literatuursamenvatting klinische psychologie 22/23 Universiteit

Hoofdstuk 1

7 factoren die onderscheid maken tussen abnormaal en pathologisch gedrag
Persoonlijk lijden.
De (dis)functionaliteit van het gedrag.
Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag.
Onvoorspelbaarheid en controleverlies.
Opvallend en onconventioneel gedrag.
Gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweegbrengt.
Het overtreden van morele normen
psychische stoornissen: syndroom dat gekenmerkt is door symptomen op het gebied van cognitieve functies, emotieregulatie, of het gedrag van een persoon

Definities die mentale stoornissen uitsluiten
Te verwachte en cultuur aanvaarde reacties vb rouw
Langdurig deviant gedrag behorend bij een politieke/religieuze/seksuele minderheid
Gedrag dat tot stand komt door conflict tussen individu en maatschappij

3 modellen voor abnormaal gedrag
Statistisch model: gaat uit van een normaalverdeling van menselijke eigenschappen
Medisch/ziektemodel: bekijkt of de symptomen somatogeen of psychogeen zijn. Somatogeen: lichamelijke aandoening is onderliggend aan een psychische stoornis
Psychogeen: stoornis veroorzaakt door onderliggend psychologisch mechanisme 
Leer/onderwijsmodel: er wordt een leerdoel opgesteld en een bijpassend onderwijsprogramma

Hoofdstuk 2

Reductionisme: zoekt naar één/meer onderliggende mechanismen om het gedrag (deels) te verklaren. In de maatschappij, leerprincipe maar ook biologische processen. 

Nature (biologisch) en nurture (psychologisch) hebben een onderlinge samenhang. 
Internaliserende stoornissen: overactiviteit van het autonome zenuwstelsel, remming van gedrag. Emotionele instabiliteit, verstoord affect vb angststoornissen, stemmingsstoornissen
Externaliserende stoornissen: onderactiviteit van het autonome zenuwstelsel. Vb gedragsproblemen

Genetisch perspectief: Middels familie/tweeling/adoptiestudies. Coëfficiënt, 0-1, geeft de concordantie van een eigenschap binnen een familie aan. 
Differential susceptibility theory: genetische vatbaarheid uit zich alleen in een bepaalde omgeving
Diathese-stressmodel: vatbare personen hebben meer kans op de ontwikkeling van een negatieve uitkomst als deze zich in een negatieve omgeving bevind. Vb temperamenten

3 verschillende temperamenten
Makkelijk
Moeilijk
Langzame starters

Cognitief-neurowetenschappelijk perspectief: Een onder-of overactivatie van het limbisch systeem (amygdala, hippocampus, hypothalamus), belangrijk voor emotie, motivatie, genot, emotioneel geheugen, is gerelateerd aan psychische stoornissen net zoals cortisol, de prefrontale cortex (waarneming, motoriek, spraak etc)
emotieregulatie: het hanteren, ervaren en uiten van emoties door een bepaalde situatie. 

5 emotieregulatiestrategieën
Veranderen van de input
Selecteren van de situatie
Veranderen van de aandacht voor de situatie
Veranderen van de herwaardering van de betekenis van de stimulus
Onderdrukking van de uiting van emoties

Comorbiditeit: gelijktijdig hebben van twee of meer vormen van psychische stoornissen. Binnen individu of familie. 

Hoofdstuk 3

Acquisitie: het aanleren van nieuw gedrag
Instrumentele conditionering (Thorndike): straffen, belonen
Klassieke conditionering (Pavlov): associatie met de omgeving
Operante conditionering (Skinner): skinner-box, gewenst gedrag via belong automatiseren

Vormen van leren
Appetitieve conditionering: gebruik van voedsel tijdens conditionering 
Aversieve conditionering: er is sprake van een onaangename consequentie
Causaal leren: het trekken van verbanden tussen verschillende gebeurtenissen. Leidt tot voorspellingsfouten

Twee verschillende systeem in gedrag
Doelgericht gedrag: associaties tussen responsen en uitkomsten. 
Gewoontegedrag: associaties tussen stimuli en responsen
van welke vorm sprake is kan worden getest via uitkomst-devaluatieprocedure. Als een devaluatie van de uitkomst leidt tot een vermindering van gedrag is er sprake van doelgericht gedrag.

Tweefactorentheorie (Mowver) als verklaring voor vermijdingsgedrag
Klassieke conditionering: verantwoordelijk voor de opwekking van gast
Instrumentele conditionering: zorgt voor de stelling van vermijdingsgedrag

Extinctie: bepaald gedrag valt weg als de consequentie er niet meer is. Vb exposure therapie. Echter kan hierna ook weer spontaan herstel plaatsvinden van de associatie. 

Hoofdstuk 4

Cognitieve psychologie: bekijkt in tegenstelling tot behaviorisme emoties, motieven, gedrag en fysiologische processen, oftewel zintuigen en het verstand. 

Factoren die invloed hebben op verwerving van een schema
Loslaten zorgt voor angst en onzekerheid in de situatie waarin het schema normaal wordt gebruikt
Aandachtsbias: selectieve gerichtheid op bepaalde onderdelen van beschikbare informatie, waardoor er geen aandacht wordt besteed aan andere aspecten 
Selectieve interpretatie (‘denkfouten’) informatie past bij het bestaande schema
Geheugenbias: informatie krijgt een bepaalde emotionele lading en wordt makkelijker herinnerd
Vooroordelen sturen de verwachtingen en zo ook herinneringen van iemand 

Cognitieve therapie: focust op de oorsprong van de psychopathologie uit informatie selectie en de informatieverwerking. Er wordt geprobeerd deze processen aan te passen

Hoofdstuk 5

Het onbewuste (Sigmund Freud): mensen zijn niet compleet bewust van wat er in hen omgaat. We hebben een impliciet en expliciet geheugensysteem.
Overdracht: de patiënt reflecteert onbewuste wensen op de behandelaar
Tegendracht: de gevoelens van de therapeut tegenover de patiënt

Verschillende vormen van psychologie
Drift Psychologie (Freud): psychoanalytisch denken in het concept drift (aangeboren, algemeen menselijke behoeftes). Iedere levensfase is gepaard met bepaalde behoeftes.
Egopsychologie (Freud): persoonlijkheid bestaat uit drie onderdelen:
Ik: regulerende, synthetiserende functies en bemiddeld Es en Boven-Ik. Deels bewust, deels onbewust
Es: drift. Is ongestructureerd en onbewust
Boven-Ik: alle morele waarden en idealen. Bewust 
Objectief Relatiepsychologie (Otto Kernberg): mensen zijn relationeel georiënteerd. Relationele ervaringen in de kindertijd vormen de basis voor een innerlijke structuur. Separatie-individuatie theorie bevat 4 fasen: differentiatiefase, de practicing fase, fase van de rapprochement, en de objectconstantie. Persoonlijkheid heeft drie aspecten: identiteit, dominante afweer stijl, realiteitstoetsing
Zelfpsychologie: gericht op de instandhouding en samenhang van de zelf en zijn stabiliteit vb narcisme
Gehechtheid Psychologie: invloed van relaties op de ontwikkeling. 4 vormen van hechting: veilig en autonoom, onveilig-gereserveerd, onveilig-gepreoccupeerd, onverwerkt-gedesorganiseerd

Fases van de drift psychologie
Orale fase: fixatie op de mond
Anale fase: beheersing van anale sluitspier, fixatie op ontlasting en bezit
Fallisch-oedipale fase: realisatie dat genitaliën gerelateerd zijn aan seksuele opwinding
Latentiefase: ontwikkeling van volwassenheid

Hoofdstuk 6

Humanistische theorie: de mens handelt intentioneel, vanuit zingeving en zelfactualisatie. Het leven heeft zin en is een doel op zich. 
Fully functioning person (Roger): openheid, sensitiviteit, spontaniteit, leeft in het hier-en-nu. Hij ontwikkelde clientcentered therapy, omdat hij vond dat een gelijkwaardige opstelling van belang was en gevoelsaspecten in het denken en alledaagse handelen beter moesten worden geïntegreerd.

Emotiegerichte therapie (EFT): proces-experiëntiële psychotherapie waarbij emoties de constructie en organisatie van het zelf bepalen. Emoties zijn fundamenteel voor cognitieve processen en beslisingneming

Behoeftepiramide op basis van positieve motivatietheorie (Abraham Maslow)
Zelfactualisatie: volledige gebruik van talenten en capaciteiten
Zelfwaardering: zelfvertrouwen ontwikkelt door competentie en erkenning van anderen
Liefde/erbij willen horen
Veiligheid
Fysiologische behoeften

Hoofdstuk 7

Systeembenaderingen:  theorieën en therapieën met als uitgangspunt dat interacties tussen het individu en de sociale omgeving een belangrijke rol spelen in de psychopathologie en psychosociale problemen

Algemene systeemtheorie: systeem is een samenhangend geheel van objecten en de relaties hiertussen. Er is altijd sprake van wederzijdse beïnvloeding. Het is opgedeeld in subsystemen met daarbinnen circulaire causaliteit
Equifinaliteit: zelfde uitkomst kan komen door verschillende begintoestanden
Equipotentialiteit: specifieke begintoestand kan verschillende eindtoestanden hebben

Communicatietheoretische benadering (Palo-Alto-groep): waarneembare patronen,oorzaken van gedrag binnen gezinnen. Zowel verbaal als non-verbaal. drie algemene principes:
Alle gedrag is communicatie
Inhouds-en betrekkingsniveau: communicatie vindt plaats op verschillende niveau
Interpunctie: aard van de relatie tussen de mensen
Er zijn twee primaire interactiepatronen:
symmetrische interacties: gelijke positie, uitwisseling gelijksoortige boodschappen
complementaire interacties: verschillende posities, uitwisseling andersoortige berichten. Gebaseerd op ongelijkheid. 
Drie aspecten waarbij paradoxale communicatie dubbele binding kan veroorzaken
Er is een relatie tussen 2/meer mensen en belangrijk voor minimaal 1 persoon
Er is een paradoxale boodschap
Ontvanger kan niet weg van situatie of commentaar geven (hij is ondergeschikt)

Congruente communicatie: weinig verschil tussen non-verbale en verbale aspecten
Incongruente communicatie: Verschil tussen non-verbale en verbale aspecten

Expressed Emotion (EE) van invloed op ontwikkeling van stoornissen
kritiek
vijandigheid
emotionele overbetrokkenheid

Structurele gezinstherapie (Minuchin): gezin is veranderend systeem met 2 hoofdzaken:
Waarborgen van de continuïteit van het systeem in het gezin
Bevordering van de ontwikkeling van de gezinsleden als individu
Binnen het systeem zijn subsystemen (partners, ouders, kinderen) die op elkaar inmengen en flexibele grenzen hebben. Hierbinnen kunnen schadelijke coalities gevormd worden en verstoorde hiërarchie ontstaan.  
Triangulatie: ouder wil dat kind hem/haar kant kiest ipv die van de andere ouder
Adjudant/hulpouder: kind neemt opvoedingstaken op zich
kluwengezin: vervaagde grenzen tussen subsystemen, maar een starre grens tussen gezin en de buitenwereld
los-zand-gezin: starre grenzen tussen de gezinsleden, waardoor de grens vervaagt tussen het gezin en de buitenwereld

Integratieve behandelprogramma’s: gebaseerd op systeembenadering theorie
Multisystemic therapy (MST): gezin en sociale omgeving van adolescent met gedragsstoornis. Verbeteren van functioneren, relaties, steun en prestaties
functionele gezinstherapie (FFT): gezin en gezinsrelaties. Begint met betrekken en motiveren, daarna gedragsverandering gevolgd door generalisatie van gedrag

Hoofdstuk 8

Determinisme: werking van causale mechanismen. Vb leertheoretische benadering
Reductionisme: verklaarbaarheid van fenomenen ligt in de onderliggende niveaus

Hermeneutische methode: Er wordt gekeken naar de belevingswereld van het individu. Het onbewuste, vrije wil en holisme

Technisch eclecticisme: verschillende therapeutische technieken worden ingezet zonder een theoretische integratie na te streven. 
Hoofdstuk 9

Classificeren: het ordenen van psychopathologische verschijnselen. Onderscheiding tussen psychische stoornissen zijn tussen oorzaak, ontwikkeling, prognose en behandeling
categoriale (klasse) vs dimensionele classificatie (meerdere klassen)
monotheïstische (1/meer gemeenschappelijke kenmerken binnen een klasse) vs polythetische classificatie (veel gemeenschappelijke kenmerken binnen een klasse)
op basis van symptomen (observeerbaar of zelfrapport) vs op basis van pathogene mechanismen (oorzakelijke processen)
hiërarchische vs nevenschikkende classificatie

Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders-5 (DSM-5): Categoriaal polythetisch systeem bestaande uit verschillende hoofdcategoriën dat wordt gebruik bij classificeren

Kritiek op DSM
klacht lijkt pas te bestaan als deze in DSM staat
subjectieve inschatting van de clinicus, waardoor deze onbetrouwbaarder is
brengt niet de diversiteit van stoornissen zelf in kaart
teveel gericht op tekortkoming en pathologie volgens positieve psychologie

International Classification of Diseases (ICD-10): bevat ook andere aandoeningen en is dus minder specifiek in het vaststellen van stoornissen. 

 Hoofdstuk 10

Onderscheidende punten binnen verschillende diagnostische methoden
Informatiebron.
Doelgroep.
Aard van het contact.
Mate van standaardisatie.
Kwantitatieve en kwalitatieve methoden.
Categorieel tegenover dimensioneel.
Retrospectief tegenover prospectief.

5 punten voor kwaliteitsbeoordeling van psychologische instrumenten
Uitgangspunten van de testconstructie.
Kwaliteit van het testmateriaal en de handleiding.
Normen (zoals normscores binnen groepen)
Betrouwbaarheid
Begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit

Klinische interviews
Autoanamnese: de cliënt is de informant 
Heteroanamnese: er wordt ook informatie verkregen via anderen
Ongestructureerd/open: heeft lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
Semigestructureerd: vooral voor systematische gegevensverzameling
Gestandaardiseerde vragenlijsten: reeks vragen/stellingen die cliënt beantwoord

Gedragsobservaties 
Voor het opsporen van verbanden of vastellen van de frequentie
Kan direct of indirect. Afhankelijk van de rol van de psycholoog
Reactiviteit: cliënt past zijn gedrag aan omdat hij bewust is van de observatie

Hoofdstuk 12

Drie groepen symptomen van stemmingsstoornissen in de DSM-5
Depressieve episode.
Manische episode.
Hypomane episode.

Verschillende stemmingsstoornissen
Depressieve stoornis: depressieve stemmingen en verlies van interesse, plezier
Persistente depressieve stoornis (PSD): chronische stoornis. Sombere stemming houdt minimaal twee jaar aan en verdwijning duurt maximaal twee maanden
disruptieve-stemmmingsdisregulatiestoornis: prikkelbare stemmingen en heftige driftbuien bij kinderen onder de 18
premenstruele stemmingsstoornis (PMDS): klachten in de week voor menstruatie
→ kunnen worden veroorzaakt door organische aandoening, middelenmisbruik, ziekten
bipolaire-stemmingsstoornis: afwisseling tussen aanwezigheid en afwezigheid van depressieve en manische episoden. Heeft 3 subtypes:
Bipolaire I-stoornis: voornamelijk manisch 
Bipolaire II-stoornis: hypomane en depressieve episodes 
cyclothyme stoornis: 2 jaar meerdere hypomane, depressieve episodes
→ kunnen worden veroorzaakt door organische aandoeningen of middelenmisbruik

Symptomen in depressieve episoden
melancholische kenmerken
atypische kenmerken
psychotische kenmerken
seizoensgebonden patronen: ook peripartum valt hieronder
→ partiële remissie: restsymptomen tijdens het herstel/remissie van de patiënt

Assessment van de stoornis
interview procedures middel de DSM-5 en ICD-10
screeningsmethoden voor een eerste impressie
interviews en zelfrapportage vragenlijsten voor het in kaart brengen van de ernst

theoretische visie op depressieve stoornissen en manie
leertheoretisch: het is een gevolg van een specifieke leergeschiedenis. bekrachtigingstheorie: mensen hebben onvoldoende geleerd om beloningen te ontlokken uit de buitenwereld
cognitieve visie (Beck): ontstaan uit disfunctionele cognities en de wijze van informatie selectie-en toepassing
Aangeleerde-hulpeloosheid theorie: eigen acties hebben geen effect op uitkomst
biologische visie: gedragingen, cognities, gevoelens hangen samen met biologische processen die zich uiten in fysieke, sociale en psychologische context
Verder spelen gen-omgevingsrelaties, ontregelingen van de HBB-as (cortisol), immunologische factoren en de hersenen ook een rol

Behandeling van stemmingsstoornissen
Internettherapie
Gedragstherapeutische interventies: middels de bekrachtigingstheorie
Cognitieve gedragstherapie: negatieve cognities worden onderzocht, aangepakt
Interpersoonlijke psychotherapie (IPT): sociale en interpersoonlijke context
Acceptance and commitment therapy (ACT): gericht op acceptatie ipv vermijding
Mindfulness-based cognitieve therapie (MBCT): Om terugval te voorkomen middels groepsbehandeling en heeft elementen van stressreductieprogrammas
Cognitive behavioral analysis system of psychotherapy (CBASP): loskoppelen van de directe omgeving en weer in contact brengen met de leefwereld
Systeemgeoriënteerde therapie: directe systemen worden veranderd
Biologische interventies: interventies die vaak medicijnen bevatten
 
Hoofdstuk 13

Angst: subjectief gevoel van angst en fysiologische reacties (fight-or-flight respons)
→ pathologisch op basis van intensiteit, gedrag, duur, aard van uitlokkende gebeurtenis

angststoornis: angst, fysiologische reacties, vermijdingsgedrag, irrationele gedachten
separatieangststoornis: bij kinderen, gescheiden te worden van thuis/iemand
selectief mutisme: blokkade van minimaal een maand in het spraakvermogen
specifieke fobie: buitenproportionele angst voor een object/situatie van minimaal 6 maanden. 5 hoofdcategorieën: dieren, natuurverschijnselen, bloed-injectie-verwonding, situationeel, overig
sociale angststoornis: sociale contacten/situaties met mogelijke beoordeling 
paniekstoornis: spontane paniekaanvallen zonder duidelijke aanleiding
agorafobie: angst voor onvermijdbare, niet hulp beschikbare situaties
gegeneraliseerde-angststoornis: angst, bezorgdheid meerdere gebeurtenissen

Etiologie angststoornissen
biologische theorie: neurotransmitter norepinefrine zorgt voor verhoogde aandacht Serotonine zorgt voor het optreden van een angstreactie.                 GABA activeert zenuwcellen die een rustgevend, angstdempend effect hebben. Amygdala is betrokken bij angst-en emotie gerelateerde processen.                            insula betrokken bij verwerking van emoties, gevoelens, bewustzijn lichaam, emotie anterieure cingulate cortex (ACC) leert vrees reacties aan door vermijdingsgedrag
psychologische theorieën: gedragsmodellen/leermodellen die vermijdings- en veiligheidsgedrag bekrachtigen. Bvb klassieke of operante conditionering
cognitieve theorieën: ontregelingen in informatieverkrijging en -verwerking

Taxatie van angst: middels interviews, vragenlijsten, zelfregistratie, observationele technieken de aard en ernst van angstklachten verhelderen en voor stagnering, profilering

Behandeling
Exposure: gedragstherapie middels blootstelling aan het gevreesde object/situatie
medicatie: antidepressiva (SSRI, SNRI)
cognitieve gedragstherapie: psycho-educatie, registratieopdrachten, relaxatietechnieken, cognitieve herstructureringstechnieken, exposure, responspreventie en vaardigheidstrainingen

Hoofdstuk 14

7 criteria verslavingen
Meer of langduriger gebruik van middelen dan gewild.
Er is een wens om het gebruik te minderen, of er zijn pogingen gedaan om het middelengebruik te verminderen.
veel tijd gaat naar het verkrijgen van het middel, het gebruik of het herstel na gebruik.
Sterke drang naar het middel.
Verplichtingen in het leven worden niet nagekomen.
Sociale of interpersoonlijke problemen ontstaan door het middelengebruik.
Belangrijke activiteiten worden opgegeven.
Aanhoudend middelengebruik.
Tolerantie.
Onttrekkings- of ontwenningssymptomen.

Verschillende middelen
Verdovende middelen
Stimulerende middelen
Bewustzijnsveranderende middelen
GHB

Internaliserende trekken: verslaving wordt gezien om problemen te vergeten
Externaliserende trekken: omgeving wordt gezien als de oorzaak van de verslaving

Leertheoretische benadering van verslaving. Drie klassieke-conditionering modellen:
Compensatoir model: fysiologische processen, systemen in het interne mileu proberen homeostasen te behouden, waardoor tolerantie en voorbereidende compensatoire responsen  (craving) ontstaan
Appetitief model: cues veroorzaken reacties met soortgelijke effecten aan de drugs
Sensitisatiemodel: gevoeliger worden voor motivatie en belonende stimuli (effecten)

Andere theorieën:
Operante conditionering: er ontstaat een assumptie door herhaling van gebruik
Cognitieve psychologie: outcome expectancies, verwachtingen bepaald gedrag

Behandelmogelijkheden
Motiverende gespreksvoering (MGV): intrinsieke motivatie veranderen
Cognitieve gedragstherapie (CGT): gewoonte van de verslaving en omgaan met de problemen veranderen
Online zelfhulpprogramma’s: middels CGT en zelfcontrole principes

Hoofdstuk 15

somatisch-symptoomstoornissen: minimaal 6 maanden lijden aan lichamelijke klachten die het dagelijks leven belemmeren
ziekteangststoornis: fixatie, grote angst voor hebben van een aandoening
conversiestoornis: veranderingen in motorische en sensorische functies
psychische factoren die somatische aandoening veroorzaken: licht-ernstig
nagebootste stoornis/pathomimie: somatische, psychische symptomen, doelbewuste opwekking van ziekte/verwonderingen
andere verwante stoornissen

Verklaringsmodel (Looper en Kirmayer):
selectieve aandacht voor wat men voelt wordt veroorzaakt door lichamelijke ziekten, fysiologische veranderingen, emotionele opwinding, stress wat leidt tot zorgen over gezondheid en vermijding van situaties→ verslechtering, isolement

Diagnostiek
afnemen van klachtenanamnese: somatisch, cognitief, emotioneel, gedrag, sociaal
Mogelijk lichamelijk onderzoek
Uitsluiting van andere stoornissen/aandoeningen van belang
Nadruk ligt op functieverlies

Behandeling
cognitieve gedragstherapie
E-health-CGT: kan online
Ontspanningsoefeningen.
Aandachtstraining.
Cognitieve interventies.
Gedragsexperiment.
Exposure en response entity.
Exposure and graded activity.
Systeeminterventies rond de klacht.
Behandeling van conversiestoornis.
Behandeling van nagebootste stoornis
farmacologische behandelingen: vooral voor chronische pijn, fibromyalgie en ziekteangststoornis. Toediening van tricyclische antidepressiva

iatrogene schade: cliënt loopt schade op bij medische behandelingen
Casemanager: maakt afspraken met cliënt, coördineert onderzoek, opnames, behandeling

Hoofdstuk 17

Eetstoornissen
Anorexia nervosa: extreem streven naar vermagering, gedachte dat men dik is. Lichaamsbeeld kan beïnvloed worden door een depressief realisme. eetbuien/purgerende type en beperkende type
Boulimia Nervosa: chaotisch eetpatroon, compensatiegedrag en irrationele ideeën over lichaamsvormen, uiterlijk en gewicht. Karig eten gevolgd door aanvallen van overmatig eten
Eetbuistoornis: regelmatige eetbuien, binnen een bepaalde tijd wordt veel gegeten
Overige
→ hebben lichamelijke gevolgen en zijn vaak in comorbiditeit met andere stoornissen

theorie
slankheidsideaal in de maatschappij die ook bepaalde voordelen meebrengt
set-point theorie: ieder organisme is uitgerust met een bepaalde hoeveelheid vet. Eetbuien en een vertraagde stofwisseling zorgen voor een toename in vet
Genetisch bepaald 80% van de gevallen
Veroorzaakt door klassieke conditionering
leertheoretisch model: stimuli kunnen eetbuien voorspellen
cognitieve verklaring: disfunctionele overtuiging dat slank = geluk
multi causaliteitsmodel: eetstoornis wordt veroorzaakt door samenhang van  biologische, psychologische sociaal culturele factoren

Behandeling
Intramurale behandelingen: gewichtstoename, lichaamsacceptatie, emotie bespreking
Cognitieve gedragstherapie
Interpersoonlijke therapie (IPT)

Hoofdstuk 19

Genderdysforie: gender komt niet overeen met het geslacht. 
Transseksualiteit: gevoel anatomisch tot het verkeerde geslacht te horen. 
Transgenderisme: verzamelbegrip dat wordt gebruikt voor alle vormen van incongruentie tussen feitelijke sekse/toegewezen gender en gewenste gender/sekse
→ kan verdwijnen na de pubertijd, of blijven tot volwassenheid of later ontstaan

theorieën ontstaan genderdysforie
biologische determinanten: genetische afwijkingen, verstoring hersen differentiatie
psychologische factoren: verstoring relatie met/tussen ouders
early onset en late onset volgen verschillende ontwikkelingspaden

Behandeling
real-life-experience: individu gaat in genderrol van het gewenste gender
psychologische begeleiding
hormonale geslachtsaanpassende behandeling. androgenen (vrouw→man), androgeendeprivatietherapie en oestrogenen (man→ vrouw). fase duurt 12 maanden
voor het 18e levensjaar kunnen puberteitsremmers gestart worden

Parafiele stoornissen: intense, aanhoudende seksuele interesse die afwijkt van de seksuele belangstelling voor genitale stimulatie of het voorspel van fenotypisch normale, lichamelijk volgroeide en instemmende menselijke partners
Voyeurisme stoornis: kijken naar nietsvermoedende mensen die naakt zijn
Exhibitonisme stoornis: (fantaseren over) toning van geslachtsdelen aan vreemden
Frotteurisme stoornis: aanraken/aanwrijven tegen een persoon zonder consent 
Seksueel-masochisme stoornis: seksuele opwinding bij vernedering, slaan, binding etc vb asfyxiofilie: beperkten van de ademhaling
Seksueel-sadisme stoornis: opwinding door psychologisch/lichamelijk lijden anderen
Pedofiele stoornis: (fantasie) seksuele handelingen bij prepuberaal kind door 16+
Fetisjisme stoornis: opgewonden over niet-levende voorwerpen/materialen
Transvestiestoornis: seksuele opwinding door crossdressing (ander gender kleden)
→ ontstaat tussen het 12e en 18e levensjaars, maar kan ook later optreden

theorieën:
accepterende theorieën: stoornis is een seksuele uitingsvorm 
psychopathologische theorieën: stoornis in de psychoseksuele ontwikkeling
psychoanalytische theorieën: normale ontwikkeling conflicteert met allerlei stadia
leertheoretische visie: monofactorieel, voldoende stimuli/klassieke conditionering
multifactoriële modellen: associatie van object met opwinding, sociale sanctionering en identiteit worden gezien als factoren
Model van Money: seksuele paarvorming bestaat uit 3 fasen: receptieve, acceptatie en conceptuele fase. Een love map maakt een kind aan over de ideale partner
Biologische theorieën: ontregelingen van werking van hersencircuit voor seksualiteit

Seksuele disfuncties: stoornissen die klinisch significante problemen hebben met het vermogen om seksueel te reageren of seksueel genot te kunnen ervaren. Gedetermineerd door biologische, psychologische en sociale factoren
seksuele interesse-/opwindingsstoornis (vrouw): seksuele fantasieën ontbreken of leiden tot onvoldoende opwinding, nauwelijks verlang naar seksuele activiteit 
hypoactief-seksueel verlangen stoornis (man): verminderde seksuele verlangens
erectiestoornis (man): aanhoudend/terugkerend onvermogen tot erectie
orgasmestoornis (vrouw), vertraagde ejaculatie, vroegtijdige ejaculatie (man)
genito pelviene pijn-/penetratie stoornis (vrouw): vaginisme en dyspareunie
→ behandeling gaat vanuit het biopsychosociale paradigma gevolgd door interventies

Hoofdstuk 20

Schizofrenie: minimaal zes maanden aanhoudende verstoringen en een maand met actieve klachten. positieve symptomen (wanen, hallucinaties, verwardheid) en negatieve symptomen (verminderingen van: emoties in mimiek en gebaar, initiatief nemen, spraak en sociale aanwezigheid). 
Waan: fixed belief. Individu staat niet open voor andere informatie, terwijl zijn opvatting wordt gezien als onjuist door de meerderheid
Hallucinaties: waarnemingen waaraan geen bron ten grondslag ligt

schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen in de DSM-5:
Schizotypische persoonlijkheidsstoornissen.
Waan-stoornis.
Kortdurende psychotische stoornis: duurt minder dan een maand
Schizofreniforme stoornis: duurt 1-6 maanden
Schizofrenie.
Schizoaffectieve stoornis: ook affectieve episoden
Psychotische stoornis door een middel of medicatie.
Psychotische stoornis door een somatische aandoening.
Katatonie bij een andere psychische stoornis.
Katatonie door een somatische aandoening.
Ongespecificeerde katatonie.
Andere gespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis.
Ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornissen.

Symptomen van katatonie (3 of meer nodig): Stupor. ,Katalepsie. Wasachtige buigzaamheid. Mutisme. Negativisme. Poseren. Motorische maniërismen. Motorische stereotypen. Agitatie die niet onder invloed is van externe stimuli. Grimassen. Echolalie. Echopraxie.

Affectieve psychose: manische ontstemmingen of depressie, beide condities met wanen of hallucinaties. Is sterk verwant aan schizofrenie (dezelfde cognitieve beperkingen, neurologische processen, erfelijkheid, behandelrespons, uitkomst)

Subklinische psychotische symptomen: psychose achtige ervaringen ongerelateerd aan een psychotische stoornis doordat ze geïsoleerd zijn
Intrusieve beelden: onprettige, onwenselijke beelden die plots in het bewustzijn verschijnen
Afwijkende waarnemingen

Stadiëring model voor psychotische stoornissen (McGorry)
Stadium 1a: psychose achtige ervaringen. Normale en psychose verschillen in stemmen (vriendelijk/neutraal vs kwetsend/commanderend)
Stadium 1b: ultra hoogrisicogroep/at risk mental state (ARMS): 1/3 ontwikkeld binnen 3 jaar en andere subgroepen die extra risico hebben
Stadium 2, 3, 4: psychose achtige ervaring met ultrahoog risico (UHR)
hoger stadia → slechtere prognose en behandelingen intrensiever, moeilijker, duurder

Neuropsychische model voor psychosen
Bottom-up processen: beïnvloeden de waarneming
Top-down processen van betekenisverlening
Instandhoudende factoren van de wanen
Dopamine sensatie: maakt een prikkel belangrijk, meer aandacht ervoor. Overmatige prikkeling van dopamine systeem leidt tot momenten van salience, stimuli wordt gezien als persoonlijk relevant wat gepaard gaat met sterke emoties
Geheugen is generaliserend, selectief: leidt tot foutieve/waanachtige verklaringen

Diagnostiek 
Categoriale diagnostiek middels DSM-5 criteria
Neurologisch onderzoek: test die cognitieve functies/capaciteiten meten
Lichamelijk screening: bij medicamenteuze behandeling
Effectmeting en eventuele bijwerkingen van behandeling
Dimensionele diagnostiek: meet de ernst van de symptomen
Brief Psychiatric Rating Scale (BPRS): meet algemene niveaus van psychopathologie
Comprehensive Assessment of At Risk Mental State (CAARMS): gestructureerd interview waarin de subklinische psychotische symptomen gemeten worden. 4 schalen: gedachte-inhoud, niet-bizarre ideeën, waarnemingsstoornissen en gedesorganiseerde spraak

Interventies: des eerder des te beter
psycho-educatie
farmacotherapie
cognitieve gedragstherapie
gezinsinterventies
verpleegkundige zorg
rehabilitatieprogramma’s
Geen steunende psycho- coping-, psychoanalytische therapie en cognitieve remediatie

Hoofdstuk 21

5 fasen stress-response: outcry, ontkenning, herbeleving, doorwerken, voltooiing
Verwerkingsstoornis: zit vast bij een fase of een fase overgeslagen

Traumatische gebeurtenis: ervaring/getuigen/confrontatie van 1/meer gebeurtenissen waarbij sprake is van feitelijk/dreigen overlijden, ernstig letsel, seksueel geweld
acute-stressstoornis: 3 dagen-maand, max maand na traumatische gebeurtenis. Dissociatieve symptomen (derealisatie, depersonalisatie). ¾ krijgt later PTSS
posttraumatische-stressstoornis (PTSS): herbeleving van 1/meer traumatische gebeurtenissen. Vermijding van bepaalde prikkels/omgeving. Verschijnsel van negatieve cognities en stemming, verhoogde prikkelbaarheid, slaapklachten. Minimaal 1 maand. Verhoogde activiteit van amygdala bij confrontatie met traumagerelateerde stimuli
aanpassingsstoornis: sterke emotionele/gedragsmatige reactie op 1/meer stressoren. Ontstaat max 3 maanden na stressor en verdwijnt na een halfjaar

vaststellen van PTSS
gestructureerde klinische interviews
zelfbeoordelingsvragenlijsten
vb SCD-I, CAPS, IES-R, PSS, PCL

drie groepen risicofactoren
inconsistent: vrouw, jonge leeftijd, lid van minderheidsgroep
consistent: lage opleiding, eerdere trauma’s, tegenspoed in jeugdjaren
1/meerduidige voorspellende betekenis: psychiatrische voorgeschiedenis, misbruik

Theorieen voor ontstaan, voortbestaan verwerkingsstoornissen
Leertheoretische verklaring: klassieke conditionering (associatie)
Cognitieve perspectief: het is een onaangepaste reactie op de aantasting van de fundamentele overtuigingen van de persoon. 

3 factoren voor het ontstaan van PTSS
Negatieve beoordelingen/interpretaties van het trauma en de gevolgen
Verstoring van het autobiografische geheugen
Disfunctionele cognitieve en gedragsmatige strategieën

Behandelingen van PTSS, verwerkingsstoornissen
Critical incident stress debriefing: ervaring wordt besproken en geuit (schadelijk)
Cognitieve gedragstherapie: exposure
Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR)
Sessie niet langer dan 90 minuten laten duren
Psycho-educatie
Antidepressiva als er comorbiditeit is met depressie
E-health: zelfconfrontatie, exposure, cognitieve herstructurering, afscheidsbrief delen met anderen

Hoofdstuk 22

Dissociatie (Pierre Janet): bewustzijn is niet een eenheid, maar een integratie van psychische functies die onder verschillende omstandigheden verstoord kan raken (vb mishandeling/seksueel misbruik) . Symptomen zijn depersonalisatie, derealisatie
Neo Dissociatietheorie: het cognitief functioneren vind als een reeks parallelle processen plaats, waarbij er sprake is van een hiërarchie van cognitieve controlesystemen.

Meten van Dissociatieve stoornis (SD)
Dissociative Experiences Scale: vastellen symptomen
Dissociation Questionnaire: vaststellen symptomen
SCID-D: diagnostische criteria

depersonalisatie-/derealisatie stoornis: ervaring buiten de eigen gevoelswereld of buiten het eigen lichaam te staan. Begint acuut en heeft een wisselend beloop. Klachten zijn zo ernstig dat ze interfereren met het normale functioneren. 
 
Behandeling depersonalisatie-/derealisatie stoornis: 
inzichtgevende psychotherapie gericht op angst voor gevoelens en contact
psychotherapie gericht op de verwerking van een traumatische gebeurtenis
gedragstherapie: zelfcontroleprocedures, angstreductie
hypnose
farmacotherapie
relaxatieoefeningen zijn counterproductive (leidt tot toename)

dissociatieve-identiteitsstoornis (DIS): twee/meerdere persoonlijkheid toestanden of identiteiten die de controle over het gedrag afwisselend van elkaar overnemen. Deze delen hebben een eigen afzonderlijke voorgeschiedenis, zelfbeeld, identiteit en soms naam
ook wel multiple/meervoudige persoonlijkheidsstoornis (MPS) genoemd. 
dissociatieve amnesie: episodes waarin het individu niet in staat is persoonlijke informatie te herinneren leidt tot gaten en black-outs. Lastig vast te stellen omdat het ook gerelateerd kan zijn aan PTSS of hersenschade. Behandeling middels explorerende psychopathie (poging tot terugbrengen van gedissocieerde herinneringen gevolgd door re-integratie)
Dissociatieve fugue: langdurige toestand van veranderd bewustzijn, waarbij de cliënt in staat blijft tot complexe handelingen
DIS is een gevolg van een traumatische gebeurtenis. Het is lastig vast te stellen doordat er sprake is van veel comorbiditeit en soortgelijke symptomen 

andere stoornissen met dissociatieve verschijnselen
Chronische en terugkerende syndromen van gemengde dissociatieve symptomen.
Identiteitsstoornissen ten gevolge van langdurige dwang.
Acute dissociatieve reactie op stress.
Dissociative trance.

onthechting: veranderde bewustzijnstoestand waarbij iemand zich los voelt van bepaalde aspecten van het dagelijks functioneren
compartimentalisatie: gebrek aan integratie tussen verschillende mentale systemen

Hoofdstuk 24

obsessieve-compulsieve stoornis/dwangstoornis (OCS): gekenmerkt door 
obsessies: recidiverende, persisterende gedachte, impulsen, voorstelling die kunnen worden ervaren als intrusief, ongewenst en zorgen voor angst lijden. 
compulsies/dwanghandelingen: repetitieve handelingen of psychische activiteiten waartoe het individu zich gedwongen voelt in reactie op de obsessie/bepaalde regels

 theorie, vaststellen, behandeling OCS
leertheoretische verklaring: passieve vermijding van stimuli/situatie die angst, spanning op kunnen roepen. Een dwang patiënt heeft inflated responsibility: overschatting van het gevaar en eigen verantwoordelijkheid.
Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (Y-BOCS): obsessie, dwanghandelingen
Padua Inventory-R: Impulsen, wassen, controleren, rumineren en precisie
Gedragstherapie
Exposure in vivo: blootstelling aan situaties die dwanghandelingen provoceren
responspreventie
cognitieve therapie

verzamelstoornis/Hoarding Disorder: persisterende moeite om bezittingen weg te doen of er afstand van te nemen, ongeacht de werkelijke waarde. De grote hoeveelheid bezittingen leidt tot significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale, beroepsmatig functioneren
Informatieverwerking: neiging tot under inclusive cognitive style bij categoriseren. Ieder object staat op zichzelf en niet bij een bepaalde categorie
Overtuigingen over gehechtheid aan bezittingen: emotionele gehechtheid, overtuigen ivm geheugen, controlebehoefte, verantwoordelijkheid
Emotionele reacties: grote emotionele waarde gehecht aan de bezittingen
cognitief gedragstherapeutisch model: gebrekkige informatieverwerking, verkeerde overtuigingen over en gehechtheid aan bezettingen, emotioneel lijden

behandeling van verzameldwang: motiveren voor verandering→ uitvoeringsfase (bewaren, verkopen, weggooien) in vivo of imaginair

morfodysfore stoornis/Body Dysmorphic Disorder (BDD): preoccupatie met een/ meer vermeende misvormingen/onvolkomenheden in het uiterlijk, die door anderen niet waarneembaar zijn/als onbeduidend worden beschouwd. 
BDD-Yale Brown Obsessive-Compulsive Scale (BDD-YBOCS): gestructureerd interview 

Trichotillomanie: psychische aandoening waarbij mensen de onweerstaanbare drang voelen hun eigen haren uit te trekken
excoriatiestoornis: terugkerend krabben aan wondjes of onregelmatigheden van de huid waardoor de huid beschadigd wordt. Vaak zonder het door te hebben
→ Habit reversal training, zelfcontroleprocedures, cognitieve gedragstherapie

Hoofdstuk 25

persoonlijkheidsstoornis: patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die sterk afwijken van de verwachtingen en normen binnen de cultuur van het individu
pathologisch: patroon is niet flexibel en uit zich in meerdere gebieden van het leven
pervasief: het patroon is van lange duur
egosyntoon: persoon ziet bijbehorende problemen met zichzelf en met anderen als een fundamenteel van zichzelf

clusters voor persoonlijkheidsstoornissen:
Cluster A: het vreemde, excentrieke cluster dat paranoide-, schizoïde- en schizotypische-persoonlijkheidsstoornissen omvat.
Cluster B: impulsieve, dramatische, emotionele cluster dat borderline-persoonlijkheidsstoornis, histrionische-persoonlijkheidsstoornis, de narcistische-persoonlijkheidsstoornis en antisociale-persoonlijkheidsstoornis omvat.
Cluster C: het angstige cluster dat afhankelijke-, vermijdende- en dwangmatige-persoonlijkheidsstoornis omvat.
Persoonlijkheidsveranderingen als gevolg van een medische conditie
Anderszins gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis
Ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis

soorten persoonlijkheidsstoornissen
paranoïde: diep wantrouwen, achterdocht tegenover andermans motieven
schizoïde: geen behoefte tot goede contacten met anderen, emotioneel vlak
antisociale: gebrek aan achting voor en schending van rechten van anderen
borderline: complexiteit aan verscheidene symptomen en snelle fluctuatie daarvan
histrionische: buitensporige emotionaliteit en aandacht vragen (middelpunt zijn)
narcistische: grootheid gevoelens, behoefte aan bewondering, gebrek empathie
vermijdende: uit weg gaan van sociale situaties uit angst. hypergevoelig
afhankelijke: nood tot anderen en niet voor zichzelf kunnen zorgen
dwangmatige: perfectionisme. lijstjes maken, weinig ontspannen

theorieën persoonlijkheidsstoornissen:
historisch perspectief: Sigmund Freud schreef als eerste een allesomvattende theorie, voorheen geclassificeerd onder andere ziektebeelden (Bij DSM-I, DSM-II)
biologisch: mogelijk genetisch. Er zijn verschillen in hersengebieden
cognitieve theorie: er is sprake van bepaalde cognitieve schema's die de continu stroom van informatie verwerken. Schemamodi: momentane constellaties van emoties, gedragingen en overtuigingen. Sprake van cognitieve biases
Freudiaanse ideeën: Er is een overontwikkeld superego dat gedreven wordt door het moraliteitsprincipe. Kan ook komen door een stagnatie in een van de persoonlijkheid ontwikkelingsfasen
trauma in de kindertijd kan ook een oorzakelijke factor zijn. Borderline-persoonlijkheidsstoornissen gerelateerd aan emotioneel en seksueel misbruik. C-persoonlijkheidsstoornissen aan emotioneel misbruik. 

meten van persoonlijkheidsstoornissen
interview heeft voorkeur boven zelfrapportage (te gevoelig, leidt snel tot vals-positief)
drie P's zijn van belang: pathologisch, pervasief, persistent
Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II personality disorders (SCID-II)

Behandeling persoonlijkheidsstoornissen
Cluster A ontvangt vaak medicatie voor een comorbide stoornis
cognitieve gedragstherapie: is effectief voor alle persoonlijkheidsstoornissen
schemagerichte therapie
interpersoonlijke therapie
mentalisatie gebaseerde behandeling: vooral bij borderline
dialectische gedragstherapie

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Yara Claassen
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1554 1