Pitlo Goederenrecht - Reehuis - 14de druk
- 1135 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Rechtsregels zijn in het algemeen opgesteld met het oog op enkelvoudige rechtsbetrekkingen. De praktijk is echter vaak gecompliceerder. Zaken kunnen bijvoorbeeld in mede-eigendom toebehoren aan meerdere personen. Men kan ook bewust voor die pluraliteit kiezen. De wetgever heeft daar rekening mee gehouden. Een voorbeeld daarvan is als twee broers gezamenlijk erfpachter worden van een stuk grond om in maatschapsverband een landbouwbedrijf uit te oefenen. Of twee vrienden die samen een caravan kopen en die onderhouden.
Het ligt voor de hand dat hoe meer personen bij een vermogensrechtelijke verhouding betrokken zijn, hoe meer problemen zich voor kunnen doen. Vooral bij onvrijwillig onstane gemeenschappen zoals bijvoorbeeld een nalatenschap. Veel van deze problemen worden niet geregeld in de wet.
Titel 3.7 geeft regels voor de onderlinge verhouding tussen gezamenlijk rechthebbenden op een of meerdere vermogensbestanddelen. Dat kunnen mede-eigenaren zijn, maar ook medegerechtigden van een gezamenlijk beperkt recht. Een combinatie kan ook. Rechthebbenden heten deelgenoten, hun onderlinge betrekking heet gemeenschap.
Bij gemeenschap gaat het om goederenrechtelijke pluraliteit, dat wil zeggen de onderlinge verhouding tussen gezamenlijke rechthebbenden op één of meer vermogensbestanddelen. Die rechthebbenden zijn bijvoorbeeld mede-eigenaren (van een zaak) of medegerechtigden (tot een beperkt recht). Rechthebbenden noemt men ook wel deelgenoten. Gemeenschap heeft steeds betrekking op goederenrechtelijke verhoudingen. Als die gemeenschap betrekking heeft op een vordering, dan heeft de schuldeiser met meerdere schuldenaren te maken en kunnen er op grond van het verbintenissenrecht nadere regels toepasselijk zijn. Die verbintenisrechtelijke bepalingen vallen verder buiten beschouwing van het boek.
In de wet zijn meerdere vormen van gemeenschap geregeld. De gemeenschap kan bijvoorbeeld ontstaan, doordat de wet dat gevolg verbindt aan een bepaald rechtsfeit (zoals de gemeenschap van goederen die ontstaat door huwelijk of de nalatenschap na overlijden), doordat de deelgenoten dat overeenkomen (zoals ten aanzien van een caravan) of een derde kan het zo hebben gewild (zoals een legaat aan meerdere personen). Het is dus niet altijd noodzakelijk dat er een rechtshandeling aan vooraf gaat. Verder kan het ook zo zijn dat tussen deelgenoten ook een andere band bestaat dan alleen de gemeenschap, bijvoorbeeld als ze echtgenoten zijn of vennoten in een maatschap.
In Boek 3 BW zijn bepalingen vastgesteld die in beginsel op alle gemeenschappen toepasselijk zijn (art. 3:166 e.v.). Er zijn ook gemeenschappen die een volledig eigen regeling hebben, de bijzondere gemeenschappen (art. 3:189), zoals bijvoorbeeld de niet ontbonden huwelijksgemeenschap (art. 1:93), maatschap (art. 7A:1655), vennootschap (art. 15 WvK) en de gemeenschap tussen appartementseigenaren (art. 5:106 WvK). Deze gemeenschappen kenmerken zich door een bijzondere band tussen de deelgenoten.
Deelgenoten zijn als medegerechtigden tot één of meer goederen rechthebbenden op een aandeel in die goederen. Dat aandeel is een vermogensbestanddeel en kan aan derden worden overgedragen. Aandelen van deelgenoten zijn gelijk, tenzij uit de rechtsverhouding anders voortvloeit (art. 3:166 lid 2). De onderlinge verhouding tussen deelgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 3). Deelgenoten zijn vrij om die onderlinge verhouding zelf bij overeenkomst te regelen (art. 3:168). Een dergelijke overeenkomst is niet verbintenisrechtelijk, maar goederenrechtelijk. Hun juridische aandeel in het goed wordt niet aangetast. Het kan dus voorkomen dat deelgenoten met gelijke aandelen in een gemeenschappelijke zaak geheel verschillende gebruiksbevoegdheden hebben, zelfs zodanig dat de ene deelgenoot het volledige gebruik krijgt en daartegenover bijvoorbeeld een bedrag in geld aan de andere(n) betaalt.
Artikel 3:167 BW bepaalt dat goederen die in plaats treden van een gemeenschappelijk goed tot de gemeenschap behoren. Dat noemt men immers ook wel 'zaaksvervanging'. Die regel geldt bijvoorbeeld als een gemeenschappelijke vordering wordt geïnd. Het 'substituut' valt in de gemeenschap.
Er is één hoofdregel voor de onderlinge verhouding tussen de deelgenoten. Die staat in artikel 3:166 lid 3 BW. De onderlinge verhouding wordt in elk geval beheerst door de redelijkheid en billijkheid.
Deelgenoten kunnen ook de rechter verzoeken een regeling te treffen (art. 3:168 lid 2 BW). Dat kan van pas komen in situaties waarin de gemeenschap buiten de deelgenoten om is ontstaan, bijvoorbeeld door erfopvolging. De deelgenoten kunnen de rechter verzoeken een regeling te treffen als een overeenkomst (gedeeltelijk) ontbreekt of de deelgenoten het niet eens worden over de uitleg van de overeenkomst. Als de meerderheid van de deelgenoten een bepaalde mening hebben, dan zal de rechter dat oordeel zwaarder laten wegen bij zijn eigen oordeel (art. 3:168 lid 3 BW).
De rechter kan ook goederen onder bewind stellen. Het beheer van die goederen wordt dan opgedragen aan de bewindvoerder.
De rechter kan de regeling van de deelgenoten ook wijzigen of buiten werking stellen op grond van onvoorziene omstandigheden (art. 3:168 lid 3 BW), ook als het gaat om een regeling die op grond van art. 3:168 BW door de rechter is vastgesteld. Deze bevoegdheid lijkt enigszins op het verbintenisrechtelijke art. 6:258 BW (het wijzigen van overeenkomsten wegens onvoorziene omstandigheden). Een belangrijk verschil is echter dat de rechter bij toepassing van art. 3:168 BW meer vrijheid heeft.
De deelgenoot die wordt belast met het beheer moet aan het einde van zijn beheer rekening en verantwoording afleggen. Het beheer kan eindigen doordat de gemeenschap eindigt doordat bij regeling een andere deelgenoot als beheer wordt aangewezen of doordat de rechter een andere deelgenot aanwijst dan wel de goederen onder bewind stelt.
Een deelgenoot kan zijn aandeel vervreemden. Het is dan wel zo dat de in 3:168 lid 1 BW bedoelde overeenkomst tussen de deelgenoten de verkrijger van het aandeel in de gemeenschap bindt.
In de wet staan ook regels over het gebruik en beheer van gemeenschappelijke goederen (art. 3:169 en art. 3:170 BW). Deze regels gelden voor zover een overeengekomen of door de rechter vastgestelde regeling niet anders bepaalt. Deelgenoten hebben in beginsel allen het volledige recht van gebruik, terwijl ze slechts tezamen bevoegd zijn tot beheer (art. 3:170 lid 1 jo. 2 BW) alsmede tot beschikken of verrichten van eventuele andere handelingen ten aanzien van het goed (art. 3:170 lid 3 BW).
De deelgenoten zijn wel ieder afzonderlijk bevoegd tot het verrichten van handelingen dienende tot gewoon onderhoud en tot behoud van het gemeenschappelijk goed. Bovendien is iedere deelgenoot in het algemeen bevoegd tot het verrichten van handelingen die geen uitstel kunnen lijden. Deelgenoten kunnen van die regels afwijken middels een overeenkomst of een door de rechter vastgestelde regeling.
Artikel 3:170 lid 1 BW bepaalt dat ook iedere deelgenoot bevoegd is ten behoeve van de gemeenschap de verjaring te stuiten. Dat geldt voor de beide vormen van verjaring. Immers draagt het stuiten van verjaring bij aan de gemeenschap. Daarom is eigenmachtig handelen toegestaan.
Voor het optreden in rechte is een afzonderlijke regeling gegeven (art. 3:171 BW). Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van vorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Een voorbeeld van een dergelijke procedure is de revindicatie. De gedaagde kan zich in dat geval dus niet erop beroepen dat niet alle deelgenoten in het geding zijn.
Alle deelgenoten moeten bijdragen in de kosten van beheer, procedures en dergelijke, mits die handelingen bevoegdelijk zijn verricht. Andere uitgaven, zoals belastingen of kosten ter voorkoming van uitwinning moeten zij gezamenlijk dragen. Voor hun onderlinge draagplicht geeft de wet de grootte van hun aandelen als maatstaf (art. 3:172). In een regeling kan echter hiervan worden afgeweken.
Deelgenoten hebben ten aanzien van het gemeenschappelijk goed de positie van medegerechtigde. Hij kan over het gemeenschappelijk goed beschikken, maar alleen samen met de overige deelgenoten. Een aandeel in een gemeenschappelijk goed kan wel alleen door de deelgenoot worden vervreemd of bezwaard. Deelgenoten hebben vaak ook een andere band dan alleen het medegerechtigd zijn tot een goed. In een huwelijksgoederengemeenschap zijn de deelgenoten bijvoorbeeld ook gehuwd. Daarom is de beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van aandelen in gemeenschappelijke goederen in bepaalde gevallen beperkt. Let hier goed op. Niet alle gemeenschappen zijn immers hetzelfde.
Een deelgenoot neemt ten aanzien van het gemeenschappelijk goed de positie van medegerechtigde in. Hij kan over het gemeenschappelijke goed beschikken, maar alleen samen met de overige deelgenoten. Zonder hen is hij niet beschikkingsbevoegd. Een aandeel dan weer niet. Dat is vatbaar voor vervreemding en bezwaring door alleen de desbetreffende deelgenoot.
De beperking van de beschikkingsbevoegdheid van aandelen in gemeenschappelijke goederen is het meest uitgebreid bij bijzondere gemeenschappen van art. 3:189 lid 1 BW. Bij deze gemeenschappen is de band tussen deelgenoten zodanig bijzonder, dat de vervreemding van het aandeel en het verhaal van schuldeisers op een dergelijk aandeel geheel wordt beheerst door eigen regels. Het kan bijvoorbeeld niet zo zijn dat door vervreemding van een aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap een derde de vermogensrechtelijke positie van één van de echtgenoten inneemt.
Indien aan de bijzondere band van art. 3:189 lid 1 tussen de deelgenoten een einde is gekomen, dan betekent dat nog niet het einde van de gemeenschap. In de praktijk zal beëindiging van de bijzondere band echter vaak wel betekenen dat ook de gemeenschap door verdeling zal eindigen. Deze gemeenschappen hebben ook als overeenkomst dat zij uit veel verschillende soorten goederen bestaan. Indien een deelgenoot zijn aandeel in ieder goed afzonderlijk zou kunnen vervreemden, dan zou hij dus per goed steeds iemand anders deelgenoot kunnen maken en daardoor per goed een andere gemeenschap in het leven roepen. Daarom is in de wet vastgesteld dat deelgenoten niet bevoegd zijn over een aandeel in een afzonderlijk goed te beschikken zonder toestemming van overige deelgenoten. Ook is het niet mogelijk dat aandeel zonder hun toestemming uit te winnen.
Verkrijgers van aandelen in gemeenschappelijke goederen kunnen zich onder voorwaarden op derdenbescherming beroepen bij beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder (art. 3:24 e.v., 3:36, 3:86 en 3:88 BW). Bij gemeenschappen is het zo dat men in het algemeen op de hoogte is van het bestaan van de gemeenschap. Daardoor ligt het voor de hand om contact te hebben met andere deelgenoten. Een beroep op derdenbescherming bij gemeenschappen speelt vooral een rol als de overige deelgenoten een onderlinge afspraak tot beperking van de bevoegdheid om te vervreemden verzwijgen. Bij een geldige overdracht moet de verkrijg na verwerving van het aandeel daarvan mededeling doen aan de overige deelgenoten of, indien een beheersregeling van kracht is, aan de beherende deelgenoot of aan de derde die met het beheer is belast (art. 3:176 BW). De verkrijger is in principe gebonden aan een beheersregeling tussen de deelgenoten (art. 3:168 lid 4 BW). Eventuele financiële verplichtingen met de gemeenschap die de vervreemder had gaan met het aandeel over op de verkrijger.
Het is mogelijk beperkte rechten op een aandeel in een goed te vestigen (art. 3:98 jo. 3:84 en 3:96 BW). Als een gemeenschappelijk goed door de gezamenlijke deelgenoten wordt overgedragen, dan blijft een daarop gevestigd beperkt recht erop rusten (net als wanneer het goed één eigenaar heeft). Als het beperkte recht niet rust op een gemeenschappelijk goed maar op een aandeel van één deelgenoot, dan ligt het ingewikkelder. Als het goed wordt verworven door de deelgenoot die het beperkte recht heeft gevestigd, dan groeit dat recht uit en komt het te rusten op het gehele goed. Als het goed wordt verworven door een andere deelgenoot of door een derde, dan vervalt het beperkte recht.
De positie van een beperkt gerechtigde op een aandeel is nogal wankel. De wet biedt daarom verschillende mogelijkheden tot verzachting. In de eerste plaats artikel 3:177 lid 2 BW dat bepaalt dat een verdeling of overdracht waartoe de deelgenoten zich na bzezwaring met het beperkte recht hebben verplicht, toestemminjg van de beperkt gerechtigde behoeft. Daarnaast hebben sommige beperkt gerechtigden krachtens wetsbepalingen nog 'zaaksvervanging' tot hun beschikking: hun recht komt te rusten op datgene wat in de plaats treedt van het voorwerp van hun recht.
Als de beperkt gerechtigde hier geen baat bij heeft, dan zegt lid 1 dat verval van zijn recht kan meebrengen dat hij een vergoedingsrecht tegen de voormalige hoofdgerechtigde kan krijgen indien deze vanwege het vervallen van het beperkte recht een overwaarde ontvangt.
Artikel 3:177 lid 3 BW ziet op de specifieke stuatie waarbij een deelgenoot een beperkt recht op zijn aandeel vestigt. Als er dan een verdeing van de gemeenschap plaats vindt, waarbij één deelgenoot de zaak verkrijgt tegen compensatie van de andere deelgenoten, dan vindt er wel rangwisseling plaats als er een tweede beperkt recht wordt gevestigd. Zie voor meer duidelijkheid het wetsartikel zelf.
Door verdeling van het gemeenschappelijk goed(eren) kunnen de deelgenoten de goederenrechtelijke band verbreken. Meestal eindigt daarmee ook de gemeenschap. Naast deelgenoten kunnen ook schuldeisers en beperkt gerechtigden op aandelen verdeling van de goederenrechtelijke gemeenschap vorderen (art. 3:178 en 3:180 BW). Deelgenoten zijn in beginsel vrij in de wijze waarop en vorm waarin zij de gemeenschap verdelen. Daarbij moeten wel alle betrokkenen partij zijn, dus ook beperkt gerechtigden (art. 3:177 lid 2 BW) en schuldeisers die verdeling van de gemeenschap hebben gevorderd (art. 3:180 lid 2 BW).
Artikel 3:182 BW geeft de definitie van verdeling. Daarin staat dat de verdeling van de goederenrechtelijke gemeenschap is een rechtshandeling waaraan alle deelgenoten meewerken en waardoor één of meer deelgenoten één of meer goederen met uitsluiting van overige deelgenoten verkrijgen (art. 3:182 BW). Dat betekent zeker niet per sé het einde van de gemeenschap. Er kan namelijk ook alleen een partiële verdeling plaatsvinden.
De verdelingshandeling is nog niet helemaal uitgekristalliseerd in de literatuur. Zij schept in elk geval wel een titel voor levering. Maar het is geen verbintenisscheppende overeenkomst volgens de wet, wel een meerzijdige rechtshandeling. Daarvoor is nog niet helemaal een duidelijke verklaring.
Als een deelgenoot een aandeel verkoopt aan een andere deelgenoot is er geen sprake van verdeling. TENZIJ er maar twee deelgenoten in de gemeenschap zitten. Als er meer deelgenoten zijn dus geen verdeling. Wel als er één deelgenoot wordt uigekocht door de overige deelgenoten. Daar moeten alle deelgenoten ook in samenwerken. De wet geeft in elk geval wel aan dat medewerking van alle deelgenoten voor verdeling vereist is.
Het kan voorkomen dat sommige deelgenoten wel een verdeling willen en andere deelgenoten juist niet. Ook kan het voorkomen dat derden (bijvoorbeeld schuldeisers) belang hebben bij een verdeling. Zo kan een pand-of hypotheekhouder van een aandeel of een schuldeiser verdeling wensen, omdat er geen vooruitzichten zijn op een goede opbrengst bij executie van het desbetreffende aandeel. Daarom kunnen niet alleen deelgenoten, maar ook schuldeisers een verdeling vorderen (art. 3:178 en 3:180 BW). Schuldeisers mogen dat echter slechts doen voor zover dat voor het verhaal van hun vordering noodzakelijk is (art. 3:180 lid 1 BW). Bij toewijzing van de vordering zal de rechter een verdeling bevelen; zijn vonnis zal de deelgenoten dus tot verdeling dwingen.
Niet van iedere gemeenschap kan verdeling worden gevorderd, zoals bijvoorbeeld van de gemeenschappen als bedoeld in art. 3:189 lid 1 BW. Ook kan de rechter bepalen dat de aard van de gemeenschap zich tegen verdeling van de vordering verzet (art. 3:178 lid 1 BW). Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan de gemeenschap tussen ongehuwd samenwonenden of aan roerende zaken die door deelgenoten met aangrenzende erven bestemd zijn tot gemeenschappelijk nut van deze erven. Verder kunnen deelgenoten bij overeenkomst een vordering tot verdeling gedurende een bepaalde tijd uitsluiten (art. 3:178 lid 5 BW).
Daarentegen kan de rechter ook de vordering tot verdeling uitsluiten op grond van een belangenafweging (art. 3:178 lid 3 BW). Daarbij beoordeelt hij of de belangen van één of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend. Daarnaast kan de rechter ook aanvullende maatregelen treffen. Zo kan hij bijvoorbeeld bepalen dat gemeenschapsschulden worden voldaan vóór de verdeling (art. 3:178 lid 2 BW). Een deelgenoot die tegen zijn zin door een rechterlijke uitspraak in een verdeling wordt betrokken kan een weerspannige houding aannemen en de verdere gang van zaken geheel belemmeren. Daarom kan de rechter een onzijdig persoon benoemen die de belangen van de desbetreffende deelgenoot bij de verdeling behartigt. De onzijdige persoon is vertegenwoordigingsbevoegd en voert het bewind over de goederen van de deelgenoot voor zover deze in de verdeling zijn betrokken.
De deelgenoten zijn in beginsel vrij in de wijze waarop zij hun gemeenschap verdelen. Ook de vorm van de verdeling is vrij: men kan dus volstaan met een informele aanpak. Daarbij moeten wel alle betrokkenen partij zijn, dus ook beperkt gerechtigden (art. 3:177 lid 2 BW) en schuldeisers op wiens vordering de verdeling is bevolen (art. 3:180 lid 2 BW). Problemen kunnen ontstaan als bepaalde deelgenoten handelingsonbekwaam zijn of niet het vrije beheer over hun goederen hebben. Bij handelingsonbekwaamheid moet naast de voogd of curator ook de toeziend voogd of curator bij de verdeling aanwezig zijn; bij bewind over het recht van een deelgenoot handelt in beginsel diens bewindvoerder (art. 3:183 lid 1 en 3 BW). Daarbuiten kan de verdeling slechts geschieden bij notariële akte en moet zij worden goedgekeurd door de kantonrechter (art. 3:182 lid 2 BW). In dat geval gelden wel vormvereisten.
Ook bij de verdeling zelf kunnen moeilijkheden ontstaan. Dat ligt ook voor de hand, omdat de verdeling voortvloeit uit een rechterlijke uitspraak en de deelgenoten dus zijn gedwongen tot verdeling. De rechter kan een bepaalde wijze van verdeling gelasten of hij kan zelf de verdeling vaststellen (art. 3:185 lid 1 BW). In het eerste geval moet de verdeling met inachtneming van de uitspraak geschieden, in het tweede geval vervangt de uitspraak de verdeling. Als de rechter de verdeling of de wijze van verdeling vaststelt dan doet hij dat rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang (art. 3:185 lid 1 BW)
De rechter heeft bij de verdeling de nodige vrijheid. Hij is bij het vaststellen van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd. In de wet staan ook een aantal mogelijke wijze van vaststelling van de verdeling (art. 3:185 lid 2). De verdeling levert een titel tot levering op; zij brengt nog geen verkrijging van het toegedeelde met zich mee. Voor verkrijging van het toegedeelde moet de verdeling worden gevolgd door een levering, maar de verkrijger houdt het toegedeelde onder dezelfde titel als waaronder de gezamenlijke deelgenoten het hielden.
De verdeling levert een titel tot levering op; zij brengt nog geen verkrijging van het toegedeelde met zich mee. Daarvoor is natuurlijk eerst nog levering vereist. Belangrijk om te onthouden is dat de verkrijger wel het toegedeelde onder dezelfde titel als de (gezamenlijke) deelgenoot het hield. Verder krijgt natuurlijk de deelgenoot aan wie is toegedeeld alle bewijzen die nodig zijn om zijn eigendom aan te tonen.
Doordat verdeling van de goederenrechtelijke gemeenschap een rechtshandeling is, is zij aantastbaar (zoals bijvoorbeeld te vernietigbaar, art. 3:34 lid 2 BW) als iedere rechtshandeling. Ten aanzien van de verdeling gelden daarnaast een aantal aanvullende bepalingen op grond waarvan de verdeling nietig of vernietigbaar is. Voorbeelden van een nietige verdeling zijn de verdeling waarbij een vormvereiste niet is nageleefd (art. 3:183 jo. 3:39 BW), als er bij de verdeling een vergissing of misverstand is opgetreden (art. 3:33 en 3:35 BW) of als niet alle betrokkenen partij zijn bij de verdeling (art. 3:195 lid 1 BW). Voorbeelden van een vernietigbare verdeling zijn de verdeling door een handelingsonbekwame (art. 3:32 BW) of een geestelijk gestoorde (art. 3:34 en 3:35 BW). In geval van aanwezigheid van een vernietigingsgrond kan men aan degene die de bevoegdheid tot vernietiging heeft vragen de verdeling te bevestigen. Als er wordt bevestigd (of verloopt de termijn die men heeft gesteld om zich uit te spreken), dan kan de vernietigingsgrond niet meer worden ingeroepen. Ook kan de rechter de gevolgen van de vernietiging verzachten door de terugwerkende kracht aan te ontnemen (art. 3:53 lid 2 BW). Bij verdeling van de goederenrechtelijke gemeenschap kan men zich slechts beroepen op dwaling voor zover art. 3:196 BW dat toelaat.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1711 |
Add new contribution