actieve toestand. De mutatie in het gen heeft tot gevolg dat er defecten zijn in de signaaltransductie en in de celcyclus controle. De communicatie tussen de cellen vindt niet meer goed plaats. Dit leidt tot kanker. Het krijgen van kanker is een kansproces. Hoe ouder je wordt, hoe meer kans je hebt op het krijgen van kanker. Een proto-oncogeen heeft de potentie om oncogeen te worden. Oncogenen zijn gemuteerde genen die een positieve bijdrage leveren aan het ontstaan van kanker. Tumorsuppressie genen zijn genen die het ontstaan van kanker tegenwerken. Inactiveren van deze genen draagt ook bij aan het ontstaan van kanker.

Er zijn vier verschillende vormen van celcommunicatie.

  1. Endocriene signalen: Hormonen die via de bloedbaan naar andere cellen toegaan. De signaalstof wordt hierdoor verspreid door het hele lichaam, maar is alleen werkzaam in bepaalde cellen met de juiste receptoren.

  2. Paracriene signalen: Signalen van een cel naar de naaste omgeving (buurcellen) toe die daar voor een verandering zorgen. Er is sprake van een lokaal effect.

  3. Neuronale signalen: Het neuron maakt contact met een andere cel waardoor het signaal van het neuron op de andere cel wordt overgedragen. Dit wordt gedaan met behulp van neurotransmittes die vrijkomen in de synapsspleet.

  4. Contact-afhankelijke signalen: Een signaalstof op de ene cel (ligand) maakt contact met de receptor op de aangrenzende cel en geeft zo het signaal door.

Veel van de signaleringsmoleculen kunnen niet door het membraan heen. Daarom binden ze aan een receptor. De receptor transduceert het signaal vervolgens naar binnen. Dit gebeurt in verschillende stappen. De receptor activeert verschillende intracellulaire signaal moleculen, die de effector eiwitten activeren. Uiteindelijk zal er een verandering in de cel optreden. Dit is voor elk signaalmolecuul specifiek.

Er zijn drie soorten receptoren die het signaal allemaal op een andere manier door het membraan heen vertalen. Een van deze receptoren zijn de enzym-gekoppelde receptoren. Zodra een ligand bindt aan de receptor, verandert deze receptor aan de binnenkant van het membraan van vorm. Dit zorgt voor het activeren van de enzymatische activiteit. Aan bepaalde aminozuren van het eiwit worden dan fosfaatgroep gehangen. Je verandert op die manier het oppervlak van het eiwit en daarmee ook de eigenschappen en de functie. Door de verandering kunnen intracellulaire signaleringsmoleculen gebonden worden, zodat deze ook geactiveerd worden. Deze geactiveerde intracellulaire signaleringsmoleculen kunnen een reeks van reacties laten plaatsvinden. Uiteindelijk grijpt het doorgegeven signaal aan op een effector-eiwit dat zorgt voor een verandering in de cel. Na een tijdje moet de fosfaatgroep er ook afgehaald kunnen worden om het enzym weer te inactiveren. Kinases zijn verantwoordelijk voor het aanhechten van een fosfaatgroep en fosfatases voor het verwijderen ervan.

Dit proces kan ook plaatsvinden wanneer twee receptoren door binding van een signaalmolecuul dimeriseren. Hierdoor wordt de enzymatische activiteit aan de binnenkant van de cel gestart. Vaak is de enzymatische activiteit bij dit soort receptoren een kinase activiteit. Het eiwit is werkzaam en de receptor kan gekruist fosforyleren. Aan de receptor binden eiwitten, waaronder een adaptoreiwit. Aan dit eiwit kan een Rasactiverend eiwit zich binden. Dit zorgt ervoor dat het inactieve Raseiwit een signaal ontvangt, waardoor het GDP afsplitst en GTP eraan kan binden. Vervolgens kan het signaal verder overgedragen worden.

Deel II

Er zijn 3 typen receptoren:

  • Enzym-gekoppelde (GF) (bijvoorbeeld receptor voor groeifactor of insuline)

  • Ionkanaal-gekoppelde (NTM): na de binding van een extracellulair signaalmolecuul is de receptor direct in staat ionen de cel binnen of uit de cel te loodsen (bijvoorbeeld receptor van neurotransmitters).

  • G-eiwit-gekoppelde (GPCR=G-protein coupled receptors). Deze receptor activeert bij binding aan een signaalmolecuul een G-eiwit. Het G-eiwit bestaat uit een -deel, een -deel en een -deel. De -subunit wordt geactiveerd doordat GDP wordt afgesplitst en GTP wordt gebonden. Daarbij wordt ook het -complex geactiveerd. Zowel de geactiveerde -subunit als het geactiveerde -complex laten los van de receptor en produceren second messengers waardoor er een reactie in de cel plaatsvindt. De second messengers kunnen vetzuren, calcium of cyclische nucleotiden zijn. Vaak produceert een geactiveerd eiwit een grote hoeveelheid second messengers. Hierdoor wordt het signaal versterkt (amplificatie). Een voorbeeld is het proces waarbij door binding van adrenaline het G-eiwit adenylaatcyclase wordt geactiveerd. Dit enzym zet ATP om in cAMP (een second messenger). cAMP activeert een protein kinase A, dat op zijn beurt weer allerlei processen reguleert. Een andere voorbeeld van een second messenger is calcium. De concentratie van calcium binnenin een cel is heel laag ten opzichte van de buitenkant, waardoor het een goed reguleringsmiddel is. Het wordt onder andere gebruikt bij spiercontractie, neurotransmitter release en oocyte activatie. Second messengers kunnen cyclische nucleotiden, vetzuren en calcium zijn.

Een vierde vorm van signaaltransductie gaat via hormonen die het plasmamembraan kunnen passeren en direct aan transcriptiefactoren kunnen binden. Bij hormonen zijn receptoren op het plasmamembraan niet nodig, omdat ze hydrofoob zijn en membraan kunnen passeren.

Cellen ontvangen vaak meerdere signalen die ze moeten combineren. Ze integreren de signalen van buiten om zo tot een reactie te komen. Zo kan het zijn dat de cel pas een reactie geeft, wanneer twee verschillende signaalmoleculen een reactie hebben veroorzaakt. Er moet dus op het juiste moment een combinatie van signalen zijn om de cel een bepaalde functie te laten uitoefenen.

Tijdens mitose wordt je DNA gedupliceerd en gelijk verdeeld over de twee dochtercellen. Dit moet gereguleerd worden. De celcyclus houdt in dat de cel deelt en twee dochtercellen krijgt. Een cel moet weten wanneer hij moet delen. De celcyclus bestaat uit verschillende stappen. De eerste stap is de G1 fase, dit is een rustfase om de cel te laten beslissen of hij wel of niet gaat delen. Alles moet namelijk in orde zijn, voordat de cel gaat delen. Dan komt de S-fase, waarin het DNA wordt gedupliceerd. Essentiële eiwitten voor de regulatie van de celcyclus zijn de cyclin-dependent kinases (CDK’s). Deze worden sterk gereguleerd door extracellulaire signalen. Vervolgens komt er weer een rustfase, de G2-fase. Tenslotte wordt het celmateriaal over twee dochtercellen verdeeld en deelt de cel zich: de M-fase. De rustfases zijn voor checkpoints/beslismomenten bedoeld. Net voor de S-fase is er een checkpoint. Er wordt dan gekeken of het DNA niet beschadigd is en of de cel groot genoeg is. Na de S-fase is er weer een checkpoint. Hier wordt gekeken of het DNA goed gerepliceerd is en of er geen DNA-schade is. De celcyclus wordt gereguleerd door cyclines. Er vindt deling plaats bij afwezigheid van groeifactor.

Rb (=Retinoblastoma eiwit) is een target voor CDK’s. Het is een remmer voor transcriptie. Fosforylering inactiveert rb, zodat transcriptie plaats kan vinden. Substraatfosforylering is betrokken bij DNA-replicatie en chromosoomscheiding.

De cyclin-dependent kinases zijn actief als ze geen fosfaatgroep gebonden hebben.

p53 gen is in 50% van de tumorcellen defect. De p53 route is defect in vrijwel alle tumorcellen. Het signaal dat p53 activeert, is gebroken DNA. Het gevolg daarvan is remming van de celcyclus. Deze remming is absoluut nodig, omdat je anders gebroken DNA gaat delen. Bij mutatie van het p53 gen worden systemen niet meer gestopt en worden processen gestart zonder dat checkpoints behaald zijn.

 

Apoptose is zelfmoord (geprogrammeerde celdood). Necrose is afsterven door ouderdom.

Bij apoptose wordt caspase geactiveerd. Dit enzym wordt actief, doordat er een stukje vanaf wordt geknipt. Vervolgens knipt caspase zelf alles stuk, waaronder andere caspasemoleculen, waardoor deze ook actief worden. Er is sprake van een lawine effect. Bij apoptose deelt de cel zich in meerdere membraanomhulde blaasjes die door middel van fagocytose door omringende cellen worden opgeruimd. Apoptose is ook een vorm van signaaltransductie. Teveel apoptose-remmers dragen bij aan kanker. Bij necrose komt de inhoud van cel in de extracellulaire ruimte terecht.

Voorcollege: darmepitheel

De binnenbekleding van de darmwand bestaat uit darmpetiheel. Epitheel is één cellaag dik en wordt gevoed door het lamina propria. Het epitheel bevat namelijk zelf geen bloedvaten. Aan de basis van de villi, de uitsteeksels van het darmepitheel, bevinden zich cryptes. Dit zijn holtes waarin de stamcellen zitten, zodat vernieuwing van het epitheel mogelijk is. Elke 3 tot 6 dagen is het gehele darmepitheel vernieuwd (hoge turnover). De nieuwe cellen schuiven via de villi op omhoog. Het darmepitheel bestaat uit enterocyten en slijmbekercellen (10 μm breed). Enterocyten zijn absorptieve cellen met microvilli, die zorgen voor vergroting van het oppervlak. De microvilli wijzen naar het lumen van de darm. Slijmbekercellen zijn cellen die slijm produceren. Dit beschermt het epitheel en zorgt voor secretiemateriaal dat via exocytose vrijkomt. Zowel entrocyten als slijmbekercellen zijn gepolariseerd. Dit wil zeggen dat zij een duidelijke bovenkant(apox) en een duidelijke onderkant(basis) hebben. De secretievesicles van de slijmbekercellen liggen aan kant van het lumen van de darm.

Mucosa: slijmvlies van de darm. Dit bestaat uit de villi en de crypten.

Lamina propria: bindweefsel. Zit onder het epitheel en bevat de zenuwen en de bloedvaten.

muscularis: spierlaag die bestaat uitkringspieren en lengtespieren, deze zijn verantwoordelijk voor de peristaltische bewegingen van de darm.

Rondom de darmcellen bevindt zich een sluitlijst die passage van moleculen tussen de cellen voorkomt. De cellen van het epitheel liggen dicht langs elkaar gerangschikt. Tight junctions voorkomen de passage van moleculen langs de cellen. Naast tight junctions zijn er ook adherens junctions die zorgen voor een stevig celverband. Desmosomen, een soort drukknopen, verbinden de cellen ook aan elkaar. Onder de epitheelcellen is een basale laag aanwezig. De epitheelcellen worden hieraan bevestigd door hemidesmosomen. (‘halvemaanvormige drukknopen’)

In de crypte vindt celdeling plaats, doordat stamcellen zich delen. De cellen zijn dus alleen delingsactief in de crypten. Op de villi zijn de cellen delingsinactief. De nieuwe cellen verschuiven naar boven. Tijdens deze verschuiving worden de cellen gedifferentieerd. Op de top van de villus slijten de cellen af en na apoptose worden ze afgevoerd met de darminhoud richting het rectum. In het bindweefsel bevinden zich fibroblasten, daar vindt dus wel celdeling plaats.

Door labels (3H-thymidine) in te bouwen in de S-fase is men erachter gekomen hoelang het duurt voordat een nieuwe cel de top van de villus heeft bereikt. Met behulp van autoradiografie wordt de vernieuwingssnelheid bepaald. Deze thymidine wordt in de bloedbaan gespoten en is binnen 30 minuten in de cellen ingebouwd. De gelabelde cellen schuiven ook meer omhoog van de crypten naar de villi.

Methotrexaat is een stof die de cellen dood in de S-fase. In de darm zorgt dit voor een stress effect. De cellen van het epitheel slijten wel af, maar worden vanaf onder niet bijgevuld. Hierdoor worden de villi korter en dikker. Ook vinden er fusies tussen verschillende villi plaats.

Werkgroep 5

Vraag 1:
Er zijn verschillende manieren van signalering tussen cellen.
- Endocrien: hormoon wordt afgegeven aan bloedbaan en wordt door receptor van targetcel hekent. Deze manier van signalering is over een lange afstand.
- Paracrien: producten die de cellen produceren beïnvloeden naburige cellen. Product wordt afgegeven aan het basaalmembraan en diffundeert verder. Dit gebeurt over een korte afstand.
- Neuronaal: transmissie van een signaal met behulp van neurotransmitters in synapsspleet. Deze worden herkend door receptoren van targetcel. Dit is zowel signalering over korte als lange afstand. Het is afhankelijk van de lengte van de neuronen.
- Contact-afhankelijk: een signaalmolecuul dat gebonden is aan celoppervlak bindt aan receptor van een aangrenzende cel.

Vraag 2:
Elke cel kan maar op een beperkt aan signalen reageren. Twee verschillende cellen kunnen wel receptoren voor dezelfde signaalstoffen,maar er toch anders op reageren. Alle cellen in je lichaam bevatten hetzelfde DNA. Bij deze verschillende cellen in je lichaam komen andere genen tot expressie. De cellen hebben verschillende receptoren op hun celmembraan door een verschillende genexpressie. Hierdoor is de reactie anders in de cellen.
Adrenaline bij het hart zorgt voor daling van de snelheid en kracht van de hartslagen.
Adrenaline bij de speekselklieren zorgt voor vorming van speeksel
Adrenaline bij skeletspieren zorgt voor spiercontractie.

Vraag 3:
De celreactie op stikstofmonoxide (NO) is het snelste. Dit komt doordat genexpressie en receptorbinding geen rol spelen in de reactie van de cel. Bij het steroid hormoon cortisol speelt genexpressie wel een rol, waardoor deze celreactie wat langer duurt. De celreactie op adrenaline is het langzaamste. Allereerst moet het met receptor binden. Vervolgens vindt er signaaltransductie plaats. Tot slot speelt de genexpressie ook een rol. Bij adrenaline wordt hele pathway gevolgd, waardoor het langer duurt.

Vraag 4:
First- en second messenger:
First messenger is adrenaline, deze bindt direct aan receptor. Vervolgens wordt er nog een tussenvorm gevormd (‘intermediate’). Dit is de second messenger. cAMP wordt gevormd door het enzym adenylyl cyclase. Deze second messenger zorgt voor amplificatie van het signaal.

Fosforylering/defosforylering:
Sommige intracellulaire signaaleiwitten worden geactiveerd of geinactiveerd door toevoeging of verwijdering van een fosfaatgroep aan eiwit. Kinase is een enzym dat zorgt voor fosforylering (toevoeging fosfaatgroep). Fosfatase kan deze groep verwijderen (defosforylering).

Moleculaire schakelaar:
Ontvangst van signaal kan ze actief maken. Daarnaast kunnen ze ook andere moleculen activeren. Het is een mechanisme om ze te (in)activeren. Voorbeelden hiervan zijn eiwitten die aan of uit gaan door fosforylatie en defosforylatie. Daarnaast zijn er ook eiwitten die bijvoorbeeld aan gaan door binding van GTP.

Amplificatie van signalen:
Het signaal wordt sterker gemaakt door intracellulaire signaleringsmoleculen. Hierdoor zijn een paar extracellulaire signaalmoleculen al genoeg om een grote intracellulaire reactie uit te lokken. Een voorbeeld hiervan is adrenaline, waardoor er erg veel cAMP wordt gevormd.

Vraag 5:
Afbraak van glycogeen gebeurt door binding van adrenaline aan de beta-adrenerge receptoren op plasmamembraan van een cel. Hierdoor wordt de alfa-subunit van een G-eiwit geactiveerd. Deze zorgt uiteindelijk voor afbraak van glycogeen. Op 4 plekken in dit signaleringspad vindt er amplificatie van het signaal plaats. Allereerst bij de geactiveerde adrenerge receptor (GPCR). Deze kan namelijk meerdere G-eiwitten activeren. De geactiveerde adenylyl cyclase kan vervolgens uit ATP meerdere cAMP’s vormen. De geactiveerde PKA (door cAMP) kan meerdere moleculen fosforylase kinase activeren. Een geactiveerde fosforylase kinase kan daarna ook meerdere glycogeen fosforylase activeren.

Vraag 6:
Reacties die leiden tot activering van G-eiwit en Ras
Overeenkomst:
- signaalmolecuul op het eiwit zorgt bij beide voor een conformatie verandering.
- beide worden actief bij binding van GTP
Verschil:
- Ras is enzym-gekoppeld
- G-eiwit is GTP-gekoppeld

Ras wordt geactiveerd door het Ras-activating protein én binding van GTP.
G-eiwit wordt geactiveerd door binding met GTP.

Interactief college: Β-andrenoreceptor als aangrijpingspunt voor geneesmiddelen

Patiënten met astma hebben last van benauwdheid door vernauwde bronchiolen. Om dit probleem op te lossen, moeten deze bronchiolen weer verwijd worden. Het geneesmiddel moet dus aangrijpen op het gladde spierweefsel met het effect dat de spieren zich ontspannen.GPCR betekent G-protein-coupled receptor. Het voorbeeld hierbij is een beta-adrenoreceptor.

Als je gaat kijken hoe spiercontractie plaatsvindt in de bronchiolen vind je het volgende:

  • De GPCR’s die op het gladde spierweefsel zitten worden geprikkeld.

  • Vervolgens wordt dit vertaald naar een intracellulair signaal waarbij IP3 vrijkomt.

  • IP3 zorgt dan dat de calciumkanalen opengaan en calcium het cytoplasma instroomt.

  • Calcium bindt aan het eiwit calmoduline.

  • Nu kan het calmoduline myosine light chain kinase (MLCK) activeren

  • Ten slotte zorgt het myosine light chain kinase voor de fosforylering van myosine.

  • Myosine bindt aan actine en er vindt spiercontractie plaats.

Om voor spierverwijding te zorgen is er dus een phosphatase nodig die de fosfaatgroep weer van de myosine afhaalt. Dit gebeurt als volgt:

  • De β-andrenoreceptoren (GPCR) die op het gladde spierweefsel zitten worden geprikkeld door adrenaline of noradrenaline.

  • Dit zorgt voor de activatie van adenylylcyclase.

  • Adenylylcyclase zorgt voor de omzetting van ATP naar cAMP.

  • cAMP maakt van PKA actief.

  • PKA inactiveerd tenslotte het Rho-eiwit.

  • Het Rho-kinase wordt onderdrukt, waardoor mysine light chain phophotase actief wordt gehouden. Deze phosohatase haalt de fosfaatgroep van myosine af, waardoor de spier ontspant.

Amplificatie van het signaal vindt plaats doordat de GPCR meerdere G-eiwitten kan activeren zolang er adrenaline of noradrenaline gebonden is. Ook tijdens de omzetten van ATP naar cAMP vindt amplificatie plaats en ten slotte kan een cAMP meerdere PKA’s activeren.

(Nor)adrenaline wordt afgegeven door activatie van het sympatische zenuwstelsel. Via de receptoren op de organen beïnvloedt (nor)adrenaline de cellulaire activiteit. Hierdoor vindt het bronchiën verwijding plaats. Het heeft ook invloed op het hart. De frequentie, kracht en bloeddruk stijgen namelijk allemaal.

Op dit hele proces zit wel een timer. Het G-eiwit hydrolyseert na een tijdje namelijk zijn eigen ATP. Het ATP wordt dan ADP en het eiwit wordt inactief.

Andere wegen die tot spierverwijding leiden zijn:

  • De calciumkanalen blokkeren.

  • Het myosine light chain kinase blokkeren.

Twee geneesmidden die zorgen voor verwijding van gladde spiercellen in de bronchiolen

  1. Salbutamol gebruikt de β-adrenoreceptor (een GPCR) als aangrijpingspunt. Het is een adrenoreceptoragonist dus het zorgt voor verwijding van de spieren in de bronchiolen. De gladde spierweefseltonus in de bronchioli daalt, door activering van de cAMP-route en vermindering van fosforylering van de MLC (myosin light chain).

  2. Theofyline remt PDE (PDE zorgt normaal voor de afbraak van cAMP tot AMP). Er is nu meer cAMP in de cel, wat weer tot bronchodilatatie leidt. (Hetzelfde effect als beta-adrenoceptor agonist).

Geneesmiddelen kunnen dus op verschillende stappen van dit proces aangrijpen en zo de spiercontractie beïnvloeden. Een exogene agonist (salbutamol, formoterol of salmeterol) als geneesmiddel bindt aan een receptor en activeert het proces. Een exogene antagonist als geneesmiddel bindt aan een receptor en activeert niets, maar blokkeert in principe de bindingsplaats voor de natuurlijke agonist van het lichaam zelf.

Endogeen ligand: bindt aan receptor en zorgt voor een effect
Agonistisch medicijn: heeft een actieve kant of dezelfde vorm als een endogeen ligand. Hierdoor kan het aan de receptor binden en zorgen voor hetzelfde effect.
Antagonistisch medicijn: lijkt genoeg op de vorm van een endogeen ligand om aan de receptor te binden, maar lijkt niet genoeg om voor hetzelfde effect te zorgen. Het vult de bindingsruimte van de receptor op en voorkomt zo de binding van endogeen ligand aan de receptor.

Een overdosering van salbutamol veroorzaakt onder andere tachycardie, hartkloppingen en aritmie. Het salbutamol bindt aan de receptoren en activeert het proces. Bij een overdosering bindt er veel meer medicijn dan normaal aan de receptor, waardoor ook de frequentie, kracht en bloeddruk zullen stijgen. Een contra-indicatie voor salbutamol is angina pectoris. Salbutamol kan namelijk de hartklachten verergeren. Het heeft namelijk cardiovasculaire bijwerkingen. Daarnaast werken salbutamol en bètablokkers (voor angina pectoris) tegengesteld.

GPCR als aangrijpingspunt voor medicijnen heeft veel voordelen, namelijk:

  • Een GPCR is zeer selectief en brengt daardoor zeer specifieke reacties op gang.

  • Hij zit aan de buitenkant van het celmembraan dus het is gemakkelijk te bereiken.

  • Een GPCR kan meerdere intracellulaire signaalroutes op gang brengen.

Bijwerking van geneesmiddelen beperken hun inzetbaarheid. Bijwerkingen komen tot stand doordat er ook andere cellen op verschillende plekken in lichaam zijn die dezelfde receptor hebben waarop het geneesmiddel werkt. Betareceptoren, waaraan salbutamol bindt, komen op meerdere organen voor. PDE dat cAMP afbreekt en overal in het lichaam voorkomt, wordt geremd door theofylline. Zo kunnen ook sommige geneesmiddelen meer bijwerkingen hebben dan andere geneesmiddelen. Dit is afhankelijk van de hoeveelheid verschillende weefsels waarin de receptor waar het geneesmiddel op aangrijpt voorkomt. Zo heeft salbutamol minder bijwerkingen dan theofylline. Om deze reden moet er bij het voorschrijven van medicijnen goed worden gekeken naar de contra-indicaties van het medicijn.

Regelmatig gebruik van salbutamol zorgt voor een verminderde werking, omdat er na fosforylering van de receptor desensitisatie (verminderde gevoeligheid) optreedt.

Agonisten

Als een cel constant blootgesteld is aan agonisten, zal de hij na een bepaalde tijd minder goed gaan reageren op deze agonist. Dit is bijvoorbeeld het geval bij langdurig gebruik van geneesmiddelen. De cel zal dan een deel van zijn receptoren, die horen bij het desbetreffende agonistische geneesmiddel, internaliseren. Dat wil zeggen dat ze in de cel worden opgenomen. Vervolgens kan de receptor worden gerecycled of gedegradeerd (afgebroken). Het eindresultaat is dat de cel minder gevoelig is voor de agonist.

Antagonisten

Als iemand langdurig een geneesmiddel slikt met een antagonistische werking, zal de cel juist meer receptoren produceren om op het celmembraan te zetten. Dit verklaart ook waarom mensen die antagonistische geneesmiddelen gebruiken, het geneesmiddel moeten afbouwen, wanneer zij met het gebruik willen stoppen. Als zij dit niet zouden doen, zouden zij overgevoelig zijn voor de signaalstof door het grote aantal verkregen receptoren.

Hetzelfde geneesmiddel kan anders uitwerken op verschillende personen. Dit komt doordat iedereen een verschillend aantal receptoren op zijn cellen heeft. De aanmaak en afbraak van receptoren als reactie op geneesmiddelen verschilt per persoon. Ten slotte bestaan er soms ook verschillende vormen van dezelfde receptor door de genetische variëteit.

Met verschillende receptoren wordt bedoeld dat ze wel met dezelfde liganden binden, maar dat er een aminozuur verschilt in de receptor. Als je namelijk aminozuur arg-16 in je beta-adrenoreceptor hebt, zal je cel minder snel ongevoelig worden voor het medicijn dan wanneer dit gly-16 is.

Practicum 3 Morfologie, vernieuwing en herstel van darmepitheel

De darmvlokken (villi) en darmcrypten wordt bekleed met darmepitheel. Het darmepitheel bestaat uit enterocyten en slijmbekercellen. Enterocyten zijn cylindrische, absorptieve epitheelcellen. Slijmbekercellen produceren het darmslijm. De darmepitheelcellen zijn onderling stevig verbonden door middel van een celverband. De sluitlijst rondom de darmcellen voorkomt de passage van onder andere moleculen.

De darmlumen wordt bekleed met éénlagig cylindrisch epitheel. Het oppervlak van de darm voor resorptie wordt erg vergroot door darmvlokken (villi) en microvilli op de enterocyten. De darm ligt vrijwel los in de buikholte, want alleen via het mesenterium zit de darm vast aan de achterwand. Het mesenterium zorg ook voor bloed- en lymfetoevoer naar de darm. In de tunica submucosa zijn bloedvaten aanwezig.

De darm van binnen naar buiten

- Tunica mucosa
- villi
- cypten
- Tunica submucosa
- Tunica muscularis
- circulaire spierlaag
- longitudinale spierlaag

Wanneer je een doorsnede van de darm bekijkt kan je aan de tunica muscularis zien wat voor doorsnede het is. Bij figuur 20-2 in Albert zie je een dwarsaansnijding van de darm. De buitenste spierlaag (longitudinale) zie je dwars doorgesneden. Dit betekent dat je een dwarsdoorsnede hebt, want je ziet namelijk niet de longitudinale spieren in de lengterichting.

Een darmvlok wordt bekleed met enterocyten en slijmbekercellen. Het inwendige deel van de darmvlok is opgevuld met losmazig bindweefsel, de lamina propria. Allereerst heb je de epitheel laag, vervolgens de lamina basalis (basaalmembraan) en daarna de lamina propria. De epitheellaag heeft aan de apicale kant (richting darmlumen) veel microcilli op de enterocyten. Dit wordt de staafjeszoom of brushborder genoemd. Microvilli zijn uitstulpingen van het apicale celmembraan.

Per darmvlok zijn er 5-10 crypten. In de crypten vindt er celdeling plaats, want alleen daar zitten de stamcellen. De stamcellen delen in dochtercellen. Vervolgens schuiven de nieuwe cellen op richting de villi. De turnover van darmcellen is dan ook 2-4 dagen.

Door labels (3H-thymidine) in te bouwen in de S-fase is men erachter gekomen hoelang het duurt voordat een nieuwe cel de top van de villus heeft bereikt. Celdeling vindt alleen plaats in de crypten. De stamcellen delen en vormen zo nieuwe dochtercellen. Na een half uur is de label verdwenen uit de bloedbaan en ingebouwd in de nieuwe DNA-strands.

De gelabelde cellen bevinden zich dan alleen in de crypten. In verloop van de tijd worden de nieuwe, gelabelde dochtercellen omhoog geduwd naar de villi, maar er blijven altijd ook nog gelabelde stamcellen achter in de crypten.

Methotrexaat is een toxisch cytostaticum dat cellen in de S-fase doodt. Het darmepitheel degenereert eerst, maar regenereert vervolgens ook. De stadia van atrofie (afname in celvolume) zijn duidelijk te zien wanneer je de reactie van het darmepitheel op methotrexaat bestudeert.

Werkgroep 6

A Celcyclus en apoptose

De celcyclus bestaat uit 4 fasen met elk hun specifieke kenmerken. Tijdens de S-fase vindt DNA-replicatie plaats en tijdens mitose worden de gedupliceerde chromosomen van elkaar gescheiden. Bij DNA schade staat de cel stil in de G1-fase. De concentratie van het eiwit p53 wordt dan hoger en het wordt actiever. P53 reguleert de aanmaak van p21. P21 bindt aan CDKs en stopt zo de celcyclus. Dit voorkomt foutieve replicatie. CDK’s zorgen normaliter voor het overgaan tussen de celcyclusfases. Retinoblastoom eiwit zorgt voor de blokkering van transcriptie regulerende eiwitten. De CDKs in de G1-fase deactiveren het RB-eiwit door fosforylatie. Hierdoor is er transcriptie mogelijk. Tijdens deze rustfase in de G1-fase wordt de schade opgeruimd door middel van reparatie. Zo worden de DNA beschadigingen niet ‘verspreid’. Bij te veel beschadigen gaat de cel in apoptose.

Apoptose is geprogrammeerde celdood. Het is niet schadelijk voor omgeving van de cel en de organische delen worden gerecycled. Necrose is wel een schadelijke versie van celdood. Bij apoptose ontstaat door stimuli uit het mitochondrium een apoptosoom, welke caspases activeert die nucleair lamine en cytosolische eiwitten afbreekt. Hierdoor sterft de cel en wordt opgegeten door fagocytcel. Wanneer 2 procaspases samen gaan, vormen ze een caspase. De Bcl2-familie reguleert de activatie van caspase.

B Angina Pectoris en beta-blokkers

Normaliter hecht (nor)adrenaline zich aan beta-receptoren op het celmembraan van hartspiercellen om de hartslag en contractiekracht te verhogen. Deze beta-receptor is een vorm van een G-protein gekoppelde receptor (GPCR). Door gebruik van beta-blokkers (antagonist van (nor)adrenaline) zijn deze receptoren bezet en kan (nor)adrenaline) niet langer hechten. Hiermee verlaagd ook de zuurstofvraag van het hart. Niet-selectieve beta-blokkers hebben invloed op beta1 en beta2 receptoren. De selectieve werkt alleen op beta1. Propanolol is een voorbeeld van een niet selectieve beta-blokker. Beta1 receptoren komen alleen voor op pacemakercellen in het hart en beta2 vooral bij de longen. Op celniveau zorgen beta-blokkers voor calcium instroom.

De oorzaak van angina pectoris is zuurstoftekort. Adrenaline activeert het sympatisch zenuwstelsel, waardoor je meer zuurstof verbruikt. Wanneer de receptor bezet wordt door beta-blokkers kan adrenaline niet meer binden. Beta-blokker is een soort rem voor het verbruik. Astmamedicatie (agonist) is een contra-indicatie van bijvoorbeeld de beta-blokker propanolol (antagonist). Bij astma wil je juist vernauwing van de luchtwegen verminderen. Als beta2-receptoren adrenaline binden, zorgt dit voor ontspanning van gladde spieren in bronchioli (dilatatie). Propanolol is niet-selectief en bindt dus ook op deze beta2-receptor. Adrenaline kan niet binden en het kan zelfs voor vaatvernauwing zorgen.

Receptor upregulatie bij beta-blokkers: Door gebruik antagonisten worden er meer receptoren aangemaakt, omdat een groot deel bezet is. Daarom moet je beta-blokkers langzaam afbouwen. Anders komen er opeen veel receptoren vrij en krijgt de cel te veel signalen.

Dan is er een verminderde internalisatie van receptoren, terwijl er wel nieuwe synthese plaatsvindt van de receptoren.

C Telomerase en kanker

Telomeren zijn de uiterste stukjes DNA van chromosomen. Deze worden bij elke celdeling korter, totdat de cel niet meer kan delen. Telomeren vormen een T-loop die beschermt tegen DNA-repair en het aantal celdelingen beperkt. Telomerase kan de telomeren weer verlengen. Telomerase komt bijna niet voor in somatische cellen, maar wel in stamcellen, geslachtscellen en embryonale cellen. Telomerase is een reverse transcriptase enzym. Het bevat een stukje RNA wat als template wordt gebruikt om de DNA-streng iets te verlengen. Hierdoor wordt bij de celdeling het telomeer niet korter en kunnen stamcellen en kankercellen veel langer door blijven delen dan somatische cellen. Op het moment dat de telomeer op is wordt p53 geactiveerd welke weer p21 activeert. p21 deactiveert Cdk's waardoor de celdeling stopt. Als p53 afwezig is, doet de cel een poging om toch nog te overleven, ondanks dat de telomeer op is. Soms is de cel dan alsnog in staat om te overleven, waardoor de cel wel weer werkzaam wordt maar met vele mutaties. Daardoor ontstaan er tumoren.

Replicatie van somatishe cellen zorgt voor verkorte telomeren. Bij aanwezigheid van p53 veroudert de cel op een normale manier. Als p53 niet aanwezig is, wordt er nog geprobeerd te redden. Ook vindt er niet homologe end-joining plaats. Hierdoor kan de cel nog wel functioneren, maar bevat wel enorm veel mutaties. Wanneer bij deze cel ook nog telomerase aanwezig is, ontstaan er kankercellen. De cellen bevatten mutant DNA en worden niet geremd in hun celdeling door verkorting van telomeren. (Figuur 7-35 Alberts, blz. 297)

D Viagra (Sildenafil)

Bij seksuele opwinding komt er NO vrij onder invloed van acetylcholine. Het vrijgekomen NO (stikstof monoxide) in het zwellichaam bindt aan guanylyl cyclase en activeert dit enzym. Hierdoor wordt guanosine trifosfaat (GTP) omgezet in cyclisch guanosine monofosfaat (cGMP). cGMP is verantwoordelijk voor de fosforylering van PKG. PKG zorgt voor ontspanning van de gladde spiercelen van de bloedvaten. Dit verslapt de gladde spieren in het zwellichaam. Hierdoor kan het zwellichaam gevuld worden met bloed (erectie). PKG is een cGMP afhankelijke protein kinase.

Viagra bevat de stof sildenafil. Dit is een sterke remmer van het cGMP specifieke fosfodiesterase type 5 (PDE 5) in de zwellichamen. PDE 5 zorgt voor de afbraak van het cGMP. Na een zaadlozing wordt het cGMP afgebroken door PDE 5. Bij gebruik van viagra wordt het PDE 5 geremd en zo ook dus de afbraak van cGMP. Hierdoor blijven de spieren ontspannen en de zwellichamen gevuld met bloed. De erectie wordt in stand gehouden.

Hoorcollege Correct citeren

Als je een tekst schrijft moet je correct citeren. Dan ben je namelijk controleerbaar en dat verhoogt de geloofwaardigheid van je tekst. Ook bij afbeeldingen die je niet zelf hebt gemaakt, hoort een bronvermelding.

Als je de tekst van iemand anders in je eigen woorden weergeeft, heet dit parafraseren. Ook hierbij hoor je de bron te vermelden. Als je zinnen letterlijk citeert, moet je ze tussen aanhalingstekens zetten. Zo geef je duidelijk het onderscheid tussen geciteerde tekstgedeelten en geparafraseerde tekstgedeelten aan. Verder is het belangrijk bij zowel citeren als parafraseren dat je de ideeën van de schrijver correct weergeeft. Als je deze niet correct weergeeft pleeg je plagiaat.

Je kunt bij citeren en parafraseren meteen de bronvermelding tussen haakjes in de tekst zetten. Dit bestaat uit de naam van de auteur en het jaartal. Je kunt ook na het desbetreffende stukje een hoog cijfer zetten (bij verwijzingen, voetnoot invoegen) en vervolgens onderaan de gehele tekst een bronvermelding maken. Dit verdient de voorkeur in medische artikelen. Het plaatsen van het cijfer gaat als volgt:

  • Wanneer één bron is gebruikt: …………………1

  • Wanneer twee bronnen zijn gebruikt: …………1,2

  • Wanneer meerdere bronnen zijn gebruikt: ……1-3

Het citeren volgens The Lancet methode gaat als volgt:

  • Bij gebruik van een artikel uit een tijdschrift:

Achternaam voorletter(s) zonder punten. T/m 6 auteurs alle namen vermelden met tussen elke auteur een komma. Reeks wordt afgesloten door een punt. Bij meer dan 6 auteurs worden de eerste drie op de juiste manier vermeld en wordt de gevolgd door et al. Ook hier wordt de reeks afgesloten met een punt. Vervolgens wordt de titel van het artikel vermeld, gevolgd door een punt. Daarna de naam van het blad in cursief, gevolgd door het jaar van publicatie afgesloten met een punt komma. Hierna wordt het jaargangnummer dikgedrukt weergeven gevolg door een dubbele punt met daarachter de paginanummers.

Voorbeeld:

Hüsemann Y, Geigl JB, Schubert F, Musiani P, Meyer M,Burghart E. Systemic

spread is an early step in breast

cancer. Cancer Cell 2008;13: 58–68.

  • Bij gebruik van een tekst uit een boek

Achternaam voorletter(s) zonder punten van de auteurs die het gebruikte hoofdstuk hebben geschreven. T/m 6 auteurs alle namen vermelden met tussen elke auteur een komma. Reeks wordt afgesloten door een punt. Bij meer dan 6 auteurs worden de eerste drie op de juiste manier vermeld en wordt de gevolgd door et al. Ook hier wordt de reeks afgesloten met een punt. Vervolgens wordt de titel van het hoofdstuk vermeld, gevolgd door een punt. Vervolgens het woordje In gevolgd door een dubbele punt. Nu komen de auteurs van het gehele boek op de gebruikelijke wijze.

Er wordt afgesloten met een komma en daarachter het woordje editors gevolgd door een punt. Nu komt de titel van het boek gevolg door een punt. Daarna wordt het nummer van de editie vermeld gevolgd door ed. Vervolgens de plaats, afgesloten met een dubbele punt. Daarna de uitgever, afgesloten met een punt komma. Als laatste worden het jaartal van drukken gevolg door een punt en eventueel de gebruikte paginanummers vermeld.

Voorbeeld:

Fenton RG, Longo DL. Cancer Cell Biology and

Angiogenesis. In: Fauci AS, Braunwald E, Kasper DL et al.,

editors. Harrison’s Principles of Internal Medicine. 17th ed.

New York: McGraw-Hill; 2008. p. 498-513.

Wanneer er sprake is van een E-book wordt achter de paginanummers de URL vermeld. Daarachter wordt tussen haakjes gezegd wanneer deze link geraadpleegd is.

  • Elektronisch artikel

Achternaam en voorletter(s) op de gebruikelijke manier. Daarna wordt de hoofdnaam van de website weergeven met daar achter tussen haakjes de datum en het jaar van uitgave. Dit wordt afgesloten door een punt. Vervolgens wordt de naam van het artikel weergeven, afgesloten met een punt. Hierna komt de URL met daar achter tussen haakjes de daten waarop het artikel is geraadpleegd.

Voorbeeld:

Stein L. Scientific American (October 31, 2008). Kill the virus, stop the cancer.

http://www.sciam.com/article.

cfm?id=kill-the-virus-stop-the-cancer (geraadpleegd:

25/10/2012).

Week 4

Hoorcollege 1

Primaire weefsels in ons lichaam zijn sociale verbanden van cellen die weefsels vormen. Ons lichaam kent vier primaire weefseltypen. De eerste zijn de epithelia: de cellulaire dekweefsels die de buitenkant van het lichaam en alle holten in het lichaam bekleden. Epitheelcellen grenzen heel nauw aan elkaar en zijn met stevige junctions verbonden. Epitheel staat vaak bloot aan slijtage, er is daarom veel celvernieuwing. Stamcel deel in 2 dochtercellen. 1 dochtercel deelt en vormt precursorcellen die verder kunnen differentiëren. Weefsels die erg veel delen, hebben vooral een hoge delingsactiviteit in de precursorcellen. Darmepitheel is eenlagig epitheel, de epidermis is een meerlagig epitheel. De crypten van de darm en de onderste laag cellen van de epidermis bevatten stamcellen en dochtercellen die delen. Epitheel ontstaat uit alle 3 kiembladen: endoderm, mesoderm en ectoderm. De functies van epitheel zijn er divers, omdat epitheel op verschillende plekken in lichaam voorkomt.

De tweede groep van weefsels wordt gevormd door de bind- en steunweefsels en bloed. In bind- en steunweefsel vindt er minder slijtage plaats. De vernieuwing vindt plaats vanuit het bindweefsel. De stamcellen zijn in bind- en steunweefsels minder goed op te merken. Dit weefsel bestaat uit cellen die in het algemeen omringd worden door een extracellulaire matrix, die zij zelf produceren. Een extracellulaire matrix bestaat uit weefselvloeistof, vezels en andere eiwitten, die door bijvoorbeeld fibroblasten worden gemaakt. Bindweefsel is veel luchtiger weefsel dan epitheel. De cellen zijn niet zo nauw verbonden met elkaar als in epitheel weefsel en communiceren daarom ook anders. Mesenchym: Embryonale term voor bindweefsel. Tot de bind- en steunweefsels behoren ook ons kraakbeen, bloed en onze botten. Het is een familie, omdat de cellen in deze weefsels erg op elkaar lijken met betrekking tot de productie van de belangrijkste extracellulaire matrixcomponenten zoals collageen en elastine. Maar ze zijn toch gespecialiseerd, want in bindweefsel is de extracellulaire matrix veel vloeibaarder dan in been waar het collageen juist voor een harde substantie zorgt.

De derde weefselgroep wordt gevormd door spierweefsel. Dit is onder te verdelen in skeletspierweefsel, hartspierweefsel en glad spierweefsel.

De vierde primaire weefselgroep is het zenuwweefsel. Zenuwweefsel bestaat uit neuronen met lange uitlopers en gliacellen. Tussen de cellen is zeer weinig extracellulaire matrix aanwezig. Zenuwcellen zijn heel specifiek door de lange uitlopers die synaptische contacten met elkaar maken.

Hoe ontstaan de verschillende weefsels in ons lichaam?
Er zijn in ons lichaam 200 verschillende soorten celtypen, die allemaal uit dezelfde embryonale stamcellen ontstaan. Embryonale stamcellen zijn omnipotent, dus kunnen ze aanleiding geven tot het ontstaan van alle mogelijke cellen in ons lichaam.

De stamcellen van onze bloedcellen liggen in het beenmerg. Hematopoëse is het proces waarbij bloedcellen gevormd worden.

Verschillen Epitheel en Bindweefsel

Epitheel en bindweefsel zijn elkaars tegenpolen qua weefsels. Ze hebben een verschillend cytoskelet, verschillende vormen van communicatie, een verschillende extracellulaire matrix en een andere manier van bewegen. Alle weefsels bestaan uit cellen en door hen geproduceerde extracellulaire matrix (bevat componenten, zoals eiwitten en vezels). Per weefsel kunnen deze componenten en de hoeveelheid extracellulaire matrix echter sterk verschillen.

Epitheel

Het epitheel weefsel ontstaat uit alle drie de kiembladen. Uit de blastocyst ontstaan drie belangrijke kiembladen: het endoderm (waar je verteringskanaal uit gevormd wordt), het mesoderm (waar je bindweefsel, been, spieren, vetcellen en je bloedvatendotheel uit gevormd wordt) en het ectoderm (waar je epidermis en je centrale zenuwstelsel uit gevormd wordt). Door deze verschillend oorsprongen hebben verschillende epitheelweefsel grote verschillen in functie en vorm.

Het epitheelweefsel geeft het onderliggend weefsel bescherming. Epithelia hebben geen eigen doorbloeding. Voor de epidermis betekent dit dat de voedingsstoffen en zuurstof zo hoog mogelijk getransporteerd moeten worden in de dermis om vervolgens de epidermis in te diffunderen. Dit geeft direct een grens aan de dikte die een epidermis kan hebben. Als het epidermis vervolgens te hoog wordt, krijgen de bovenste cellen niet genoeg voedingsstoffen en zuurstof en gaan in apoptose. Zij worden omgevormd in hoorncellen. Epitheelcellen van de epidermis worden keratinocyten genoemd (keratine=hoornstof). De dermis (bindweefsel) is rijk doorbloed en transporteert voedingsstoffen via de bloedbaan en via de extracellulaire matrix.

Epithelia zijn altijd grenslagen, dus dat betekent dat er veel slijtage is. Er is dan ook veel celvernieuwing. Veel celdeling maakt de kans op kanker ook groter. De cellen zitten in een stevig celverband door de adherens junctions en celadhesie moleculen zoals cadherines. Dit is van groot belang omdat de epitheelcellen aan veel chemische en mechanische krachten onderhevig zijn. Epithelia kunnen verschillende gelaagdheid hebben. Daarnaast verschillende de epitheelcellen ook in vorm van plat tot hoog. Het bloedvatendotheel is eenlagig (eenlagig plaveisel). De cellen zijn heel plat in tegenstelling tot de slanke en hoge darmepitheelcellen (gericht op endocytose). In klieren is het epitheel vaak kubischvormig. Hoe meer mechanisch geweld, hoe meer het epitheel geneigd is om meerlagig te worden. Maar dit moet wel in verhouding staan tot het vermogen van het epitheel om voedingsstoffen op te nemen. Epithelia hebben veel cytoskeletelementen, zodat de vorm gehandhaafd kan worden.

Epitheelcellen

Epitheelcellen zijn polair. Dit betekent dat ze een duidelijke bovenkant en eenonderkant hebben. Bij darmepitheelcellen betekent dit dat de bovenkant microvilli, bepaalde receptoren en sluitvlakken hebben. Aan de onderkant zit de basale lamina, dat bestaat uit extracellulaire matrixcomponenten en vezels. Dit is een belangrijke grens tussen twee verschillende weefsels; het epitheel en het onderliggende bindweefsel.

Als een epitheelcel maligne ontaardt, kan hij eiwitafbrekende enzymen maken (proteases), die de basale lamina afbreken. Zo komen de kankercellen in het bindweefsel terecht en vervolgens in een bloedvat. Op deze manier ontstaan metastasen. Er is dan sprake van uitzaaiing.

Bindweefselcellen

In het bindweefsel overheerst vooral de extracellulaire matrix. De functie van het bindweefsel is verbinding en transport. Het zorgt voor de voorziening van voedingsstoffen en zuurstof van het epitheel. Het bindweefsel bestaat uit verschillende componenten. Eén daarvan is collageen. Dit is een eiwit dat wordt geproduceerd door de fibroblasten, de cellen die in het bindweefsel aanwezig zijn. Collageen bestaat uit filamenten die in de extracellulaire matrix worden samengevoegd en daardoor dikke vezels vormen. Het is een sterk eiwit en is van belang voor de stevigheid van het lichaam. Een ander component is elastine. Dit eiwit zorgt voor vormbehoud van ons lichaam. Het is vooral belangrijk in de arteriewand, want daar pulseert het bloed doorheen. Verder zij er ook proteoglycanen aanwezig. Dit zijn macromoleculen die heel hygroscopisch zijn en dus water kunnen aantrekken. Hierdoor wordt de weefselvloeistof gevormd. Door de aanwezigheid van weefselvloeistof kan er door het bindweefsel goed transport plaatsvinden. Al deze eiwitten worden gevormd door de fibroblasten. Sommige componenten worden ook door het bloed aangevoerd. Zo zijn er in het bindweefsel vaak gastcellen uit het bloed aanwezig, zoals macrofagen. Bindweefsel bestaat uit: collageen, elastine, proteoglycanen, weefselvloeistof, fibroblasten en gastcellen uit bloed.

Fibroblasten produceren: 

- Collageen (25% van ons lichaamseiwit)

Fibroblasten produceren de componenten van de extracellulaire matrix zoals bijvoorbeeld collageen. Binnenin een fibroblast wordt procollageen gemaakt, een enkelvoudige eiwitketen. Deze ketens gaan om elkaar wikkelen tot een triple-helix. Aan beide kanten van de triple-helix zit een soort kwastje. Wanneer er exocytose van het procollageen plaatsvindt, worden deze kwastjes eraf geknipt. Buiten de cel kunnen ze nu aggregeren tot collageenfibrillen en vervolgens tot collageenvezels.

Collageen komt in gevarieerde vormen in verschillende weefsels voor. In de dermis vormt het een vlechtwerk van trekvaste vezels. Door aminozuurvolgorde in de polypeptideketens is collageen zeer trekvast. In de basale laminae vormt het collageen geen vezels, maar een fijnmazig vlechtwerk van fibrillen. In pezen vormt collageen trekvaste parallele vezelbundels. In het oog komt het in een transparante vorm voor en vormt het de gelatineuze weefselvloeistof van het glasachtig lichaam. In je beenderen associeert het met mineralen zoals calcium en zorgt het voor stevigheid. In kraakbeen associeert het collageen met extracellulaire matrix-proteoglycanen die water aantrekken. Kraakbeen zit daar in het lichaam waar grote krachten een rol spelen. Collageen zit in een bolvorm om deze proteoglycanen met water heen, waardoor het een indrukbaar maar drukvast geheel vormt.

Als je een mutatie hebt in het gen dat codeert voor de enzymen die de uiteinden van procollageen eraf knippen, worden er geen collageenvezels gevormd. Dit zorgt bijvoorbeeld voor een zeer uitrekbare huid.

- Elastine

Fibroblasten produceren ook elastine. Het is zeer uitrekbaar en zorgt voor vormbehoud van het lichaam. Elastinemoleculen zijn met elkaar gecross-linked met behulp van zwavelbruggen. Hierdoor zijn zij in staat uit te rekken en terug te veren.

- GAG (glycosaminoglycanen) en proteoglycanen

Deze moleculen trekken water aan en maken op die manier transport door de extracellulaire matrix mogelijk. GAG's bestaan uit een aaneenschakeling van steeds dezelfde disachariden met COO- groepen. Deze hebben sterk negatieve ladingen die natrium en daardoor water aantrekken en uitdroging van het bindweefsel voorkomen. GAG's vormen de backbone van de grotere aggregaten zoals proteoglycanen. Aan deze backbone zitten eiwitmoleculen gebonden. Een proteoglycaan is een macromolecuul met glycosaminoglycanen en eiwitten.

Aanpassen in een weefsel

Wanneer er in een weefsel nieuwe cellen worden gevormd, moet die zich aanpassen aan de rest van het weefsel en de functie gaan uitvoeren, die ze horen uit te voeren. Dit gebeurt op drie manieren.

  • Ten eerste communiceren cellen met elkaar door middel van signaalstoffen en receptoren. Er zijn vier vormen van deze communicatie, namelijk endocriene-, paracriene-, neuronale-, en contactafhankelijke signalering. Bij endotheelcellen is vooral de contactafhankelijke signalering belangrijk. Bij bindweefsel is er voornamelijk sprake van endocriene en paracriene signaaloverdracht,

  • De tweede manier waarop cellen in een weefsel nieuwe cellen vertellen wat ze moeten doen is via selectieve cel-cel adhesie. Cellen die namelijk dezelfde soort cadherines (calcium-afhankelijke adhesie eiwitten) en cytoskeletfilamenten hebben maken graag contact met elkaar. Dit noem je homofiele verbindingen, omdat deze cellen graag binden met cellen waarop ze lijken.

  • Ten derde heeft een cel een geheugen. Nieuwe cellen die gevormd worden in een weefsel weten dan waar ze vandaan komen, doordat genen in het DNA volgens een automatisme worden aan en uitgezet.

Contact-afhankelijke communicatie gaat via membraangebonden eiwitten die aan receptoren van buurcellen binden of via junctions. 

Er zijn verschillende soorten junctions:

Tight junctions

Cel-cel junction waarbij de naburige membranen plexgewijs over riggels met elkaar versmelten, zodat geen enkel molecuul vanuit het lumen via de intracellulaire spleet de cellen kan passeren. Hierdoor is alleen transcellulaire transport mogelijk (door de cel heen).

Adherens junctions

De aherens junctions verbinden continu twee cellen met elkaar door de actine filamenten van twee cellen door middel van cadherines te verbinden.

Desmosomen

De desmosomen zijn een ander soort adherens junctions. Het zijn een soort drukknoopjes die de cellen aan elkaar plakt. De cadherines die met elkaar verbonden worden, zitten hier vast aan linker eiwitten die vervolgens vastzitten aan intermediaire filamenten.

Hemidemosomen

De derde soort adherensjunctions zijn de hemi-desmosomen. Hier wordt de epitheelcel verbonden aan de extracellulaire matrix, bijvoorbeeld de basale lamina. Nu worden de intermediaire filamenten (keratine filamenten) niet verbonden door cadherines, maar door integrines. Functioneel verschil: cadherines plakken epitheelcellen aan elkaar, integrines plakken cellen altijd aan de ECM.

Gap junctions (nexusverbinding)

Gap junctions zijn een soort kanaaltjes tussen cellen, die belangrijk zijn voor de communicatie. Ionen en kleine signaalmoleculen kunnen hierdoor heen. De kanaaltjes kunnen open en dicht onder invloed van calcium. Gap junctions vindt je niet alleen in epithelia, maar ook in andere weefsels, zoals gladde spiercellen.

Functie van intergrines en fibronectines

Cellen in het bindweefsel, zoals fibroblasten, kunnen contact maken met collageen in de extracellulaire matrix om zo door het weefsel te kunnen reizen. In een fibroblast worden de actine filamenten verbonden aan het collageen in de extracellulaire matrix via een aantal verbindingselementen. Deze verbindingen bestaan uit integrines en fibronectine. Integrine is aan de binnenkant via een adaptor-eiwit aan het actine filamentnetwerk verbonden. Alle cellen die door het bindweefsel reizen hebben integrines als transmembraan eiwit. Aan de buitenkant van de cel is het integrine gebonden aan fibronectine dat vervolgens aan collageen kan binden. 

Bindweefselcellen zijn beweeglijk en reizen naar plekken in de extracellulaire matrix waar opbouw of afbraak van componenten nodig is.

Integrines zijn niet alleen verbindend. Ze functioneren ook als receptoren voor stress –en chemische signalen. Als ze inactief zijn, zijn ze ineengekrompen. Ze kunnen worden geactiveerd door bijvoorbeeld bacteriën of andere signalen uit de omgeving of door signalen vanuit de cel zelf. Er zijn minstens 20 soorten integrines die allemaal aan verschillende matrixcomponenten kunnen binden. Aan de binnenkant bindt het altijd aan actine, omdat het dun en beweeglijk is.

Actine

Actine vervult verschillende functies in de cel. Zo zorgt het voor structuur van de microvilli, de contractie bundels in cellen, de beweging van een fibroblast en de insnoering van de cel na mitose. Actine ondersteunt ook membraanbewegingen bij bijvoorbeeld enterocyten. Er zijn 2 soorten actine: G-actine en F-actine. G-actine is globulair en F-actine is filamenteus. Actine zorgt dus voor steun, dynamiek en beweging van de cel. Actine is een dun, dynamisch en flexibele, polaire filament.

Actine bestaat uit globulaire actinemonomeren. Deze monomeren koppelen vervolgens aan elkaar door inwisseling van ingesloten ADP voor ATP. Een ATP-gebonden monomeer heeft namelijk een sterke neiging om te gaan polymeriseren tot een actinefilament. Twee actinefilamenten om elkaar heen vormen actine. Actine wordt constant gepolymeriseerd (streng wordt langer) en gedepolymeriseerd (streng wordt korter). Deze depolymerisatie gebeurt vanzelf, omdat ADP gebonden actine een minder sterke binding tussen de monomeren oplevert. 

In het cytosol van een fibroblast zitten een hele hoop actinemonomeren. Wanneer de fibroblast gaat bewegen, worden de actinemonomeren gepolymeriseerd in de looprichting. Op deze manier ontstaan uitsteeksels die lamellopodia heten. De cel gaat met integrines contact aan met het component waarover de cel zich beweegt. Onder invloed van myosine II vindt er contractieplaats. De hele cel wordt daarna naar voren getrokken.

Bij spiercellen is myosine II nodig als motoreiwit. In de myosine II koppen vindt ATP-ase plaats en met behulp van ATP kunnen actine filamenten binden. Er vindt een powerstrike plaats waardoor de actine filamenten over elkaar worden getrokken, dit is het principe van spiercontractie.

Intermediaire filamenten

Intermediaire filamenten zijn van groot belang voor de stevigheid van onder andere epitheelcellen, ze zijn niet flexibel en sterk. De intermediaire filamenten lopen door de cel heen en verbinden zich aan het membraan via desmosomen en hemidesmosomen. Cellen zijn altijd onderhevig aan krachten van buitenaf. Deze krachten worden via desmosomen overgebracht op de intermediaire filamenten. Dankzij deze connectie van de desmosomen worden de krachten over alle cellen verdeeld en blijft het epitheel heel. Als dit niet gebeurd kun je in de epidermis bijvoorbeeld blaren krijgen, doordat de cellen loslaten van het basale lamina. Blaarziekten in de epidermis zijn vaak gevolg van mutaties in genen die coderen voor intermediaire filamenten. Intermediaire filamenten zijn heel divers samengesteld. Ze komen in bijna alle cellen voor. Elk celtype maakt zijn eigen filamenten op maat, want er zijn 20 genen die bijdragen aan intermediaire filamenten. Alle celtypen bevatten hun eigen set van intermediaire filamenten. De primaire bouwsteen is een monomeer met een staafvormig middengedeelte en twee bolvormige uiteinden. Deze bolvormige uiteinden kunnen per cel verschillen, waardoor er een ander filament gevormd wordt. Dit monomeer is polair met aan een kant de N-terminus en aan de andere kant de C-terminus. Twee van deze monomeren winden om elkaar heen tot een dimeer. Vervolgens treedt er aggregatie van twee dimeren op tot een tetrameer. Acht tetrameren samen vormen vervolgens de intermediaire filamenten. De intermediaire filamenten in epitheelcellen worden keratines genoemd. In bind- en spierweefsels heten ze vimentinen. In de kern zelf heten ze nucleaire laminen.

Microtubuli

Microtubuli zijn zeer dynamisch en instabiel en erg belangrijk voor bewegingsprocessen. Ze groeien via polymerisatie van tubuline-dimeren vanuit de centrosomen naast de celkern. Het zijn een soort buisjes. Bij microbuli gaat het om groei en krimp, daar is energie bij nodig in de vorm van GTP. Als er genoeg GTP is, zullen er microtubuli uit de centrosomen groeien, als er hydrolyse van GTP en er dus GDP aanwezig is, krimpt de microtubuli weer. Tubuline is een heterodimeer, en bestaat dus twee verschillende eenheden. Vanuit het centrosoom vormt zich een buisje met een plus en minkant. Onder de plasmamembraan bevinden zich kapjes die ervoor kunnen zorgen dat de microtubuli wat langer in stand blijven en er goed blaasjestransport mogelijk is.
Twee belangrijke motoreiwitten zijn kinesine en dyneïne, deze wandelen over de mucrutubli heen om cargo te vervoeren. Microtubuli zijn belangrijk voor intracellulair eiwittransport en het op zijn plaats houden van organellen. In het cellichaam van een zenuwcel bijvoorbeeld waarlangs microtubuli signalen getransporteerd kunnen worden. Ook vervullen zij een belangrijke rol bij mitose. Zij zorgen ervoor dat er in elke nieuwe dochtercel de goede chromosomen aanwezig zijn.

Voorcollege adaptaties

Vormen van adaptaties

  • Atrofie: afname van volume van het weefsel

  • Hypertrofie: toename van volume van de cel

  • Hyperplasie; toename van aantal cellen

  • Metaplasie: verandering van de cel in een ander celtype

  • Neoplasie: nieuwvorming van cellen (kanker)

Bij atrofie reageren de cellen op de verminderde hoeveelheid voedingsstoffen en groeifactoren. Bij Hypertrofie en hyperplasie reageren de cellen op de toename van vraag of op een externe prikkel (stimulus). Bij metaplasie veranderen de cellen van het ene geheel gedifferentiëerde weefsel in een ander verwant type weefsel.

Metaplasie is meestal een reactie van de cel op een chronische prikkel en is reversibel. Metaplasie kan een voorloper zijn van neoplasie. Metaplasie kan voordelig zijn wanneer een minder resistent weefsel vervangen wordt door een weefsel dat meer resistent is. Door roken wordt bijvoorbeeld het éénlagig trilhaarepitheel van de luchtwegen vervangen door meerlagig plaveiselepitheel. Daarentegen kan metaplasie ook nadelig zijn, omdat er door de weefselverandering verlies van functie ontstaat. Door roken vindt er een verandering in weefsel plaats, maar je krijgt ook last van een rokershoest.

Werkgroep 7

Cellen zijn onderling verbonden door middel van cell-cell junctions.

  • Tight junctions (zonula occludens) voorkomen passage van macromoleculen door de ruimte tussen epitheelcellen af te sluiten. Hierdoor kunnen deze moleculen alleen transcellulair passeren.

  • Zonula adhaerens:hechten het plasmamembraan van twee cellen aan elkaar. Ze zijn verbonden met het actine van beide cellen. Dit zorgt voor stevigheid.

  • Desmosoom: hechten de cellen aan elkaar. Belangrijk onderdeel hiervan zijn intermediaire filamenten. Ze zorgen voor spanning tussen cellen.

  • Gap junctions: zijn communicatiekanaaltjes tussen cellen van chemische signalen zoals ionen.

  • Hemidesmosomen: halvemaanvormige desmosomen. Ze hechten aan lamina basalis. Ze hebben een mechanische functie en geven spanning.

Tussen de epitheelcellen in de epidermis en de darm zitten verschillen. Het darmepitheel is éénlagig en ligt dicht bij elkaar. De darm is ook beter apicaal en basaal georiënteerd. De epidermis bevat meer desmosomen en hemidesmosomen, maar minder actine dan darmepitheelcellen.

De lamina basalis zorgt voor afgrenzing tussen verschillende soorten weefsels. De lamina basalis bevat collageen type IV, proteoglycanen (perlecan), laminine, glycoprotein (tactin).

Functies lamina basalis:

  • Hechtend

  • Filterend voor uitwisseling macromoleculen tussen epitheel en bindweefsel

  • Regulerend van celdelingsactiviteit en differentiatie

Er is een belangrijk verschil tussen de extracellulaire matrix van bot en bindweefsel. Bot bevat meer calciumbindende eiwitten en meer fosfaattrekkende eiwitten. Hierdoor worden er calciumfosfaatkristallen gevormd. Bot bevat minder ECM en alles ligt ook dichter bij elkaar. Bot en bindweefsel bevatten beide o.a. collageen.

Fibroblasten en witte bloedcellen kunnen zichzelf verplaatsen door het bindweefsel. Allereerst hecht de cel zich vast aan het substraat. Vervolgens vindt er aan de voorkant van de cel actine polymerisatie plaats. De lamellipodium stulpt uit en bindt met integrine. De achterkant van de cel contraheert (myosine II) en trekt het cellichaam naar voren. Dus: extensie, adhesie, translocatie en dan de-adhesie.

Witte bloedcellen kunnen op signalen reageren en vervolgens uit de bloedbaan treden. Deze bloedcellen kunnen uit de bloedbaan ontsnappen zonder schade aan te richten aan het endotheel. Allereerst vinden marginatie en rolling plaats. Bij marginatie ontstaat er adhesie tussen leukocyt en bloedvatwand. Vervolgens rolt de witte bloedcel langs de vaatwand met behulp van adhesiemoleculen (selectinen). Deze komen tot expressie op witte bloedcellen en endotheelcellen onder invloed van chemische mediatoren (primaire adhesie). Hierna vindt er adherentie plaats. De witte bloedcellen kleven stevig aan het endotheel als gevolg van het tot expressie komen van bepaalde adhesie moleculen (integrinen) op de witte bloedcel en endotheel. Ze komen tot expressie onder invloed van chemische mediatoren en chemotactische factoren. Dan vindt er transmigratie plaats. Onder invloed van chemische factoren scheiden adherente witte bloedcellen proteasen uit, waardoor de witte bloedcel door het basaalmembraan van bloedvat naar interstitium kan komen. De junctions tussen de cellen worden verbroken, waardoor passage mogelijk is

Practicum 4: Adaptaties van weefsels

Adaptatie van het weefsel is aanpassing van het weefsel om weer homeostase te krijgen.

Spierweefsel:

  • Skeletspierweefsel: gefuseerd, veel kernen per cel, lang en buisvormig en dwars streping

  • Glad spierweefsel: sigaarvormige kernen, spoelvormig cytoplasma en geen dwars streping.

  • Hartspierweefsel: individueel, nauwe connectie met elkaar en dwarsgestreept.

Atrofie: afname van weefsel of orgaanmassa
- numerieke: afname van aantal cellen
- eenvoudige: afname van celfuncties (en volume)

Hyperplasie: meer cellen (omvang cellen neemt niet toe)

Hypertrofie: vergroting van cellen (geen celtoename).

Metaplasie: vorm adaptatie (verandering van weefsel)

Neoplasie: ontregelde groei

Voorbeeld metaplasie:

Wanneer iemand veel overgeeft, kan het epitheel van de slokdarmwand veranderen. Het meerlagig plaveiselepitheel gaat dan over in cilindrisch epitheel met slijmbekercellen van de maagwand. Deze slijmbekercellen maken slijm dat de slokdarm beschermt tegen de zure inhoud van de maag.

Een wrat is een goedaardige proliferatie van de epidermis. Wratten worden ook verruca genoemd. Virussen zijn vaak de oorzaak van wratten. Deze woekeringen groeien naar buiten en zitten meestal aan een steeltje vast.

Werkgroep 8

A EPO

EPO staat voor het hormoon erythropoëtine. Wanneer er een tekort aan zuurstof in de weefsels wordt geconstateerd, wordt er EPO aangemaakt. Dit gebeurt vooral in de nieren, maar ook een beetje in de lever. De vorming en rijping van rode bloedcellen vindt plaats in het beenmerg. Daarom heeft het hormoon invloed op het beenmerg. EPO verhoogt hiermee het aantal rode bloedcellen in het bloed. EPO wordt als doping gebruikt, omdat het er voor zorgt dat je meer zuurstof kan opnemen. Hierdoor kan je het tijdens het sporten langer volhouden en er treedt minder snel verzuring op. Bij mensen met anemie (tekort rode bloedcellen) wordt ook EPO gebruikt. Ook kankerpatiënten krijgen soms EPO toegediend, omdat de chemokuren de rode bloedcellen kunnen doden. Bij lang gebruik van EPO kan het bloed stroperig worden, waardoor er trombose kan ontstaan.

B Alpha- en Beta-thalassemie

Thalassemie is één van de meest voorkomende erfelijke ziektes. Bij alpha-thalassemie is de alpha-globine synthese verstoord en bij beta-thalassemie de beta-globine synthese. Normaal hemoglobine bestaat uit 4 globines: 2 alpha- en 2 nonalpha-globines.

Bij alpha-thalassemie kan er hierdoor hemoglobine met of 4 beta- of 4 gamma-globines gevormd. Afhankelijk van het aantal alpha-globines (3 van de 4, 2 van de 4, 1 van de 4 of geen) kunnen er verschillende symptomen optreden. Bijvoorbeeld microsytose (kleine erythrocyten), accumulatie vloeistof en ernstige anemie.

Bij beta-thalassemie bevatten de erythrocyten minder Hb. Om dit te compenseren wordt er veel alpha-globine gemaakt. Deze zijn minder oplosbaar en doen schade aan het celmembraan. Hierdoor hebben deze cellen een verkorte levensduur. Ze kunnen ophopen in de milt en lever, waar ze dan afgebroken worden. Hierdoor is er een overload aan ijzer in deze organen. Het beenmerg, waar erythrocyten rijpen, zal hierdoor zich uitzetten. Zo ontstaan er vergroeiingen in de botten. De cellen worden microsytisch en er vindt abnormale zuurstofopname plaats.

C Progeria

Door de autosomaal dominante puntmutatie in het LMNA-gen of de, minder vaak voorkomende, recessieve mutatie in het ZMPSTE24-gen wordt geen lamine A maar progarine gevormd, doordat de endoproteolytische splijting aan de c-terminus van pre-lamine A niet plaatsvindt. Lamine A geeft de stevigheid aan het kernmembraan. Progerine leidt tot een zwak nucleair lamina, waardoor bepaalde nucleaire processen worden verstoord. Hierdoor vindt over het algemeen snellere celdood plaats en is er sprake van aandoeningen die normaal pas optreden op hogere leeftijd. Kinderen met HGPS hebben dus last van vroege veroudering, wat hen hun karakteristieke kenmerken geeft.

D Stamcellen en weefselreparatie

Stamcellen zijn ongedifferentieerde cellen in het lichaam. De stamcellen kunnen zich differentiëren tot elk celtype. Wanneer een stamcel zich deelt, wordt er één stamcel en één progenitorcel (voorlopercel) gevormd. Onder invloed van groeifactoren gaan de stamcellen delen. Het Wnt-eiwit voorkomt dat stamcellen en progenitorcellen zich specialiseren. Stamcellen scheiden zelf wnt-eiwitten uit en hebben wnt-receptoren op hun membraan. Door dit eiwit kunnen weefsels zich blijven prolifereren. Zo kunnen ook weefsels gerepareerd worden. Door binding van wnt-eiwit aan receptor, komt beta-catenine vrij in de cel. Hierdoor kan er transcriptie van DNA plaatsvinden.

Interactief College

De embryonale periode loopt van week 1 tot week 8. In de eerste 3 weken ontstaat een 3-lagige kiemschijf. In de laatste 5 weken ontstaan de organen: organogenese. Vervolgens breekt de foetale periode aan (week 9 tot 38) waarin rijping en groei optreedt.

De eicel wordt omgeven door een sterke acellulaire laag: zona pellucida. Wanneer een zaadcel zich heeft gebonden aan een receptor treedt degradatie van de zona pellucida op, zodat de zaadcel de eicel binnen kan dringen. Trilhaartjes leiden een eicel richting ovaria. De zona pellucida voorkomt ook dat meerdere zaadcellen de eicel kunnen binnendringen en bevruchten.
Op weg naar de baarmoeder deelt de zygote (=bevruchte eicel) vele malen, maar de totale grootte blijft gelijk. Dit worden de klievingdelingen genoemd. Ongeveer op de 8e dag vindt implantatie van het embryo in de baarmoeder plaats.

Na een aantal delingen ontstaat er een holte in de zygote en deze wordt dan een blastocyst genoemd. De holte is gevuld met vocht. Een blastocyst bevat een inner cell mass (embryoblast), waaruit het embryo zich zal ontwikkelen, en een outer cell mass (trofoblast) waaruit zich de vliezen zullen vormen. De blastocyst scheidt enzymen uit die ervoor zorgen dat hij uit de zona pellucida kan komen om zich vervolgens in te nestelen in de baarmoeder.

De embryoblast bestaat uit een epiblast, hypoblast, amnionholte (komt later vruchtwater in) en een dooierzak. De epiblast en hypoblast vormen een 2-lagige kiemschijf. Door gastrulatie ontstaat een 3-lagige kiemschijf bestaande uit endoderm, mesoderm en ectoderm. De cellen van de epiblast gaan zich delen. Deze migreren naar de middellijn en vervolgens naar binnen. De cellen van de hypoblast worden weggedrukt en vervangen door cellen van het endoderm. Tussen de epiblast en het endoderm wordt nog een laag cellen gedrukt. Deze laag wordt het mesoderm genoemd. Er is een drieledige kiemschijf ontstaan. De cellen van de epiblast worden nu het ectoderm genoemd. Stamcellen kunnen alle mogelijke richtingen uit differentiëren en zijn daarom totipotente cellen. Adulte stamcellen kunnen nog een bepaalde richt op differentiëren. Uit de 3 kiembladen ontstaan verschillende weefsels. Endoderm: epitheliale weefsels van de tractus digestivus, lever, longen, blaas

Mesoderm: skelet, spieren, hart, bloedvaten, nieren, vet, beenmerg, kraakbeen, lymfe, sereuze vliezen.

Ectoderm: zenuwcellen, huid, nagels, haren.

Er zijn twee plaatsen waar geen mesoderm is, maar het ectoderm en het endoderm tegen elkaar aanliggen. Dit is het oropharyngeale (toegang tot toekomstige mondholte) membraan en cloacale membraan (toekomstige gemeenschappelijke uitgang urinestelsel en maag-darmstelsel).

Tumoren

Classificatie van individuele tumoren is van belang voor een adequate behandeling en deze geschiedt op grond van gedrag (het al dan niet kwaadaardig zijn), topografie en histogenese van de tumor. De benaming van de celtypen is te herleiden uit de embryonale oorsprong van deze celtypen. Een teratoom is een monstertumor (primitieve kiemcellen), omdat deze pluripotent is. Er kunnen zich allerlei weefsel ontwikkelen in de tumor (tanden, haren etc.)

Weefselvorming

Er zijn verschillende mogelijkheden hoe er uit één cel zoveel verschillende weefsels en organen kunnen ontstaan:

  • Polariteit: de maternale RNA wordt niet gelijk over de dochtercellen verdeeld. De dochtercellen krijgen andere hoeveelheden van de regulatie eiwitten. (asymmetrische deling)

  • Verschil in omgeving: cellen kunnen door chemische stoffen invloed op elkaar uitoefenen en communiceren. Waardoor verschillende cellen worden gevormd. (symmetrische deling)

  • Genregulatie eiwitten: bepaalde eiwitten kunnen genen aan of uit zetten. Hierdoor komen bepaalde genen tot uiting en ontstaat een bepaald celtype.

Mesoderm differentiatie
In het mesoderm migreren de cellen, waardoor verschillende onderdelen ontstaan. Van buiten naar binnen ontstaan: lateraal plaatmesoderm – intermediair mesoderm – paraxiaal mesoderm(somieten) – axiaal mesoderm(chorda dorsalis)

Het laterale plaat mesoderm is op te delen in twee onderdelen. Het blad dat tegen het ectoderm aanligt wordt het (pariëtaal) somatisch blad genoemd.
Het blad dat tegen het endoderm aanligt wordt het splanchisch (visceraal) blad genoemd. Uiteindelijk zal het viscerale blad tegen de organen aanliggen.

Tijdens de gastrulatie worden de belangrijke lichaamsassen vastgelegd:

  • craniaal-caudaal (boven-onder)

Inductie craniale weefsels door onder andere de transcriptiefactor Lim-1 (homeoboxgen Lm-1) en van caudale weefsel door onder andere de transcriptiefactor brachyury.

  • doxaal-ventraal (achter-voor)

  • lateraal-mediaal (buiten-binnen)

Binnenin het lichaam is een links-rechts asymmetrie, zo liggen maag en hart links en de lever rechts. De nodal en lefty genen zijn bij deze links-rechts asymmetrie betrokken en komen normaal gesproken alleen links in het lateraal plaat mesoderm tot expressie.

Cranio-caudale kromming (lengte kromming): buiging richting ventrale zijde. Het hart ligt boven de mondholte en daarboven ligt nog het septum transversum. Door de kromming komt het hart en het septum transversum op de juiste plaats te liggen. Het septum transversum zal zorgen voor een scheiding tussen thorax en abdomen en levert daarmee een bijdrage aan het ontstaan van het diafragma.

Laterale kromming (breedte kromming): vorming intra-embryonaal coeloom (lichaamsholten). Door de laterale kromming gaat het endoderm naar elkaar toe en fuseert. Zo kan de darm gevormd worden. Het lateraal splanchisch blad komt om de organen heen te liggen. Het somatisch/pariëtaal blad komt tegen de lichaamswand aan te liggen. Op de plaats van het hart kan het mesoderm de pericardholte vormen.

De chorda dorsalis zal uiteindelijk bijdragen aan de vorming van de tussenwervelschijven. Uit de somieten zullen de spieren van de romp en ledematen ontwikkelen. Daarnaast ontwikkelen zich hieruit de wervels en ook de dermis van de romp. Uit het intermediaire mesoderm ontstaan de nieren en gedeeltelijk het inwendige genitaalstelsel. Het visceraal blad wordt later de sereuze vliezen die de organen omgeven. Daarnaast zal het ook de gladde spieren en het bindweefsel van de organen vormen. Ook de bloed- en lymfevaten en de milt worden uit dit blad gevormd. Het pariëtale blad wordt later de sereuze vliezen die de holtes van het lichaam bekleden. De elementen van het skelet en de dermis van de ledematen worden ook uit dit blad gevormd. Uit het cardiogene mesoderm zal het hart zich ontwikkelen. De spieren bij de hoofd zullen zich uit het kopmesoderm ontwikkelen.

 

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Celbiologie - Geneeskunde - Bundel

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2015-2016)

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2015-2016

Week 1

Hoorcollege 1: Cellen zijn er in vele soorten en maten (21-9-2015)

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. De verschillende organellen die zich in de cel bevinden zijn de celkern, het golgi apparaat, het peroxisoom, het lysosoom, de mitochondria, vesicels en het endoplasmatisch reticulum. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel. Ook hebben fibroblasten bijvoorbeeld een hele andere functie dan spiercellen. Fibroblasten zijn cellen van het bindweefsel die collageen produceren en dus stevigheid geven aan weefsels, terwijl spiercellen voor beweging zorgen. Cellen vermenigvuldigen, sterven en specialiseren zich en daarnaast werken ze samen met en communiceren ze met andere cellen. De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Hydrofiele stoffen zijn stoffen die goed oplosbaar zijn in water en hydrofobe stoffen lossen niet op in water. Water is belangrijk, omdat het een oplosmiddel is voor hydrofiele (polaire) stoffen. Water is zelf ook een polair molecuul, wat betekent dat de negatieve en positieve lading in het molecuul niet gelijk verdeeld zijn. Water verdrijft polaire (hydrofobe) stoffen, zoals bijvoorbeeld vet. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de hydrofobe staarten bij elkaar gaan zitten en de hydrofiele koppen zich naar buiten keren. Deze koppen gaan interacties aan met het water.

De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob. De cel bestaat naast 70% water uit 30% chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers, dit zijn macromoleculen. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente.....read more

Access: 
Public
Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2014-2015)

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2014-2015)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2014-2015

Week 1

Hoorcollege 1

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen (bijvoorbeeld de celkern) met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel.

De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Water verdrijft echter vet, een hydrofobe stof. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de apolaire staarten bij elkaar gaan zitten en de polaire koppen zich naar buiten keren. Deze gaan interacties aan met het water.

De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob.

De cel bestaat naast 70% water uit chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente bindingen aan elkaar gekoppeld. De eenheden worden aan elkaar gekoppeld onder afsplitsing van water (condensatiereactie). De covalente verbindingen binnen een molecuul kunnen verbroken worden onder invloed van water (hydrolysereactie). De losse moleculen die ontstaan tijdens een condensatiereactiegaan ook een interactie.....read more

Access: 
Public
Samenvatting week 4 (GZC I)

Samenvatting week 4 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoorcollege 1

 

Primaire weefsels in ons lichaam zijn sociale verbanden van cellen die weefsels vormen. Ons lichaam kent vier primaire weefseltypen. De eerste zijn de epithelia: de cellulaire dekweefsels die de buitenkant van het lichaam en alle holten in het lichaam bekleden. Epitheelcellen grenzen heel nauw aan elkaar en zijn met stevige junctions verbonden. Epitheel staat vaak bloot aan slijtage, er is daarom veel celvernieuwing. Darmepitheel is eenlagig epitheel, de epidermis is een meerlagig epitheel.

 

De tweede groep van weefsels wordt gevormd door de bind- en steunweefsels en bloed. Dit weefsel bestaat uit cellen die in het algemeen omringd worden door een extracellulaire matrix, die zij zelf produceren. Een extracellulaire matrix bestaat uit weefselvloeistof, vezels en andere eiwitten, die door bijvoorbeeld fibroblasten worden gemaakt. Bindweefsel is veel luchtiger weefsel dan epitheel. De cellen zijn niet zo nauw verbonden met elkaar als in epitheel weefsel en communiceren daarom ook anders. Mesenchym: Embryonale term voor bindweefsel.Tot de bind- en steunweefsels behoren ook ons kraakbeen, bloed en onze botten. Het is een familie, omdat de cellen in deze weefsels erg op elkaar lijken met betrekking tot de productie van de belangrijkste extracellulaire matrixcomponenten zoals collageen en elastine. Maar ze zijn toch gespecialiseerd, want in bindweefsel is de extracellulaire matrix veel vloeibaarder dan in been waar het collageen juist voor een harde substantie zorgt.

 

De derde weefselgroep wordt gevormd door spierweefsel. Dit is onder te verdelen in skeletspierweefsel, hartspierweefsel en glad spierweefsel.
De vierde primaire weefselgroep is het zenuwweefsel. Zenuwweefsel bestaat uit neuronen met lange uitlopers en gliacellen. Tussen de cellen is zeer weinig extracellulaire matrix aanwezig. Zenuwcellen zijn heel specifiek door de lange uitlopers die synaptische contacten met elkaar maken.

 

Hoe ontstaan de verschillende weefsels in ons lichaam?
Er zijn in ons lichaam 200 verschillende soorten celtypen, die allemaal uit dezelfde embryonale stamcellen ontstaan. Embryonale stamcellen zijn omnipotent, dus kunnen ze aanleiding geven tot het ontstaan van alle mogelijke cellen in ons lichaam.

 

Verschillen Epitheel en Bindweefsel

Epitheel en bindweefsel zijn elkaars tegenpolen qua weefsels. Ze hebben een verschillend cytoskelet, verschillende vormen van communicatie, een verschillende extracellulaire matrix en een andere manier van bewegen. Alle weefsels bestaan uit cellen en door hen geproduceerde extracellulaire matrix (bevat componenten, zoals eiwitten en vezels). Per weefsel kunnen deze componenten en de hoeveelheid extracellulaire matrix echter sterk verschillen.
 

 

Epitheel

Het epitheel weefsel ontstaat uit alle drie de kiembladen. Uit de blastocyst ontstaan drie belangrijke kiembladen: het endoderm (waar je verteringskanaal uit gevormd wordt), het mesoderm (waar je bindweefsel, been, spieren, vetcellen en je bloedvatendotheel gevormd wordt) en het ectoderm (waar je epidermis en je centrale zenuwstelsel uit gevormd wordt). Door deze verschillend oorsprongen.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 5

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 5

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Verschillende tumoren van het zenuwstelsel

Er wordt bij deze tumoren onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire tumoren. De primaire tumoren ontstaan vanuit de hersenen, zenuwen en omgevende structuren zelf. Bij de secundaire tumoren gaat het om de metastasen in het zenuwstelsel, waarvan de primare tumor ergens anders in het lichaam is gelegen. De primaire tumoren kennen een incidentie van ongeveer 10 per 100.000 personen en meer dan de helft hiervan is kwaadaardig.

 

Ook kan er op anatomische gronden een onderverdeling gemaakt worden tussen intrinsieke en extrinsieke tumoren. Intrinsieke tumoren zijn de tumoren die zich binnen de begrenzing van de pia mater bevinden. Het gaat hierbij dus om tumoren die zich bevinden in de grote en kleine hersenen, hersenstam, verlengde merg en ruggenmerg. Deze tumoren gaan uit van zenuwcellen, hun uitlopers, niet-neuronale ondersteunende cellen (gliacellen) en afweercellen, mesenchymale cellen (zoals in de wand van bloedvaten) en metastasen. De extrinsieke tumoren bevinden zich buiten de pia mater en gaan uit van weefsels die het zenuwstelsel omgeven zoals het bot en de hersenvliezen en vanuit de weefsels die niet tot de hersenen gerekend worden, zoals de hypofyse. Weer een andere indeling maakt onderscheid tussen tumoren van het centrale zenuwstelsel aan de ene kant en tumoren van het perifere zenuwstelsel aan de andere kant. De meest voorkomende tumoren zijn de gliomen (neuro-epitheliale tumoren), de tumoren van de perifere zenuwen (schwannomen en neurofibromen), de meningeomen en de metastasen.

 

Over de pathogenese van primaire hersentumoren is nog maar weinig bekend. Wel bestaat er een relatie tussen het ontstaan ervan en schedelbestraling. Bijna altijd treedt een hersentumor sporadisch op, dus zonder dat er directe aanwijzingen bestaan op een verhoogde kans op hersentumoren in de familie. Wel zijn er enkele erfelijk overdraagbare aandoeningen bekend waarbij er een sterk verhoogd risico op hersentumoren bestaat. Voorbeeld hiervan zijn neurofibromatosis type 1 en 2, de ziekte van Von Hippel-Lindau en het syndroom van Turcot, het syndroom van Li-Fraumeni en het syndroom van Cowden. Er bestaat geen bewijs voor een relatie tussen hersentumoren en elektromagnetische straling afkomstig van telefoons en hoogspanningsmasten.

 

Hersentumoren

Symptomen van hersentumoren kunnen, op basis van het onderliggende pathofysiologische mechanisme, worden onderverdeeld in drie groepen:

  • Stoornissen in de prikkelgeleiding van neuronaal weefsel leidend tot epilepsie.

  • Verstoring van de neuronale functie ten gevolge van compressie of aantasting van neuronaal weefsel. Dit leidt tot ischemie en neurologische uitval.

  • Verhoging van de intracraniële druk leidend tot symptomen van hoofdpijn, misselijkheid en verschillende graden van bewustzijnsdaling.

 

Intrinsieke tumoren in het hersenparenchym veroorzaken vaker epileptische verschijnselen dan extrinsieke tumoren. Een eerste epileptische aanval zonder andere neurologische verschijnselen is dan altijd een reden voor verdere diagnostiek. Zowel intrinsieke als extrinsieke.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 4

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 4

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

HC 8 – Colorectaal carcinoom

 

Het colorectaal carcinoom leidt tot een aanzienlijke mortaliteit in de westerse wereld. Het is de 2e doodsoorzaak ten gevolge van kanker in Nederland, met 10.000 nieuwe gevallen per jaar. De 5-jaarsoverleving is 40-45%. De incidentie zal de komende jaren verder stijgen. Men verwacht dat er in 2015 14.000 nieuwe gevallen zullen zijn. Iedereen heeft een levenslang risico op het colorectaal carcinoom (CRC) van 5-6%.

 

Een coloncarcinoom ontwikkelt zich uit een poliep. De overgang van poliep naar CRC zal gemiddeld in een periode van 10 tot 15 jaar na het optreden van de poliep plaatsvinden. 30-50% van alle­ volwassenen in Nederland ontwikkelt adenomateuze poliepen, en ongeveer 10% van deze poliepen zal zich ontwikkelen tot een CRC. In de ontwikkeling van de normale situatie naar een poliep en uiteindelijk naar een carcinoom treden mutaties op in het DNA. Meestal treedt de ontwikkeling van normaal darmslijmvlies naar poliep op door een mutatie in het APC-gen (tumorsuppressorgen). Deze poliep ontwikkelit zich verder tot een carcinoom door een mutatie in het p53 gen(het verlies van apoptose met als gevolg ongeremde groei).

 

25% van de poliepen komen voor in rectum, 25% in het sigmoïd, 20% in het colon descendens, 10% in het colontransversum, 10% in het colon ascendens en 10% in het caecum. Linkszijdige carcinomen komen dus vaker voor dan rechtzijdige carcinomen. In totaal zijn 70% van de coloncarcinomen linkszijdig.

 

De kans dat een persoon een poliep ontwikkelt neemt toe met de leeftijd. Ook het voorkomen van coloncarcinoom neemt toe met de leeftijd. Het verwijderen van een poliep leidt tot een reductie in het risico op een CRC. Je verwijderd de afwijking, nog voordat het kanker is geworden. De poliep kan endoscopisch verwijderd worden, dit heet poliepectomie. De manier van verwijderen is afhankelijk van de soort poliep. Wanneer de poliep een duidelijke steel heeft, kan er een metale lis omheen gelegd worden. Vervolgens wordt de steel doorgebrand door stroom door deze lis te laten gaan. De poliep kan vervolgens voor histologisch onderzoek/pathologisch onderzoek worden aangeboden. Wanneer er sprake is van een poliep zonder steel wordt de mucose met behulp van een blauwe kleurstof.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 3

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 3

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

HC 6 – Urologische tumoren

Van de urologische tumoren komt prostaatkanker het meest voor. In de onderstaande tabel staan de urologische tumoren op volgorde van voorkomen.

 

Tumor

Soort

Incidentie

Prostaatkanker

Adenocarcinoom

10.000

Blaaskanker

Overgangsepitheelcarcinoom

4500

Nierkanker

Niercelcarcinoom

1500

Testistumoren

Kiemceltumoren

600

Peniskanker

plaveiselcelcarcinoom

120

 

Een prostaat heeft ongeveer de grootte van een walnoot en weegt ongeveer 20-25 gram. Vaak zal de prostaat bij oudere mannen vergroten. Dit verschijnsel wordt benigne prostaat hyperplasie genoemd. Er kunnen dan obstructieve en irritatieve klachten ontstaan. Onder obstructieve klachten vallen: moeite met op gang komen (hesitatie), slappe straal, onderbroken mictie, gevoel niet helemaal leeg te plassen. Onder irritatieve klachten vallen: toegenomen frequentie mictie (vaker dan om de 2 uur), imperatieve drang (moeite om uit te stellen) en nycturie (’s nachts naar de wc moeten).

 

Andere oorzaken waarbij deze klachten van de lagere urinewegen kunnen ontstaan zijn: sclerose van de blaashals, strictuur van de urethra of meatus urethra stenose.

 

De prostaat bestaat uit een centraal gebied met fibreus weefsel en een perifeer gebied met vooral klierbuisjes. Deze klierbuisjes maken vloeistoffen die in de urethra kunnen worden uitgestoten (bijmenging voor bevruchting). Bij vergroting van de prostaat zal de urethra vernauwen. Hierdoor moet de blaas meer kracht leveren om de urine te lozen. Er ontstaat blaashypertrofie. Later kan urineretentie ontstaan.

 

Er is een centrale zone, een perifere zone, een transitionele zone of peri-urethrale zone en een anterieure zone. Carcinomen ontwikkelen zich met name in de perifere zone. Hierdoor ontbreken bij carcinomen in eerste instantie de mictie klachten. Er is niet direct obstructie van de urethra. In een later stadium kan dit echter wel optreden. In de transitionele zone ontstaat met name hyperplasie.

 

Wanneer een patiënt zich op het spreekuur meld met klachen van de lagere urine wegen kunnen de volgende testen zinvol zijn:

  • Urine sediment/kweek

  • Rectaal toucher

  • Plasdagboek

  • Flow meting en residu na meting

  • .....read more
Access: 
Public
Samenvatting week 2 (GZC I)

Samenvatting week 2 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoorcollege 2

 

De cel is de kleinste eenheid van leven. Er zijn veel verschillende cellen (ca. 200) in ons lichaam. De mens heeft ongeveer 1x1014 cellen. De cel vormt een onderdeel van het organismen. Terwijl er ook organismen zijn die uit slechts één cel bestaan, denk aan bacteriën, schimmels, gisten en parasieten. Celbiologie is belangrijk, omdat je moet weten hoe een gen tot een genproduct leidt in zijn natuurlijke omgeving (de cel). Op die manier is te achterhalen waar een storing (mutatie) zit en zo de mogelijke oorzaak van een ziekte opsporen om er vervolgens geneesmiddelen tegen te ontwikkelen. Cellen zijn heel dynamisch. Zij kunnen zich bewegen en zijn ook in staat om te eten, denk daarbij aan een macrofaag die een bacterie opeet. Verder zijn ze in staat te reproduceren, te communiceren en dood te gaan. De cellen kunnen zichtbaar worden gemaakt met behulp van een microsoop. Er zijn verschillende soorten microscopen, waaronder de lichtmicroscoop. Om in een cel te kunnen kijken en de organellen goed te zien is een elektronenmicroscoop nodig. Onder een elektronenmicroscoop kunnen echter geen levende cellen bekeken worden.

 

Organellen vormen membraanomgeven eilandjes in de cel met een eigen micro-milieu en specifieke functie. Ze worden gevormd en in stand gehouden door een constante aanvoer van nieuwe eiwitten. Transport van nieuw aangemaakte eiwitten naar het juiste organel is van levensbelang voor de cel. Een aantal onderdelen van de cel zijn:

  • Cytosol: gelachtige basissubstantie van de cel

  • Cytoplasma=cytosol + organellen

  • Celkern (nucleus): bevat DNA en wordt omgeven door een kernenvelop. De kern speelt een rol bij de aanmaak van mRNA en vormt de opslagplaats voor het genetisch materiaal.

 

Transport van eiwitten die naar de kern moeten

De kern is helemaal omgeven door een dubbel membraan waarin zich poriën bevinden. Deze kanaaltjes spelen een rol bij het transport van stoffen de kern in en uit. De nucleaire lamina die net onder de binnenste kernmembraangelegen, zorgen voor stevigheid. Een klein deel van de eiwitten die in de het cytosol geproduceerd worden,is bestemd voor de kern. Het eiwit zelf bevat een codein hun aminozuurvolgorde die de informatie bevat voor de eindbestemming. In het geval dat het eiwit naar de kern moet, bevat het een code, genaamd nuclear localization signal. Door een receptoreiwit, nuclear transport receptor, wordt deze code herkend. De receptor kan aan het eiwit binden en zo komt het eiwit via een kernporie de kern binnen. Ran-GTP (schakelaar) bindt aan het eiwitcomplex en verdringt daarmee het kerneiwit uit de receptor. De receptor gebonden aan het GTP gaan uit de kern.In het cytosol wordr GTP naar.....read more

Access: 
Public
Samenvatting week 1 (GZC I)

Samenvatting week 1 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoorcollege 1

 

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen (bijvoorbeeld de celkern) met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door eiwitten die dit veroorzaken.

 

De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Water verdrijft echter vet, een hydrofobe stof. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. . De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de apolaire staarten bij elkaar gaan zitten en de polaire koppen zich naar buiten keren. Deze gaan interacties aan met het water,

De opbouw van een membraan om de cel ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Er ontstaat een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob.

 

De cel bestaat naast 70% water uit chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente bindingen aan elkaar gekoppeld. De ontstane ketens vormen een molecuul. De losse moleculen gaan ook een interactie met elkaar aan door middel van non-covalente bindingen.
Eiwitten
Een aminozuur bestaat uit een centraal C-atoom, een carboxylgroep en een aminogroep. Aan het centrale C-atoom zit een specifieke zijketen. Deze zijketens hebben een verschillend karakter, zoals hydrofoob, hydrofiel, zuur, base. Deze specificiteit van de zijketens zorgt uiteindelijk voor de eigenschappen van een eiwit. De aminozuurvolgorde is gecodeerd in het DNA. Het vormt de primaire structuur van een eiwit.

 

De aminozuren worden door peptidebindingen (covalente bindingen) aan elkaar gekoppeld. De peptidebinding is stijf en vlak, dus niet vrij draaibaar. Tussen de carboxylgroep en de aminogroep ontstaat namelijk een soort dubbele binding, doordat.....read more

Access: 
Public
Samenvatting week 5 (GZC I)

Samenvatting week 5 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoorcollege 1

 

Een primaire tumor ontstaat op een bepaalde locatie en is vaak goed behandelbaar. Een secundaire tumor ontstaat na metastase. De kankercellen van de primaire tumor verspreiden zich door het lichaam, waar door er ook op andere plekken tumoren ontstaan.. Een tumor ontstaat uit 1 cel. Deze cel is vaak een stamcelachtige cel. De kankercel ontstaat door een bepaalde mutatie, die ervoor zorgt dat een stamcel alleen maar dochtercellen produceert die zich niet differentiëren, maar alleen maar blijven delen. Deze cellen zijn pluripotent. Een andere optie is dat deze stamcel alleen maar stamcellen als dochtercellen produceert. Het gevolg is een ongeremde groei, waardoor een tumor ontstaat.
Er zijn twee soorten tumoren, goedaardige (= beligne) en kwaadaardige (=maligne). Het verschil daartussen is dat de kwaadaardige tumor in het omringende weefsels infiltreert en niet meer gelokaliseerd is. Behandeling is veel moeilijker, omdat de kankercellen door het lichaam worden verspreid via de bloedvaten en/of lymfevaten. Hierdoor ontstaan er op verschillende plaatsen tumoren. De weg naar een metastaserende tumorcel is als volgt. Eerst is het een beginnende, goedaardige tumorcel. Deze gaat zich veelvuldig delen, waardoor een goedaardige tumorcel ontstaat. Nu ontstaat er in een of meerdere cellen een mutatie waardoor ze door de basale lamina heen kunnen dringen. Zij produceren bepaalde enzymen die de basale lamina plaatselijk afbreken, waardoor de tumorcellen in het onderliggen weefsel kunnen infiltreren. Om zich verder te kunnen verspreiden moeten deze cellen in staat zijn hun junctions los te laten en moeten zich kunnen bewegen door het bindweefsel. Als dit het geval is kunnen deze cellen ook in debloedvaten of de lymfevaten infiltreren. Wanneer de kankercellen in staat zijn afweerreacties te ontwijken, kunnen zij zich op andere plaatsen in het lichaam vestigen. Er treedt extravasatie op, dit is uittreding van kankercel buiten de vaten en angiogenese (groei bloed –en lymfevaten). Hierdoor kan er een nieuwe tumor ontstaan op een andere plek.

 

Een tumorcel bestaat niet alleen uit kankercellen, maar daarnaast ook uit immuun cellen, fibroblasten (cancer assistent fibroblasts) en endotheelcellen. Deze gaan een interactie met elkaar aan binnen de tumor waardoor een zeer complex geheel ontstaat. Zo zorgen de fibroblasten in een tumor er voor dat er bloedvaten worden gevormd, zodat de kankercellen worden voorzien in voedingsstoffen en zuurstof. Ook onderdrukken zij het immuunsysteem.

Helaas zijn veel tumoren pas in een laat stadium te ontdekken. Er zijn al ongeveer 108 cellen ontstaan (diameter ± 5 mm), voordat de tumor zichtbaar is in de X-ray. Vervolgens is een tumor bij ongeveer 109 cellen voelbaar (diameter ± 20-50 mm) en al bij 1012 cellen gaat de patiënt dood. Doordat tumoren pas in een laat stadium worden ontdekt, past men zeer agressieve therapieën toe, namelijk snijden, branden (radiotherapie) en vergiftigen (chemotherapie). Het.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur - Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL - 2016/2017

Samenvatting literatuur - Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL - 2016/2017

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2016-2017.

Inhoud van deze samenvatting:

  • Deze samenvatting (deel 1 en deel 2) is te gebruiken bij alle verplichte hoofdstukken uit de volgende boeken voor het vak Van Cel tot Molecuul:

  1. Essential Cell Biology van Alberts et al uit 2014, namelijk onderwerpen uit hoofdstukken
    3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 18, 19.

  2. Elements of Medical Genetics van Turnpenny uit 2011, namelijk onderwerpen uit hoofdstukken
    1, 2, 3, 6, 7, 8, 9, 17, 18, 22

  3. Medical Physiology: A Cellular And Molecular Approach van Boron & Boulpaep uit 2008, namelijk hoofdstuk 2

Celbiologie: Energie, katalyse en biosynthese (3)

Katalyse

Voordat een enzym een reactie kan katalyseren moet het enzym eerst binden aan zijn substraat. Vervolgens wordt er een product aangemaakt dat bindt aan het enzym. Wanneer dit product losraakt van het enzym kan er een volgend substraat binden. De gekatalyseerde reacties van een substraat dat een bepaald product vormt, verschillen in snelheid. De snelheid kan gemeten worden in een experiment waarbij zuivere enzymen en substraten gemixt worden onder zorgvuldige omstandigheden. Als alle enzymen gebonden zijn door substraat, is de Vmax bereikt.

De substraatconcentratie die nodig is om een enzym efficiënt te laten werken, wordt vaak gemeten met een andere parameter: Km. De Km is de substraatconcentratie waarbij het enzym op de helft van zijn maximale snelheid werkt (0,5 Vmax).

Wanneer een enzym de activeringsenergie voor de reactie Y naar X verlaagt, wordt tegelijkertijd ook de activeringsenergie voor de reactie X naar Y verlaagd met precies dezelfde hoeveelheid.

Het bestuderen van de kinetica (bewegingsleer) van een enzym (hoe snel het opereert, hoe het zich gedraagt tegenover het substraat, hoe de activiteit wordt gecontroleerd), zorgt ervoor dat we kunnen voorspellen hoe een individuele katalysator.....read more

Access: 
Public
Aanvulling Samenvatting van Cel tot Molecuul Alberts blz 372-377
Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 13
Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 12
Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 6
Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - First part

Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - First part

This summary is based on the 3rd edition of Essential Cell Biology from Alberts et al. The remaining chapters can be accessed when logged in and can be found here: Second part of the summary

1. Introduction to cells

Unity and diversity of cells

Cells are the fundamental units of life; all living things are made of cells. The present-day cells are believed to have evolved from an ancestral cell that excited more than 3 billion years age. Cells vary enormous in appearance and function, however all living cells have a similar basic chemistry.

With the invention of the microscope, it became clear that plants and animals are assemblies of cells, that cells can also exist as independent organisms, and that cells individually are living in the sense that they can grow, reproduce, convert energy from one form into another, respond to their environment, and so on. Although cells are varied when viewed from the outside, all living things are fundamentally similar inside. And in all living things, genetic instructions, called genes, are stored in DNA molecules. In every cell, the instructions in the DNA are read out, or transcribed, into a chemically related set of molecules made of RNA. The messages carried by the RNA molecules are in turn translated into yet another chemical form: they are used to direct the synthesis of a huge variety of large protein molecules that dominate the behaviour of the cell. In sum, the reproduction process exists of replication (DNA synthesis), transcription (RNA synthesis) and translation (protein synthesis). Unfortunately, the copying of DNA is not always perfect, and the instructions are occasionally corrupted. Later is this summary we will discuss this further.

Cells are enclosed by a plasma membrane that separates the inside of the cell from the environment. And all cells contain DNA as a store of genetic information and use it to guide the synthesis of proteins. Cells in a multicellular organism, though the all contain the same DNA, can be very different. They use their genetic information to direct their biochemical activities according to cues they receive from their environment.

Cells under the microscope

Cells of animal and plant tissues are typically 5-20 micrometer in diameter and can be seen with a light microscope, which also reveals some of their internal components (organelles). The electron microscope permits the smaller organelles and even individual molecules to be seen, but specimens require elaborate preparation and cannot be viewed alive. So, the invention of the light microscope led to.....read more

Access: 
Public
Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - Second part

Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - Second part

This summary is based on the 3rd edition of Essential Cell Biology from Alberts et al. The first 10 chapters are open access and can be found here: First part of the summary

11. Membrane structure

Cell membranes enable a cell to create barriers that confine particular molecules to specific compartments. The simplest bacteria have only a single membrane, the plasma membrane. Eucaryotic cells, however, contain in addition a profusion of internal membranes that enclose intracellular compartments. All cell membranes are composed of lipids and proteins and share a common general structure. The lipid component consists of many millions of lipid molecules forming a lipid bilayer. This lipid bilayer gives the membrane its basic structure and serves as a permeability barrier.

The lipid bilayer

The lipids in cell membranes combine two very different properties in a single molecule: each lipid has a hydrophilic (‘water-loving’) has and one or two hydrophobic (‘water-hating’) hydrocarbon tails. There are three major classes of membrane lipid molecules:

  1. Phospholipids
  2. Sterols
  3. Glycolipids

The most abundant lipids in cell membranes are phospholipids, and the most common type of phosphoslipid in most cell membranes is phosphatidylcholine. Molecules with both hydrophilic and hydrophobic properties are termed amphipathic. This chemical property plays a crucial part in driving these lipid molecules to assemble into bilayers. They assemble spontaneously into bilayers when placed in water, forming closed compartments that reseals of torn.

Amphipathic molecules re subject to two conflicting forces: the hydrophilic head is attracted to water, while the hydrophobic tail shuns water and seeks to aggregate with other hydrophobic molecules. This conflict is resolved by the formation of a lipid bilayer, because the hydrophilic heads face the water at each of the two surfaces of the sheet of molecules and the hydrophobic tails are all shielded from the water and lie next to one another in the interior of this ‘sandwich’. Finally, the phospholipid bilayers spontaneously close in on themselves to form sealed compartments.

The fluidity of a lipid bilayer

The lipid bilayer is fluid, and individual lipid molecules are able to diffuse within their own monolayer; they do not, however, spontaneously flip from one monolayer to the other. The two layers of the lipid bilayer have different lipid compositions, reflecting the different functions of the two faces of a cell membrane.

The fluidity of a cell membrane (the ease with which its lipid molecules move within the plane of the bilayer) is important for membrane function and has to be

.....read more
Access: 
Public
Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 7
Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2015-2016)

Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2015-2016

HC - Bouwplan: van mens tot cel

Anatomie is van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten.

Anatomie is van belang bij :

  • De (algemene) bouw van organen in relatie tot hun functie

  • Samenhang van organen en orgaansystemen

  • Lichamelijk onderzoek: projectie van organen

  • Interpretatie van MRI, röntgen, CT opnamen enzovoort

We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:

  • Macroscopisch niveau: met het blote oog zichtbaar.

  • Microscopisch niveau: te zien met de microscoop

    • histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).

Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen, en om op die manier het geheel te kunnen begrijpen.

Access: 
Public
Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2013-2014)

Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2013-2014)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2013-2014

Collegeaantekeningen: Deel 1

HC Bouwplan: van mens tot cel (21 oktober 2013)

We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:

  • Macroscopisch niveau (met het blote oog zichtbaar).

  • Microscopisch niveau (te zien met de microscoop): histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).

Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen en om op die manier lichamelijk processen te begrijpen.

Thema’s

We werken dit blok aan de hand van verschillende thema’s. De eerste drie thema’s zijn bouwplan en ontwikkeling, de huid en het bewegingsstelsel. Bij het eerste thema gaan we in op de systematische anatomie, waarbij het lichaam is ingedeeld in orgaansystemen. We behandelen onder andere het ademhalingssysteem, bewegingssysteem, zenuwstelsel en circulatiestelsel. Bij de ontwikkeling gaan we in op het tot stand komen van de bouw. We gaan het er ook over hebben dat er veel mis kan gaan tijdens de ontwikkeling en over wat de sensitieve perioden zijn.

Vanaf thema 4 houden we ons bezig met de topografische anatomie: het deel van de anatomie dat het lichaam opdeelt in regio’s. De thema’s zijn borst, buik & bekken en hoofd & hals. We gaan in op de medische beeldvormende technieken waardoor we organen leren herkennen. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten. Dit is later van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek.

Onderwijsvormen

Een KVC is een Klinisch Verdiepingscollege. Hierin wordt aangegeven hoe we in de kliniek gebruik kunnen maken van onze anatomische kennis.

Er zijn veel hoorcolleges waarin de stof aangeboden wordt die niet duidelijk in de kernboeken verwoord wordt, of waarin klinische verdieping wordt geboden. Ook is er elke week een Responsie College. Het is belangrijk dat je goed voorbereid naar een hoorcollege komt. Van tevoren kun je je vraag posten op het discussion board op blackboard.

Naast de colleges zijn er opdrachten die je moet maken en is er elke week een werkgroep. Daarbij zijn er deze periode practica: die zijn verplicht en mag je niet missen. Ook zijn er een aantal COO: Computer Ondersteunend Onderwijs. Als er op blackboard in het themamapje een COO staat, is dit verplicht om te maken. De COO die niet in het blokboek staan zijn de quizzen. Onder het mapje ‘overige COO’ vind je de niet-verplichte COO waar je door middel van spelletjes de anatomische kennis kunt testen.

Preclass toetsen zijn toetsen waarin je vragen.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2014-2015)

Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2014-2015)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2014-2015.

 

Week 1

HC 1: Bouwplan: van mens tot cel (20 oktober 2014)

We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:

  • Macroscopisch niveau: met het blote oog zichtbaar.

  • Microscopisch niveau: te zien met de microscoop: histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).

Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen, en om op die manier het geheel te kunnen begrijpen.

Thema’s

We werken dit blok aan de hand van verschillende thema’s. De eerste drie thema’s zijn bouwplan en ontwikkeling, de huid en het bewegingsstelsel. Bij het eerste thema gaan we in op de systematische anatomie, waarbij het lichaam is ingedeeld in orgaansystemen. We behandelen onder andere het ademhalingssysteem, bewegingssysteem, zenuwstelsel en circulatiestelsel. Bij de ontwikkeling gaan we in op het tot stand komen van de bouw. We gaan het er ook over hebben dat er veel mis kan gaan tijdens de ontwikkeling en over wat de sensitieve perioden zijn.

Vanaf thema 4 houden we ons bezig met de topografische anatomie: het deel van de anatomie dat het lichaam opdeelt in regio’s. De thema’s zijn borst, buik en bekken, en hoofd en hals. We gaan in op de medische beeldvormende technieken waardoor we organen leren herkennen. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten. Dit is later van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek.

Onderwijsvormen

Een KVC is een Klinisch Verdiepings College. Hierin wordt aangegeven hoe we in de kliniek gebruik kunnen maken van onze anatomische kennis.

Er zijn veel hoorcolleges waarin de stof aangeboden wordt die niet duidelijk in de kernboeken verwoord wordt, of waarin klinische verdieping wordt geboden. Ook is er elke week een Responsie College. Het is belangrijk dat je goed voorbereid naar een hoorcollege komt. Van tevoren kun je je vraag posten op het discussion board op blackboard.

Naast de colleges zijn er opdrachten die je moet maken en is er elke week een werkgroep. Daarbij zijn er deze periode practica: die zijn verplicht en mag je niet missen. Ook zijn er een aantal COO: Computer Ondersteunend Onderwijs. Als er op blackboard in het themamapje een COO staat, is dit verplicht om te maken. De COO die niet in het blokboek staan zijn de quizzen. Onder het mapje ‘overige COO’ vind je de niet-verplichte COO waar je door middel van spelletjes de anatomische kennis kunt testen.

Preclass toetsen zijn toetsen waarin je vragen krijgt over bepaalde onderwerpen.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2013-2014)

Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2013-2014)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2013-2014.

Collegeaantekeningen: Deel 1

HC Inleiding blok (2 december 2013)

Tijdens dit blok komen er twee basisvakken en één klinisch vak ten sprake. Moleculaire celbiologie, genetica en klinische genetica. Tijdens dit blok wordt er gewerkt aan de competenties AWV en gezondheidsbevordering. De twee coördinatoren van dit blok zijn Prof M. Breuning en Prof T. Raap.

Dit blok bevat zeven thema’s.

1. Humane Genoom en Chromosomen
2. Mono genetische Ziekten en Overervingspatronen
3. Replicatie, Transcriptie, Repair en Recombinatie
4. Translatie en Structuur/Functie van Eiwitten
5. Metabolisme en Enzymologie
6. Membranen en Transportprocessen
7. Communicatie en Signaaloverdracht

Bij elk thema hoort een werkgroep en twee studieopdrachten. Bij elke SO-2 worden er 2 studenten uitgekozen die de casus moeten presenteren. Ook moeten zij een verslag over die casus maken. Dit verslag moet schriftelijk ingeleverd worden tijdens de werkgroep, gemaild worden naar de werkgroep docent en online ingevoerd worden in TurnItin (via blackboard). Je moet goed voorbereid naar de werkgroep komen en je kernboeken meenemen. Het verslag wat je samen met een medestudent inlevert moet beoordeelt worden met een voldoende of goed. Wanneer het verslag met een onvoldoende beoordeelt is wordt het tentamencijfer van cel tot molecuul niet vrijgegeven.

Toetsing

Op vrijdag 20 december is er een deeltentamen. Dit deeltentamen gaat over de thema’s 1 tot en met 4. Het bestaat uit 35 meerkeuzenvragen en duurt 2 uur lang.

Het eindtentamen op 17 januari gaat over alle 7 thema’s.

HC Genoom organisatie (2 december 2013)

Nucleotiden zijn de bouwstenen van het DNA. DNA bestaat uit een suikermolecuul, fosfaatgroep en een stikstofbase (guanine etc.). Deze structuur is hiernaast weergegeven. De fosfaatgroep is negatief geladen.

Een DNA-streng heeft een 5’ en een 3’ kant. Nieuwe nucleotiden bevinden zich aan de 3’ kant. Het DNA-molecuul bestaat uit een dubbele helix, dus uit 2 DNA strengen. Deze strengen zijn doormiddel van waterstofbruggen aan elkaar geketend. Tussen T en A 2 waterstofbruggen en tussen G en C 3. Bij de aanmaak van nieuw DNA wordt 1 streng gebruikt als matrijsstreng.

Het menselijk DNA kent 3 miljard basenparen, 22000 genen, 1 m lengte, 2nm dik, 3 picogram zwaar en kent 22 autosomen chromosomen en 2 geslachtschromosomen.

Spermacellen en eicellen zijn haploïd en een lichaamscel is diploïd. DNA zit verpakt in chromatine. Er zijn twee soorten chromatine: heterochromatine en euchromatine. Heterochromatine is donker, gecondenseerd, niet actief en er vindt geen DNA transcriptie plaats. Euchromatine is licht van kleur, is actief en er vindt transcriptie plaats. Een cel met een grote kern bevat meer euchromatine aangezien er meer chromatine actief zijn. 

DNA is negatief geladen. DNA bindt met positief geladen histonen om een chromatine te vormen.
Allereerst windt.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2015-2016)

Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op collegeweek 1 t/m 5 van het studiejaar 2015-2016.

Notes (Thema: Het Humane Genoom en Chromosomen)

HC: Inleiding blok

Tijdens dit blok komen er twee basisvakken en één klinisch vak ten sprake. Moleculaire celbiologie, genetica en klinische genetica. Tijdens dit blok wordt er gewerkt aan de competenties AWV en gezondheidsbevordering. De twee coördinatoren van dit blok zijn Prof M. Breuning en Prof T. Raap.

Dit blok bevat zeven thema’s.

1. Humane Genoom en Chromosomen
2. Mono genetische Ziekten en Overervingspatronen
3. Replicatie, Transcriptie, Repair en Recombinatie
4. Translatie en Structuur/Functie van Eiwitten
5. Metabolisme en Enzymologie
6. Membranen en Transportprocessen
7. Communicatie en Signaaloverdracht

Bij elk thema hoort een werkgroep en twee studieopdrachten. Bij elke SO-2 worden er 2 studenten uitgekozen die de casus moeten presenteren. Ook moeten zij een verslag over die casus maken. Dit verslag moet schriftelijk ingeleverd worden tijdens de werkgroep, gemaild worden naar de werkgroep docent en online ingevoerd worden in TurnItin (via blackboard). Je moet goed voorbereid naar de werkgroep komen en je kernboeken meenemen. Het verslag wat je samen met een medestudent inlevert moet beoordeelt worden met een voldoende of goed. Wanneer het verslag met een onvoldoende beoordeelt is wordt het tentamencijfer van cel tot molecuul niet vrijgegeven.

Toetsing

Het deeltentamen gaat over de thema’s 1 tot en met 4. Het bestaat uit 35 meerkeuzenvragen en duurt 2 uur lang.

Het eindtentamen gaat over alle 7.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2014-2015)

Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2014-2015)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op collegeweek 2 t/m 5 van het studiejaar 2014-2015.

Collegeaantekeningen Week 1

HC Genoom organisatie

Nucleotiden zijn de bouwstenen van het DNA. DNA bestaat uit een suikermolecuul (desoxyribose), fosfaatgroep en een stikstofbase (guanine etc.). De fosfaatgroep is negatief geladen. Een DNA-streng heeft een 5’ en een 3’ kant: polariteit. Nieuwe nucleotiden worden aan de 3’ kant aangezet. In losse vorm zit bij RNA een H-groep en bij DNA OH-groep aan 3'. De fosfaatgroep zit aan 5' en de base aan 1'. Het DNA-molecuul bestaat uit een dubbele helix, dus uit 2 DNA strengen. Deze strengen zijn doormiddel van waterstofbruggen aan elkaar geketend. Tussen T en A 2 waterstofbruggen en tussen G en C 3. Bij de aanmaak van nieuw DNA wordt 1 streng gebruikt als matrijsstreng.

Het menselijk DNA kent in 3 miljard basenparen, 22000 genen, 1 m lengte, 2nm dik, 3 picogram zwaar en kent 22 autosomen chromosomen en 2 geslachtschromosomen. Dit is voor haploïde situatie. Spermacellen en eicellen zijn haploïd en een lichaamscel is diploïd. DNA zit verpakt in chromatine. Er zijn twee soorten chromatine: heterochromatine en euchromatine. Heterochromatine is donker, gecondenseerd, niet actief en er vindt geen DNA transcriptie plaats. Euchromatine is licht van kleur, is actief en er vindt transcriptie plaats. Bij euchromatine is het DNA gedecondenseerd zodat enzymen en polymerasen er beter bij kunnen. Een cel met een grote kern bevat meer euchromatine aangezien er meer chromatine actief zijn. 

DNA is negatief geladen. DNA bindt met positief geladen histonen om een chromatine te vormen.Allereerst windt het DNA zich om de histonen (2x4 eiwitten) dit vormt een

nucleïosoom. Vervolgens condenseert dit verder met behulp van een 5e histon om een chromatine fiber te vormen. Die fibers maakt dan nog loops en die loops worden gecondenseerd met als resultaat het interfase chromosoom. De meest gecondenseerde vorm van chromatine is in de metafase. Een chromosoom is vaak in de metafase afgebeeld.

Een chromosoom bestaat uit 2 chromatiden. Het punt waarop deze chromatiden aan elkaar zitten wordt het centromeer genoemd. De uiteinden van de chromosoom/chromatiden noemt men het telomeer. Wanneer het centromeer zich niet exact in het midden bevindt (submetacentrisch), heeft de chromosoom lange (Q-armen) en korte (P-armen) armen. Overigens wordt ook bij chromosomen waarbij de armen evenlang zijn (metacentrisch) P en Q armen benoemd. Dit is om onderscheid te maken en zo genlocaties te kunnen aanduiden. Hele kleine armen noemt men satelliet armen. Dit komt voor bij acrocentrische chromosomen

Chromosomen worden geclassificeerd op lengte en op de positie van het centromeer. Wanneer hieruit geen onderscheidt kan worden gemaakt wordt er gekeken naar de G-banding van de chromosoom. Deze G-banding vindt plaats in de metafase met behulp van Giemsa, vervolgens krijgt het chromosoom een uniek licht-donker bandpatroon. Dit noemt men karyotyping, een.....read more

Access: 
Public
TentamenTests bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL - #1

TentamenTests bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL - #1

Bevat een blokspecifiek oefententamen met antwoorden uit voorgaande collegejaren.

Oefententamen 1

1. Doormiddel van merkel lichaampjes kan men drukveranderingen en vervormingen voelen (de tastzin). Deze lichaampjes bevinden zich in de huid, maar in welk deel van de huid bevinden zich de merkel lichaampjes?

A: Epidermis
B: Dermis
C: Hypodermis

2. De darmen hebben verschillende liggingen, welk deel van de darmen ligt intraperitoneaal gelegen?

A: Colon ascendens
B: Colon sigmoideus
C: Rectum
D: Duodenum

3. Het colon ascendens en het duodenum liggen secundair retroperitoneaal en het rectum heeft sub peritoneale ligging. Paracelluair transport is transport van moleculen dat tussen de cellen door gaat. Welk eiwit heeft een belangrijke rol in dit paracelluaire transport?

A: Connexine
B: Integrine
C: Cadherine
D: Claudine

4. Claudine (tevens ook occludine, echter is dit niet een antwoordmogelijkheid) is een onderdeel van de tight junction. Paracelluaire transport vindt plaats langs/door de tight junctions. Nadat een bot gebroken is zijn er in het herstelproces verschillende stadia van elkaar te onderscheiden. Ook zijn er verschillende cellen aanwezig in bepaalde perioden nadat het bot gebroken is. Één type cel dat als eerste verschijnt op de plek van een botbreuk in het herstelproces is:

A: Fibroblast
B: Neutrofiele granulocyt
C: Osteoprogenitor cel
D: Chondroblast

5. Vul de juiste structuur in op de ontbrekende puntjes: … levert een bijdrage aan het maternale deel van de placenta.

A: Trophoblast
B: Epiblast
C: Decidua
D: Allantois

6. De trophoblast levert een bijdrage aan het foetale deel van de placenta. Tijdens de vorming van collageen wordt een bepaald aminozuur gehydroxyleerd, welk aminozuur wordt gehydroxyleerd bij de vorming van collageen?

A: Cysteine
B: Methionine
C: Proline
D: Glycine

7. De N. laryngeus recurrens heeft een belangrijke rol bij de aansturing en de coördinatie van het slikproces. Een enkelzijdige uitval van deze nervus heeft een kenmerkend klachtenpatroon. Welke klacht kan een enkelzijdige uitval van de N. laryngeus recurrens geven tijdens het slikken?

A: Gestoorde passage van de voedselbolus
B: Nasale regurgitatie
C: Aspiratie
D: Reflux van de maaginhoud

8. Bij aspiratie is er sprake van een verslikking. Dit komt doordat bij een enkelzijdige uitval van de N. laryngeus recurrens de stembanden niet worden aangestuurd en dus stil staan. Hierdoor kan de larynx zich niet goed sluiten. Geef de juiste omschrijving van het begrip ‘mediane halscyste’.

A: Een kieuwboog afwijking
B: Een uiting van een vergrote lymfeknoop
C: Een aanlegstoornis van de schildklier
D: Een maligne aandoening met vochtholte

9. Men spreekt van een ‘laterale halscyste’ wanneer er een afwijking in de kieuwboog is. De ondergrens van de longen verschilt bij inspiratie (inademen) en expiratie (uitademen). Op welke hoogte naast de wervelkolom bevindt zich de ondergrens van de longen bij diepe inspiratie?

A: 6e.....read more

Access: 
Public
TentamenTests bij Cel tot Molecuul - Geneeskunde UL

TentamenTests bij Cel tot Molecuul - Geneeskunde UL

Bevat een blokspecifiek oefententamen met antwoorden uit voorgaande collegejaren.

Oefententamen 1

1. Hans en Tineke willen graag een kindje. Zowel de ouders van Hans als de ouders van Tineke zijn beide drager van een autosomaal recessieve ziekte. Wat is de kans dat Hans en Tineke een gezond kind krijgen?

A: 1:4
B: 1:8
C: 1:16
D: 1:32
E: 1:64

2. Merel is een gezonde 26-jarige vrouw. Haar vader heeft daarentegen een dominante erfelijke aandoening, die zich al op kinderleeftijd uit. Merel vraagt zich af hoe groot de kans is dat zij draagster is van dit dominante gen. Deze kans is:

A: 0%
B: 25%
C: 33%
D: 50%

3. Kleurenblindheid heeft een X-chromosomale overerving. De prevalentie van kleurenblindheid is onder de Nederlandse-mannen 4%. Het percentage Nederlandse-vrouwen dat homozygoot is voor deze genen zou rond de … liggen:

A: 0,16%
B: 0,2%
C: 0,8%
D: 1,6%

4. Angelos komt bij de huisarts. Hij maakt zich zorgen, aangezien zijn zus vorige week is overleden aan een aandoening die autosomaal recessief overerft. Voor zover Angelos weet is zijn zus de eerste in de familie waarbij deze ziekte tot uiting kwam. Angelos heeft op dit moment een kinderwens en vraagt de arts hoe groot de kans is dat zijn kind het zieke gen bevat, deze kans bedraagt:

A: 1:3
B: 1:6
C: 1:8
D: 1:12

5. Een vrouw met het syndroom van down is zwanger. Hoe groot is de kans dat dit kindje ook het syndroom van down krijgt? (de kans dat de meiose bij haar partner fout gaat is verwaarloosbaar).

A: 0%
B: 33%
C: 50%
D: 75%

6. Nancy en Robert hebben beide het syndroom van Down. Zij hebben een kinderwens. Hoe groot is de kans dat zij een kindje krijgen met het syndroom van Down?

A: 0 - 12,5%
B: 12,5 - 25%
C: 25 - 50%
D: >50%

7. Susan komt bij de huisarts en verteld dat haar broer vorige week is overleden aan de gevolgen van Duchenne’s spierdistrofie. Susan vraagt hoe groot de kans is dat haar kind ook duchenne zal krijgen. Haar broer is de enige in de familie die Duchenne heeft. De dragerschapsfrequentie van Duchenne is 1:30. Hoe groot is de kans dat Susan haar kind Duchenne krijgt?

A: 1:12
B: 1:24
C: 1:48
D: 1:60

8. 3 broers hebben een bepaalde aandoening die X-gebonden wordt overerft. De moeder van deze broers heeft dit gen niet. Welke uitspraak is juist:

A: De vader heeft het X-gen met de ziekte.
B: Er is sprake van nonpenetrantie
C: Er is 3x een noveau mutatie opgetreden

9. 3 broers hebben een bepaalde aandoening die X-gebonden wordt overerft. De moeder van deze broers heeft.....read more

Access: 
Public
Oefenmateriaal bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (GZC)

Oefenmateriaal bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (GZC)

Bevat blokspecifiek oefenmateriaal met antwoorden uit voorgaande collegejaren.

Vragen

1. Welk van onderstaande aminozuren kan niet gefosforyleerd worden?

A. Threonine

B. Thyrosine

C. Alanine

D. Serine

 

2. Welke van onderstaande beweringen over DNA replicatie is juist?

A. Voor de werking van DNA helicase is ATP hydrolyse nodig.

B. DNA replicatie is onafhankelijk van RNA primers.

C. DNA polymerase bevat endonuclease activiteit (endonuclease activiteit is het vermogen van een enzym DNA in het midden van een keten af te breken).

 

3. Welke van onderstaande beweringen met betrekking tot DNA repair is juist?

A. DNA mismatch repair functioneert niet goed in de ziekte HNPCC.

B. DNA schade heeft geen invloed op de celcyclus.

C. Proofreading corrigeert alle fouten gemaakt tijdens DNA replicatie.

 

4. Welk DNA-repairproces is defect bij patiënten met Xeroderma pigmentosum?

A. DNA-mismatch repair

B. Het proces dat cross-links uit DNA haalt

C. Het proces dat breuken in DNA repareert

D. Het proces dat thymine dimeren uit het DNA verwijdert

 

5. Welk eiwit is verantwoordelijk voor voor ontwinding van de dubbelhelix van DNA?

A. DNA polymerase

B. DNA helicase

C. DNA ligase

D. DNA primase

 

Antwoorden

Antwoord vraag 1

C. Alanine

Uitleg

Bij het proces van fosforylering van eiwitten wordt een fosfaatgroep covalent gebonden aan een zijgroep van een aminozuur. Dit kan echter slechts bij 3 verschillende aminozuren: Serine, Threonine en Tyrosine, en dus niet bij Alanine.

 

Antwoord vraag 2

A. Voor de werking van DNA helicase is ATP hydrolyse nodig.

Uitleg

A: DNA helicase is het eiwit dat betrokken is bij de scheiding van twee DNA strengen. Tijdens dit proces moeten de waterstofbruggen tussen de tegenover elkaar liggende nucleotidebasen worden verbroken. Hiervoor is energie nodig die vrijkomt bij de hydrolyse van ATP.

B: Onjuist. DNA polymerase kan stukjes nucleotiden toe voegen aan het 3’uiteinde van een groeiende polynucleotideketen. Het is echter niet in staat om een nieuwe polynucleotide keten te beginnen. Daarom wordt eerst een stukje complementair RNA op de DNA matrijs neergelegd (RNA primers).

C. Onjuist. DNA polmyerase heeft geen endonuclease activiteit. Wel bevat DNA polymerase exonuclease activiteit. Dit is het vermogen DNA vanaf een uiteinde (en dus niet in het midden van een keten) af te breken. Van dit mechanisme wordt gebruik gemaakt bij proofreading door DNA-polymerase.

 

Antwoord vraag 3

A. DNA mismatch repair functioneert niet goed in de ziekte HNPCC.

Uitleg

A. HNPCC (Hereditair Non-Polyposis Colonrectaal Carcinoom) is een erfelijk tumorsyndroom dat wordt veroorzaakt door een afwijking in een gen dat codeert voor een mis-match-repair-eiwit. Doordat deze eiwitten niet goed functioneren, is het zelfherstellend vermogen van het DNA verminderd.

B. Onjuist. DNA schade heeft wel invloed op de celcyclus. Tijdens de checkpoints van de celcyclus wordt onder andere gekeken of DNA beschadigd is, en of wel of niet kan worden doorgegaan met.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 1

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 1

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

HC 1 – Introductiecollege

 

Alle afbeeldingen in deze samenvatting zijn opgenomen in de bijlage die je hieronder los kunt downloaden.

bijlage_week_1_gzc_ii.pdf

 

Normale groei van cellen is goed gecontroleerd. Een voorbeeld van normale groei is na weefselschade, of de turn-over van maagslijmvlies in het maagdarmkanaal. Een andere soort van gecontroleerde groei is aangepaste groei. De ene celsoort gaat over in de andere. Er is sprake van adaptatie. Wanneer de groei niet goed gecontroleerd is, is er sprake van autonome groei. De cellen vermenigvuldigen zich zonder dat zij reageren op de contactremming. Er is dan sprake van tumorgroei.

Groeistoornissen:
Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:

  • kwantitatieve groeistoornissen. Binnen deze groei wordt onderscheid gemaakt in:

    • Hypertrofie: Het orgaan wordt groter, doordat de individuele cellen groter worden. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologische hypertrofie: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.

    • Hyperplasie: Het orgaan wordt groter doordat de cellen zich delen. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathhhologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mamma. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.

    • Atrofie: Het orgaan wordt kleiner doordat zowel de grootte als het aantal cellen in het orgaan afneemt. Dit kan optreden als een orgaan nier meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.

    • Hypoplasie: Het orgaan is niet volledig tot ontwikkeling is gekomen. Het orgaan bevat hierdoor minder cellen dan in de normale situatie en is dus kleiner.

    • Aplasie: Het orgaan is wel aangelegd, maar niet tot ontwikkeling gekomen.

    • Agenese: Het orgaan is niet aangelegd.
       

  • Kwalitatieve groeistoornissen: Binnen deze groep wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • Metaplasie: Een uitgerijpt gedifferentieerd weefsel gaat over in een ander uitgerijpt gedifferenteerd weefsel. Dit kan bijvoorbeeld optreden bij chronische irritatie. Er is dan sprake van een verandering in celtype, die beter bestand is tegen de stress-situatie. Deze verandering is reversibel. Een voorbeeld is de verandering van cilinderepitheel naar plaveiselepitheel in de bronchi bij roken.

  • Dysplasie: Er is sprake van abnormale rijping, waardoor het weefsel ordeloos wordt. De cellen zien er afwijkend uit. Er verlies van uniformiteit en differentiatie. Er zijn vaak meer celdelingen dan normaal. Er kan

  • .....read more
Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 2

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 2

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

HC 3 – oncologie van de longen

 

Incidentie van longkanker is 11500 per jaar in Nederland en per jaar gaan er ook zo'n 10000 mensen dood aan longkanker. Het is de vierde meest voorkomende vorm van kanker. Het is wel de meest dodelijkste vorm. De verhouding tussen mannen en vrouwen met longkanker is 1.55:1.00. 1 op de 15 mannen krijgt longkanker voor het 75 jaar. Bij vrouwen is dit 1 op de 25.

 

Het grootste risico voor het krijgen van longkanker is roken. Zo'n 85-90% van de patiënten met longkanker hebben gerookt, of roken. Het risico op longkanker neemt ook al toe door passief roken met 19%. Er gaan in Nederland zo'n 200 mensen dood ten gevolge van passief roken. Inmiddels is het meeroken veel minder.

 

Roken is dus een risicofactor voor het krijgen van longkanker. Dit wil niet zeggen dat als je nooit gerookt heb, je geen longkanker kan krijgen. Roken verhoogt de kans op longkanker, keelkanker, blaaskanker, hart-en vaatziekten en COPD.
 

Als je het hebt over preventie, dan heb je het over het vermijden van risicofactoren. Omgevingsfactoren spelen namelijk een grote rol in het ontwikkelen van longkanker. Gedacht wordt dat genetica hierbij ook een rol speelt. Dit is echter nog niet aangetoond. Screening wordt op dit moment nog niet toegepast. Er zou bij screening gebruik kunnen worden gemaakt van een CT-thorax. Een X-thorax en sputum cytologie zijn hiervoor niet geschikt.

Er zijn twee belangrijke soorten longkanker

  • NSCLC: non small cell lung carcinoma. Het niet-kleincellig longcarcinoom

  • SCLC: small cell lung carcinoma.
     

Het is belangrijk om te weten met welke van de twee je te maken hebt voor de behandeling en de prognose.
 

Als je kijkt naar het niet-kleincellig longcarcinoom onderscheiden we het adenocarcinoom, het plaveiselcelcarcinoom en het grootcellig ongedifferentieerd carcinoom. Ook hier is het onderscheid belangrijk voor de soort therapie, met name binnen de chemotherapie.
 

In zo'n 20% van de gevallen gaat het om een kleincellig longcarcinoom. De rest is niet-kleincellig.
 

Symptomen van longkanker zijn over het algemeen zeer aspecifiek. Er kunnen klachten zijn van hoesten, kortademigheid, hemoptoë, thoracale pijn, pneumonie, gewichtsverlies, algehele malaise, koorts en gegeneraliseerde zwakte. De longtumor zelf kan geen pijn veroorzaken, want in het longweefsel zelf zitten geen pijnreceptoren. Wanneer de tumor ingroeit in de pleura kan er.....read more

Access: 
Public
Oefentoetsen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Oefentoetsen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Drie oefentoetsen, gebaseerd op 2007, 2008 & 2009. Let op: alleen de oefentoets van 2009 heeft antwoorden.

Oefentoets 1 (2009)

 

Algemene oncologie

 

1. Een voorbeeld van een tumor die overwegend hematogeen metastaseert is het:

a. mammacarcinoom

b. ovariumcarcinoom

c. niercelcarcinoom

 

2. Longmetastasen van een schildkliercarcinoom zijn een voorbeeld van metastasering via de:

a. vena pulmonalis

b. vena cava

c. vena porta

 

3. Het ontstaan van een urotheelcelcarcinoom van de blaas, is geassocieerd met

a. roken

b. Schistosoma infectie

c. asbest contact

 

4. Welke van de volgende micro-organismen kan gezien worden als een biologische verwekker van kanker?

a. Epstein-Barr-virus

b. Cytomegalie virus

c. Hepatitis A virus

 

5. Tot de meest frequente vormen van kanker bij kinderen horen:

a. melanomen

b. hersentumoren

c. longtumoren

 

6. Bij het typische incidentie-patroon van een West-Europees land , hoort een relatief lage incidentie van:

a. coloncarcinoom

b. cervixcarcinoom

c. longcarcinoom

 

Mamma

 

7. Alvorens tot een operatieve behandeling over te gaan, wordt bij de verdenking op mammacarcinoom eerst de zgn. “triple diagnostiek” verricht. Dit houdt in:

a. lichamelijk onderzoek, mammografie en echografie

b. mammografie, echografie en weefseldiagnostiek (cytologie en/of histologie)

c. lichamelijk onderzoek, mammografie/echografie en weefseldiagnostiek

 

8. Welke zenuwen komt u allemaal tegen in de oksel bij een okselklierdissectie? Geef het beste antwoord.

a. nn intercostobrachialis en n thoracicus longus

b. n axillaris, n brachialis en n thoracodorsalis

c. nn intercostobrachialis, n thoracicus longus en n thoracodorsalis

 

9. Bij een multifocaal mammacarcinoom, zonder doorgroei of infiltratie van de huid is

a. een gemodificeerde radicale mastectomie geïndiceerd

b. ablatio van de mamma in combinatie met een schildwachtklier procedure een goede behandeling

c. een mammasparende behandeling mogelijk

 

10. Er bestaan verschillende soorten mammacarcinomen. Welke komt verreweg het meeste voor?

a. invasief lobulair mammacarcinoom

b. slijmvormend adenocarcinoom

c. invasief ductaal carcinoom

 

11. Patiënte ondergaat een ablatio mammae wegens DCIS graad III. Dit is radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?

a. radiotherapie

b. hormoontherapie

c. geen

 

12. Patiënt ondergaat een segment excisie van de mamma wegens DCIS graad I. Dit is niet radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?

a. radiotherapie

b. re-excisie

c. hormoontherapie

 

Longziekten

 

13. Mediastinoscopie is belangrijk voor:

a. het vaststellen van de aard van de tumor (kleincellig of niet-kleincellig)

b. stadiering van een longcarcinoom

c. diagnostiek van perifeer gelegen longtumoren

 

14. Een patiënt met een longcarcinoom heeft een verhoogd alkalische fosfatase en hypercalciemie. In dit geval is het verstandig het standaard disseminatie onderzoek uit te breiden met:

a. een echografie of CT-scan van de bovenbuik

b. een CT-scan van de hersenen

c. een botscintigrafie

 

15. Een kleincellig longcarcinoom wordt in principe behandeld met:

a. chemotherapie

b. chirurgie

c. radiotherapie

 

16. Als co-morbiditeit bij patiënten met.....read more

Access: 
Public
Begrippen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Begrippen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Bulletpoint samenvatting voor het vak GZC II met alle belangrijke begrippen met toelichting. Gebaseerd op 2014-2015.

Bulletpoint samenvatting

.....read more

Algemeen

  • neoplasie

nieuwvorming

  • tumor

abnormale massa waarvan groei die van normale weefsels overstijgt, ongecoördineerd is en doorgaat nadat de stimulus is gestaakt

  • hamartoom

een afwijking, die histologisch de normale componenten toont van het orgaan waarin de afwijking gelokaliseerd is, maar in een abnormale rangschikking en graad van differentiatie

bron: Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:481-3 naar Albrechts, die de term hamartoom voor het eerst omschreef

  • choristoom

normaal weefsel op de verkeerde locatie

  • morfie (plyo-, aniso-, poly-)

toegenomen variatie in kern (vorm, grootte, etc..)

  • hyperchromasie

kernen zijn donkerder door toegenomen hoeveelheid DNA

  • kern-cytoplasma-ratio

verhouding van kerngrootte ten opzichte van de hoeveelheid cytoplasma

  • polariteit

oriëntatie van de kernen in het cytoplasma

  • metaplasie

reversibele verandering van een celtype wordt verwisseld voor een ander als reactie op een prikkel; verandert terug als je de prikkel “weghaalt”; wanneer metaplasie sneller plaatsvindt of zonder prikkel kan dit een predispositie voor maligniteit zijn

  • hyperplasie

toename van het aantal cellen

  • dysplasie

metaplasie met polymorfie, toegenomen aantal nucleoli, meer mitose, verlies van eigenschappen, verlies van architectuur

  • differentiatiegraad

in hoeverre zie je nog het originele weefsel: goed, matig (tumor zichtbaar, maar je ziet van welk weefsel), slecht (te veel tumor om te zien van welk weefsel het afkomstig is), anaplasie/ongedifferentieerd

  • benigne vs maligne

benigne is niet invasief, niet destructief, metastaseert niet; krijgt uitgang –oom; benigne tumoren kunnen wel klinisch relevant zijn als ze andere weefsels verdrukken (kan het geval zijn bij een meningioom)

  • adenoom

tumor van slijmvliezen

  • leiomyoom

vleesboom

  • kenmerken maligniteit

invasief, destructief, lymfogene en/of hematogene metastasering; krijgen de naam –sarcoom of –carcinoom; uitzonderingen: lymfoom, mesothelioom en melanoom (zijn maligne!)

  • metastaseren

als tumorcellen in het “doelwitorgaan” een nieuwe tumor hebben gevormd spreekt men van metastase, route die wordt gevolgd:

 

bron: introductiecollege GZC II

Access: 
Public
Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Oefententamens

Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Oefententamens

Bevat leeropdrachten bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2), gebaseerd op 2015-2016

WEEK 1: Leeropdrachten

MTE 1 – Borstkanker

  1. Hoe is het natuurlijke beloop van borstkanker?

Aanvankelijk is er sprake van een carcinoma in situ, die kan overgaan in een maligne vorm. Wanneer dit gebeurt, is niet bekend. Borstkanker heeft veelal een lage groeifractie (cellen in celcyclus) met een verdubbelingstijd van gemiddeld ruim 200 dagen. Tumoren van 1-2 cm noemen we klinisch vroeg ontdekte carcinomen, hoewel de tumor biologisch dan al ten minste twee derde van zijn totale groei heeft ondergaan en er derhalve eerder van een late ontdekking sprake is. Lokale infiltrerende groei is het gevolg van de vermeerdering van tumorcellen in het borstklierweefsel, waarin neoplastische groei is ontstaan. De meeste tumoren worden gevonden in het laterale bovenkwadrant, waar zich het meeste mammaweefsel bevindt. Bij microscopisch onderzoek worden echter meer, veelal niet-infiltrerende, onafhankelijke carcinomen gevonden. Infiltrerende ingroei vindt plaats langs de klierbuisjes, de bindweefselstrengen en het weinig weerstand biedende vetweefsel in de borst. Tumorcellen kunnen lymfevaten en bloedvaten op dezelfde wijze als witte bloed lichaampjes penetreren. Op deze wijze kan al voor de tumor ontdekt is metastasering plaatsvinden (Van der Velde, 7e druk, 2005).

  1. Wat is de invloed van behandeling op het natuurlijke beloop?

Steeds meer gegevens tonen aan dat behandeling in een vroege fase en het bereiken van een plaatselijke genezing van invloed zijn op de uiteindelijke genezingskans.

  • Chirurgie.

Er zijn twee mogelijkheden: de mammasparende operatie en de gemodificeerde radicale mastectomie. Welke het wordt, hangt af van tumorgrootte, calcificaties, het te verwachten cosmetische resultaat en de wens van de patiënt. Multicentriciteit en macroscopische irradicaliteit zijn contra-indicaties voor MST (mamma-sparende therapie). De radicale mastectomie bestaat uit een ablatio mammae inclusief een okselklierdissectie. Bij het okselkliertoilet worden de n. thoracodorsalis en de n. thoracicus longus zo mogelijk gespaard. De schildwachtklierprocedure is een geaccepteerd alternatief voor de okseldissectie. De beste resultaten worden bereikt met een combinatie van preoperatieve lymfoscintigrafie met radiocolloïd en preoperatieve injectie met patentblauw. Contra-indicaties zijn multipele tumorhaarden, tumor groter dan T2 en klinisch verdachte okselklieren. Bij een positieve schildwachtklier dient okselklierdissectie/okselkliertoilet te volgen.

  • Radiotherapie.

Reduceert het.....read more

Access: 
Public
Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (1415)

Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (1415)

Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen etc. gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

WEEK 1

Deel 1 – Hoorcolleges

HC 1 – Introductiecollege

Er zijn twee soorten gecontroleerde groei van cellen: normale groei (bijvoorbeeld herstel na weefselschade of turnover van maagslijmvlies) en adaptatie. Wanneer groei ongecontroleerd is, is er sprake van autonome groei ofwel tumorgroei: cellen delen onafhankelijk van signalen uit hun milieu.

Groeistoornissen
Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:

  • Kwantitatieve groeistoornissen.

    • Hypertrofie: cellen worden groter. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologisch: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.

    • Hyperplasie: cellen vermeerderen zich. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mammaklieren. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.

    • Atrofie: grootte en aantal cellen neemt af. Dit kan optreden als een orgaan niet meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.

    • Hypoplasie: er zijn weinig cellen. Een orgaan is dan niet volledig tot ontwikkeling is gekomen en kleiner van omvang.

    • Aplasie: er zijn geen cellen. Het orgaan is wel aangelegd, maar niet tot ontwikkeling gekomen.

    • Agenese: het orgaan is niet aangelegd.

  • Kwalitatieve groeistoornissen:

  • Metaplasie: een compensatiemechanisme

  • .....read more
Access: 
Public

Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen bij Gezonde en Zieke Cellen 1, 2, 3 - UU - Studiebundel

Samenvatting van Gezonde en Zieke Cellen I (GZC)

Samenvatting van Gezonde en Zieke Cellen I (GZC)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Week 3

Hoorcollege 1

Om alle processen in een cel goed te coördineren is er communicatie door middel van signalen tussen de cellen nodig. Deze communicatie heet signaaltransductie. Als een cel geen enkel signaal van zijn omgeving krijgt, sterft hij af. Als hij signalen krijgt om te delen of te differentiëren, moet hij hierop gehoorzamen. Kanker is een ziekte waarbij de cellen niet meer gehoorzamen aan de signalen. Door een ophoping aan kankercellen in een weefsel kan het desbetreffende weefsel zijn functie niet meer uitvoeren en hieraan kan de patiënt overlijden.

Als een kankercel deelt, is zijn dochtercel ook een kankercel. Dit betekent dat er een verandering in het DNA is opgetreden die zorgt voor het ongehoorzame gedrag. De belangrijkste eigenschappen van een tumor zijn: niet reageren op signaalstoffen die de groei onderdrukken, blijvende snelle groei en uitblijvende celdood. Een veel voorkomende mutatie in het DNA dat kanker als gevolg heeft is de mutatie in één van de base van het gen voor het RAS-eiwit.

Deze moleculaire schakelaar kon normaal uit- en aangezet worden. De kankercel bleek een mutatie te hebben in een bepaald gen dat ervoor zorgde dat er een blokkade optrad waardoor de moleculaire schakelaar in actieve stand, niet meer uitgezet kon worden. De schakelaar staat continu aan en krijgt voortdurend een stimulus. Normaal gesproken is het Ras-eiwit als ingeschakeld als GTP is gebonden. Zodra GTP echter veranderd in GDP doordat een fosfaatgroep is gehydroliseerd, staat het eiwit uit. Later verlaat het GDP het GTP-bindend eiwit, zodat een nieuw GTP-molecuul er aan kan koppelen om het eiwit weer te activeren. Door de mutatie kan het GTP niet een fosfaatgroep loskoppelen en blijft daardoor na de binding aan GTP in de actieve toestand. De mutatie in het gen heeft tot gevolg dat er defecten zijn in de signaaltransductie en in de celcyclus controle. De communicatie tussen de cellen vindt niet meer goed plaats. Dit leidt tot kanker. Het krijgen van kanker is een kansproces. Hoe ouder je wordt, hoe meer kans je hebt op het krijgen van kanker. Oncogenen zijn gemuteerde genen die een positieve bijdrage leveren aan het ontstaan van kanker. Tumorsuppressie genen zijn genen die het ontstaan van kanker tegenwerken. Inactiveren van deze genen draagt ook bij aan het ontstaan van kanker.

Er zijn vier verschillende vormen van celcommunicatie.

  1. Endocriene signalen: Hormonen die via de bloedbaan

  2. .....read more
Access: 
Public
Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2015-2016)

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2015-2016

Week 1

Hoorcollege 1: Cellen zijn er in vele soorten en maten (21-9-2015)

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. De verschillende organellen die zich in de cel bevinden zijn de celkern, het golgi apparaat, het peroxisoom, het lysosoom, de mitochondria, vesicels en het endoplasmatisch reticulum. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel. Ook hebben fibroblasten bijvoorbeeld een hele andere functie dan spiercellen. Fibroblasten zijn cellen van het bindweefsel die collageen produceren en dus stevigheid geven aan weefsels, terwijl spiercellen voor beweging zorgen. Cellen vermenigvuldigen, sterven en specialiseren zich en daarnaast werken ze samen met en communiceren ze met andere cellen. De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Hydrofiele stoffen zijn stoffen die goed oplosbaar zijn in water en hydrofobe stoffen lossen niet op in water. Water is belangrijk, omdat het een oplosmiddel is voor hydrofiele (polaire) stoffen. Water is zelf ook een polair molecuul, wat betekent dat de negatieve en positieve lading in het molecuul niet gelijk verdeeld zijn. Water verdrijft polaire (hydrofobe) stoffen, zoals bijvoorbeeld vet. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de hydrofobe staarten bij elkaar gaan zitten en de hydrofiele koppen zich naar buiten keren. Deze koppen gaan interacties aan met het water.

De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob. De cel bestaat naast 70% water uit 30% chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers, dit zijn macromoleculen. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente.....read more

Access: 
Public
Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2014-2015)

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2014-2015)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2014-2015

Week 1

Hoorcollege 1

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen (bijvoorbeeld de celkern) met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel.

De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Water verdrijft echter vet, een hydrofobe stof. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de apolaire staarten bij elkaar gaan zitten en de polaire koppen zich naar buiten keren. Deze gaan interacties aan met het water.

De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob.

De cel bestaat naast 70% water uit chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente bindingen aan elkaar gekoppeld. De eenheden worden aan elkaar gekoppeld onder afsplitsing van water (condensatiereactie). De covalente verbindingen binnen een molecuul kunnen verbroken worden onder invloed van water (hydrolysereactie). De losse moleculen die ontstaan tijdens een condensatiereactiegaan ook een interactie.....read more

Access: 
Public
Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen etc. gebaseerd op het studiejaar 2015-2016

WEEK 1

HC – Introductiecollege

Er zijn twee soorten gecontroleerde groei van cellen: normale groei (bijvoorbeeld herstel na weefselschade of turnover van maagslijmvlies) en adaptatie. Wanneer groei ongecontroleerd is, is er sprake van autonome groei ofwel tumorgroei: cellen delen onafhankelijk van signalen uit hun milieu.

Groeistoornissen

Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:

  • Kwantitatieve groeistoornissen.

    • Hypertrofie: cellen worden groter. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologisch: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.

    • Hyperplasie: cellen vermeerderen zich. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mammaklieren. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.

    • Atrofie: grootte en aantal cellen neemt af. Dit kan optreden als een orgaan niet meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.

    • Hypoplasie: er zijn minder

  • .....read more
Access: 
Public
Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (1415)

Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (1415)

Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen etc. gebaseerd op het studiejaar 2014-2015

WEEK 1

Deel 1 – Hoorcolleges

HC 1 – Introductiecollege

Er zijn twee soorten gecontroleerde groei van cellen: normale groei (bijvoorbeeld herstel na weefselschade of turnover van maagslijmvlies) en adaptatie. Wanneer groei ongecontroleerd is, is er sprake van autonome groei ofwel tumorgroei: cellen delen onafhankelijk van signalen uit hun milieu.

Groeistoornissen
Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:

  • Kwantitatieve groeistoornissen.

    • Hypertrofie: cellen worden groter. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologisch: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.

    • Hyperplasie: cellen vermeerderen zich. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mammaklieren. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.

    • Atrofie: grootte en aantal cellen neemt af. Dit kan optreden als een orgaan niet meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.

    • Hypoplasie: er zijn weinig cellen. Een orgaan is dan niet volledig tot ontwikkeling is gekomen en kleiner van omvang.

    • Aplasie: er zijn geen cellen. Het orgaan is wel aangelegd, maar niet tot ontwikkeling gekomen.

    • Agenese: het orgaan is niet aangelegd.

  • Kwalitatieve groeistoornissen:

  • Metaplasie: een compensatiemechanisme

  • .....read more
Access: 
Public
Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Oefententamens

Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Oefententamens

Bevat leeropdrachten bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2), gebaseerd op 2015-2016

WEEK 1: Leeropdrachten

MTE 1 – Borstkanker

  1. Hoe is het natuurlijke beloop van borstkanker?

Aanvankelijk is er sprake van een carcinoma in situ, die kan overgaan in een maligne vorm. Wanneer dit gebeurt, is niet bekend. Borstkanker heeft veelal een lage groeifractie (cellen in celcyclus) met een verdubbelingstijd van gemiddeld ruim 200 dagen. Tumoren van 1-2 cm noemen we klinisch vroeg ontdekte carcinomen, hoewel de tumor biologisch dan al ten minste twee derde van zijn totale groei heeft ondergaan en er derhalve eerder van een late ontdekking sprake is. Lokale infiltrerende groei is het gevolg van de vermeerdering van tumorcellen in het borstklierweefsel, waarin neoplastische groei is ontstaan. De meeste tumoren worden gevonden in het laterale bovenkwadrant, waar zich het meeste mammaweefsel bevindt. Bij microscopisch onderzoek worden echter meer, veelal niet-infiltrerende, onafhankelijke carcinomen gevonden. Infiltrerende ingroei vindt plaats langs de klierbuisjes, de bindweefselstrengen en het weinig weerstand biedende vetweefsel in de borst. Tumorcellen kunnen lymfevaten en bloedvaten op dezelfde wijze als witte bloed lichaampjes penetreren. Op deze wijze kan al voor de tumor ontdekt is metastasering plaatsvinden (Van der Velde, 7e druk, 2005).

  1. Wat is de invloed van behandeling op het natuurlijke beloop?

Steeds meer gegevens tonen aan dat behandeling in een vroege fase en het bereiken van een plaatselijke genezing van invloed zijn op de uiteindelijke genezingskans.

  • Chirurgie.

Er zijn twee mogelijkheden: de mammasparende operatie en de gemodificeerde radicale mastectomie. Welke het wordt, hangt af van tumorgrootte, calcificaties, het te verwachten cosmetische resultaat en de wens van de patiënt. Multicentriciteit en macroscopische irradicaliteit zijn contra-indicaties voor MST (mamma-sparende therapie). De radicale mastectomie bestaat uit een ablatio mammae inclusief een okselklierdissectie. Bij het okselkliertoilet worden de n. thoracodorsalis en de n. thoracicus longus zo mogelijk gespaard. De schildwachtklierprocedure is een geaccepteerd alternatief voor de okseldissectie. De beste resultaten worden bereikt met een combinatie van preoperatieve lymfoscintigrafie met radiocolloïd en preoperatieve injectie met patentblauw. Contra-indicaties zijn multipele tumorhaarden, tumor groter dan T2 en klinisch verdachte okselklieren. Bij een positieve schildwachtklier dient okselklierdissectie/okselkliertoilet te volgen.

  • Radiotherapie.

Reduceert het.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 5

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 5

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Verschillende tumoren van het zenuwstelsel

Er wordt bij deze tumoren onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire tumoren. De primaire tumoren ontstaan vanuit de hersenen, zenuwen en omgevende structuren zelf. Bij de secundaire tumoren gaat het om de metastasen in het zenuwstelsel, waarvan de primare tumor ergens anders in het lichaam is gelegen. De primaire tumoren kennen een incidentie van ongeveer 10 per 100.000 personen en meer dan de helft hiervan is kwaadaardig.

 

Ook kan er op anatomische gronden een onderverdeling gemaakt worden tussen intrinsieke en extrinsieke tumoren. Intrinsieke tumoren zijn de tumoren die zich binnen de begrenzing van de pia mater bevinden. Het gaat hierbij dus om tumoren die zich bevinden in de grote en kleine hersenen, hersenstam, verlengde merg en ruggenmerg. Deze tumoren gaan uit van zenuwcellen, hun uitlopers, niet-neuronale ondersteunende cellen (gliacellen) en afweercellen, mesenchymale cellen (zoals in de wand van bloedvaten) en metastasen. De extrinsieke tumoren bevinden zich buiten de pia mater en gaan uit van weefsels die het zenuwstelsel omgeven zoals het bot en de hersenvliezen en vanuit de weefsels die niet tot de hersenen gerekend worden, zoals de hypofyse. Weer een andere indeling maakt onderscheid tussen tumoren van het centrale zenuwstelsel aan de ene kant en tumoren van het perifere zenuwstelsel aan de andere kant. De meest voorkomende tumoren zijn de gliomen (neuro-epitheliale tumoren), de tumoren van de perifere zenuwen (schwannomen en neurofibromen), de meningeomen en de metastasen.

 

Over de pathogenese van primaire hersentumoren is nog maar weinig bekend. Wel bestaat er een relatie tussen het ontstaan ervan en schedelbestraling. Bijna altijd treedt een hersentumor sporadisch op, dus zonder dat er directe aanwijzingen bestaan op een verhoogde kans op hersentumoren in de familie. Wel zijn er enkele erfelijk overdraagbare aandoeningen bekend waarbij er een sterk verhoogd risico op hersentumoren bestaat. Voorbeeld hiervan zijn neurofibromatosis type 1 en 2, de ziekte van Von Hippel-Lindau en het syndroom van Turcot, het syndroom van Li-Fraumeni en het syndroom van Cowden. Er bestaat geen bewijs voor een relatie tussen hersentumoren en elektromagnetische straling afkomstig van telefoons en hoogspanningsmasten.

 

Hersentumoren

Symptomen van hersentumoren kunnen, op basis van het onderliggende pathofysiologische mechanisme, worden onderverdeeld in drie groepen:

  • Stoornissen in de prikkelgeleiding van neuronaal weefsel leidend tot epilepsie.

  • Verstoring van de neuronale functie ten gevolge van compressie of aantasting van neuronaal weefsel. Dit leidt tot ischemie en neurologische uitval.

  • Verhoging van de intracraniële druk leidend tot symptomen van hoofdpijn, misselijkheid en verschillende graden van bewustzijnsdaling.

 

Intrinsieke tumoren in het hersenparenchym veroorzaken vaker epileptische verschijnselen dan extrinsieke tumoren. Een eerste epileptische aanval zonder andere neurologische verschijnselen is dan altijd een reden voor verdere diagnostiek. Zowel intrinsieke als extrinsieke.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 4

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 4

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

HC 8 – Colorectaal carcinoom

 

Het colorectaal carcinoom leidt tot een aanzienlijke mortaliteit in de westerse wereld. Het is de 2e doodsoorzaak ten gevolge van kanker in Nederland, met 10.000 nieuwe gevallen per jaar. De 5-jaarsoverleving is 40-45%. De incidentie zal de komende jaren verder stijgen. Men verwacht dat er in 2015 14.000 nieuwe gevallen zullen zijn. Iedereen heeft een levenslang risico op het colorectaal carcinoom (CRC) van 5-6%.

 

Een coloncarcinoom ontwikkelt zich uit een poliep. De overgang van poliep naar CRC zal gemiddeld in een periode van 10 tot 15 jaar na het optreden van de poliep plaatsvinden. 30-50% van alle­ volwassenen in Nederland ontwikkelt adenomateuze poliepen, en ongeveer 10% van deze poliepen zal zich ontwikkelen tot een CRC. In de ontwikkeling van de normale situatie naar een poliep en uiteindelijk naar een carcinoom treden mutaties op in het DNA. Meestal treedt de ontwikkeling van normaal darmslijmvlies naar poliep op door een mutatie in het APC-gen (tumorsuppressorgen). Deze poliep ontwikkelit zich verder tot een carcinoom door een mutatie in het p53 gen(het verlies van apoptose met als gevolg ongeremde groei).

 

25% van de poliepen komen voor in rectum, 25% in het sigmoïd, 20% in het colon descendens, 10% in het colontransversum, 10% in het colon ascendens en 10% in het caecum. Linkszijdige carcinomen komen dus vaker voor dan rechtzijdige carcinomen. In totaal zijn 70% van de coloncarcinomen linkszijdig.

 

De kans dat een persoon een poliep ontwikkelt neemt toe met de leeftijd. Ook het voorkomen van coloncarcinoom neemt toe met de leeftijd. Het verwijderen van een poliep leidt tot een reductie in het risico op een CRC. Je verwijderd de afwijking, nog voordat het kanker is geworden. De poliep kan endoscopisch verwijderd worden, dit heet poliepectomie. De manier van verwijderen is afhankelijk van de soort poliep. Wanneer de poliep een duidelijke steel heeft, kan er een metale lis omheen gelegd worden. Vervolgens wordt de steel doorgebrand door stroom door deze lis te laten gaan. De poliep kan vervolgens voor histologisch onderzoek/pathologisch onderzoek worden aangeboden. Wanneer er sprake is van een poliep zonder steel wordt de mucose met behulp van een blauwe kleurstof.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 3

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 3

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

HC 6 – Urologische tumoren

Van de urologische tumoren komt prostaatkanker het meest voor. In de onderstaande tabel staan de urologische tumoren op volgorde van voorkomen.

 

Tumor

Soort

Incidentie

Prostaatkanker

Adenocarcinoom

10.000

Blaaskanker

Overgangsepitheelcarcinoom

4500

Nierkanker

Niercelcarcinoom

1500

Testistumoren

Kiemceltumoren

600

Peniskanker

plaveiselcelcarcinoom

120

 

Een prostaat heeft ongeveer de grootte van een walnoot en weegt ongeveer 20-25 gram. Vaak zal de prostaat bij oudere mannen vergroten. Dit verschijnsel wordt benigne prostaat hyperplasie genoemd. Er kunnen dan obstructieve en irritatieve klachten ontstaan. Onder obstructieve klachten vallen: moeite met op gang komen (hesitatie), slappe straal, onderbroken mictie, gevoel niet helemaal leeg te plassen. Onder irritatieve klachten vallen: toegenomen frequentie mictie (vaker dan om de 2 uur), imperatieve drang (moeite om uit te stellen) en nycturie (’s nachts naar de wc moeten).

 

Andere oorzaken waarbij deze klachten van de lagere urinewegen kunnen ontstaan zijn: sclerose van de blaashals, strictuur van de urethra of meatus urethra stenose.

 

De prostaat bestaat uit een centraal gebied met fibreus weefsel en een perifeer gebied met vooral klierbuisjes. Deze klierbuisjes maken vloeistoffen die in de urethra kunnen worden uitgestoten (bijmenging voor bevruchting). Bij vergroting van de prostaat zal de urethra vernauwen. Hierdoor moet de blaas meer kracht leveren om de urine te lozen. Er ontstaat blaashypertrofie. Later kan urineretentie ontstaan.

 

Er is een centrale zone, een perifere zone, een transitionele zone of peri-urethrale zone en een anterieure zone. Carcinomen ontwikkelen zich met name in de perifere zone. Hierdoor ontbreken bij carcinomen in eerste instantie de mictie klachten. Er is niet direct obstructie van de urethra. In een later stadium kan dit echter wel optreden. In de transitionele zone ontstaat met name hyperplasie.

 

Wanneer een patiënt zich op het spreekuur meld met klachen van de lagere urine wegen kunnen de volgende testen zinvol zijn:

  • Urine sediment/kweek

  • Rectaal toucher

  • Plasdagboek

  • Flow meting en residu na meting

  • .....read more
Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 3

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 3

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

HC 6 – Urologische tumoren

Van de urologische tumoren komt prostaatkanker het meest voor. In de onderstaande tabel staan de urologische tumoren op volgorde van voorkomen.

 

Tumor

Soort

Incidentie

Prostaatkanker

Adenocarcinoom

10.000

Blaaskanker

Overgangsepitheelcarcinoom

4500

Nierkanker

Niercelcarcinoom

1500

Testistumoren

Kiemceltumoren

600

Peniskanker

plaveiselcelcarcinoom

120

 

Een prostaat heeft ongeveer de grootte van een walnoot en weegt ongeveer 20-25 gram. Vaak zal de prostaat bij oudere mannen vergroten. Dit verschijnsel wordt benigne prostaat hyperplasie genoemd. Er kunnen dan obstructieve en irritatieve klachten ontstaan. Onder obstructieve klachten vallen: moeite met op gang komen (hesitatie), slappe straal, onderbroken mictie, gevoel niet helemaal leeg te plassen. Onder irritatieve klachten vallen: toegenomen frequentie mictie (vaker dan om de 2 uur), imperatieve drang (moeite om uit te stellen) en nycturie (’s nachts naar de wc moeten).

 

Andere oorzaken waarbij deze klachten van de lagere urinewegen kunnen ontstaan zijn: sclerose van de blaashals, strictuur van de urethra of meatus urethra stenose.

 

De prostaat bestaat uit een centraal gebied met fibreus weefsel en een perifeer gebied met vooral klierbuisjes. Deze klierbuisjes maken vloeistoffen die in de urethra kunnen worden uitgestoten (bijmenging voor bevruchting). Bij vergroting van de prostaat zal de urethra vernauwen. Hierdoor moet de blaas meer kracht leveren om de urine te lozen. Er ontstaat blaashypertrofie. Later kan urineretentie ontstaan.

 

Er is een centrale zone, een perifere zone, een transitionele zone of peri-urethrale zone en een anterieure zone. Carcinomen ontwikkelen zich met name in de perifere zone. Hierdoor ontbreken bij carcinomen in eerste instantie de mictie klachten. Er is niet direct obstructie van de urethra. In een later stadium kan dit echter wel optreden. In de transitionele zone ontstaat met name hyperplasie.

 

Wanneer een patiënt zich op het spreekuur meld met klachen van de lagere urine wegen kunnen de volgende testen zinvol zijn:

  • Urine sediment/kweek

  • Rectaal toucher

  • Plasdagboek

  • Flow meting en residu na meting

  • .....read more
Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 2

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 2

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

HC 3 – oncologie van de longen

 

Incidentie van longkanker is 11500 per jaar in Nederland en per jaar gaan er ook zo'n 10000 mensen dood aan longkanker. Het is de vierde meest voorkomende vorm van kanker. Het is wel de meest dodelijkste vorm. De verhouding tussen mannen en vrouwen met longkanker is 1.55:1.00. 1 op de 15 mannen krijgt longkanker voor het 75 jaar. Bij vrouwen is dit 1 op de 25.

 

Het grootste risico voor het krijgen van longkanker is roken. Zo'n 85-90% van de patiënten met longkanker hebben gerookt, of roken. Het risico op longkanker neemt ook al toe door passief roken met 19%. Er gaan in Nederland zo'n 200 mensen dood ten gevolge van passief roken. Inmiddels is het meeroken veel minder.

 

Roken is dus een risicofactor voor het krijgen van longkanker. Dit wil niet zeggen dat als je nooit gerookt heb, je geen longkanker kan krijgen. Roken verhoogt de kans op longkanker, keelkanker, blaaskanker, hart-en vaatziekten en COPD.
 

Als je het hebt over preventie, dan heb je het over het vermijden van risicofactoren. Omgevingsfactoren spelen namelijk een grote rol in het ontwikkelen van longkanker. Gedacht wordt dat genetica hierbij ook een rol speelt. Dit is echter nog niet aangetoond. Screening wordt op dit moment nog niet toegepast. Er zou bij screening gebruik kunnen worden gemaakt van een CT-thorax. Een X-thorax en sputum cytologie zijn hiervoor niet geschikt.

Er zijn twee belangrijke soorten longkanker

  • NSCLC: non small cell lung carcinoma. Het niet-kleincellig longcarcinoom

  • SCLC: small cell lung carcinoma.
     

Het is belangrijk om te weten met welke van de twee je te maken hebt voor de behandeling en de prognose.
 

Als je kijkt naar het niet-kleincellig longcarcinoom onderscheiden we het adenocarcinoom, het plaveiselcelcarcinoom en het grootcellig ongedifferentieerd carcinoom. Ook hier is het onderscheid belangrijk voor de soort therapie, met name binnen de chemotherapie.
 

In zo'n 20% van de gevallen gaat het om een kleincellig longcarcinoom. De rest is niet-kleincellig.
 

Symptomen van longkanker zijn over het algemeen zeer aspecifiek. Er kunnen klachten zijn van hoesten, kortademigheid, hemoptoë, thoracale pijn, pneumonie, gewichtsverlies, algehele malaise, koorts en gegeneraliseerde zwakte. De longtumor zelf kan geen pijn veroorzaken, want in het longweefsel zelf zitten geen pijnreceptoren. Wanneer de tumor ingroeit in de pleura kan er.....read more

Access: 
Public
Oefentoetsen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Oefentoetsen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Drie oefentoetsen, gebaseerd op 2007, 2008 & 2009. Let op: alleen de oefentoets van 2009 heeft antwoorden.

Oefentoets 1 (2009)

 

Algemene oncologie

 

1. Een voorbeeld van een tumor die overwegend hematogeen metastaseert is het:

a. mammacarcinoom

b. ovariumcarcinoom

c. niercelcarcinoom

 

2. Longmetastasen van een schildkliercarcinoom zijn een voorbeeld van metastasering via de:

a. vena pulmonalis

b. vena cava

c. vena porta

 

3. Het ontstaan van een urotheelcelcarcinoom van de blaas, is geassocieerd met

a. roken

b. Schistosoma infectie

c. asbest contact

 

4. Welke van de volgende micro-organismen kan gezien worden als een biologische verwekker van kanker?

a. Epstein-Barr-virus

b. Cytomegalie virus

c. Hepatitis A virus

 

5. Tot de meest frequente vormen van kanker bij kinderen horen:

a. melanomen

b. hersentumoren

c. longtumoren

 

6. Bij het typische incidentie-patroon van een West-Europees land , hoort een relatief lage incidentie van:

a. coloncarcinoom

b. cervixcarcinoom

c. longcarcinoom

 

Mamma

 

7. Alvorens tot een operatieve behandeling over te gaan, wordt bij de verdenking op mammacarcinoom eerst de zgn. “triple diagnostiek” verricht. Dit houdt in:

a. lichamelijk onderzoek, mammografie en echografie

b. mammografie, echografie en weefseldiagnostiek (cytologie en/of histologie)

c. lichamelijk onderzoek, mammografie/echografie en weefseldiagnostiek

 

8. Welke zenuwen komt u allemaal tegen in de oksel bij een okselklierdissectie? Geef het beste antwoord.

a. nn intercostobrachialis en n thoracicus longus

b. n axillaris, n brachialis en n thoracodorsalis

c. nn intercostobrachialis, n thoracicus longus en n thoracodorsalis

 

9. Bij een multifocaal mammacarcinoom, zonder doorgroei of infiltratie van de huid is

a. een gemodificeerde radicale mastectomie geïndiceerd

b. ablatio van de mamma in combinatie met een schildwachtklier procedure een goede behandeling

c. een mammasparende behandeling mogelijk

 

10. Er bestaan verschillende soorten mammacarcinomen. Welke komt verreweg het meeste voor?

a. invasief lobulair mammacarcinoom

b. slijmvormend adenocarcinoom

c. invasief ductaal carcinoom

 

11. Patiënte ondergaat een ablatio mammae wegens DCIS graad III. Dit is radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?

a. radiotherapie

b. hormoontherapie

c. geen

 

12. Patiënt ondergaat een segment excisie van de mamma wegens DCIS graad I. Dit is niet radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?

a. radiotherapie

b. re-excisie

c. hormoontherapie

 

Longziekten

 

13. Mediastinoscopie is belangrijk voor:

a. het vaststellen van de aard van de tumor (kleincellig of niet-kleincellig)

b. stadiering van een longcarcinoom

c. diagnostiek van perifeer gelegen longtumoren

 

14. Een patiënt met een longcarcinoom heeft een verhoogd alkalische fosfatase en hypercalciemie. In dit geval is het verstandig het standaard disseminatie onderzoek uit te breiden met:

a. een echografie of CT-scan van de bovenbuik

b. een CT-scan van de hersenen

c. een botscintigrafie

 

15. Een kleincellig longcarcinoom wordt in principe behandeld met:

a. chemotherapie

b. chirurgie

c. radiotherapie

 

16. Als co-morbiditeit bij patiënten met.....read more

Access: 
Public
Begrippen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Begrippen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Bulletpoint samenvatting voor het vak GZC II met alle belangrijke begrippen met toelichting. Gebaseerd op 2014-2015.

Bulletpoint samenvatting

.....read more

Algemeen

  • neoplasie

nieuwvorming

  • tumor

abnormale massa waarvan groei die van normale weefsels overstijgt, ongecoördineerd is en doorgaat nadat de stimulus is gestaakt

  • hamartoom

een afwijking, die histologisch de normale componenten toont van het orgaan waarin de afwijking gelokaliseerd is, maar in een abnormale rangschikking en graad van differentiatie

bron: Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:481-3 naar Albrechts, die de term hamartoom voor het eerst omschreef

  • choristoom

normaal weefsel op de verkeerde locatie

  • morfie (plyo-, aniso-, poly-)

toegenomen variatie in kern (vorm, grootte, etc..)

  • hyperchromasie

kernen zijn donkerder door toegenomen hoeveelheid DNA

  • kern-cytoplasma-ratio

verhouding van kerngrootte ten opzichte van de hoeveelheid cytoplasma

  • polariteit

oriëntatie van de kernen in het cytoplasma

  • metaplasie

reversibele verandering van een celtype wordt verwisseld voor een ander als reactie op een prikkel; verandert terug als je de prikkel “weghaalt”; wanneer metaplasie sneller plaatsvindt of zonder prikkel kan dit een predispositie voor maligniteit zijn

  • hyperplasie

toename van het aantal cellen

  • dysplasie

metaplasie met polymorfie, toegenomen aantal nucleoli, meer mitose, verlies van eigenschappen, verlies van architectuur

  • differentiatiegraad

in hoeverre zie je nog het originele weefsel: goed, matig (tumor zichtbaar, maar je ziet van welk weefsel), slecht (te veel tumor om te zien van welk weefsel het afkomstig is), anaplasie/ongedifferentieerd

  • benigne vs maligne

benigne is niet invasief, niet destructief, metastaseert niet; krijgt uitgang –oom; benigne tumoren kunnen wel klinisch relevant zijn als ze andere weefsels verdrukken (kan het geval zijn bij een meningioom)

  • adenoom

tumor van slijmvliezen

  • leiomyoom

vleesboom

  • kenmerken maligniteit

invasief, destructief, lymfogene en/of hematogene metastasering; krijgen de naam –sarcoom of –carcinoom; uitzonderingen: lymfoom, mesothelioom en melanoom (zijn maligne!)

  • metastaseren

als tumorcellen in het “doelwitorgaan” een nieuwe tumor hebben gevormd spreekt men van metastase, route die wordt gevolgd:

 

bron: introductiecollege GZC II

Access: 
Public
BulletPoints bij Gezonde en Zieke Cellen (GZC) 3 - Geneeskunde - B3 - UU

BulletPoints bij Gezonde en Zieke Cellen (GZC) 3 - Geneeskunde - B3 - UU

Gebaseerd op het curriculum uit 2014-2015.

Week 1

Hematologische Maligniteiten

Hematopoiese

  • De aanmaak van bloedcellen (hematopoiese) vindt met name plaats in het beenmerg, verschillende soorten bloedcellen ontstaan hierbij vanuit een pluripotente stamcel.

  • Bij volwassenen vindt hematopoiese met name plaats in het bekken, wervelkolom en sternum, bij een kind in het gehele skelet en bij een foetus met name in de lever en milt.

  • Per dag worden er 400.000.000.000 cellen in het beenmerg aangemaakt

  • De levensduur van bloedcellen:

    • leukocyten en neutrofiele granulocyt enkele dagen
    • trombocyt 7-10 dagen
    • erytrocyt 120 dagen
    • lymfocyten enkele jaren
  • In de hematopoiese wordt een myeloïde en lymfoïde reeks onderscheiden. De Myeloïde voorlopercel ontwikkeld zich tot:

    • Macrofagen  
    • Erythrocyten
    • Basofielen
    • Eosinofielen
    • Neutrofielen
    • Monocyten
    • Dendritische cellen
    • Megakaryocyt, hieruit ontstaat uiteindelijk trombocyten
  • De Lymfoïde voorlopercel ontwikkeld zicht tot:

    • Natural killer cellen

    • T-helper cellen

    • Cytotoxische T-cellen

    • B-cellen

    • Dendritische cellen

 

B-cel ontwikkeling

  • Stamcel -> precursor B-cel -> naïeve B-cel -> mantelcel -> folliculaire blast -> centroblast -> centrocyt -> marginale zone B-cel -> plasmacel of geheugen-B-cel.

    • In het beenmerg ontstaat vanuit de lymfoïde stamcel een precursor B-cel.

    • Deze cel gaat via het bloed naar de lymfeklieren (naïeve B-cel).

    • Deze naïeve B-cel komt in een primaire follikel terecht.

    • Het primaire follikel ontwikkelt zich tot een secundaire follikel na antigeencontact (antigeen presentatie door dendritische cellen).

    • De B-cel die het best past op het antigeen zal prolifereren (selectie). De rest van de B-cellen gaat in apoptose.

    • De B-cel ontwikkelt zich in het secundaire follikel van mantelcel naar folliculaire blast naar centroblast naar centrocyt naar marginale zone B-cel.

    • De marginale zone B-cel wordt een plasmacel of een geheugen-B-cel.

  • De verschillende stadia van de B-cel worden gekenmerkt door een bepaalde expressie van eiwitten op het membraan (markers): TdT, CD79a en CD20. Zie onderstaande figuur.

  • Tijdens de vorming van B-lymfocyten in het beenmerg vind genherschikking plaats om de immunogloblulinereceptor van de B-cel te vormen. Tijdens dit proces worden verschillende gensegmenten gecombineerd om een specifiek gen te vormen. Hierdoor ontstaat een hoge diversiteit aan immunoglobulines.

  • Immunoglobulines hebben dezelfde basis structuur: een lichte en een zware keten.

    • Er zijn 5 typen zware ketens (welke specifiek zijn voor IgA, IgM, IgD, IgG, IgE).

    • Er zijn 2 typen lichte ketens (kappa en labda).

  • Het immunoglobuline molecuul bestaat daarnaast uit een Fab (fragment antigen binding), een variabel gedeelte welke het antigeen bindt, en Fc (fraction cristallizable), een constant gedeelte welke de secundaire pathway na antigeen binding activeert.

.....read more
Access: 
Public
Notes bij Gezonde en Zieke Cellen (GZC) 3 - Geneeskunde - B3 - UU

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen (GZC) 3 - Geneeskunde - B3 - UU

Gebaseerd op het curriculum uit 2014-2015.

Week 1

Hoorcollege 1.1 – Hematologie introductie

De incidentie van acute leukemie in vergelijking met solide maligniteiten:
De incidentie van solide maligniteiten is veel hoger en deze aandoeningen worden veelal poliklinisch behandeld. Verschillende vormen van leukemie komen dus minder vaak voor, maar deze ziektebeelden zijn wel vaak zwaarder/ernstiger en ze worden veelal middels ziekenhuisopname behandeld.

Hematopoiese

De aanmaak van bloedcellen vindt met name plaats in het beenmerg, verschillende soorten cellen ontstaan hierbij vanuit een pluripotente stamcel: deze cel heeft de eigenschappen dat het zichzelf kan vernieuwen (self-renewal) en dat er vanuit de stamcel meerdere andere celtypen kunnen worden gevormd. De aanmaak van deze cellen vindt bij kinderen in het gehele skelet plaats, bij volwassenen met name in het bekken, wervelkolom en het sternum en bij een foetus vindt dit met name plaats in de milt en lever. Per dag worden er 400.000.000.000 cellen in het beenmerg aangemaakt.

De levensduur van rode bloedcellen en plaatjes is kort: erytrocyt 120 dagen, leukocyten en neutrofiele granulocyt 7-10 dagen, lymfocyten enkele jaren en trombocyt 7-10 dagen. Bij patiënten kan je wel rode bloedcellen en plaatjes aanbieden middels een infuus, maar met witte bloedcellen kan dat niet.

Er kan een myeloïde en lymfatische reeks worden onderscheiden.
 

Uit de myeloïde reeks ontstaan uiteindelijk:

  • Megakaryocyt, waaruit trombocyten ontstaan

  • Dendritische cellen

  • Monocyten

  • Neutrofielen

  • Eosinofielen

  • Basofielen

  • Erythrocyten

  • Macrofagen

Uit de lymfatische reeks ontstaan uiteindelijk:

  • Natural killer cellen

  • T-helper cellen

  • Cytotoxische T-cellen

.....read more
Access: 
Public
Follow the author: Medicine Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2410