Boeksamenvatting bij Families count: Effects on child and adolescent development van Clarke-Stewart
- Wat is de rol van familie bij de opvoeding van een kind? - Chapter 1
- Wat houdt het concept veerkracht in? - Chapter 2
- Wat houden risicofactoren en protectieve factoren in? - Chapter 3
- Wat is de invloed van familie en peers op adolescentie? - Chapter 4
- Wat is de rol van ouders en peers in vroeg middelengebruik op adolescenten? - Chapter 5
- Wat is de invloed van werkende ouders op het welzijn van families en kinderen? - Chapter 6
- Wat valt onder het mesosysteem van de familie en kinderopvang? - Chapter 7
- Wat is de invloed van huwelijksproblemen op het welzijn van kinderen? - Chapter 8
- Wat is de invloed van conflict, scheiding en hertrouwen op het welzijn van kinderen? - Chapter 9
- Hoe verloopt de ontwikkeling van adolescenten in hoogconflict- en gescheiden gezinnen? - Chapter 10
- Wat zijn nieuwe familievormen? - Chapter 11
- Wat zijn de demografische veranderingn in families in Engeland? - Chapter 12
- Wat zijn de belangrijkste bevindingen betreffende families en ontwikkelingen van het kind? - Chapter 13
- Wat zijn verschillende modellen voor onderzoek en beleid? - Chapter 14
- BulletPoint samenvatting van Families count: Effects on child and adolescent development
Wat is de rol van familie bij de opvoeding van een kind? - Chapter 1
De rol die de familie speelt in de ontwikkeling van een kind staat al lange tijd centraal in pedagogische onderzoeken, theorieën en interventies. Ook in de studie naar risico en veerkracht bij de ontwikkeling van psychopathologie is de rol van de familie belangrijk.
Modellen
De invloed van families op een kind kan direct of indirect zijn. Een voorbeeld van directe invloed is het doorgeven van genen. Een voorbeeld van indirecte invloed is als het inkomen van de ouder (familiefactor) beïnvloedt waar het gezin woont (mediator), wat vervolgens invloed heeft op in welke buurt het gezin woont, naar welke school het kind gaat en vervolgens de ontwikkeling en het gedrag van het kind. Verder kunnen families de ontwikkeling van een kind zowel op een positieve als op een negatieve manier beïnvloeden. Wanneer een direct effect van de familie positief is voor een kind, noemen we dit een ‘promotive’, een ‘resource’ of een ‘asset’. Wanneer een attribuut van een familie een voorspeller is van psychopathologie of andere negatieve uitkomsten, noemen we dit een risicofactor. Wanneer positieve effecten van de familie compenseren voor de effecten van risicofactoren van buitenaf, noemen we dit compenserende factoren.
Cumulatieve risicomodellen beschrijven meerdere eigenschappen van de familie die samen een index van risico vormen voor het gedrag of de ontwikkeling van het kind. Transactionele modellen beschrijven een meer dynamische, complexe interactie door de tijd heen waarin familie en kind elkaar wederzijds beïnvloeden.
Wanneer de familie het effect van een andere conditie of factor op het kind verandert, noemen we familie een moderator. Wanneer het effect hiervan positief is, noemen we de familie een protectieve factor of beschermende factor.
Opvoeding en ontwikkeling
De kwaliteit van de opvoeding en de relatie tussen ouder en kind blijken telkens weer te correleren met positieve ontwikkeling, zowel in normatieve als in ongunstige situaties: de aanwezigheid van competente en verzorgende ouders of mentors correleert met een goede aanpassing van kinderen in risicovolle situaties. Hieruit blijkt dat families en opvoeding biologisch en cultureel zijn ontwikkeld om de ontwikkeling van kinderen te stimuleren en te beschermen.
Ouder-kindrelaties worden ook gezien als belangrijke regulators van het gedrag van het kind, door middel van bijvoorbeeld troosten, monitoren en het bieden van een veilige omgeving. De manier waarop ouders dit vormgeven behoort door de tijd heen te veranderen, omdat de behoeften van een kind veranderen naarmate het ouder wordt.
Gehechtheidrelaties zijn fundamenteel voor de rol van de familie en voor de ontwikkeling van emotieregulatie. Ze hebben invloed op leren, reacties op bedreiging, exploratiegedrag en vele andere gedragingen. Kinderen die geen gehechtheid hebben ontwikkeld of onveilig gehecht zijn, laten veel ontwikkelingsproblemen zien in deze gebieden.
De gehechtheidsrelatie en andere familiefactoren hebben verschillende regulerende functies, bijvoorbeeld de regulatie van stress. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat er een verschuiving is van regulatie door de ouder naar zelfregulatie door het kind, door middel van een proces waarbij het kind de regulerende functie van de ouder internaliseert door leren, scaffolding en assimilatie. Neurobiologisch gezien kan dit gebeuren doordat de regulerende functie van de moeder de organisatie van het brein en de genexpressie bij het kind verandert. In risicogezinnen kan dit proces op een negatieve manier werken. Onderzoeken naar zo’n neurobiologisch aspect zijn vrij nieuw en moeten nog veel herhaald worden.
Ouder- en familierollen
Ouders spelen veel rollen, zeker in de vroege ontwikkeling van het kind: leraar, socializer, beschermer, culturele overdrager. Ook verstrekken ouders de belangrijkste bronnen en mogelijkheden aan hun kinderen: eten, onderdak, kleding, boeken, sociale relaties, toegang tot school en bijvoorbeeld muziekles, enzovoort. Hierdoor vormen zij de dagelijkse context van het leven van een kind, wat ervoor zorgt dat zij een hoofdrol spelen in de vorming van de sociale en culturele identiteit van kinderen.
Uit modellen blijkt dat er verschillende rollen zijn die de familie kan spelen in de ontwikkeling van het kind:
Bedreiging en risico: de familie kan ook een bron van bedreiging vormen voor de ontwikkeling het kind. Dit kan op een passieve of een actieve manier. Voorbeelden van passieve bedreiging zijn het doorgeven van genen die zorgen voor risico op bepaalde stoornissen of kwetsbaarheid, het vormen van een risicovolle sociale omgeving, het incompetent zijn als ouders en sociaal-economische status (SES). Voorbeelden van actieve bedreiging zijn mishandeling (zowel vanaf de ouders naar het kind gericht als tussen ouders zelf) en een hardvochtige en inconsistente opvoeding.
Omdat er zoveel manieren zijn waarop ouders invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van kinderen, kan het beste worden gekozen voor een cumulatieve benadering die kijkt naar de invloed die verschillende risicofactoren samen hebben. Eén factor alleen hoeft geen bedreiging te zijn, maar kan gecombineerd met andere risicofactoren ineens veel problemen opleveren. Het nadeel van de cumulatieve benadering is dat het lastig is om individuele processen te onderscheiden in een dergelijke ophoping van risicofactoren.
Mediator: de ecologische theorie en de systeemtheorie zien de ontwikkeling van het kind als ingesloten in het familiesysteem, wat op zijn beurt weer ingesloten is in andere systemen zoals het werk van de ouders, de cultuur en de gemeenschap. Soms fungeert de familie als mediator van risico- of protectieve factoren buiten het familiesysteem. Een voorbeeld hiervan is dat moeilijkheden die de ouder ervaart zijn of haar manier van opvoeden kunnen veranderen, waardoor deze moeilijkheden indirect invloed hebben op het gedrag van het kind. Ook gebeurtenissen op regionaal en nationaal niveau kunnen invloed hebben op het familiesysteem, denk hierbij aan politieke beslissingen of een economische crisis. Opvoeding kan ook een rol spelen als mediator van genetische risico’s.
Moderator: de familie kan ook als moderator fungeren, dit kan zowel positief uitwerken (protectieve factor) als negatief (risicofactor). Een familie kan bijvoorbeeld als een plek van veiligheid functioneren middenin een gevaarlijke buurt. Hierdoor modereert (verandert) de familie de negatieve effecten van de buurt. Wanneer thuis geen veilige haven is, kan dit voor kinderen die in een gevaarlijke buurt wonen in het bijzonder gevaarlijk zijn, omdat dit de al aanwezige negatieve effecten van de buurt juist versterkt. Verder is de mate waarin ouders het gedrag van hun kinderen monitoren een belangrijke moderator van negatieve omstandigheden (bijvoorbeeld negatieve invloed van peers).
Ook kunnen bepaalde kindkenmerken (zoals leeftijd en temperament) als moderator fungeren voor de familie, bijvoorbeeld doordat ouders andere opvattingen krijgen over opvoeding of zekerder worden van hun opvoeding naarmate het kind ouder wordt. De kwaliteit van ouderschap kan gemedieerd worden door systemen die invloed hebben op het gedrag van ouders, zoals sociale systemen voor werk, cultuur of een gemeenschap. Een steunende echtgenoot of grootouder kan een protectieve factor zijn voor kinderen, zowel direct door met hen te praten of hen op te vangen als indirect door de ouders bij te staan.
Mediërende en modererende processen kunnen samenwerken. In sommige families wordt bijvoorbeeld de kwaliteit opvoeding niet beïnvloedt door negatieve omstandigheden doordat de ouders sociale steun zoeken. Op die manier wordt een kind met een familie die hulp zoekt aan minder risicofactoren blootgesteld dan een kind uit een familie in precies dezelfde omstandigheden die geen hulp heeft.
Interventies
Er zijn veel interventies (bijvoorbeeld die van Brody en collega’s) die proberen om positieve opvoedingsstijlen te stimuleren in moeilijke omstandigheden, om zo de rol van opvoeding als mediator te veranderen. Een voorbeeld hiervan zijn interventies gericht op het aanmoedigen van sensitiviteit, om zo een veilige gehechtheidsrelatie te stimuleren.
Wat houdt het concept veerkracht in? - Chapter 2
Veerkracht bestaat uit het hebben van een relatieve weerstand tegen risicovolle ervaringen of het overwinnen van stress of moeilijkheden. Het concept veerkracht verschilt van het concept van risico- en protectieve factoren: risico- en protectieve factoren zijn externe factoren die een balans vormen die de uitkomst van een bepaalde situatie bepaalt, terwijl veerkracht focust op de individuele verschillen tussen personen in dezelfde situatie. Veerkracht bouwt dus verder op het onderzoek van risico- en protectieve factoren.
Het concept veerkracht heeft vier implicaties:
Het is mogelijk dat een factor die protectief is in een risicovolle situatie niet protectief werkt in een niet-risicovolle situatie
Ervaringen die lange tijd na het originele risico-effect plaatsvinden, kunnen de levensloop alsnog beïnvloeden
Er moet nadruk liggen op hoe mensen hun ervaringen verwerken en hoe zij omgaan met moeilijkheden
Zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek is belangrijk voor veerkracht: een variabele die veerkracht beïnvloedt kan klein of smal lijken, maar hier kunnen vele psychologische en sociale invloeden achter liggen
Het concept veerkracht bouwt verder op twee bevindingen:
De individuele verschillen tussen mensen in hoe zij omgaan met moeilijkheden. Hier is veel experimenteel onderzoek naar gedaan. Er zijn zelfs individuele verschillen in fysieke reacties merkbaar. Verder blijven grote individuele verschillen aanwezig, ook al is er langdurige stress aanwezig (bijvoorbeeld bij kinderen die opgegroeid zijn in een weeshuis)
‘Steeling effects’: het effect dat mensen ‘hard worden’ van ervaringen en dus veerkracht hiervoor ontwikkelen. Deze effecten worden waarschijnlijk veroorzaakt doordat het mensen lukt op een goede manier om te gaan met stressvolle situaties. Bij steeling effects spelen de volgende aspecten een rol: fysiologische aanpassing, psychologische gewenning, het bereiken van self-efficacy, het verkrijgen van effectieve copingstrategieën en een cognitieve herdefinitie van de ervaring. Alle aspecten zijn belangrijk maar welke het meest prominent aanwezig is, is afhankelijk van de situatie.
Meten van veerkracht
Bij het meten van veerkracht is het belangrijk te letten op misleidende uitkomsten. Misleiding kan worden uitgesloten door te letten op de volgende aspecten:
Of er sprake is van een echte ervaring van risico vanuit de omgeving. Hierbij moet worden gecontroleerd of de effecten niet puur genetisch zijn, moet worden gekeken of er geen invloeden van de persoon op de omgeving zijn door longitudinaal onderzoek te doen en moet er rekening worden gehouden met sociale selectie en effecten van derde variabelen
Of de gevonden veerkracht niet gewoon een functie is van variaties in de blootstelling aan risico. Om dit te voorkomen is een gedegen analyse van aanwezige risico’s nodig
Of de veronderstelde veerkracht niet het resultaat is van een te smalle meting van uitkomsten: doordat niet alle uitkomsten of problemen mee zijn genomen in de analyse, kan het lijken dat mensen veerkracht hebben verkregen terwijl dit niet zo is
Verder is het belangrijk om te letten op variaties in de kwetsbaarheid voor psychosociale stress en moeilijkheden. Hierbij spelen vier factoren een rol:
Interacties tussen genen en omgeving: bepaalde genen kunnen zorgen dat een persoon meer ontvankelijk is voor stress: een bepaald gen wat serotonine beïnvloedt heeft bijvoorbeeld een hoofdeffect op het wel of niet ontwikkelen van een depressie na mishandeling in de kindertijd
Gevolgen van vroege ervaringen: vroege ervaringen kunnen ook invloed hebben op de ontvankelijkheid voor stress
Sociale context: ervaringen in de sociale context (zoals veel ruzie tussen de ouders) kan ook invloed hebben op de ontvankelijkheid voor stress
Het verwerken van en omgaan met ervaringen: kinderen zijn geen passieve organismen in het ervaren van stress en moeilijkheden, maar zij verwerken dit actief en ontwikkelen daardoor copingsstrategieën. Individuele verschillen in de reactie op stress kunnen als volgt worden gecategoriseerd:
Definitie van de ervaring als uitdaging, mogelijkheid of bedreiging
Reactie op de ervaring door te plannen/ermee om te gaan of door acceptatie/terugtrekking
Manier van coping: ‘adaptive’ (positieve consequenties op de lange termijn) of ‘maladaptive’ (negatieve consequenties op de lange termijn)
Kinderen die in tehuizen opgroeien, hebben vaak het gevoel dat zij een speelbal zijn van externe omstandigheden en ontwikkelen daardoor geen effectieve copingstrategieën.
Voor veerkracht is niet alleen belangrijk wat er gebeurt tijdens de stressvolle ervaring, maar juist ook wat na deze ervaring gebeurt. Kinderen die opgegroeid zijn in enorm depriverende tehuissituaties en die daarna geadopteerd zijn in goed functionerende families, laten bijvoorbeeld een grote veerkracht zien: ze maken een inhaalslag zien in fysieke groei, cognitief functioneren en op sociaal- en gedragsniveau. Deze inhaalslag is echter zeker niet altijd volledig. Vroege moeilijkheden kunnen zorgen voor blijvende patronen van negatieve interacties met anderen, waardoor mensen gevoelig blijven voor psychosociale risico-ervaringen en negatieve zelfconcepten vormen. Deze blijvende veranderingen hebben misschien te maken met een verstoring van de normale modulatie van endocriene activiteit of met beschadigingen aan neurale structuren zoals de hippocampus.
Interventies
Er zijn preventieve interventies die gericht zijn op het stimuleren van veerkracht. Dit kan op drie verschillende tijdstippen: 1) voordat stressvolle ervaringen plaatsvinden, 2) terwijl stressvolle ervaringen plaatsvinden en 3) nadat stressvolle ervaringen hebben plaatsgevonden.
Bij interventies voordat stressvolle ervaringen plaatsvinden, zijn de volgende twee acties belangrijk:
- Het stimuleren van de volgende protectieve kwaliteiten:
Hoge intelligentie en schoolse prestaties
Veilige gehechtheid aan verzorgers en andere mensen die belangrijk zijn voor het kind
Meerdere harmonieuze relaties
Een gevoel van self-efficacy (vertrouwen in je capaciteiten om met situaties om te gaan)
Sociale probleemoplossingsvaardigheden voor verschillende situaties
Een positieve stijl van sociale interactie
Een flexibele, aangepaste aanpak van nieuwe situaties
Het aanbieden van een aantal gevarieerde ervaringen waardoor geleerd kan worden om succesvol om te gaan met uitdaging en stress
Bij interventies terwijl stressvolle ervaringen plaatsvinden zijn de volgende vijf dingen belangrijk:
Soms is het mogelijk om de impact van een stressor op een kind te beperken (bijvoorbeeld door een depressieve ouder te stimuleren om negatieve gevoelens niet op het kind af te reageren)
Het kan helpen om alternatieve bronnen van steun te creëren in relaties, door bijvoorbeeld een kind te stimuleren om activiteiten buitenshuis te ondernemen wanneer de omgeving thuis stressvol is
Kinderen kunnen worden geholpen in het ontwikkelen van betere sociale probleemoplossingsvaardigheden, een grotere self-efficacy en meer aangepaste copingstrategieën
Jonge mensen kunnen worden geholpen om een meer positieve en aangepaste cognitieve set te ontwikkelen voor de uitdagende omstandigheden waar ze mee te maken hebben
Het is belangrijk om jonge mensen te helpen om destructieve copingstrategieën (zoals drugsgebruik of woede en agressie) te vermijden
Interventies nadat stressvolle ervaringen hebben plaatsgevonden hebben als doel om te zorgen voor een positief keerpunt. Hierbij zijn drie dingen belangrijk:
Het zorgen voor nieuwe mogelijkheden die een breuk veroorzaken met negatieve aspecten van eerdere ervaringen
De mogelijkheid voor veranderingen in mentale sets
Omstandigheden die de ontwikkeling van verbeterde copingstrategieën mogelijk maken
Implicaties voor onderzoek en de praktijk
De belangrijkste implicatie voor onderzoek die voortkomt uit bovenstaande informatie is dat onderzoek zich moet concentreren op de processen die ten grondslag liggen aan individuele verschillen in reactie op stressvolle ervaringen vanuit de omgeving. Dierenstudies kunnen hierbij zinvol zijn.
Ten tweede is het van belang om te focussen op causale mechanismen die betrokken zijn bij positieve keerpunten. Ten derde moeten psychosociale onderzoeksbenaderingen en biologische onderzoeksbenaderingen (zoals hersenscans en neuro-endocriene studies) gecombineerd worden, om zo interacties tussen genen en omgeving (G x E) te vangen. Ten vierde is het van belang om de rol van mentale sets en modellen te onderzoeken.
Verder zijn er zijn vijf belangrijke implicaties voor de praktijk:
Er moet een bredere visie komen op verschillende mogelijkheden die zorgen voor de stimulatie van veerkracht, door aandacht te besteden aan protectieve ervaringen (zoals adoptie of een ondersteunend huwelijk in het latere leven)
Interventies zouden moeten zorgen voor een brede impact in verschillende sociale contexten: in het individu, de familie, de school en de gemeenschap
Destructieve copingstrategieën moeten effectief kunnen worden opgespoord en mensen moeten worden geholpen om alternatieve copingstrategieën te gebruiken
Vanuit de gemeenschap moet gestimuleerd worden dat iedereen de mogelijkheid heeft om bepaalde verantwoordelijkheid te krijgen en succes te kunnen bereiken in een bepaald gebied
Men moet open staan voor farmacologische interventies (zoals medicijnen die neurotransmitters beïnvloeden) en deze niet zomaar buiten beschouwing laten
Wat houden risicofactoren en protectieve factoren in? - Chapter 3
Risicofactoren
Een relatief groot deel van de jeugd in de VS kampt met ontwikkelingsproblemen. De afnemende kwaliteit van de kind-familie-omgeving correleert hier duidelijk mee. Het aantal gezinnen met inkomens onder de armoedegrens en het aantal kinderen met alleenstaande moeders stijgt. Ook zijn er veel meer werkende moeders dan vroeger en is er een stijging van huiselijk geweld.
Bij onderzoek naar ontwikkelingsproblemen is het belangrijk om te beseffen dat (1) de familie hierin een cruciale rol speelt, (2) ook de sociale context een grote rol speelt en (3) er geen op zichzelf staande oorzaken zijn voor stoornissen. Dit laatste punt sluit aan bij het begrip risicofactor: de aanwezigheid van één risicofactor wil niet zeggen dat iemand een stoornis heeft, maar hoe meer risicofactoren een individu heeft, hoe meer kans hij of zij heeft op het ontwikkelen van de bijbehorende stoornis. Of: hoe meer aanwezige risicofactoren, hoe meer gedragsproblemen een kind vertoont. Een slechte mentale gezondheid binnen de familie en een lage SES zijn twee van de belangrijkste risicofactoren voor probleemgedrag en psychopathologie. Ook de hoogte van het inkomen van ouders en de gezinssituatie worden vaak genoemd.
Bij onderzoek naar risicofactoren is het belangrijk om een ecologische benadering te handhaven, door te kijken naar de verschillende systemen waar een kind deel van is: familie, school, peers, gemeenschap, etc. Er zijn veel verschillende studies gedaan waarbij kinderen met veel risicofactoren (acht of meer) zijn vergeleken met kinderen met weinig risicofactoren. De hoeveelheid risicofactoren is belangrijk, omdat het gaat om een samenspel. Een risicofactor alleen zou weinig tot geen schade aanrichten, het is juist de combinatie van risicofactoren die ze zo risicovol maakt. Uit al deze studies is dus ook gebleken dat hoe meer ecologische risicofactoren er aanwezig zijn, hoe slechter de uitkomsten zijn voor het kind. Verder heeft de aanwezigheid van risicofactoren vroeg in het leven een negatief effect op het hele schooltraject van kinderen.
Protectieve en promotieve factoren
Protectieve factoren zijn die factoren die de veerkracht die een individu heeft ten opzichte van stress bevorderen. Drie belangrijke variabelegroepen die als protectieve factoren fungeren zijn:
Eigenschappen van het kind zoals temperament, cognitieve vaardigheden en positieve reactiviteit naar anderen
Families met warmte, samenhang en structuur
De beschikbaarheid van externe steun
In eerder onderzoek werd de term ‘protectieve factor’ gereserveerd voor factoren die alleen in interactie met risico een protectieve functie hadden. Het effect van een protectieve factor is dan dus minimaal wanneer er geen risico aanwezig is, maar veel groter wanneer er wel risico aanwezig is. In recent onderzoek kunnen factoren die ook zonder de aanwezigheid van risico direct zorgen voor gewenste uitkomsten protectief genoemd worden. De auteur pleit echter voor het gebruik van de term ‘promotive factor’ voor deze factoren. Promotieve factoren zijn tegenovergesteld aan risicofactoren: hoe meer promotieve factoren er aanwezig zijn, hoe kleiner de kans op negatieve uitkomsten. Het stimuleren van promotieve factoren heeft dus zin voor alle jongeren, terwijl het stimuleren van protectieve factoren alleen zin heeft voor diegenen die blootstaan aan meerdere risicofactoren. Een voorbeeld van een promotieve factor is een positief gezinsklimaat, tegenover de risicofactor van een negatief gezinsklimaat.
Factoren kunnen alleen promotief zijn (bijvoorbeeld ouderlijke betrokkenheid bij school), zowel promotief als protectief (zoals het bieden van consistente discipline) of alleen protectief (zoals steun vanuit peers).
Protectieve en promotieve factoren kunnen onderscheiden worden in factoren binnen het kind zelf en omgevingsfactoren. Het is dan dus de vraag of interventies zich moeten focussen op het kind zelf of op de (sociale) context van het kind. Psychologische variabelen van het kind zijn het meest interessant voor interventies, omdat die enigszins te beïnvloeden zijn. Hieronder vallen efficacy, mentale gezondheid en intelligentie. Uit verschillende onderzoeken is echter gebleken dat omgevingsfactoren meer invloed hebben op het kind dan psychologische kindvariabelen: kinderen met een hoge efficacy waarbij veel omgevingsrisico aanwezig was, deden het slechter dan kinderen met een lage efficacy waarbij weinig omgevingsrisico aanwezig was.
Interventies
Interventies die gericht zijn op het verbeteren van de competentie van kinderen, zullen zich moeten richten op het brede scala van ecologische factoren waarin individuen en families leven. Interventies gericht op het elimineren van één risicofactor zullen dus weinig effectief zijn, want het is juist de cumulatie van vele risicofactoren die zorgt voor negatieve uitkomsten. Het zou dus ideaal zijn om promotieve factoren te vinden die als buffer fungeren voor vele risicofactoren tegelijk. Volgens velen is het bestrijden van armoede is volgens velen zo’n factor.
Verder speelt veerkracht een belangrijke rol in interventies, maar het is efficiënter om te focussen op promotieve invloeden die competentie bevorderen in alle kinderen dan naar veerkracht in selecte groepen of individuen.
Drie belangrijke eigenschappen voor succesvolle interventies zijn:
Ze zijn ‘multi-system’, dat wil zeggen dat ze zich richten op verschillende risicofactoren binnen de ecologische systemen waar het kind zich in bevindt
Ze zijn langdurig
Ze zijn gebaseerd op wetenschappelijke theorie over ontwikkelingsprocessen
Wat is de invloed van familie en peers op adolescentie? - Chapter 4
Adolescentie
De adolescentie is een belangrijke en veel onderzochte periode. Twee belangrijke kenmerken van de adolescentie zijn:
Sociale netwerken worden uitgebreider en meer divers
Relaties met peers worden intensiever
Adolescenten hebben door hun bredere sociale netwerk een grote range van potentiële ervaringen: ze hebben veel verschillende groepen beschikbaar die hun kunnen helpen, die met hen bevriend kunnen zijn maar ook waar ze mee kunnen ruziën. Dichtbij zijn dat de familie en de beste vrienden, verder weg bijvoorbeeld leraren. Ook doet tijdens deze periode de romantische relatie zijn intrede. De intimiteit met ouders maakt plaats voor intimiteit met goede vrienden en/of romantische partners.
Een veel voorkomende misvatting is dat terwijl peers steeds belangrijker worden, ouders steeds minder belangrijk worden vanaf de adolescentie. Onderzoek wijst namelijk uit dat ouders juist prominent aanwezig blijven in de sociale netwerken van adolescenten en zelfs na de puberteit een belangrijke invloed blijven uitoefenen. Bovendien komt het vaak voor dat ouders en peers de beslissingen van adolescenten in dezelfde richting beïnvloeden. Ook nemen adolescenten soms alleen beslissingen, los van ouders of peers. Veranderingen in de relatie tussen ouders en adolescenten zijn dus vooral een teken van minder afhankelijk zijn van de ouders.
Relaties met ouders en peers zijn dus beiden van groot belang voor de ontwikkeling van adolescenten en er is daardoor veel kans dat deze significante invloed hierop hebben. De mate van gelijkheid en soms ook wederzijdse aanvulling tussen de ouder-adolescent- en peer-adolescentrelatie maken het waarschijnlijk dat de invloeden van deze beide relaties gecombineerd worden, in plaats van dat deze elkaar tegenspreken.
Onderzoek naar invloeden tijdens adolescentie
Vroeger werden eenvoudige, exclusief correlationele designs gebruikt voor onderzoek naar omgevingsinvloeden tijdens de adolescentie. Tegenwoordig wordt gebruik gemaakt van designs die meer aansluiten bij de ‘echte wereld’. Deze geven daardoor een completer en meer gedifferentieerd beeld van deze invloeden. Uit deze nieuwere studies kunnen vier conclusies worden getrokken:
Zowel tweelingstudies als simpele correlaties tussen eigenschappen van de ouders en eigenschappen van de adolescent zijn op zichzelf niet voldoende om te meten of er invloeden vanuit de omgeving zijn die de adolescent beïnvloeden
Zowel genetische invloeden als invloeden uit de omgeving zijn aanwezig
Interacties en correlaties tussen genetische- en omgevingsinvloeden geven een betere verklaring voor sociaal gedrag, attitudes, persoonlijkheid en motivatie dan deze invloeden apart van elkaar
In contrast tot de nadruk die vroeger vooral lag op de invloed van ouders, zijn er ook andere belangrijke omgevingsinvloeden (ook van buiten de familie) die een significante rol spelen in de ontwikkeling van adolescenten
Deze conclusies komen voort uit drie typen studies, die achtereenvolgens zullen worden beschreven: interventies, longitudinale studies en analyses van ‘genen x omgeving’-effecten.
1. Interventies
Er zijn twee typen interventies mogelijk:
Natuurlijke interventies: dit zijn interventies die direct op het kind zelf zijn gericht. Hiervan is adoptie een belangrijk voorbeeld. Kinderen die voordat ze zes maanden oud waren zijn geadopteerd, laten weinig problemen zien totdat ze de adolescentie bereiken. Dan komen emotionele- en gedragsproblemen op. Dit impliceert dat de ouders invloed hebben op adolescenten en hun ontwikkeling
Ouder-interventies: interventies gericht op het gedrag van ouders kunnen gelinkt worden aan veranderingen in het gedrag van kinderen of adolescenten, bijvoorbeeld het vertonen van minder antisociaal gedrag
2. Longitudinale studies
Ook door middel van longitudinale studies kan bewijs worden gevonden dat ouders en peers invloed hebben op de ontwikkeling van adolescenten. Dit wordt gedaan door de relatie tussen ouders en peers op een bepaald moment te meten en om vervolgens te kijken of veranderingen van relaties door de tijd heen invloed hebben op het gedrag van adolescenten. Verschillende van deze studies hebben bevestigd dat dit het geval is. Mensen die in hun adolescentie goede vriendschappen ervaren, hebben op een leeftijd van 23 jaar een beter zelfbeeld, ervaren hogere intimiteit in hun relaties en zijn minder depressief. Ook voorspelt acceptatie door peers tijdens de adolescentie de beroepscompetentie op een leeftijd van 23 jaar. Verder hebben peers invloed op hoe adolescenten school waarderen. Tot slot zijn lage niveaus van acceptatie door peers gerelateerd aan onzekerheid in relaties tijdens de late adolescentie. Ook de ouders hebben invloed op onzekerheid: kinderen waarvan de ouders weinig proactief en erg intrusief waren, waren later meer onzeker in relaties. Invloeden van ouders hebben aan het begin vaak een kleine effectgrootte, maar zijn erg consistent en hopen zich daardoor door de tijd heen op totdat ze een groter, meer algemeen effect hebben op het kind.
3. Genen x omgeving
Deze studies kijken naar interactie-effecten tussen genen en omgeving. Een belangrijke uitkomst hiervan is dat ouders en peers als omgeving een buffer kunnen vormen voor adolescenten die een genetische predispositie hebben voor psychopathologie of probleemgedrag. Geadopteerde kinderen waarvan de biologische ouder schizofreen was, hadden bijvoorbeeld alleen meer kans om psychiatrische stoornissen te ontwikkelen wanneer ze in een risicogezin werden opgenomen. Wanneer ze in een goed functionerend gezin werden opgenomen, was er geen verschil tussen hen en tussen geadopteerde kinderen die geen genetisch risico voor psychiatrische stoornissen hadden.
Een ander voorbeeld van een genen x omgeving-effect is het MAOA-gen, wat alleen bij mannen voorkomt. Jongens die mishandeld zijn en die hoge niveaus van MAOA-expressie hadden, hadden minder kans om antisociale problemen te ontwikkelen dan jongens met lage niveaus van MAOA-expressie.
Dyadische processen
Tot nu toe is duidelijk geworden dat peers en ouders invloed hebben op de ontwikkeling van adolescenten. Die invloed vindt plaats door middel van de gezamenlijke, wederzijdse actiepatronen die plaatsvinden tussen de twee betrokken personen. Binnen deze patronen kunnen de twee personen zowel invloed ervaren als de ander beïnvloeden. Bij delinquente adolescenten kan bijvoorbeeld worden gezien dat er meer (positieve) wederzijdse communicatie is tussen twee vrienden dan tussen twee kennissen.
In studies naar de invloed van ouders op kinderen wordt vaak gesproken over opvoedstijlen (autoritair, autoritatief en permissief). Hierbij ligt de focus op het gedrag van de ouder. In het licht van de wederzijdse actiepatronen kan echter worden gesteld dat de opvoedstijlen niet los staan van het gedrag van de adolescent. Zowel de opvoedstijl van de ouder als het gedrag van de adolescent zijn het gevolg van verschillende kenmerken van de ouder-kindinteractie. Bij een autoritatieve opvoedingsstijl is er bijvoorbeeld sprake van veel wederkerige communicatie tussen de ouder en het kind. Bij een autoritaire opvoedingsstijl wordt deze communicatie verstoord door de dominantie van de ouder, bij een permissieve opvoedingsstijl door de dominantie van het kind.
Deze verschillen in de ouder-kindrelatie leiden ook tot verschillende uitkomsten bij het kind. Hoge niveaus van wederzijdse communicatie en acceptatie tijdens de kindertijd en de vroege adolescentie correleren bijvoorbeeld positief met psychosociale rijpheid in de late adolescentie. De continue aanwezigheid van veel conflict in een ouder-kindrelatie hangt juist samen met psychosociale- en relatieproblemen tijdens de adolescentie en volwassenheid.
Samenhangende invloeden
Zoals al eerder is aangegeven, is het waarschijnlijk dat peers en ouders een gecombineerde invloed hebben op adolescenten. Hierbij spelen verschillende mechanismen een rol. Uit onderzoek is gebleken dat bepaalde opvoedingsstijlen en opvoedingspraktijken samenhangen met bepaald gedrag van adolescenten, die er op hun beurt voor zorgen dat adolescenten in specifieke peergroepen terechtkomen. De normen van deze groepen sluiten aan bij wat van de ouders is geleerd en moedigen dus de gedragingen aan die de adolescent in de eerste plaats bij deze peers heeft gebracht. Ook is gebleken dat adolescenten die extreem vatbaar zijn voor peerinvloeden vaak vinden dat hun ouders erg streng zijn en hen het gevoel hebben dat hun ouders hen geen rol laten spelen in beslissingen die hen aangaan.
Tot nu toe is er vooral onderzoek gedaan naar de invloed van peers en ouders op de regulatie van antisociaal gedrag bij adolescenten. Meer onderzoek is nodig naar de invloed op competentie.
Moderator- en mediatoreffecten
Naast directe invloed hebben relaties met ouders en peers ook op een andere manier effect op adolescenten. Ten eerste spelen hechte relaties een rol als moderator, doordat ze invloed hebben op de mate waarin relaties samenhangen met bepaalde uitkomsten bij adolescenten.
Een voorbeeld hiervan: adolescenten die van mening zijn dat ze een goede relatie met hun ouders hebben, zijn meer geneigd om het voorbeeld van hun ouders te volgen in middelengebruik. Hierbij modereert de ervaren kwaliteit van de ouder-kindrelatie dus de mate waarin er effecten van die relatie optreden op middelengebruik.
Ten tweede spelen hechte relaties een rol als mediator, door het vormen van een verbinding tussen ervaringen en het gedrag van adolescenten. Een voorbeeld hiervan is conflict binnen de familie, wat een mediërende rol speelt tussen financiële moeilijkheden enerzijds en agressie, angst en depressie bij de adolescent anderzijds.
Focus op relaties
Sinds de jaren ’40 werd het onderzoek in de ontwikkelingspsychologie gedomineerd door een individualistische visie op volwassenheid, waarbij slechts wordt gekeken naar individuele eigenschappen zoals (anti)sociaal gedrag en schoolprestaties. Recent is er echter veel meer nadruk gekomen op het belang van relaties voor een goede ontwikkeling. Dit zorgt voor een veel bredere range van competenties die gemeten moeten worden, zoals samenwerking, onderhandelen en effectiviteit in hechte relaties.
Op basis van deze visie gaat effectief ouderschap niet meer alleen over het hebben van bepaalde opvoedingscompetenties. Minstens even belangrijk is het creëren van een relatie met het kind, die als een voorbeeld kan fungeren voor het sociaal functioneren van het kind zelf. Verder worden kenmerkende prestaties in de adolescentie (zoals het bereiken van autonomie en identiteit) het meest eenvoudig behaald als adolescenten veel veilige relaties hebben die veel kans hebben om voort te duren tot na de adolescentie. De gehechtheidsrelatie met de ouders speelt hierin dus niet de grootste rol. Ook is gebleken dat vroege relaties (zowel met ouders als met peers) grote invloed hebben op de kwaliteit en betrokkenheid in romantische relaties later.
Implicaties voor de praktijk en onderzoek
Er is dus uit veel onderzoek gebleken dat relaties met peers en familie tijdens de kindertijd en adolescentie een significant effect hebben op zowel de ontwikkeling van individuele karaktertrekken als op het hebben van effectieve en bevredigende relaties. Dit betekent dat interventies zich zouden moeten richten op het verstrekken van optimale ervaringen in relaties voor kinderen en adolescenten. Dit kan op twee manieren:
Door het veranderen van het gedrag van ouders: dit heeft positieve effecten op zowel het gedrag van het kind als op de ouder-kindrelatie
Door het veranderen van het gedrag van individuele kinderen: dit kan zorgen voor meer positieve interacties tussen kinderen en adolescenten en in de ouder-kindrelatie
Verder is het belangrijk dat er een meer duidelijk interpersoonlijk en transactioneel model komt van invloeden op de ontwikkeling van adolescenten, waarbij niet alleen wordt gekeken naar antisociaal gedrag als uitkomst maar naar een bredere range van positieve competenties.
Wat is de rol van ouders en peers in vroeg middelengebruik op adolescenten? - Chapter 5
De meeste theorieën over de ontwikkeling van deviant gedrag benadrukken zowel de rol van de ouders als die van peers. Er zijn echter weinig studies en wetenschappelijke analyses die nadruk leggen op de manier waarop deze twee factoren aan elkaar gerelateerd zijn en een dynamische rol spelen tijdens de kindertijd en adolescentie. Dit onderwerp staat in dit hoofdstuk centraal.
Ontwikkelingspatronen in middelengebruik
Uit Amerikaans onderzoek is gebleken dat weinig kinderen starten met middelengebruik voor een leeftijd van 8 jaar, dat het risico hierop elk jaar toeneemt van 10 tot 18 jaar en dat dit risico daarna sterk afneemt. Verschillende perspectieven maken onderscheid tussen een vroege start van middelengebruik (voor 15 jaar) en een latere start. Dit onderscheid is van belang omdat een vroege start meer risico geeft op problematische uitkomsten dan een late start. Experimenteren met middelengebruik na 15 jaar is namelijk onderdeel van het normale ontwikkelingspad voor adolescenten. Middelengebruik voor 15 jaar komt dan ook minder voor, hoewel het zeker niet zeldzaam is.
Eerdere studies die probeerden middelengebruik te verklaren, richtten zich vooral op persoonlijkheidskenmerken van kinderen. Volgens deze studies werd middelengebruik dus puur veroorzaakt door genetische kenmerken. Latere studies richtten zich ook op (vroege) omgevingsinvloeden en ontdekten dat deze soms de oorzaak waren van bepaalde kindkenmerken die door eerdere studies als overgeërfd werden beschreven. Dit is dus een meer ecologische benadering.
Een dynamisch model
Wanneer je de literatuur over middelengebruik bij adolescenten bekijkt, kun je zeggen dat er zes factoren zijn die bijdragen aan de start van jeugdmiddelengebruik: kindfactoren, vroege sociaal-ecologische familiefactoren, vroege opvoedingsfactoren, vroege peerrelaties, opvoedingsfactoren tijdens de vroege adolescentie en peerrelaties tijdens de adolescentie. Samen vormen zij het dynamisch ontwikkelingsmodel
1. Kindfactoren
Er zijn verschillende kindkenmerken die kunnen bijdragen aan de start van middelengebruik:
Etniciteit: de meningen zijn erover verdeeld of middelengebruik verschilt tussen kinderen van verschillende etniciteiten. Sommige studies laten minder middelengebruik zien onder Afrikaanse Amerikanen dan onder Europese Amerikanen, andere vinden juist minder middelengebruik onder Europese Amerikanen. Er wordt gesuggereerd dat het behoren bij een etnische minderheid correleert met een vroegere start van middelengebruik
Geslacht: verschillen tussen meisjes en jongens in middelengebruik zijn nihil. Wel is uit onderzoek gebleken dat de leeftijd waarop voor het eerst middelen wordt gebruikt sneller daalt voor meisjes dan voor jongens
Erfelijkheid: uit tweeling- en adoptiestudies is gebleken dat middelengebruik deels erfelijk is, voor jongens maar niet voor meisjes. Waarschijnlijk is er geen direct erfelijk effect op middelengebruik, maar worden er bepaalde cognitieve eigenschappen geërfd die de ontwikkeling van middelengebruik beïnvloeden (zoals tolerantie en vatbaarheid voor verslaving). Dit suggereert dat het afhankelijk is van specifieke levenservaringen of erfelijke risicofactoren daadwerkelijk leiden tot middelengebruik
Temperament: bepaalde temperamentkenmerken voorspellen middelenmisbruik. Hierbij gaat het met name om een hoog niveau van nieuwsgierigheid (‘novelty seeking‘) en een laag niveau van vermijden van beschadiging (‘low harm avoidance‘). Verder voorspelt een algeheel moeilijk temperament (een hoog energieniveau en negatieve emotionaliteit) middelenmisbruik
2. Vroege sociaal-ecologische familiefactoren
SES is een belangrijk sociaal-ecologische familiefactor die invloed heeft op middelengebruik: hoe lager de SES van de familie, hoe hoger de kans op middelengebruik. Een tweede factor is het wonen bij een ouder die middelen misbruikt. Het is echter niet duidelijk hoe de relatie tussen middelenmisbruik van en ouder en middelenmisbruik bij het kind precies werkt: het kan een genetische oorzaak hebben of kinderen kunnen het gedrag van de ouder als model gebruiken. Verdere sociaal-ecologische familiefactoren die correleren met middelengebruik zijn: opgroeien in een familie waar een biologische ouder mist, ouderlijke (emotionele) instabiliteit, ouderlijke stress, medische condities van de familie, werkeloosheid en de ratio van het aantal kinderen per ouder binnen een huishouden.
3. Vroege opvoedingsfactoren
De disciplinestijl die de ouders hebben is een belangrijke vroege opvoedingsfactor die een risico vormt voor middelengebruik zijn. Het hebben van ouders met een negatieve disciplinestijl voorspelt middelengebruik bij jongens op een leeftijd van 15 jaar. Fysiek misbruik door ouders vormt een nog sterkere voorspeller van middelengebruik, met name seksueel misbruik. Verder is een gebrek aan warmte en betrokkenheid vanuit de ouders een risicofactor voor middelengebruik. Een disciplinestijl waar verbaal onderhandelen en discussie bij te pas komt, blijkt kinderen juist te beschermen van middelengebruik.
Verdere vroege opvoedingsfactoren vanuit de ouders die samenhangen met middelengebruik zijn: inconsistente permissiviteit, onduidelijke regels, een gebrek aan regels over dagelijkse zaken, het falen in het ontmoedigen van middelengebruik. Factoren die minder direct gerelateerd zijn met middelengebruik maar die hier wel mee correleren, zijn: middelengebruik door ouders zelf, huwelijkse problemen en wisselingen in huwelijken.
4. Vroege peerrelaties
Vroege peerrelaties zijn minstens zo belangrijk voor middelengebruik als opvoedingsfactoren. Invloeden kunnen worden onderscheiden in de reacties van peers op het kind en de reacties van het kind op peers. Sociale afwijzing door peers voorspelt een zeer vroege start met middelengebruik. Wat het kind zelf betreft correleert sociale competentie sterk met middelengebruik: hoe minder competentie, hoe meer risico op middelengebruik. Sociale competentie voorspelt middelengebruik sterker dan intelligentie of zelfbeeld. Er zijn echter academische risicofactoren die de kans op middelengebruik verhogen, zoals weinig betrokkenheid bij school en het niet naar de zin hebben op school.
De meest consistente voorspeller van middelengebruik in vroege peerrelaties is echter agressie naar peers toe. Gedragsstoornissen (‘conduct disorders’) vormen dan ook een groot risico voor middelengebruik. ADHD vormt ook een risico voor middelengebruik, maar er wordt gesuggereerd dat dit komt doordat ADHD vaak voorkomt in combinatie met gedragsstoornissen. Verlegenheid tijdens de kindertijd beschermt juist tegen middelengebruik, tenzij dit gecombineerd is met agressiviteit. In de adolescentie kan internaliserend gedrag echter juist een risico vormen voor middelengebruik.
5. Opvoedingsfactoren tijdens de vroege adolescentie
Als een kind in de vroege adolescentie komt, vindt er een verschuiving plaats wat betreft opvoedingsrisicofactoren voor middelenmisbruik. De disciplinestijl van de ouders is nu niet meer het belangrijkst, maar supervisie en monitoring. Lage supervisie en monitoring zorgen dan voor het toenemen van risico voor middelengebruik. Supervisie door ouders is waarschijnlijk in het bijzonder belangrijk in bepaalde situaties, zoals buurten waarin er gemakkelijk toegang tot drugs is of bepaalde kinderen die veel risico hebben voor deviantie.
Ook blijft de kwaliteit van de ouder-kindrelatie een belangrijke factor: een lage binding aan de familie vormt voor een adolescent een risico voor middelengebruik.
6. Peerrelaties tijdens de adolescentie
Tijdens de adolescentie vindt er ook in peerrelaties een verschuiving plaats: niet algemene acceptatie door peers is nu de belangrijkste voorspeller, maar associatie met deviante peers. Dit is vooral een sterke voorspeller van middelengebruik wanneer deze peers zich zelf bezighouden met middelengebruik. Deze relatie is echter waarschijnlijk niet direct causaal. Allereerst is de relatie met peers wederkerig: zij beïnvloeden het kind, maar het kind beïnvloedt hen ook. Ten tweede kan betrokkenheid met deviante peers voorspeld worden uit eerdere afwijzing door peers en externaliserende problemen. Ten derde blijkt een sterke relatie met de ouders een kind te beschermen tegen betrokkenheid met deviante peers. Ten vierde zijn niet alle adolescenten vatbaar voor invloed van peers, ook al zijn ze betrokken bij deviante peers.
Deze zes factoren kunnen geïntegreerd worden in een dynamisch ontwikkelingsmodel. Hierin bouwen de verschillende factoren op elkaar voort in een proces dat leidt naar middelenmisbruik. Dit model is te zien in Figuur 1. De vroege kindkenmerken en vroege sociaal-ecologische context zijn de eerste factoren in dit model. Een kind met een moeilijk temperament dat wordt geboren in een stressvol gezin met een alleenstaande, alcoholgebruikende, sociaal geïsoleerde tienermoeder na een niet-geplande zwangerschap met medische complicaties heeft vijftien jaar later dus een hoger risico op middelenmisbruik. De volgende factor in het model is de vroege opvoeding. De vroege kindfactoren en sociaal-ecologische context hebben hier invloed op: het zojuist omschreven kind heeft grote kans om opgevoed te worden met een harde discipline en in andere negatieve omstandigheden, wat de kans op middelenmisbruik tijdens de adolescentie verhoogt. Vervolgens gaat het kind naar de basisschool en krijgt het te maken met vroege peerrelaties. Dit kind zal waarschijnlijk door alles wat het heeft meegemaakt agressieve gedragsproblemen vertonen, wat zorgt voor afwijzing door peers. Dit verhoogt ook nog eens de kans op middelenmisbruik in de adolescentie. Als het kind hierna in de adolescentie komt, is er veel kans dat de ouders hun pogingen om hun kind te socialiseren opgeven en het de vrije teugel geven. Hierdoor is er geen supervisie en monitoring in de opvoeding en is het kind vrij om in contact te komen met deviante peers die aan middelenmisbruik doen. Dit verhoogt wederom de kans dat het kind start met middelenmisbruik.
Alle factoren uit dit model zijn getoetst in een Amerikaanse longitudinale studie genaamd ‘Child Development Project‘, waarbij kinderen zijn gevolgd van de vroege kindertijd tot in de late adolescentie. De uitkomsten van dit onderzoek waren erg consistent met het model. Sommige factoren uit het model hebben zowel een direct effect als een mediërend effect op de start met middelenmisbruik. Peerrelaties tijdens de adolescentie mediëren bijvoorbeeld het effect van opvoeding tijdens de adolescentie op de start met middelenmisbruik. Verder is gebleken dat monitoring en supervisie door ouders bij de sterkste predictoren van de start van middelenmisbruik horen.
Er zijn wel enkele kanttekeningen bij dit onderzoek te plaatsen. Ten eerste is het misschien niet generaliseerbaar naar andere steekproeven, doordat de interacties voor proefpersoonvariabelen niet heel duidelijk zijn. Ten tweede zegt het alleen iets over de start met middelenmisbruik, maar niet over de voortgang hiervan. Dit zou verder moeten worden onderzocht. Ten derde moeten de verschillende onderdelen van het model apart van elkaar worden onderzocht, waarbij wordt gecontroleerd voor leeftijd. Niet alle risicofactoren die aanwezig zijn in het leven van een kind hebben dezelfde impact op dezelfde leeftijd.
Implicaties voor beleidsvorming
Uit het dynamische ontwikkelingsmodel blijkt dat het ontwikkelingspad van middelengebruik al vroeg in het leven van kinderen start. Daarom zijn allereerst preventieve interventies gewenst. Met name economische steun aan families met jonge kinderen zou het ontwikkelingspad van middelenmisbruik al vroeg kunnen voorkomen of afbreken. Ouders met jonge kinderen hebben vaak te weinig financiële middelen door gebrek aan tijd om te werken of hun positie, terwijl juist in die vroege jaren de ontwikkeling van het kind baat heeft bij dingen die je aan kunt schaffen met geld. Ten tweede zouden scholen kinderen meer kunnen trainen in sociale vaardigheden, om afwijzing door peers te voorkomen. Ten derde kunnen ouders worden gestimuleerd om hun kinderen te monitoren en supervisie over hen te houden. Verder onderzoek is gewenst om deze interventies te testen op effectiviteit.
Wat is de invloed van werkende ouders op het welzijn van families en kinderen? - Chapter 6
De baan die ouders hebben is op twee manieren van fundamenteel belang voor families en kinderen:
Het verbindt families met het grotere sociale systeem: moeders en vaders worden op hun werk blootgesteld aan trends in de lokale, nationale en globale economie
Het stelt ouders bloot aan bepaalde beroepscondities die gevolgen hebben voor hun beschikbaarheid voor hun kinderen en voor de opvoeding: het aantal werkuren, de tijden waarop ze werken, de hoeveelheid stress waar ze aan worden blootgesteld
Dit hoofdstuk richt zich op het tweede van bovenstaande punten: de link tussen beroepscondities enerzijds en familie en welzijn van kinderen anderzijds. Hier is veel onderzoek naar gedaan, maar bij de meeste van deze onderzoeken moeten de volgende drie kanttekeningen worden geplaatst:
Tweerichtings- en selectie-effecten: in de meeste onderzoeken wordt er vanuit gegaan dat werk de ouder vormt en daardoor ook de familie. Hierbij wordt echter vergeten dat ouders zelf ook invloed op hun werkplek hebben. Bovendien zijn ze geselecteerd voor deze baan doordat ze bepaalde kenmerken hebben, die hun kinderen waarschijnlijk ook hebben omdat die erfelijk zijn
Splitsing tussen werk en kinderopvang: de meeste studies focussen óf op werk van de ouders óf op kinderopvang wanneer ze zoeken naar invloeden op kinderen. Het kan echter zijn dat het werk van de ouders invloed heeft op de soort kinderopvang die de kinderen krijgen, wat vervolgens weer invloed heeft op het kind. Er vindt dan dus confounding plaats tussen werk van de ouders en kinderopvang
Complexiteit in tweeverdienersgezinnen: het is erg complex om onderzoek te doen naar de invloed van werk van ouders op kinderen wanneer zowel de vader als de moeder werkt, omdat er ook interactie plaatsvindt tussen werk van de vader en werk van de moeder
In toekomstig onderzoek is het belangrijk dat al deze drie punten worden meegenomen.
Implicaties van beroepscondities voor families en kinderen
Er zullen drie beroepscondities van ouders worden beschreven die een link hebben met families en kinderen: allereerst het aantal werkuren, vervolgens werktijden, daarna autonomie en onafhankelijkheid op het werk en ten slotte stress en spanning op het werk. Deze beschrijving is gebaseerd op Amerikaans onderzoek, waar weinig subsidie is voor werkende ouders. Daarom is dit onderzoek mogelijk niet te generaliseren naar andere landen. Verder is het onderzoek uitgevoerd onder tweeverdieners.
1. Aantal werkuren
Ten eerste kan gekeken worden naar de werkuren van moeders. Tot voor kort leek er geen link te zijn tussen het aantal werkuren van moeders en uitkomsten bij het kind, maar recent is er een studie geweest die negatieve effecten vond van langere werkuren. Het ging hier echter om kleine effectgroottes en alleen voor de eerste levensjaren van het kind. Mogelijk wordt dit effect gemedieerd door de soort kinderopvang, want uit een ander onderzoek is gebleken dat kinderen met moeders die in hun eerste levensjaar fulltime werkten meer kans hadden op kinderopvang van lage kwaliteit gedurende hun eerste drie jaar.
Er is wel een duidelijk verband tussen werkuren van de moeder en de betrokkenheid van de vader bij de kinderen: hoe meer werkuren moeders maken, hoe meer betrokken vaders zijn bij de kinderen. Dit heeft er waarschijnlijk mee te maken dat de zorg voor de kinderen meer op vaders neerkomt wanneer moeders meer uren werken.
Ten tweede kan gekeken worden naar de werkuren van vaders. Deze hebben meer effecten op kinderen dan werkuren van moeders, ook wanneer de kinderen wat ouder zijn. Er zijn twee effecten gevonden:
Er is een verband tussen structureel parttime werk door vaders enerzijds en lagere lees- en rekenniveaus bij de kinderen, hogere huwelijkse spanning en daardoor meer probleemgedrag bij kinderen anderzijds. Dit komt waarschijnlijk door economische moeilijkheden die ervoor zorgen dat er meer stress is in een gezin waar vader niet fulltime werkt.
Er is een verband tussen structureel overwerk door vaders enerzijds en een lagere vocabulaire en rekenvaardigheden bij kinderen anderzijds. Dit komt waarschijnlijk doordat vaders minder stimulatie en supervisie kunnen geven wanneer ze veel overwerken.
Verder is gebleken dat de kwaliteit van de vader-adolescentrelatie lager is wanneer vaders zowel veel overwerken als ook de ervaring hebben dat ze teveel werk moeten doen in te weinig tijd.
2. Werktijden
Wat betreft werktijden is gevonden dat kinderen lagere academische prestaties en meer gedragsproblemen vertonen wanneer een ouder ’s avonds of ’s nachts werkt dan wanneer een ouder overdag werkt. Dit komt waarschijnlijk doordat avond- of nachtwerk stressvol is voor de ouder. Deze stress heeft vervolgens via de opvoeding invloed op het kind: de opvoeding werkt dus als mediator.
3. Autonomie en onafhankelijkheid op het werk
Er zijn verschillende effecten van de mate van autonomie en onafhankelijkheid die ouders op hun werk ervaren op de opvoeding die zij aan hun kinderen geven. Allereerst creëren moeders die meer autonomie en onafhankelijkheid op hun werk ervaren een meer stimulerende thuisomgeving voor hun kinderen.
De kwaliteit van de thuisomgeving is bij kinderen gerelateerd aan het receptieve vocabulaire van drie tot zes jaar en de lees- en rekenvaardigheden van vijf tot acht jaar.
Verder verschilt de manier van gendersocialisatie bij hun kinderen tussen ouders die in verschillende mate autonomie en onafhankelijkheid ervaren. Ouders die meer autonomie en onafhankelijkheid ervaren, hebben namelijk minder traditionele waarden over genderrollen en verdelen het werk in huis ook minder traditioneel.
Toekomstig onderzoek zou moeten bekijken of kinderen ook minder traditionele genderrollen en –ideeën ontwikkelen wanneer hun ouders meer autonomie en onafhankelijkheid ervaren op hun werk.
4. Stress en spanning op het werk
Uit onderzoek is gebleken dat wanneer ouders sporadisch stressvolle dagen ervaren op hun werk, zij zich op die dagen terugtrekken uit interacties met hun kinderen. Een ander onderzoek toont aan dat wanneer de werkstress lange tijd aanhoudt, ouders negatieve interacties met hun kinderen hebben. Een kanttekening hierbij is dat het eerste onderzoek is uitgevoerd met ouders met peuters, terwijl de ouders bij het tweede onderzoek kinderen in de adolescentie hadden. Het gevonden verschil kan dus ook met het verschil in leeftijd van de kinderen te maken hebben.
Conclusies over de implicaties van beroepscondities
Uit deze implicaties van de verschillende beroepscondities kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
Het werk van ouders heeft invloed op families en kinderen, doordat het invloed heeft op de beschikbaarheid van ouders, hun waarden en hun humeur wanneer ze terugkomen van hun werk. Deze dingen hebben op hun beurt weer invloed op de opvoeding
Deze invloed is dus zelden direct, maar wordt meestal gemedieerd of gemodereerd door het karakter of het gedrag van de ouder. Daarom is het bij onderzoek belangrijk om ook dat mee te nemen in de analyses
Uit veel onderzoeken blijkt dat het werk van vaders belangrijker is dan het werk van moeders, bijvoorbeeld omdat het aantal werkuren van vaders meer invloed heeft op kinderen dan het aantal werkuren van moeders. Dit heeft er waarschijnlijk mee te maken dat vaders meestal de hoofdkostwinner zijn en hun baan dus meer belang heeft voor het gezin
Implicaties voor onderzoek en de praktijk
Er is tot nu vooral binnen families met tweeverdieners onderzoek gedaan naar de invloed van beroepscondities op de opvoeding en hun kinderen. Meer onderzoek naar alleenstaande ouders is gewenst. Verder is het meeste onderzoek gedaan naar gezinnen in de middenklasse; meer onderzoek is gewenst in gezinnen met lage inkomens. Zeker binnen de Verenigde Staten is dit van belang, omdat veel alleenstaande moeders hier gedwongen de overstap hebben gemaakt van een uitkering naar een baan. Onderzoeksresultaten zouden het sociale beleid kunnen beïnvloeden.
Verder is meer onderzoek gewenst naar of een ‘familie-vriendelijk’ beleid (zoals zwangerschapsverlof en flexibele werkuren) een positieve invloed heeft op het welzijn van werkende ouders, hun families en kinderen en op hun productiviteit op hun werk. Dit zou kunnen worden onderzocht in een natuurlijk experiment, waardoor elke ouder als zijn of haar eigen controle functioneert.
Wat valt onder het mesosysteem van de familie en kinderopvang? - Chapter 7
Er zijn twee mechanismen die individuele verschillen in ontwikkeling kunnen verklaren: nature en nurture. Vroeger focuste men zich vaak op één van beide, tegenwoordig is wijd geaccepteerd dat nature en nurture voor elke factor allebei een rol spelen. Onderzoek in de sociale wetenschappen heeft altijd beperkingen, doordat er zoveel variabelen zijn die de ontwikkeling beïnvloeden; ze zijn allemaal met elkaar verweven en dus niet te isoleren. Daarom kan er alleen maar bewijs worden gevonden dat suggereert dat er nature- of nurture-effecten zijn. Het is belangrijk dit in ons achterhoofd te houden bij het onderwerp van dit hoofdstuk: de mate waarin de familie en kinderopvang samen invloed hebben op de ontwikkeling van het kind. Dit hoofdstuk richt zich dus voornamelijk op nurture-effecten.
Onderzoek heeft tot nu toe vooral geprobeerd om de effecten van familie te isoleren van die van kinderopvang, en omgekeerd. Het doel van dit hoofdstuk is juist om de effecten van familie en kinderopvang samen te bestuderen, omdat deze twee systemen met elkaar verweven zijn. Deze twee systemen maken dus samen deel uit van Bronfenbrenners mesosysteem, wat hij omschrijft als “interrelaties tussen belangrijke contexten die de zich ontwikkelende persoon omgeven op een bepaald moment in zijn of haar leven“.
Er zullen vier onderwerpen worden beschreven waarin de familie en kinderopvang verweven zijn: allereerst de keuze van de familie voor kinderopvang, ten tweede kwaliteitseffecten en moderatie door de familie, ten derde de voorspellende kracht van de familie binnen de context van kinderopvang en ten vierde kinderopvang als steun voor de familie.
1. De keuze van de familie voor kinderopvang
Er is een duidelijke relatie tussen het werk van de moeder en de keuze voor kinderopvang, hoewel het beter is om ook naar het werk van vader en naar beroepscondities van vader en moeder te kijken bij het onderzoeken van de keuze voor kinderopvang. De keuze voor het type kinderopvang en de kwaliteit hiervan reflecteert normen en waarden van de ouders. Ouders met een autoritaire opvoedingsstijl die minder sensitief zijn, kiezen minder vaak voor kinderopvang van hoge kwaliteit.
Economische redenen spelen echter vaak ook een grote rol. Kinderen van ouders met de hoogste lonen en met de laagste lonen ontvangen kinderopvang van hogere kwaliteit dan kinderen van ouders met een gemiddeld inkomen. Dit komt doordat de eerste het zelf kunnen betalen en de tweede groep subsidie voor de kinderopvang ontvangt.
Verder lijkt het zo te zijn dat ouders in de VS hun keuze voor kinderopvang baseren op informele netwerken in plaats van op daadwerkelijke kennis over de kwaliteit voor kinderopvang. Vaak wordt daardoor gekozen voor kinderopvang van lagere kwaliteit. Het is lastig om kinderopvang van hoge kwaliteit te vinden, omdat in de VS het aantal kinderopvangprogramma’s van hoge kwaliteit ver in de minderheid is door de lage lonen voor leidsters.
Bij onderzoek naar de effecten van kinderopvang op het kind is het belangrijk om te controleren voor selectie-effecten. Anders kan het namelijk zo zijn dat er eigenlijk effecten van de familie worden onderzocht, die er ook voor hebben gezorgd dat het kind in dit specifieke type kinderopvang is beland. Er dient hier echter een goede balans in te worden gezocht: niet voor alle effecten kan worden gecontroleerd, omdat in het echte leven sommige effecten niet kunnen worden uitgeschakeld of gemanipuleerd.
2. Kwaliteitseffecten en moderatie door de familie
Er is een hoofdeffect van de kwaliteit van kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen: hogere kwaliteit stimuleert de ontwikkeling van alle kinderen. Verder kan kinderopvang van hoge kwaliteit dienen als een protectieve factor voor kinderen die in armoede leven: kinderopvang beschermt hen tegen de negatieve effecten van een laag inkomen. Dit uit zich met name in de mate waarin ze worden voorbereid op school (‘school readiness‘) en hun receptieve- en expressieve woordenschat.
Een andere studie heeft gevonden dat kinderen met een meer stimulerende thuisomgeving meer profiteerden van kinderopvang van hoge kwaliteit. Waarschijnlijk komt dit omdat er van thuis uit ook support voor leren moet zijn, wil de kinderopvang effect hebben.
Verder is er recent bewijs dat formele kinderopvang (in een centrum) de cognitieve vaardigheden beter stimuleert dan informele kinderopvang (door familie of bij andere mensen thuis). Waarschijnlijk heeft dit te maken dat formele kinderopvang meer gericht is op het stimuleren van school readiness.
3. De voorspellende kracht van de familie
Er zijn verschillende studies die onderzoeken of ervaringen in de kinderopvang de effecten die de familie heeft op het functioneren van het kind verminderen. Deze studies kijken bijvoorbeeld of associaties verschillende voorspellende factoren binnen de familie en uitkomsten bij het kind groter zijn voor kinderen die vooral thuis zijn dan voor kinderen die veel tijd in de kinderopvang doorbrengen. Over het algemeen zijn er geen verschillen tussen deze groepen gevonden; dit wil dus zeggen dat kinderopvang de effecten van de familie niet vermindert of verandert.
Een tweede vraag die in dit kader wordt gesteld, is of vroege uitgebreide kinderopvang de gehechtheid tussen moeder en kind verstoort. Er zijn echter geen verschillen gevonden in gehechtheid tussen kinderen die veel tijd in de kinderopvang doorbrengen en kinderen die niet naar de kinderopvang gaan. De sensitiviteit en responsiviteit van moeders bleek een veel betere voorspeller van gehechtheid te zijn. Wel is er een interactie-effect gevonden tussen lagere sensitiviteit door moeders en lage kwaliteit en veel uren van kinderopvang: voor kinderen die veel uren doorbrachten in lage kwaliteitskinderopvang en die weinig sensitieve moeders hebben, zijn de effecten negatiever.
Over het algemeen kan gesteld worden dat de invloed van ouders op het kind groter is dan de invloed van de kinderopvang. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de volgende drie factoren:
De familie is de primaire omgeving van het kind
De familie vormt de meest consistente omgeving
Binnen de familie is sprake van zowel genetische- als omgevingsinvloeden
4. Kinderopvang als steun voor de familie
Kinderopvang kan ouders steunen op minstens drie manieren:
Het verwijst hen naar bepaalde diensten voor hun kinderen
Het ondersteunt hen in hun baan
Het leert hen op een informele manier dingen over de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen
Er zijn ook veel formele programma’s met als doel om ouders informatie te verstrekken over de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen. Dit is een belangrijk onderdeel van interventies die zich richten op risicofamilies. Deze interventies zijn grotendeels succesvol in bijvoorbeeld het verbeteren van de moeder-kindinteractie en het stimuleren van een verbetering van de situatie van moeders (qua werk en educatie).
Verder is er recent bewijs gevonden dat kinderopvang van hoge kwaliteit als een interventie kan dienen voor ouders met een laag inkomen. Het kan namelijk leiden tot verbeteringen in de thuisomgeving, gemeten met het HOME-instrument.
Implicaties voor beleidsvorming en onderzoek
In het systeem van Bronfenbrenner kan het landelijke kinderopvangbeleid worden gezien als een exosysteem: een belangrijk sociaal instituut wat invloed heeft op het zich ontwikkelende kind. Het kinderopvangbeleid zou dus een zo goed mogelijke ontwikkeling van kinderen moeten stimuleren, door kinderopvang van hoge kwaliteit te stimuleren. In het geval van de VS is dit echter lastig doordat er zoveel andere belangen hierbij komen kijken en doordat de overheid zich al lange tijd niet erg bemoeit met de kinderopvang.
In toekomstig onderzoek is het belangrijk om experimentele studies uit te voeren naar de effecten van ouderschap en kinderopvang, zodat variabelen kunnen worden gemanipuleerd en confounding dus geen rol speelt. Verder is het belangrijk om de opvoedingsstijl als mediator te onderzoeken. Er is bijvoorbeeld al bewijs gevonden dat de opvoedingsstijl de associatie tussen het werk van moeders en de academische prestaties van kinderen medieert.
Wat is de invloed van huwelijksproblemen op het welzijn van kinderen? - Chapter 8
Studies naar huwelijkse problemen tonen aan dat zowel chronische ruzie tussen ouders als scheiding van ouders een risicofactor vormt voor een veelheid van problemen bij kinderen. Ook zijn er studies gedaan die aantonen dat deze problemen doorwerken tot in de volwassenheid. Kinderen waarvan de ouders veel conflicten hebben, laten als volwassenen een negatieve interpersoonlijke stijl zien die de kwaliteit van hun eigen huwelijk negatief beïnvloedt. Bij zulk soort studies naar de langetermijneffecten van huwelijkse problemen voor kinderen is het van belang dat longitudinaal onderzoek wordt gedaan. Hierbij wordt tijdens de kindertijd informatie verzameld over het huwelijk van ouders, waarna deze kinderen worden gevolgd tot in de volwassenheid.
Verschillende mechanismen lijken verantwoordelijk voor deze negatieve langetermijneffecten:
Het observeren van conflict tussen ouders is een directe stressor voor kinderen
Jonge kinderen geven zichzelf vaak de schuld voor huwelijkse problemen van ouders, wat resulteert in schuldgevoelens en een negatiever zelfbeeld
Er vindt vaak een ‘spillover-effect‘ plaats: conflict tussen ouders vloeit voort in conflict in de interacties met hun kinderen
Kinderen worden vaak betrokken bij conflicten tussen hun ouders
Ouders modelleren verbale en/of fysieke agressie voor hun kinderen, waardoor die leren dat meningsverschillen beter met conflict kunnen worden opgelost dan met gesprekken. Hierdoor leren ze niet de sociale vaardigheden aan om succesvolle relaties te hebben
Kinderen die uit families met veel conflict komen, gaan eerder uit huis en worden minder financieel gesteund door hun ouders, waardoor ze op jonge tijd werk moeten zoeken en dus niet gaan studeren. Ook trouwen zij eerder en krijgen eerder kinderen, wat een risicofactor vormt voor lage economische-, huwelijkse- en psychologische uitkomsten
Genetische effecten kunnen echter ook (deels) de oorzaak zijn van deze veronderstelde effecten van huwelijkse problemen. Erfelijke kenmerken zoals antisociaal gedrag of de onmogelijkheid om hechte relaties te hebben kunnen de directe oorzaak zijn van zowel huwelijkse problemen en scheiding als van problemen bij kinderen. Verschillende studies hebben echter effecten gevonden van huwelijkse problemen terwijl er was gecontroleerd voor relevante erfelijke aspecten. Ook zijn de associaties tussen huwelijkse problemen en vele problemen bij kinderen gelijk voor geadopteerde en biologische kinderen.
De Marital Instability-studie
De ‘Marital Instability Over the Life Course study‘ is een longitudinale studie waarbij op verschillende momenten het conflictniveau en de huwelijkse status van ouders is vastgesteld en vervolgens werd gekeken naar effecten hiervan op de kinderen, tot in de volwassenheid.
De volgende uitkomsten van dit onderzoek zullen worden besproken: allereerst de algemene resultaten, vervolgens genderverschillen in deze effecten en daarna leeftijdsverschillen in deze effecten. Hierna zal worden beschreven of de effecten van huwelijks conflict lineair zijn. Tot slot zullen effecten van de mate van conflict voor en na een scheiding worden beschreven.
1. Algemene resultaten
Uit deze studie zijn de volgende resultaten gekomen: kinderen die een scheiding hadden meegemaakt, rapporteerden een lager psychologisch welzijn en een groter aantal verbroken relaties, genoten minder onderwijs en waren minder hecht met hun ouders dan kinderen met gelukkig getrouwde ouders. Ook hadden zij later zelf meer huwelijkse problemen.
Kinderen met ouders die wel veel conflicten hadden maar nooit zijn gescheiden, lieten veelal dezelfde problemen zien als kinderen met gescheiden ouders: een lager niveau van psychologisch welzijn, minder sociale steun, een slechtere relatie met de vader en meer conflict later in hun eigen huwelijk. Deze groep liet echter wel minder uitkomsten zien dan de scheiding-groep. Zij genoten bijvoorbeeld niet minder onderwijs en hadden niet meer verbroken relaties dan kinderen met gelukkig getrouwde ouders, in tegenstelling tot de scheiding-groep.
2. Genderverschillen
In deze studie is ook gekeken naar verschillen tussen jongens en meisjes. Over het algemeen waren de langetermijngevolgen van huwelijkse problemen en scheiding van ouders gelijk voor zonen en dochters. Er zijn echter wel twee verschillen gevonden:
Het effect van een scheiding op de vader-kindrelatie was twee keer zo groot voor dochters dan voor zonen
Het effect van huwelijks conflict op het aantal verbroken relaties was alleen aanwezig voor dochters, niet voor zonen
3. Leeftijdsverschillen
Verder is gekeken of er verschillen zijn in de effecten van een scheiding voor kinderen die een verschillende leeftijd hadden op het moment dat de scheiding plaatsvond. Die leeftijd varieerde van het eerste levensjaar tot 22 jaar. Gebleken is dat de leeftijd op het tijdstip van de scheiding gerelateerd is aan drie uitkomsten:
Onderwijsprestaties: er was alleen een negatief effect van scheiding op onderwijsprestaties voor kinderen waarbij de scheiding plaatsvond tijdens de peuter- of basisschoolperiode. Dit komt waarschijnlijk doordat deze jonge kinderen zich nog niet hebben ontwikkeld tot sterke of zwakke studenten, waardoor scheiding hier invloed op heeft
Waargenomen sociale steun: het effect van een scheiding op waargenomen sociale steun was het hoogst in de vroege volwassenheid. Waarschijnlijk leidt een scheiding voor jongeren op deze leeftijd tot een focus op de problemen van ouders in plaats van op hun eigen sociale ontwikkeling. Verder kunnen jongeren zich vervreemd voelen van één ouder, waardoor zij ook alle familie van die kant kwijtraken
Relaties met vaders: de effecten voor relaties met vaders werden kleiner naarmate de kinderen ouder waren op het tijdstip van de scheiding. Waarschijnlijk is het moeilijk voor vaders en kinderen om een hechte emotionele band te vormen wanneer ze fysiek gescheiden worden wanneer de kinderen nog jong zijn. Wanneer de scheiding plaatsvindt als kinderen al ouder zijn, is de vader-kindrelatie al gevormd en zijn er dus minder effecten
Conclusie: kinderen die jong zijn tijdens een scheiding doen het over het algemeen slechter op school en hebben een slechtere band met hun vader, maar netwerken van sociale steun ontwikkelen normaal. Oudere kinderen doen het over het algemeen juist goed op school en houden een goede band met hun vader, maar ervaren verbrekingen in andere sociale relaties.
Er is ook gekeken of de leeftijd op de tijd van blootstelling aan huwelijks conflict (waar geen scheiding op volgde) gerelateerd was aan het welzijn van kinderen op de lange termijn. Hieruit is gebleken dat er geen periode is waarin kinderen immuun of juist speciaal kwetsbaar zijn voor de negatieve effecten van conflict tussen hun ouders.
4. Zijn de effecten van huwelijks conflict lineair?
Over het algemeen is gebleken dat de effecten van huwelijks conflict (waar geen scheiding op volgde) op kinderen lineair zijn. Hoe meer conflicten, hoe meer negatieve effecten op de relatie met ouders en hoe lager het psychologisch welzijn. Er is echter één niet-lineair effect gevonden: er is geen verschil in de mate van later ervaren huwelijks conflict te zien tussen kinderen die vroeger zijn opgegroeid met ouders met gemiddelde niveaus van conflict en kinderen die zijn opgegroeid met ouders met hoge niveaus van conflict. Dit suggereert dat de kwaliteit van het huwelijk wordt doorgegeven van generatie op generatie: kinderen met harmonieuze ouders leren vaardigheden aan voor het op een goede manier oplossen van conflicten, terwijl kinderen met ouders met gemiddelde of hoge niveaus van conflict deze niet aanleren.
5. Effecten van de mate van conflict bij scheiding
In tegenstelling tot wat over het algemeen wordt gedacht, laten de meeste stellen in de tijd voor een scheiding een periode van weinig conflict zien. Een scheiding heeft vooral nadelige effecten voor kinderen wanneer er weinig conflict aan vooraf gaat. Dit lijkt vreemd, maar wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat de scheiding als een onwelkome verrassing komt voor kinderen wanneer er weinig conflict aan vooraf is gegaan. Wanneer er veel conflict is geweest voor de scheiding, vormt deze juist vaak als een opluchting voor hen.
Verder is gebleken dat de mate van conflict tussen ouders nadat een scheiding heeft plaatsgevonden geen relatie heeft met het welzijn van kinderen. In andere studies zijn hiervan wel effecten gevonden. Dit heeft er waarschijnlijk mee te maken dat er in deze studie veel tijd was voorbij gegaan sinds de scheiding, waardoor ouders weinig contact meer met elkaar hadden en dus ook weinig conflicten.
Implicaties voor beleidsvorming en onderzoek
Kunnen ouders op basis van deze bevindingen beter bij elkaar blijven voor hun kinderen of kunnen zij beter scheiden? Het is moeilijk om een eenduidig antwoord te geven op deze vraag.
Aan de ene kant is het beter om te scheiden dan in een huwelijk met een hoog conflictniveau te blijven, omdat het opgroeien met chronisch conflictueuze ouders een aantal problemen voorspelt voor kinderen. Een scheiding kan in dit geval een aantal van deze effecten verlichten, doordat kinderen worden weggehaald uit een omgeving vol conflict.
Aan de andere kant brengt een scheiding zelf hoge risico’s met zich mee, meer dan een huwelijk met conflicten. Het beste is misschien als ouders een scheiding uitstellen totdat kinderen de latere adolescentie hebben bereikt: dan zijn hun onderwijsprestaties en de relatie met hun vader minder kwetsbaar voor de stress van de scheiding.
Voor ouders die een huwelijk met een laag conflictniveau hebben maar die toch uit elkaar gegroeid zijn, is het voor hun kinderen beter wanneer zij bij elkaar blijven. Voor hen is het erg lastig, maar voor kinderen is deze situatie niet negatief, terwijl scheiding een hele range aan negatieve effecten met zich meebrengt.
De beste optie voor ouders is echter om hun huwelijk te proberen te redden met counseling of therapie. Wanneer beleidsmakers zich willen richten op het verbeteren van de situatie van kinderen, zouden deze services dus makkelijk beschikbaar moeten zijn voor ouders. Misschien is het op deze en andere manieren mogelijk om een beleid te vormen dat de kwaliteit en stabiliteit van huwelijken in de populatie verhoogt.
Toekomstig onderzoek zou allereerst beter moeten uitsluiten dat gevonden effecten van scheiding en conflict voor kinderen gemedieerd worden door genetische factoren. Verder zou het zich meer moeten richten op samples met gekleurde families en families met een laag inkomen. Ten slotte zou het de effectiviteit van interventies gericht op het helpen van kinderen na een scheiding moeten testen.
Wat is de invloed van conflict, scheiding en hertrouwen op het welzijn van kinderen? - Chapter 9
Dit hoofdstuk richt zich op de invloed van veranderende familierelaties (door scheiding of hertrouwen) op jongeren van de vroege adolescentie tot de late adolescentie. Gegevens zijn gebaseerd op drie longitudinale studies.
Niet-gescheiden, gescheiden en hertrouwde families
De aanpassing van adolescenten in verschillende familietypen kan worden beschreven aan de hand van de volgende drie vragen, die achtereenvolgend zullen worden behandeld:
Zijn er verschillen in de aanpassing van adolescenten in verschillende typen families?
Zijn er verschillen in de aanpassing van jongens en meisjes en zijn deze gerelateerd aan de verschillende familietypen?
Hoe verandert de aanpassing wanneer adolescenten van de vroege adolescentie naar de midden-adolescentie overgaan?
De verschillende familietypen zijn: niet-gescheiden families met een hoog of laag niveau van huwelijks conflict, gescheiden families en simpele en complexe stiefgezinnen. In simpele stiefgezinnen hebben alle kinderen dezelfde biologische relatie tot de ouders: het zijn allemaal kinderen van de vader of allemaal kinderen van de moeder. In complexe stiefgezinnen hebben niet alle kinderen dezelfde biologische relatie tot de ouders: er zijn dan dus kinderen uit een vorig huwelijk van zowel de vader als de moeder, of er zijn zowel kinderen uit een vorig huwelijk van vader en/of moeder als nieuwe kinderen van het hertrouwde stel. In dit onderzoek is er al een aantal jaar gepasseerd na de scheiding of hertrouw, we hebben dus te maken met gestabiliseerde gescheiden of hertrouwde gezinnen.
1. Aanpassing van adolescenten in verschillende familietypen
Wat betreft aanpassing van adolescenten in verschillende familietypen zijn de volgende dingen gevonden:
Adolescenten uit niet-gescheiden gezinnen met weinig conflict lieten meer competent gedrag en minder probleemgedrag zien dan adolescenten uit andere familietypen
Adolescenten uit gescheiden gezinnen en complexe stiefgezinnen lieten de meeste problemen zien, meer dan kinderen uit niet-gescheiden gezinnen met veel conflict
Adolescenten uit simpele stiefgezinnen waren echter beter aangepast dan adolescenten uit niet-gescheiden gezinnen met veel conflict en adolescenten uit complexe stiefgezinnen
Adolescenten uit gescheiden gezinnen en complexe stiefgezinnen scoorden lager op sociale verantwoordelijkheid en cognitieve factoren en hoger op externaliserend gedrag en autonomie dan adolescenten uit niet-gescheiden gezinnen. De hogere score op autonomie wijst erop dat kinderen uit gescheiden gezinnen sneller opgroeien, waarschijnlijk doordat ze minder supervisie en controle ontvangen en meer verantwoordelijkheden krijgen binnen het gezin
Concluderend kan gezegd worden dat de meest gezonde situatie voor adolescenten een niet-gescheiden, harmonieus gezin is. Verder functioneren adolescenten in simpele stiefgezinnen relatief goed in vergelijking met adolescenten uit niet-gescheiden gezinnen met veel conflict en adolescenten uit complexe stiefgezinnen.
Tot slot is het belangrijk om te onthouden dat de meerderheid van adolescenten uit gescheiden gezinnen en complexe stiefgezinnen zich uiteindelijk weet aan te passen en binnen de niet-klinische range van aanpassing en welzijn valt, ook al laten zij meer probleemgedrag zien.
2. Aanpassing van jongens en meisjes
Er zijn genderverschillen gevonden in de aanpassing: meisjes waren meer sociaal en cognitief competent dan jongens en lieten minder externaliserend probleemgedrag zien. Zij lieten wel meer internaliserend probleemgedrag zien.
3. Van vroege adolescentie naar midden-adolescentie
Als jongens en meiden van de vroege adolescentie naar de midden-adolescentie overgingen, worden ze socialer, kregen ze meer autonomie en een beter zelfbeeld. Meisjes werden meer internaliserend, terwijl jongens juist minder internaliserend werden. De patronen waren gelijk voor de verschillende familietypen, met één uitzondering: meisjes uit gescheiden families lieten meer antisociaal, rebels, externaliserend gedrag zien.
Problemen voorafgaand aan een scheiding
Het ligt voor de hand om te denken dat aanpassingsproblemen bij kinderen uit gescheiden gezinnen veroorzaakt zijn door de scheiding zelf. Uit onderzoek is echter gebleken dat er een hele range van problemen is die vaker voorkomt bij volwassenen die later zullen scheiden dan bij volwassenen die niet zullen scheiden. Deze problemen zorgen ervoor dat in hun opvoeding meer conflict, negativiteit en prikkelbaarheid en minder warmte en controle aanwezig is. Ook hebben kinderen van ouders die later zullen scheiden meer gedragsproblemen. Waarschijnlijk hebben al deze factoren een genetische component: antisociale individuen kiezen eerder een ander antisociaal als individu, waardoor er meer kans is op een scheiding én op gedragsproblemen bij kinderen. Uit tweelingonderzoek is echter ook gebleken dat omgevingsfactoren een grote rol spelen in problemen die zowel volwassenen als kinderen hebben bij een ongelukkig huwelijk, conflict, een scheiding of hertrouwen.
Opvoeding in verschillende familietypen
Problemen in de aanpassing van kinderen na een scheiding of hertrouwen zijn vaak geassocieerd met inadequate opvoedingspraktijken door (stief)ouders. Biologische moeders worden in de periode na een scheiding minder alert en meer prikkelbaar, hard en inconsistent. Na enige tijd worden ze meer autoritatief, maar gescheiden moeders blijven over het algemeen minder competent dan niet-gescheiden moeders.
De relatie tussen gescheiden moeders en pre-adolescente zonen is met name problematisch. De relatie met pre-adolescente dochters is dan een stuk beter, maar dit verandert wanneer de kinderen in de midden-adolescentie komen. In de onderzochte families nam het conflict tussen ouders en zowel zonen als dochters namelijk toe wanneer deze in de midden-adolescentie kwamen. Warmte, controle en monitoring vanuit de ouders nam af. Dit patroon was te zien in alle familietypen, maar de toename in conflict was het grootst voor moeders met vroegrijpe dochters en voor gescheiden moeders en dochters.
Ouders waren meer betrokken bij hun biologische kinderen en toonden zowel meer positief als negatief affect naar hen dan naar stiefkinderen. Verder werden er opnieuw negatieve effecten gevonden in complexe stiefgezinnen: moeders waren negatiever naar hun biologische kinderen en stiefvaders waren negatiever naar hun stiefkinderen dan in simpele stiefgezinnen. Kort na het hertrouwen hadden stiefouders nog een vrij positieve houding naar hun stiefkinderen, maar wanneer deze in de adolescentie kwamen, escaleerde de relatie en werden stiefouders ongeduldig en negatief. Dit geldt met name voor stiefvaders en stiefdochters, aangezien stiefdochters vaak erg negatief zijn tegenover hun stiefvaders. Dit staat in contrast met de vaak goede relatie tussen biologische vaders en dochters.
Er waren geen verschillen in positieve reacties van adolescenten op hun biologische ouders in de verschillende familietypen. Zij reageerden echter minder positief op stiefouders dan op biologische ouders. Verder waren adolescenten uit hertrouwde gezinnen vaker ongehoorzaam en kritisch en toonden zij meer verzet en negatief affect.
Conflictstrategieën
Er kunnen vier verschillende conflictstrategieën worden onderscheiden bij huwelijkspartners:
Vijandig-confronterend: gekenmerkt door veel uitgesproken negativiteit
Vijandig-teruggetrokken: gekenmerkt door negatieve emotie, maar dan meer verdekt in plaats van uitgesproken (bijvoorbeeld door gezichtsuitdrukkingen)
Betrokken: gekenmerkt door positieve emotie, argumentatie, compromis en frequentere conflictoplossing
Conflictvermijdend: gekenmerkt door weinig conflicten, terugtrekkingsgedrag en neutraal of positief affect
Mannen zijn over het algemeen meer vijandig-teruggetrokken en minder vijandig-confronterend dan vrouwen. Beide vijandige conflictstrategieën hangen samen met minder tevredenheid in het huwelijk bij zowel mannen als vrouwen. Vrouwen waren minder tevreden over hun huwelijk wanneer ze een vijandig-teruggetrokken man hadden dan een vijandig-confronterende man, behalve wanneer er sprake was van fysiek geweld. Over het algemeen zijn conflictstrategieën van stellen in eerste huwelijken gelijk aan die van hertrouwde stellen, hoewel hertrouwde vrouwen vaker vijandig-confronterend zijn.
Conflictstrategieën zijn dus gerelateerd aan de mate van huwelijkse tevredenheid, stabiliteit en psychologisch welzijn. Deze factoren zijn gerelateerd aan zowel de kwaliteit van de opvoeding als de aanpassing van kinderen.
Spillover-effecten van conflictstrategieën
De ‘spillover-hypothese’ legt een verband tussen huwelijkse conflicten, opvoeding en aanpassingsproblemen bij kinderen: destructieve conflicten tussen ouders ondermijnen de kwaliteit van de opvoeding, waardoor ouder-kindrelaties en relaties tussen brusjes slechter worden, wat een negatieve invloed heeft op de aanpassing van het kind.
Constructieve (opbouwende) conflicten hebben juist een positieve invloed op familierelaties en het welzijn van kinderen.
Bij vaders zijn er duidelijke spillover-effecten te zien van de conflictstrategie met hun partner op de relatie met kinderen, met name met dochters. Vaders die vijandig-confronterend of vijandig-teruggetrokken waren of waarvan de vrouwen vijandig-confronterend of vijandig-teruggetrokken waren, waren meer prikkelbaar en minder warm en betrokken met hun kinderen.
Ook moeders die vijandig-confronterend of –teruggetrokken waren, waren negatiever naar hun kinderen toe. Het opvoedingsgedrag van moeders bleek echter onafhankelijk te zijn van de conflictstrategie van vaders.
Invloed van conflictstrategieën op adolescenten
Allereerst is gekeken naar de samenhang tussen conflictstrategieën van ouders op de aanpassing van adolescenten. Adolescenten met vijandig-confronterende of vijandig-teruggetrokken ouders scoorden hoger op externaliserend gedrag en lager op cognitieve factoren en sociale verantwoordelijkheid dan adolescenten met betrokken of conflictvermijdende ouders. Verder scoorden adolescenten met vijandig-teruggetrokken ouders hoger op internaliserend gedrag dan adolescenten met vijandig-confronterende ouders.
Ten tweede is gekeken naar de samenhang tussen conflictstrategieën van ouders en de relatie van adolescenten met brusjes en peers. Zij lieten in relaties met brusjes en peers meer negatief affect en minder argumentatie zien wanneer zij vijandig-teruggetrokken of vijandig-confronterende ouders hadden. Adolescenten met vijandig-confronterende ouders waren agressiever en slaagden minder vaak in het oplossen van conflicten dan adolescenten met vijandig-teruggetrokken ouders. Ook waren adolescenten met betrokken ouders meer assertief en waren zij minder bereid om hun mening op te geven in relatie met peers of brusjes dan adolescenten met conflictvermijdende ouders. Adolescenten met conflictvermijdende ouders waren veel minder assertief en lieten vaak een passieve acceptatie van de mening van peers of brusjes zien.
Ten derde is gekeken naar de samenhang tussen conflictstrategieën van ouders en positieve reacties van adolescenten op ouders. Voor alle familietypen is gebleken dat adolescenten positiever op ouders reageren wanneer ouders conflictvermijdend zijn dan wanneer zij één van de vijandige stijlen hebben.
Ten slotte is gekeken naar de effecten van verschillende combinaties van conflictstrategieën. Uit eerdere analyses is gebleken dat adolescenten uit gescheiden en hertrouwde gezinnen meer externaliserend gedrag vertonen dan adolescenten uit niet-gescheiden gezinnen. Dit is echter alleen het geval wanneer één van de ouders of beide ouders uit het gescheiden of hertrouwde gezin een vijandige stijl hebben. Wanneer één van de ouders een vijandige stijl heeft, zijn de negatieve effecten voor de adolescent minder groot dan wanneer beide ouders een vijandige stijl hebben. Tot slot laten adolescenten uit gescheiden en hertrouwde gezinnen waar beide ouders een betrokken of conflictvermijdende stijl hebben minder externaliserend gedrag zien dan adolescenten uit niet-gescheiden gezinnen waar beide ouders een vijandige stijl hebben.
Familieprocessen en de aanpassing van adolescenten
Ook is onderzocht of familieprocessen samenhangen met de aanpassing van adolescenten. Ten eerste is gebleken dat bijna alle effecten van conflictstrategieën op de aanpassing van kinderen gemedieerd worden door de kwaliteit van de opvoeding. Ten tweede is gebleken dat de kwaliteit van de huwelijkse relatie voor moeders minder invloed heeft op hun opvoeding, met één uitzondering: wanneer moeders een vijandige stijl hebben naar hun echtgenoot toe, vloeit dit voort naar de relatie met hun kinderen. Verder is gebleken dat voor zowel moeders als vaders een autoritatieve opvoedingsstijl samenhangt met minder psychopathologie en een verhoogde score op sociale verantwoordelijkheid en cognitieve factoren bij hun adolescente kinderen. Negatieve conflicten tussen ouders en kinderen hebben echter een grotere invloed op psychopathologie dan een gebrek aan autoritatieve opvoeding.
Ten slotte is gebleken dat de aanpassing van adolescenten vrij consistent is van vroege adolescentie naar late adolescentie. Blijkbaar hebben genetische factoren en eerdere ervaringen al het fundament gelegd voor latere aanpassing.
Implicaties voor onderzoek en beleidsvorming
Voor toekomstig onderzoek zijn er de volgende aanbevelingen:
Families moeten longitudinaal worden gevolgd, zodat alle factoren vóór en na de scheiding kunnen worden meegenomen in een analyse van de aanpassing van adolescenten
Meer genetische studies zijn nodig om erachter te komen in hoeverre scheiding en uitkomsten voor kinderen genetisch bepaald zijn
De studies uit dit hoofdstuk zijn gedaan onder families uit de Amerikaanse, blanke middenklasse. Er zijn meer studies nodig in andere landen, onder andere etniciteiten en lagere inkomens
Het Amerikaanse landelijke beleid richt zich recentelijk op het voorkomen van scheidingen en dus het stimuleren van traditionele familievormen. Uit dit hoofdstuk is echter gebleken dat het stimuleren van mensen om in destructieve, conflictueuze huwelijken te blijven meer kwaad dan goed doet voor kinderen. Het is namelijk niet de structuur van de familie, maar de familieprocessen die kritiek zijn voor het welzijn van kinderen. Daarom kunnen politieke programma’s zich beter richten op het stimuleren van constructieve familieprocessen en competent ouderschap, ook in stiefgezinnen. Dit kan door effectieve therapeutische interventies te faciliteren die conflict verminderen en positief ouderschap stimuleren.
Hoe verloopt de ontwikkeling van adolescenten in hoogconflict- en gescheiden gezinnen? - Chapter 10
Ook dit hoofdstuk richt zich op de samenhang van hoog conflict en van een scheiding en de ontwikkeling van adolescenten, maar dan gericht op de Duitse situatie. Deze situatie is anders: er zijn minder gescheiden gezinnen, omdat getrouwde stellen volgens de wet verplicht zijn om een jaar apart van elkaar te leven voordat ze officieel mogen scheiden. Sommige stellen kiezen er daarom voor om nooit te scheiden, hoewel ze wel apart leven. Hierdoor zijn er in deze studie ook getrouwde, apart wonende ouders betrokken. In de Duitse studie zijn kinderen zes jaar lang gevolgd, vanaf de late kindertijd tot de late adolescentie.
De ontwikkeling van adolescenten per familietype
In deze studie werden vier familietypen onderscheiden: stabiele kerngezinnen (met twee biologische ouders), alleenstaande moedergezinnen, stabiele stiefgezinnen en gezinnen in overgang (waarbij een stiefouder erbij kwam of wegging tijdens de studie).
Er werden verschillende effecten van familietype gevonden op de ontwikkeling van adolescenten:
Adolescenten uit alleenstaande moedergezinnen hadden minder integratie met peers dan adolescenten uit stabiele stiefgezinnen
Adolescenten uit stabiele kerngezinnen waren minder explosief en minder delinquent dan adolescenten uit de andere familietypen
Er ontstonden met de tijd verschillen in eigenwaarde en depressieve symptomen tussen de verschillende familietypen: na afloop van de zes jaar hadden adolescenten uit stabiele kerngezinnen de hoogste eigenwaarde en de minste depressieve symptomen. Adolescenten uit gezinnen in overgang hadden de laagste eigenwaarde en de meeste depressieve symptomen. Adolescenten uit stabiele stiefgezinnen en alleenstaande moedergezinnen lieten wat deze factoren betreft een ontwikkeling zien vergelijkbaar met adolescenten uit stabiele kerngezinnen
Deze bevindingen suggereren dat adolescenten uit stabiele gescheiden gezinnen niet meer psychosociale problemen hebben dan adolescenten uit stabiele kerngezinnen, terwijl dit wel het geval is voor adolescenten uit gezinnen in overgang.
Effecten van leeftijd, gender en tijd sinds scheiding
Er is allereerst gekeken of effecten van familietype verschillen per leeftijd. Er werd gevonden dat adolescenten uit gezinnen in overgang hun academische competentie beschreven als lager dan adolescenten uit andere familietypen. Dit gold alleen voor de subgroep van vroege adolescenten. Dit effect moet niet overschat worden, omdat het niet in lijn is met de bevindingen uit hoofdstuk 8. Daar was juist gevonden dat er de meeste negatieve effecten op academische competentie zijn wanneer een scheiding vroeg in het leven van kinderen plaatsvindt. Verder is gebleken dat er de meeste kans is op het ontstaan van delinquentie bij jongeren in de midden-adolescentie die in gezinnen in overgang leefden. Verder is er gekeken of effecten van familietype verschillen tussen jongens en meisjes. Er zijn hierbij geen verschillen gevonden. Ook zijn er geen significante effecten gevonden voor de tijd die voorbij is gegaan sinds de scheiding.
Effecten van conflicten tussen ouders
Bij scheidingen komen vaak veel conflicten tussen ouders kijken. De ongunstige gevolgen van een scheiding worden dan ook voor een deel veroorzaakt door deze conflicten. Deze conclusie is getrokken onder andere uit bewijs dat kinderen uit niet-gescheiden gezinnen met een hoog conflictniveau dezelfde problemen vertonen als kinderen uit gescheiden gezinnen. Conflict heeft een directe invloed op kinderen, maar kan ook via ‘spillover-effecten’ overgedragen worden op de ouder-kindrelatie, zie hiervoor ook het vorige hoofdstuk.
De ‘exposure-hypothese‘ stelt dat de negatieve impact van conflict tussen ouders kleiner is voor kinderen in gescheiden gezinnen dan kinderen in niet-gescheiden gezinnen. Kinderen in gescheiden gezinnen zouden volgens deze hypothese minder worden blootgesteld aan conflict tussen hun ouders, makkelijker loyaal kunnen zijn aan één van beide ouders en er zouden minder snel spillover-effecten plaatsvinden. Er is bewijs gevonden voor deze hypothese, maar er is ook bewijs wat dit tegenspreekt. Het kan ook zo zijn dat kinderen uit gescheiden gezinnen juist met een ‘dubbele dosis‘ van stressoren te maken hebben: door het hele proces van de scheiding kunnen ze allereerst minder aan. Verder is er de ervaring van langdurig onopgelost conflict tussen hun ouders. Tot slot kan de stress die de ouder waar ze bij wonen ervaart door conflicten met de ex-partner via de opvoeding ook invloed hebben op hen.
In dit Duitse onderzoek is ook onderzocht of de invloed van conflict tussen ouders op adolescenten verschilt tussen niet-gescheiden en gescheiden gezinnen. Er zijn hierbij veel effecten van conflict tussen ouders gevonden, meer dan voor een scheiding op zichzelf. Deze effecten waren echter hetzelfde voor niet-gescheiden en gescheiden gezinnen. Op volgorde van grootte waren er significante effecten van ouderlijk conflict op depressieve symptomen, explosiviteit, integratie met peers, afwijzing door peers, eigenwaarde en lichamelijke klachten bij adolescenten.
Effecten op de relatie met vaders en moeders
Verder is gekeken of scheiding en/of conflict tussen ouders invloed heeft op de relatie met de moeder. Er bleek geen effect te zijn. Conflict tussen ouders heeft echter hoog significante effecten: het zorgt voor een verstoorde relatie met de moeder. Dit geldt voor zowel niet-gescheiden als gescheiden gezinnen. Op de relatie met de vader heeft een scheiding daarentegen wel effect: adolescenten met gescheiden ouders hadden een minder hechte relatie met hun vader dan adolescenten uit niet-gescheiden gezinnen. Conflict tussen ouders heeft op de vader-kindrelatie ook negatieve effecten, maar alleen voor niet-gescheiden gezinnen. Dit vormt bewijs voor de exposure-hypothese, aangezien er dus in stabiele kerngezinnen meer negatieve impact is gevonden van conflict tussen ouders.
Spanning in de relatie met moeder als mediator
Ook is er gekeken of spanning in de relatie met moeder als mediator fungeert tussen ouderlijk conflict en het welzijn van adolescenten. Er is gekozen voor de relatie met moeder in plaats van die met vader, omdat is gevonden dat interpersoonlijk conflict zowel in niet-gescheiden als in gescheiden gezinnen impact heeft op de moeder-kindrelatie. Hierbij is inderdaad gevonden dat de spanning in de relatie met moeder als mediator fungeert. Dit is bewijs voor de spillover-hypothese, die aangeeft dat de spillover van ouderlijk conflict op de ouder-kindrelatie verantwoordelijk is voor de nadelige effecten op het welzijn van adolescenten.
Effecten van scheiding en conflict op romantische relaties van adolescenten
Tot slot is onderzocht of er effecten van scheiding en conflict zijn op romantische relaties van adolescenten. Dit bleek inderdaad zo te zijn: zowel adolescenten uit gescheiden gezinnen als adolescenten uit niet-gescheiden gezinnen met een hoog conflictniveau waren meer onzeker in hun romantische relaties. Verder was onzekerheid in de relatie met moeder significant gerelateerd aan onzekerheid van adolescenten in hun romantische relaties. Waarschijnlijk heeft conflict tussen ouders dus invloed op de romantische relaties van adolescenten via hun relatie met de moeder. Dit verklaart echter niet de effecten van scheiding op hun romantische relaties, aangezien hierboven is geschreven dat scheiding geen significante effecten heeft op de moeder-kindrelatie.
Conclusie
Deze studie heeft geen nadelen gevonden voor adolescenten uit alle gescheiden gezinnen ten opzichte van adolescenten uit stabiele kerngezinnen: adolescenten die zijn opgegroeid in alleenstaande moedergezinnen of in stabiele stiefgezinnen lieten geen lagere niveaus van welzijn of sociale en academische competenties zien. Wel was de scheiding al vele jaren geleden in deze gezinnen: ze hebben de tijd gehad om te stabiliseren. Er is echter één familietype waarin adolescenten het wel slechter doen: de gezinnen in overgang, waar er net een nieuwe stiefouder bij is gekomen of waar het juist uit is gegaan tussen de biologische ouder en de stiefouder. Deze adolescenten lieten verhoogde emotionele- en gedragsproblemen zien. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de stabiliteit van de familie de belangrijkste factor is voor adolescenten, en niet per se of er een scheiding heeft plaatsgevonden of niet. Conflict tussen ouders heeft echter wel in alle gevallen nadelige effecten voor het welzijn van adolescenten. Dit werkt door middel van spillover-effecten van conflict in de ouder-kindrelatie, wat het gevoel van onzekerheid van de adolescent sterk verhoogt, met name in de moeder-kindrelatie. Dit heeft ook negatieve invloed op romantische relaties van de adolescent.
Implicaties voor de praktijk en onderzoek
Voor de praktijk is het ten eerste belangrijk dat er wordt gefocust op overgangen in gezinnen, omdat is gebleken dat die voor de meeste stress en nadelige effecten voor adolescenten zorgen. Ouders hebben leiding en steun nodig om sensitief te zijn in deze fasen, juist ook stiefouders. Ten tweede moet er ook een focus zijn op niet-gescheiden gezinnen, omdat ook daar veel ouderlijk conflict aanwezig kan zijn wat de ontwikkeling van de kinderen in gevaar kan brengen. Preventieve interventies om jonge stellen te leren om effectief te communiceren en samenwerken zijn gewenst. Ten slotte moeten interventies zich niet alleen focussen op jonge kinderen, maar moeten ouders ook juist ondersteund worden wanneer hun kinderen in de adolescentie terecht komen. Voor toekomstig onderzoek is het belangrijk om de romantische relaties van adolescenten niet te negeren, omdat er een direct effect van scheiding van ouders hierop blijkt te zijn. Op deze manier kunnen de effecten van scheiding van ouders op het latere huwelijk van mensen, die wel al veel zijn onderzocht, wellicht beter worden begrepen.
Wat zijn nieuwe familievormen? - Chapter 11
Dit hoofdstuk focust zich op nieuwe familievormen die de laatste decennia mogelijk zijn door nieuwe technieken, zoals in-vitrofertilisatie (IVF). Er worden vier hoofdtypen van geassisteerde voortplanting onderscheiden:
‘High-tech’ procedures als IVF en intracytoplasmatische sperma-injectie (ICSI)
Spermadonatie of eiceldonatie, waarbij de moeder bij onvruchtbaarheid van de vader een spermacel ontvangt of bij eigen onvruchtbaarheid een eicel
Procedures die resulteren in non-traditionele families zoals alleenstaande- en lesbische moederfamilies
Procedures met draagmoeders. Deze kunnen gedeeltelijk ofwel genetisch zijn (waarbij het sperma van de vader en een eicel van de draagmoeder wordt gebruikt) of geheel ofwel niet-genetisch (waarbij het sperma en de eicel beide van de ouders zijn die voor het kind zullen gaan zorgen)
Hoewel deze categorieën elkaar niet uitsluiten, heeft elke categorie zijn eigen implicaties voor het functioneren van families. Daarom zullen deze categorieën achtereenvolgens worden beschreven.
High-techfamilies: IVF en ICSI
Bij IVF is allereerst de kans op meerlingen en de kans op prematuren en kinderen met een laag geboortegewicht veel groter dan bij natuurlijke bevruchting. Dit heeft verschillende gevolgen. Tweelingen uit IVF-families blijken bijvoorbeeld een vertraagde taalontwikkeling en lagere scores op verbale intelligentie en leestesten te hebben.
Ten tweede is onderzocht of de stress van onvruchtbaarheid en behandelingen resulteert in moeilijkheden in de opvoeding. Over het algemeen is dit effect niet gevonden en zijn er juist positieve effecten gevonden: IVF-ouders bleken meer betrokken te zijn bij hun kinderen en meer affectie te tonen dan bij natuurlijk bevruchting. Wel bleek uit sommige studies dat IVF-ouders meer overbezorgd en -beschermend waren.
Ten derde is gezocht naar verschillen in cognitieve ontwikkeling tussen IVF-kinderen en kinderen uit natuurlijke bevruchting. Deze zijn niet gevonden.
Ten slotte is gezocht naar verschillen in de sociaal-emotionele ontwikkeling. Er is een verschil gevonden in temperament: IVF-kinderen bleken volgens hun moeders een moeilijker temperament te hebben en meer negatieve gedragingen te laten zien in reactie op stress dan kinderen uit natuurlijke bevruchting. Dit kan te maken hebben met de grotere zorgen die IVF-ouders hebben over het welzijn van hun kinderen. Verder zijn er geen verschillen gevonden in gehechtheid, psychologische problemen of academische prestaties. Eén studie vond meer emotionele problemen onder IVF-kinderen op de middelbare school, maar dit kan ook te maken hebben met de hogere leeftijd van IVF-ouders.
Bij ICSI wordt er één enkele spermacel rechtstreeks ingebracht in een eicel. Men maakt zich zorgen dat dit veranderingen in het genetisch materiaal tot gevolg heeft en dus implicaties heeft voor de ontwikkeling van kinderen. Ook bij ICSI komen meerlingen vaak voor.
Er zijn geen verschillen gevonden in de opvoeding tussen ICSI-ouders en natuurlijk bevruchte ouders.
Wat betreft cognitieve ontwikkeling heeft één studie significant lagere scores gevonden voor jonge ICSI-kinderen vergeleken met IVF-kinderen en kinderen uit natuurlijke bevruchting. Deze kinderen zijn verder gevolgd en toen zij vijf jaar waren, waren er geen verschillen meer aanwezig.
Er zijn ten slotte geen verschillen gevonden in de sociaal-emotionele ontwikkeling.
Donorfamilies: spermadonatie- en eiceldonatiefamilies
De meerderheid van de kinderen die worden geboren door spermadonatie, oftewel donorinseminatie (DI) wordt hiervan niet op de hoogte gesteld door de ouders. Er wordt wel gesuggereerd dat dit negatieve effecten heeft voor het kind, op dezelfde wijze als het geheimhouden van de afkomst van adoptiekinderen. Daarom is hier onderzoek naar gedaan.
Voor de opvoeding heeft DI weinig gevolgen: DI-ouders voelden zich over het algemeen competent, gaven warmte en goede discipline aan hun kinderen en waren tevreden in hun huwelijk.
Voor de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen zijn ook weinig effecten gevonden van DI. Er is enkel gevonden dat volwassenen die op de hoogte waren van de DI negatieve gevoelens ervoeren, maar er is niet bekend in hoeverre dit een representatieve sample betrof.
Bij eiceldonatie wordt er vaker contact onderhouden met de donor omdat dit vaak een vriend of familielid is. De vraag is welke effecten dit heeft op het kind. Alsnog wordt de donatie vaak geheimgehouden, hoewel in sommige studies werd gevonden dat eiceldonatie minder vaak geheim werd gehouden dan DI.
Er is weinig onderzoek gedaan naar de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van eiceldonatiekinderen. De studies die er zijn hebben echter geen significante effecten gevonden.
Donorinseminatiefamilies met lesbische ouders of alleenstaande moeders
De keuze van lesbische stellen om via DI kinderen te krijgen, is erg omstreden. Men maakt zich zorgen dat deze kinderen veel zullen worden gepest door peers en dat hun genderontwikkeling gestoord zal verlopen doordat ze twee moeders hebben: jongens zouden minder mannelijk worden en meisjes minder vrouwelijk. Onderzoek dat tot nu toe is uitgevoerd, wijst echter uit dat kinderen van lesbische moeders zich net zozeer geaccepteerd voelen door peers als kinderen van heteroseksuele ouders. Ook verschilt hun genderontwikkeling niet met die van kinderen van heteroseksuele ouders en hebben zij niet meer emotionele- en gedragsproblemen.
Verder zijn er geen negatieve effecten gevonden op de opvoeding van lesbische moeders. Eén studie vond zelfs meer betrokkenheid met de kinderen onder lesbische moeders dan onder vaders in tweeoudergezinnen. Verder zijn veel meer lesbische moeders van plan om hun kinderen te vertellen over DI dan heteroseksuele ouders.
Alleenstaande moeders die hebben gekozen voor DI worden ook wel solomoeders genoemd, om hen te onderscheiden van gescheiden alleenstaande moeders. Voor hun kinderen maakt men zich zorgen over de afwezigheid van de vader en de stress die het met zich meebrengt om er alleen voor te staan in de opvoeding. Uit onderzoek is gebleken dat solomoeders evenveel warmte lieten zien naar hun kinderen toe als getrouwde DI-moeders, maar lagere niveaus van interactie en sensitiviteit. Dit kan een effect zijn van het ontbreken van een partner, waardoor solomoeders minder tijd met hun kind kunnen doorbrengen. Solomoeders lichten hun kinderen wel vaker dan DI-stellen in over de donorinseminatie die heeft plaatsgevonden.
Draagmoederfamilies
Draagmoederschap blijft een hoog controversieel onderwerp. Men vraagt zich af wat de effecten hiervan zijn op de psychologische ontwikkeling van het kind en op de opvoeding van ouders, vooral omdat het vaak voorkomt dat contact wordt onderhouden met de draagmoeder. Uit onderzoek is echter gebleken dat ouders uit draagmoederfamilies hogere niveaus van warmte en betrokkenheid met hun kind laten zien dan natuurlijk bevruchte ouders. Verder zijn bij de kinderen geen verschillen gevonden in spraak, motorische vaardigheden en temperament.
Implicaties voor het onderzoek en beleidsvorming
Op basis van de uitgevoerde onderzoeken kan gesteld worden dat nieuwe familievormen geen risicofactor lijken te vormen voor kinderen. Wederom lijkt niet de vorm van de familie maar de kwaliteit van het familieleven ertoe te doen. De uitgevoerde onderzoeken zijn echter klein, twijfelachtig representatief en hebben meerdere zwakheden qua design. Bovendien is er nog weinig onderzoek gedaan naar de effecten van nieuwe familievormen wanneer kinderen zijn opgegroeid tot adolescenten en volwassenen. Meer onderzoek met een goed design is dus gewenst. Verder moet onderzocht worden wat het voor invloed heeft als kinderen uitvinden dat één of beide ouders niet genetisch aan hen is verwant.
Voor beleidsvorming is het belangrijk om te onderzoeken wat de effecten zijn voor adolescenten die de identiteit van hun donor ontvangen wanneer zij 18 zijn. Vervolgens kan beslist worden of het verstandig is om wettelijk vast te leggen dat de identiteit van donors bekend moet worden gemaakt wanneer wordt gekozen voor DI.
Wat zijn de demografische veranderingn in families in Engeland? - Chapter 12
Er zijn in de laatste decennia heel wat demografische veranderingen opgetreden in families: denk aan het toenemende aantal scheidingen, werkende moeders met jonge kinderen en alleenstaande moeders en aan de vorming van stiefgezinnen. Sommigen zijn van mening dat al deze factoren negatief zijn voor de jeugd en dat families dus in verval zijn. Een longitudinale studie uitgevoerd in Amerika in de jaren ’70 en ’80 lijkt er echter op te wijzen dat dit niet het geval is. Eén van de proposities die deze studie voorstelt is dat families zich deels aanpassen aan de nieuwe vormen van stress door het uitbreiden van steun over generaties heen. Steun van grootouders zou het welzijn van nieuwe generaties beschermen en stimuleren. Vijf principes die al uit verder Amerikaans onderzoek zijn gebleken zijn hierbij van belang:
Relaties tussen familieleden moeten worden bekeken binnen het bredere raamwerk van andere familierelaties
Het patroon van relaties tussen verschillende generaties verschilt tussen culturele/etnische groepen
Sociale leefvormen op het platteland of in de stad geven structuur aan de relaties tussen grootouders en kleinkinderen
Een ‘lifecourse-approach’ kan verhelderend werken: ervaringen die grootouders vroeger hebben gehad met hun eigen opa en oma kunnen bijvoorbeeld huidige ervaringen met kleinkinderen beïnvloeden
Patronen in relaties veranderen door de tijd heen met de leeftijd en ontwikkeling van de individuen en er kan veel diversiteit zijn in de relaties die een grootouder heeft met verschillende kleinkinderen
In dit hoofdstuk wordt deze hypothese getest voor het familieleven in Engeland. Eerst zal worden beschreven of deze principes in Engeland ook gelden. Vervolgens worden twee aspecten van steun door grootouders beschreven die samenhangen met de recente familieveranderingen: allereerst kinderopvang door grootouders en vervolgens patronen van betrokkenheid tussen grootouders en kleinkinderen na scheiding van ouders.
Grootouders in Engeland
Vroeger was er de traditionele piramidevorm in families, waarbij er drie generaties in leven zijn en waarbij er in jongere generaties steeds meer kinderen kwamen. In Engeland is zoals in veel andere landen de verschuiving naar zogenaamde ‘beanpole families’ (bonenstaak families) te zien: mensen worden jonger grootouders, mensen leven langer waardoor er vaak vier generaties in leven zijn en vrouwen krijgen minder kinderen. In Engeland leven veel mensen nog relatief dichtbij hun ouders en is er veel contact met de grootouders. Een groot deel van de kleinkinderen helpt hun grootouders (bijvoorbeeld in huis), dit geldt zelfs al voor kinderen jonger dan zes jaar.
Principe 1 en 4: het raamwerk van familierelaties en het belang van een lifecourse-approach
Het belangrijkste bewijs voor de significantie van de verbindingen tussen de verschillende relaties in het familienetwerk is dat het contact en de betrokkenheid van grootouders met hun kleinkinderen wordt beïnvloed door de relatie tussen de vader en moeder: de relatie tussen grootouders en kleinkinderen wordt bijvoorbeeld dramatisch veranderd door een scheiding. Ook hebben ouders zelf invloed doordat ze de relatie tussen grootouders en hun kinderen kunnen remmen of stimuleren. Verder is gebleken dat de mate waarin grootouders contact hebben met hun kleinkinderen wordt beïnvloed door de relaties die zij lang geleden zelf hadden met hun grootouders.
Ten slotte is gebleken dat de kwaliteit van de relaties die grootmoeders vroeger met hun dochter hadden significant samenhangt met de zorg en betrokkenheid die zij later tonen naar de kinderen van die dochter. De mechanismen die hieraan ten grondslag liggen moeten verder worden onderzocht: het kan zo zijn dat moeders die positieve herinneringen aan hun eigen moeder hebben de relatie tussen haar en hun eigen kinderen stimuleren. Het kan ook zo zijn dat grootmoeders die hun rol als moeder vroeger fijn vonden ook positief tegenover het ‘bemoederen’ van hun kleinkinderen staan. Ook kunnen er genetische factoren meespelen.
Principe 2. Verschillen tussen etnische en culturele groepen
De relatie tussen grootouders en kleinkinderen verschilt op meerdere punten tussen verschillende etnische en culturele groepen. Uit een onderzoek onder etnische minderheden in Engeland (Pakistanen, Bangladeshi, Indianen, zwarten en gemengden) en de blanke meerderheid is gebleken dat de ouders van blanke ouders vaker nog in leven waren dan de ouders van ouders uit de verschillende minderheden. Er waren ook verschillen in de kans dat de grootouders van vaders kant bij het gezin in huis woonde en in de hoeveelheid contact met grootouders toen de baby’s negen maanden oud waren. Verder ontvingen blanke families vaker financiële steun van grootouders dan families uit de verschillende minderheden. Dit zou deels een oorzaak kunnen zijn voor de relatief benadeelde economische situatie van etnische minderheden in Engeland.
Principe 3. Verschillen tussen platteland en stad
Het Amerikaanse onderzoek naar relaties tussen verschillende generaties benadrukt het belang van verschillen tussen sociale leefvormen op het platteland en in de stad. In Engeland zijn hiertussen echter geen belangrijke verschillen tussen gevonden.
Principe 5. Veranderingen met leeftijd
In Engeland is gebleken dat het contact en de nabijheid tussen grootouders en kleinkinderen afneemt wanneer de kleinkinderen ouder worden. De leeftijd van grootouders zelf heeft ook effect: grootouders jonger dan 60 jaar laten de meeste betrokkenheid met kleinkinderen zien.
Houding tegenover familie en grootouders
Naast het onderzoeken van deze vijf principes is gekeken naar de houding die Engelsen hebben ten opzichte van familie en grootouders. Over het algemeen is die houding positief en waardeert men de familie hoger dan vrienden. Dit gold echter meer voor de oudere generatie dan voor de jongere. Het is de vraag of de houding tegenover de familie in Engeland substantieel gaat veranderen wanneer deze jongere generatie de plaats van de oudere generatie gaat innemen.
Kinderopvang door grootouders
Kinderopvang door grootouders is het eerste aspect van steun door grootouders wat volgens Amerikaans onderzoek samenhangt met de recente familieveranderingen. In een studie onder blanke Britse families is gekeken of grootouders ook een grote rol spelen in de kinderopvang en dus in de ondersteuning van werkende moeders. Er is gebleken dat dit inderdaad het geval is: opvang door grootouders was belangrijk in de levens van een substantieel deel van de Britse ouders en kinderen, vooral voor jongere, minder goed opgeleide moeders die parttime werken.
Verder is er een samenhang gevonden tussen de percepties van moeders van de zorg die zij vroeger van hun eigen moeder hadden ontvangen en de huidige betrokkenheid van grootouders met kleinkinderen: er werden hogere niveaus van betrokkenheid door grootouders gevonden in families waarin de moeders zelf positief rapporteerden over hun ervaringen als kind.
Betrokkenheid van grootouders na scheiding van ouders
In Amerika kan na scheiding van ouders de rol van grootouders sterk veranderen. Er is sprake van een ‘matrifocal bias‘, een focus op de moeder: na scheiding krijgen de moeders in de meeste gevallen de voogdij en het meeste contact wordt onderhouden met grootouders van moeders kant. Deze bevindingen zijn ook in het Britse onderzoek bevestigd.
Verder komt het regelmatig voor dat grootouders die een relatie van kameraadschap en spel met hun kleinkind hadden na scheiding plotseling een soort surrogaatouders worden. Wel is gevonden dat de betrokkenheid van grootouders met hun kleinkinderen na een scheiding ook afhangt van de kwaliteit van de relatie die grootouders voor de scheiding hadden met de ouder die de voogdij krijgt. Dit heeft ertoe geleid dat er organisaties zijn opgericht die de rechten van grootouders bevechten.
Het Britse onderzoek heeft ook gekeken naar de visie van jonge kinderen op de rol die hun grootouders spelen in hun leven. Hierbij is gekeken naar de rol die grootouders voor kinderen spelen tijdens en na belangrijke familieveranderingen zoals scheiding of de introductie van een stiefouders. Verder is gekeken naar de mate van contact van kinderen met grootouders. Ten slotte is gekeken of betrokkenheid met grootouders een rol speelt in de aanpassing van kinderen.
Wat betreft de rol van grootouders tijdens en na belangrijke familieveranderingen is gebleken dat kinderen het vaakst naar grootouders toegaan om met hen hierover te praten.
Wat betreft de mate van contact met grootouders is gevonden dat kinderen over het algemeen wekelijks contact hebben met grootouders, zelfs met grootouders van de kant van een stiefouder. Wel zijn kinderen hechter met grootouders van moeders kant dan met grootouders van vaders kant. Ook zijn zij over het algemeen hechter met grootmoeders dan met grootvaders. Verder is gebleken dat kinderen na scheiding meer contact hebben met grootouders van de kant van de ouder en stiefouder die bij hen in huis wonen dan met grootouders van de kant van de ouder en stiefouder die niet bij hen in huis wonen.
Wat betreft de rol van betrokkenheid met grootouders in de aanpassing van kinderen is gevonden dat kinderen met een hechte relatie met grootouders van moeders kant minder externaliserende en internaliserende problemen hadden. Het is niet duidelijk welke kant dit effect op gaat: hebben grootouders van moeders kant eerder een hechte relatie met kinderen die minder probleemgedrag vertonen, of fungeert de hechte relatie met grootouders van moeders kant als protectieve factor voor probleemgedrag?
Implicaties voor beleidsvorming en onderzoek
Voor het kinderopvangbeleid is het van belang om de rol van grootouders in parttime kinderopvang en alle factoren die in deze regeling meespelen in kaart te brengen (etniciteit, leeftijd van de moeder, leeftijd van de grootmoeder en aantal uren werk van beiden). Ook is het belangrijk om de redenen waarom ouders kiezen voor verschillende soorten kinderopvang te onderzoeken, inclusief opvang door grootouders.
Voor de rol van grootouders na een scheiding is het van belang dat de rechten van de grootouders van de kant van de ouder die niet de voogdij krijgt worden verdedigd, zodat zij hun kleinkinderen kunnen blijven zien.
De volgende punten zouden aandacht moeten krijgen in toekomstig onderzoek:
Waardoor verschillen worden veroorzaakt tussen relaties tussen grootouders en hun verschillende kleinkinderen
De mate van asymmetrie tussen grootouders en kleinkinderen in hun belangen en betrokkenheid in de relatie
Relaties met grootouders in nieuwe familievormen zoals lesbische families
Relaties met grootouders van de kant van stiefouders
Wat zijn de belangrijkste bevindingen betreffende families en ontwikkelingen van het kind? - Chapter 13
Belangrijkste bevindingen
Recent zijn er in de wetenschap claims gedaan dat families er weinig toe doen in de ontwikkeling van kinderen: genetische effecten, invloed van peers en de invloed die kinderen zelf op hun ouders hebben zouden de grootste gevolgen hebben voor het kind. Alle voorgaande hoofdstukken tonen echter aan dat families er wel toe doen, zowel direct als indirect. Een aantal belangrijke bevindingen op uiteenlopende gebieden zijn:
Armoede op zichzelf vormt geen risico voor de ontwikkeling van kinderen: dat risico hangt af van het aantal risicofactoren waaraan het kind is blootgesteld
Niet alleen de invloed van peers leidt adolescenten tot drugsgebruik, maar ook de invloed van ouders
Zelfs wanneer kinderen uit risico-omgevingen worden opgenomen in goed functionerende families, zullen zij waarschijnlijk niet geheel herstellen
Hoe langer kinderen in een risico-omgeving leven, hoe minder herstel er plaatsvindt
De aard van het werk van ouders doet er meer toe dan het feit of de ouder wel of niet buitenshuis werkt
Het werk van vaders is net zo belangrijk voor kinderen als het werk van moeders
Familiefactoren voorspellen uitkomsten bij het kind, hoeveel uren een kind ook doorbrengt in kinderopvang buitenshuis
Hertrouwen herstelt de gebroken harten van kinderen niet na een scheiding
Het is slechter voor het welzijn van kinderen wanneer ouders met veel conflicten bij elkaar blijven dan wanneer zij scheiden
Negatieve effecten van scheiding blijven voor kinderen doorwerken tot in de volwassenheid
Het welzijn van kinderen is niet gerelateerd aan de wijze waarop de bevruchting heeft plaatsgevonden (natuurlijk, IVF/ICSI, sperma-/eiceldonatie of draagmoederschap)
Implicaties voor beleid
Aan het einde van elk hoofdstuk zijn op basis van onderzoeksuitkomsten een aantal implicaties gegeven voor het politiek beleid. Deze suggesties zijn onderwerpspecifiek en uiteenlopend, maar hier kunnen een aantal algemene suggesties uit worden geabstraheerd. Allereerst is een brede, universele aanpak die alle aspecten van een probleem meeneemt gewenst. Verder zou de nadruk sterk op preventie en vroege interventie moeten liggen.
Suggesties voor verder onderzoek
Ook zijn in elk hoofdstuk suggesties gegeven voor verder onderzoek. Ook hieruit zijn verschillende algemene suggesties af te leiden:
Er moeten complexe modellen worden ontwikkeld van de invloed van families, waarin de veelheid aan aspecten die ertoe doen in het ‘echte leven‘ wordt gevangen
Longitudinale studies zijn gewenst die de effecten van de familie op het kind volgen van kindertijd tot volwassenheid
Focus op interactie tussen en moderatie door verschillende factoren is van belang
Bredere samples zijn gewenst waarin alle lagen van de bevolking, alle familievormen en alle etniciteiten worden meegenomen
Het is van belang om onderzoek naar de invloed van familie uit te breiden naar verschillende culturen, zodat grensoverschrijdende vergelijkingen kunnen worden gemaakt
Meer studies met een groot sample zijn gewenst, zodat meer geavanceerde onderzoekstechnieken kunnen worden toegepast
Meer uitgebreide en verbeterde meetmethoden moeten worden ontwikkeld voor de verschillende factoren die ertoe doen in onderzoek naar de invloed van families
Onderzoeksmethoden moeten worden gecombineerd. Een combinatie van kwantitatief en kwalitatief onderzoek kan bijvoorbeeld gebruikt worden om meer zicht te krijgen in de reden waarom bepaalde factoren een risico vormen. Ook kunnen psychosociale- en (neuro)biologische methoden worden gecombineerd
Focus moet liggen op onderliggende processen die ten grondslag liggen aan individuele verschillen tussen kinderen in kwetsbaarheid voor familiefactoren
Designs die genetische invloeden kunnen meten zijn gewenst, zodat de relatieve invloed van genetische effecten ten opzichte van omgevingseffecten kan worden vastgesteld
Directe causale tests zijn gewenst om alle suggesties voor de politiek die in deze hoofdstukken zijn genoemd op experimentele wijze te testen. Interventies lenen zich hier goed voor
Wat zijn verschillende modellen voor onderzoek en beleid? - Chapter 14
Dit hoofdstuk richt zich op modellen. Modellen zijn namelijk vormend voor de manier waarop wij kijken naar ontwikkeling, voor de manier waarop onderzoeksvragen worden vormgegeven en waarop adviezen worden gegeven aan beleidsmakers.
Allereerst zullen verschillende modellen voor het verloop van de ontwikkeling worden beschreven. Ten tweede zullen manieren worden beschreven om twee verschillende contexten samen te brengen: de familie en de gemeenschap. Ten slotte zal het verband tussen onderzoek en beleid door de tijd heen worden weergegeven.
Ontwikkelingsmodellen
Er zijn grofweg drie modellen voor het verloop van de ontwikkeling van mensen van kindertijd tot volwassenheid te onderscheiden:
‘Fixed path‘-modellen: bij deze modellen kan invloed van familie op de ontwikkeling plaatsvinden in de eerste drie levensjaren. Hierna zouden de hersenen volledig gevormd zijn en de ontwikkeling zou verder dus via een vast pad verlopen
Levensloopmodellen: deze modellen zien het ontwikkelingspad niet als vast, maar leggen de aandacht op allerlei situaties, gebeurtenissen en relaties die zich gedurende het hele leven voordoen en waar een tweede of derde keer misschien anders mee wordt omgegaan dan de eerste keer. Er is in dit model dus ruimte voor verandering gedurende het hele leven
‘Pathway‘-modellen: deze modellen benadrukken het unieke ontwikkelingspad dat alle mensen bewandelen. Mensen kunnen op hetzelfde punt starten en op verschillende punten uitkomen, of juist op verschillende punten starten en op hetzelfde punt uitkomen. Deze modellen benadrukken het belang van onderzoek naar de factoren die leiden tot verschillende ontwikkelingspaden. Ook benadrukken zij het belang van interventies die zich richten op het blokkeren van een bepaald destructief ontwikkelingspad (bijvoorbeeld betrokkenheid bij misdaad) en het bieden van ondersteuning bij het vinden van een goed alternatief (geld verdienen op een eerlijke manier)
Families en gemeenschappen
Veel onderzoek naar ontwikkeling heeft zich alleen gericht op de effecten binnen families en heeft de gemeenschap hierin niet meegenomen. Wanneer dit wel wordt gedaan, wordt er dus gekeken naar de samenhang tussen effecten van de familie en van de gemeenschap op de ontwikkeling van kinderen. Dit heeft implicaties voor de uitkomsten van onderzoek naar de invloed van families.
Om te kijken naar de samenhang tussen families en gemeenschappen is het belangrijk om eerst naar beide begrippen te kijken. Een familie bestaat uit een web van relaties: tussen ouders, tussen ouders en kinderen, tussen brusjes, tussen verschillende generaties. Een gemeenschap bestaat ook uit een aantal mensen die onderling via verschillende connecties met elkaar verbonden zijn. Een buurt is een voorbeeld van een gemeenschap. Een gemeenschap wordt ook wel omschreven als de sociale context van een kind.
Het zoeken naar samenhang tussen families en gemeenschappen is lastig, omdat beide vaak worden beschouwd als verschillende contexten. Alternatieven hiervoor zijn:
Families en gemeenschappen zien als één en dezelfde eenheid
Hetzelfde analytische raamwerk gebruiken om de familiecontext, de sociale context en de links tussen beiden te onderzoeken
Families en de sociale context definiëren in vergelijkbare termen
Verschillende visies waarin families en de sociale context samen worden gebracht zijn:
De sociale context bevat mogelijkheden en bronnen en families helpen hun kinderen door deze mogelijkheden en bronnen actief te ‘managen‘
De sociale context bevat verschillende activiteiten en ouders moedigen hun kinderen aan om hierin te leren participeren
De sociale context bevat verleidingen die kinderen van het ‘rechte pad‘ af kunnen brengen en ouders proberen activiteiten en routes aan te bieden die de blootstelling hieraan verminderen of het verzet hiertegen stimuleren
De sociale context bestaat uit verschillende concurrerende groepen (bijvoorbeeld etnisch) en ouders bereiden hun kinderen hierop voor, bijvoorbeeld door hen voor te bereiden op confrontaties met etnische of racistische vooroordelen
De sociale context bevat verschillende niveaus van onvoorspelbaarheid en chaos en de rol van ouders is om hierin orde, routine en voorspelbaarheid te scheppen
Een kanttekening bij bovenstaande visies is dat niet alleen ouders een actieve rol kunnen hebben in het beschermen of helpen van hun kinderen in de sociale context. Ook scholen of andere instanties of personen kunnen deze rol hebben. Ook kunnen zij helpen om ouders bewust te maken van kansen of bedreigingen die in de sociale context aanwezig zijn.
Vier factoren spelen een belangrijke rol in hoe effecten van de sociale context (zoals misdaad of depressie) ontstaan:
Sociaal kapitaal: de aanwezigheid van sociale relaties, interactie en relaties in de buurt
Collectieve efficacy: de aanwezigheid van wederzijds vertrouwen en informele controle en een een gedeelde bereidheid om in te grijpen voor het publieke belang
Resources: de kwaliteit, kwantiteit en diversiteit van instellingen die tegemoetkomen aan de behoeften van ouders en kinderen
Routine-activiteiten: de manier waarop de locatie van plaatsen waar ouders en kinderen komen en het tijdstip waarop ze deze bezoeken contact en actie stimuleren
Onderzoek en beleid
Er bestaat al lange tijd een link tussen onderzoek en sociaal beleid, in de vorm van een relatie tussen de visie van wetenschappers op ontwikkeling en de interventies die worden uitgevoerd door informele of formele groepen. Recent hebben hier echter wel enkele veranderingen in plaatsgevonden in:
De mate waarin sociale wetenschappers voor de ontwikkeling van kinderen belang hechten aan condities die te maken hebben met (landelijk) beleid, zoals kinderopvang, vormen van betaald werk, wetgeving voor scheiding en voogdij e.d.
De mate waarin sociale wetenschappers vragen stellen over de effecten van variatie en veranderingen in de omgeving van kinderen voor hun ontwikkeling
De mate waarin de politiek kinderen zien als de verantwoordelijkheid van ouders
De mate waarin beleidsvormende instanties vragen om advies of bewijs vanuit onderzoek en de mate waarin zij dit onderzoek willen financieren
BulletPoint samenvatting van Families count: Effects on child and adolescent development
Chapter 1
Een risicofactor is een attribuut van een familie dat een voorspeller is van negatieve uitkomsten. Een compenserende factor is een positief effect van de familie dat compenseert voor effecten van risicofactoren van buitenaf.
Cumulatieve risicomodellen beschrijven meerdere eigenshappen van de familie die samen een indez van risico vormen voor gedrag of de ontwikkeling van het kind.
Transactionele modellen beschrijven een meer dynamische, complexe interactie door de tijd heen waarin familie en kind elkaar wederzijds beïnvloeden.
Een protectieve of beschermende factor van de familie verandert het effect van een andere conditie of factor op het kind op een positieve manier.
Een mediërende rol van de familie staat als verbinding tussen effecten van buitenaf en de invloed op het kind.
Bij een modererende rol van de familie gaat het om een verband tussen twee dingen dat veranderd wordt door een actie van de ouders.
Chapter 2
Veerkracht bestaat uit het hebben van een relatieve weerstand tegen risicovolle ervaringen of het overwinnen van stress of moeilijkheden. Veerkracht focust op de individuele verschillen tussen personen in dezelfde situatie.
Steeling effects zijn de effecten dat mensen hard worden van ervaringen en dus veerkracht hiervoor ontwikkelen.
Chapter 3
De aanwezigheid van één risicofactor wil niet zeggen dat iemand een stoornis heeft, maar hoe meer risicofactoren een individu heeft hoe groter de kans dat deze een bijbehorende stoornis ontwikkeld.
Protectieve factoren zijn factoren die de veerkracht die een individu heeft ten opzichte van stress bevorderen. In eerder onderzoek werd deze term gereserveerd voor factoren die alleen in interactie met risico een protectieve functie hadden
Promotieve factoren zijn het tegenovergestelde van risicofactoren. Hoe meer promotieve factoren er aanwezig zijn, hoe kleiner de kans op negatieve uitkomsten.
Chapter 4
Natuurlijke interventies zijn interventies die direct op het kind zelf gericht zijn, bijvoorbeeld adoptie.
Ouder-interventies richten zich op het gedrag van de ouders wat gelinkt kan worden aan veranderingen in het gedrag van kinderen of adolescentie.
Hechte relaties met ouders en leeftijdsgenoten door adolescenten hebben een rol als moderator doordat ze invloed hebben op de mate waarin relaties samenhangen met bepaalde uitkomsten bij adolescenten.
Deze relaties spelen ook een rol als mediator door het vormen van een verbinding tussen ervaringen en het gedrag van adolescenten.
Chapter 5
Het dynamisch ontwikkelingsmodel bestaat uit zes factoren die bijdragen aan de start van jeugdmiddelengebruik: kindfactoren, vroege sociaal-ecologische familiefactoren, vroege opvoedingsfactoren, vroege relaties met leeftijdsgenoten, opvoedingsfactoren tijdens de vroege adolescentie en relaties met leeftijdsgenoten tijdens de adolescentie.
Novelty seeking is het niveau van nieuwsgierigheid. Met low harm avoidance wordt een laag niveau van vermijden van beschadiging bedoelt. Deze kenmerken van het temperament zijn voorspellers van middelenmisbruik.
Conductdisorders (gedragsstoornissen) vormen ook een groot risico voor middelenmisbruik.
In de Amerikaanse longitudinale studie ‘Child Development Project’ waren de uitkomsten erg consistent met het dynamisch ontwikkelingsmodel.
Chapter 6
Tweerichtings- en selectie-effecten tonen aan dat werk invloed heeft op de ouder, maar de ouder ook invloed heeft op het werk. Bovendien zijn ouders geselecteerd voor een bepaald beroep door bepaalde kenmerken, die hun kinderen waarschijnlijk ook hebben.
Splitsing tussen werk en kinderopvang is veel te zien in recent onderzoek. Weinig studies richten zich op beide invloeden.
Complexiteit in tweeverdienersgezinnen is een extra moeilijkheid bij het doen van onderzoek. Er vindt ook interactie plaats tussen het werk van de vader en het werk van de moeder.
Het werk van ouders heeft invloed op families en kinderen, doordat het invloed heeft op de beschikbaarheid van ouders, hun waarden en hun humeur wanneer ze terugkomen van hun werk. Deze dingen hebben op hun beurt weer invloed op de opvoeding.
Deze invloed is dus zelden direct, maar wordt meestal gemedieerd of gemodereerd door het karakter of het gedrag van de ouder. Daarom is het bij onderzoek belangrijk om ook dat mee te nemen in de analyses.
Uit veel onderzoeken blijkt dat het werk van vaders belangrijker is dan het werk van moeders, bijvoorbeeld omdat het aantal werkuren van vaders meer invloed heeft op kinderen dan het aantal werkuren van moeders. Dit heeft er waarschijnlijk mee te maken dat vaders meestal de hoofdkostwinner zijn en hun baan dus meer belang heeft voor het gezin.
Chapter 7
Er zijn twee mechanismen die individuele verschillen in ontwikkeling kunnen verklaren, namelijk nature (aangeboren) en nurture (aangeleerd).
De keuze van ouders voor kinderopvang hangt af van het werk van de vader of moeder, economische overwegingen en informele netwerken.
School readiness is de mate waarin kinderen worden voorbereid op school. Kinderopvang van hoge kwaliteit kan dienen als protectieve factor voor kinderen die in armoede leven en uit zich vooral in de school readiness.
Formele kinderopvang (in een centrum) stimuleert de cognitieve vaardigheden beter dan informele kinderopvang (bij mensen thuis).
Niet de vroege kinderopvang, maar de sensitiviteit van de moeder is een voorspeller voor de gehechtsrelatie met haar kind. De invloed van de ouders is groter dan die van de kinderopvang.
Kinderopvang kan ouders steunen op drie manieren. Allereerst door ouders naar bepaalde diensten te wijzen voor hun kinderen. Ook ondersteunt kinderopvang de ouders in hun baan. Tot slot leert de kinderopvang de ouders op een informele manier dingen over de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen.
Chapter 8
De ‘Marital Instability Over the Life Course study‘ is een longitudinale studie waarbij op verschillende momenten het conflictniveau en de huwelijkse status van ouders is vastgesteld en vervolgens werd gekeken naar effecten hiervan op de kinderen, tot in de volwassenheid.
Kinderen die een scheiding hadden meegemaakt hadden meer problemen dan kinderen waarvan de ouders wel conflicten hadden, maar niet zijn gaan scheiden.
De lange termijn gevolgen waren gelijk voor jongens en meisjes, behalve dat meisjes meer last hadden van het effect op de vader-kind relatie en dat alleen dochters last hadden van het effect op het aantal verbroken relaties.
Kinderen die jong zijn tijdens een scheiding doen het over het algemeen slechter op school en hebben een slechtere band met hun vader, maar netwerken van sociale steun ontwikkelen normaal. Oudere kinderen doen het over het algemeen juist goed op school en houden een goede band met hun vader, maar ervaren verbrekingen in andere sociale relaties.
Hoe meer conflicten, hoe meer negatieve effecten op de relatie met ouders en hoe lager het psychologisch welzijn.
Een scheiding heeft vooral nadelige effecten voor kinderen wanneer er weinig conflict aan vooraf gaat.
Chapter 9
Er zijn verschillende familietypen, namelijk niet-gescheiden families met een hoog of laag niveau van huwelijks conflict, gescheiden families en simpele en complexe stiefgezinnen.
De meest gezonde situatie voor adolescenten is een niet-gescheiden, harmonieus gezin.
Er zijn vier verschillende conflictstrategieën bij huwelijkspartners. Allereerst vijandig-confronterend, wat wordt gekenmerkt door veel uitgesproken negativiteit. Vervolgens is er de vijandig-teruggetrokken strategie, waarbij negatieve emotie, verdekt in plaats van uitgesproken kenmerkend is. Ten derde is er de betrokken strategie, die gekenmerkt wordt door positieve emotie, argumentatie, compromis en frequentere conflictoplossing. Ten slotte komt conflictvermijdend, die wordt gekenmerkt door weinig conflicten, terugtrekkingsgedrag en neutraal of positief affect.
De spillover-hypothese houdt in dat de kinderen de dupe worden van conflicten tussen ouders, doordat conflicten de kwaliteit van de opvoeding aantasten.
Chapter 10
De exposure-hypothesis stelt dat de negatieve impact van conflict tussen ouders kleiner is voor kinderen in gescheiden gezinnen dan kinderen in niet-gescheiden gezinnen. Kinderen in gescheiden gezinnen worden minder blootgesteld aan het conflict tussen de ouders. Voor deze hypothese is ondersteunend en tegenstrijdig bewijs gevonden.
De studie in dit hoofdstuk heeft geen nadelen gevonden voor adolescenten uit alle gescheiden gezinnen ten opzichte van stabiele kerngezinnen.
De adolescenten uit de gezinnen in overgang doen het wel slechter. Zij lieten verhoogde emotionele en gedagsproblemen zien. Stabiliteit blijkt het belangrijkste voor de adolescent.
Conflict tussen ouders heeft in alle gevallen gezorgd voor nadelige effecten op de adolescent, door middel van spill-over effecten.
Bron
- uit 2006
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3060 | 1 |
Add new contribution