Law and public administration - Theme
- 13099 keer gelezen
Erfrecht omvat het geheel van regels betreffende de opvolging in het vermogen van een overleden persoon.
Erfgenamen zijn de personen die in vermogensrechtelijke zin de persoon van de erflater voortzetten. Zij verkrijgen onder algemene titel (3:80 lid 2 BW). Hierbij verkrijgen zij van rechtswege de nalatenschap: een geheel van rechten, bevoegdheden, schulden en andere verplichtingen (4:182 BW).
Erfopvolging kan haar grondslag vinden in de wet (erfopvolging bij versterf) of in een uiterste wilsbeschikking (verkrijging krachtens testament).
De term testament duidt op de akte waarin een uiterste wilsbeschikking, een rechtshandeling, is neergelegd.
Door middel van een erfstelling kan de erflater iemand benoemen tot erfopvolger: de testamentaire erfgenaam.
Ook kan men iemand onterven. Hiermee kan aan iemand de status van wettelijk erfgenaam worden ontnomen (4:1 lid 2 BW).
Met een legaat wordt een vorderingsrecht toegekend aan een bepaalde persoon. Deze verkrijgt niet door erfopvolging, maar wel krachtens erfrecht. Dit is verkrijging onder bijzondere titel (1:117 lid 1 BW).
Tot erfrecht mogen worden gerekend de bij uiterste wilsbeschikking getroffen voorzieningen omtrent het beheer van krachtens erfrecht verkregen vermogen.
Een deugdelijk erfrecht vereist een ordening van de personen die volgens het versterfrecht in aanmerking komen voor opvolging in het vermogen van de overledene. Aan deze ordening liggen een aantal uitgangspunten ten grondslag. Bloedverwantschap en verzorgingsbehoefte zullen daarbij om voorrang strijden.
Familierechtelijke betrekkingen staan hoog in de ordening. Een uitspraak die hierbij hoort: ‘Het naaste bloed erft het goed’.
Behalve door bloedverwantschap kan de wijze van ordening worden bepaald door de relatie die de erflater onderhield met achterblijvende personen. Denk hierbij aan de echtgenoot, geregistreerd partner of een andere levensgezel.
De ordening van het Nederlandse versterferfrecht geschiedt op basis van oor de wet erkende familierechtelijke betrekkingen, zo blijkt uit 4:10 lid 3 BW. Bloedverwantschap en het zijn van echtgenoot of geregistreerd partner bepalen derhalve de orde. Enkel biologisch verwantschap levert geen erfrechtelijke status op. Verzorging speelt mee op het tweede plan. Dit is terug te zien in o.a. Titel 3 van boek 4 en in 4:69 lid 1 en 4:87 lid 2.
Gaat hier om personen die niet in familierechtelijke betrekking tot de erflater staan.
In de wet worden vier parentelen onderscheiden die achtereenvolgens tot nalatenschap worden geroepen (4:10 BW). In ieder van de 4 groepen vindt plaatsvervulling plaats (4:10 lid 2).
de niet van tafel & bed gescheiden echtgenoot samen met de kinderen.
ouders van de erflater samen met diens broers en zussen.
grootouders van de erflater.
overgrootouders van de erflater.
Indien een erflater geen bekende erfgenamen achterlaat, worden de tot de nalatenschap behorende goederen op het ogenblik van overlijden door de Staat onder algemene titel verkregen (4:189 BW). De Staat draait niet op voor de schulden van de erflater (4:226 BW).
Om als erfgenaam te kunnen optreden moet men bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap open valt (4:9 BW). Een ongeboren kind wordt erfrechtelijk als reeds geboren beschouwd indien het levend ter wereld komt (1:2 BW). De vaststelling van het vaderschap kan ook na overlijden geschieden (1:207 BW). Zie p.14-15 voor een aantal casus.
Bepaalde handelingen maken iemand van rechtswege onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken (4:3 lid 1 BW). Onwaardigheid vervalt wanneer de erflater de onwaardige heeft vergeven (4:3 lid 3 BW). Zie p.17-18 voor een aantal casus.
Een nalatenschap vormt een algemeenheid van goederen. Daaronder mag worden verstaan een geheel van goederen en schulden die volgens de verkeersopvatting, gelet op de aard van de rechtsverhouding, bijeen horen. Behoort de nalatenschap aan meer personen toe dan is sprake van een bijzondere gemeenschap (3:189 BW).
Schulden die ‘voor rekening van de nalatenschap’ komen, behoeven daartoe niet te ‘behoren’. Het omgekeerde is wel het geval. Schulden die betrekking hebben op het gemeenschappelijke goed komen voor rekening van de gemeenschap. Dat betekent dat de betrokken schulden door de deelgenoten moeten worden gedragen (3:176 lid 2 en 3 BW en 3:179 lid 1 en 3 BW).
Voor het antwoord op de vraag welke schulden tot de nalatenschap behoren is het moment van overlijden bepalend. Schulden die na het overlijden ontstaan behoren niet tot de nalatenschap.
Een nalatenschap vormt een afgescheiden vermogen (4:184 BW).
Schuldeisers van de nalatenschap kunnen hun vorderingen op de goederen van de nalatenschap verhalen.
Met betrekking tot de nalatenschap geldt dat iedere schuldeiser van de nalatenschap een exclusieve positie heeft ter zake van zijn verhaal op de goederen van de nalatenschap.
In 4:7 BW worden de schulden van de nalatenschap benoemd. Let wel: dit artikel handelt niet over aansprakelijkheid. Per geval moet worden bezien of de erfgenamen gezamenlijk, of een of meer van hen, tot betaling kunnen worden aangesproken. Voor na het openvallen van de nalatenschap ontstane schulden waarvoor alle deelgenoten aansprakelijk zijn, geldt in beginsel de hoofdregel van ar. 6:6, dus aansprakelijkheid voor gelijke delen. Lid 3 van dit artikel gaat over de wilsrechten. Indien hier van gebruik wordt gemaakt leidt dit voor een ouder, een stiefouder of voor de erfgenaam van de stiefouder tot het ontstaan van een verplichting tot overdracht van goederen aan het kind. Deze vordering ontstaat meestal wanneer de langstlevende ouder hertrouwt (4:19 jo. 4:21 BW).
De erfgenamen verkrijgen de goederen en schulden door het enkele feit van overlijden. Zij zetten de rechtspositie van de erflater voort. Deze verkrijging geschiedt onder algemene titel. Aanvaarding is niet nodig. Zie artikelen 4:182 en 4:183. De gezamenlijke opvolging in de schulden levert pluraliteit van schuldenaren op. 4:182 lid 2 bepaalt dat iedere erfgenaam voor een deel, evenredig aan zijn erfdeel, is verbonden voor de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan. Ook een verplichting tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst gaat over op de erfgenaam. Zie casussen p.23-25
Bij aansprakelijkheid gaat het over de relatie schuldeiser-schuldenaar en over de vraag wie de schuldeiser tot betaling kan aanspreken.
Bij de draagplicht is de onderlinge verhouding van de schuldenaren aan de orde. Antwoord wordt gezocht op de vraag voor wiens rekening de schuld dient te komen.
Onder de waarde van de goederen van de nalatenschap wordt verstaan: de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater (art. 6:6 BW).
In het kader van de afwikkeling van een nalatenschap kan een geldsom verschuldigd zijn, bijvoorbeeld aan de gerechtigde tot 'een som-ineens' (art. 4:35 en 4:36). Art. 5 biedt een algemene faciliteit over bedrijfsopvolging.
Degenen die tezamen uit eigen hoofde tot een nalatenschap worden geroepen, erven voor gelijke delen (4:11 lid 1 BW).
De halfbroers en -zusters erven de helft van hetgeen de volle broers en zusters erven (4:11 lid 2 BW).
De ouders van de erflater erven in beginsel evenveel als een volle broer of zus (4:11 lid 2 BW).
Qua bloedverwantschap hebben ouders een graadje voorsprong op de broers en zusters. Zij erven in het versterfrefrecht ten minste een kwart.
Zij die bij plaatsvervulling erven, worden staaksgewijze geroepen tot het erfdeel van degene wiens plaats zij vervullen (4:12 lid 2 BW).
Iemand erft uit eigen hoofde indien hij erft o.g.v. de plaats die hij zelf in de ordening inneemt.
Bij plaatsvervulling wordt geërfd indien men de plaats inneemt die in beginsel een ander in de ordening is toegedacht (4:12 lid 1 BW).
Degene die verder dan de zesde graad van de erflater afstamt, erft niet (4:12 lid 3 BW).
Het betreft steeds afstammelingen die plaats vervullen. Tezamen verkrijgen de plaatsvervullers het erfdeel van degene wiens plaats wordt vervult.
Afstammelingen van een testamentaire erfgenaam erven volgens de wet niet bij plaatsvervulling.
De onwaardige wordt van rechtswege beroofd van zijn erfgenaamschap (4:3 BW). Plaatsvervulling misstaat dan niet. Zie p. 35-43 voor een aantal casus.
De wettelijke verdeling is opgenomen in titel 4.3
De wettelijke verdeling houdt in dat door het enkele overlijden alle tot de nalatenschap behorende goederen van rechtswege toekomen aan de echtgenoot. Ieder kind erft een vordering op de echtgenoot ten bedrage van de waarde van zijn erfdeel. Deze vordering is slechts opeisbaar ingeval de schuldsanering op de echtgenoot van toepassing wordt, bij faillissement of overlijden van de echtgenoot. Ook kan de erflater bij uiterste wilsbeschikking bepalen wanneer deze opeisbaar wordt (4:13 BW).
Wilsrechten ontstaan zodra het zogenaamde stieffamiliegevaar aan de horizon verschijnt. Een wilsrecht levert een recht op overdracht van goederen ter hele of gedeeltelijke betaling van de vordering.
De wettelijke verdeling werkt indien ten minste een echtgenoot en één of meer kinderen als erfgenamen worden achtergelaten. Onder kinderen valt ook een stiefkind, mits deze door de erflater tot erfgenaam is benoemd (4:8 lid 3 en 4:27 BW).
De afstammelingen van het stiefkind worden bij plaatsvervulling geroepen.
Stiefkind kan alleen worden betrokken als een eigen kind in de verdeling indien daarnaast eigen kinderen meedoen. Er geldt een gelijke behandeling van eigen en stiefkinderen.
Het betrokken stiefkind is geen legitimaris (4:63 lid 2 BW). Het betrekken van stiefkinderen in de verdeling kunnen vermindering van de legitieme portie tot gevolg hebben. Status van het stiefkind gaat niet verloren doordat het huwelijk van de ouder eindigt.
De echtgenoot verkrijgt op het moment van overlijden van rechtswege de goederen van de nalatenschap (4:13 lid 2 BW). De goederen worden verkregen als erfgenaam. De echtgenoot volgt als enige van de erfgenamen de erflater van rechtswege op in het bezit en houderschap.
Tot het versterfrecht behoort de saisineregel. Hiermee wordt aangeduid dat de rechtspositie van de dode wordt voortgezet door de levende, waaronder te verstaan de 'erfgenamen' (4:182 BW).
4:182 lid 2 BW geeft aan dat de erfgenamen van rechtswege schuldenaar worden van de schulden van de erflater die met zijn dood tenietgaan. Dit zijn de schulden van 4:7 lid 1 BW.
De schulden van de nalatenschap komen in de onderlinge verhouding van de echtgenoot en de kinderen echter voor rekening van de echtgenoot (4:14 lid 1 BW).
Op grond van de saisineregel zijn de erfgenamen aansprakelijk voor de schulden. 4:14 lid 1 BW bepaalt slechts dat de echtgenoot tegenover de schuldeisers en tegenover de kinderen verplicht is tot voldoening van de schulden. Kinderen kunnen aansprakelijk zijn, maar zij kunnen deze aansprakelijk afweren met een verwijzing naar de echtgenoot van de erflater. Zie casus op p.47.
Schuldeisers van de nalatenschap nemen een voorrangspositie in t.a.v. het verhaal op de goederen van de nalatenschap die ingevolge de wettelijke verdeling bij de echtgenoot zijn beland (4:14 lid 2 BW).
De eigen goederen van een kind kunnen in beginsel niet worden uitgewonnen voor schulden van de nalatenschap. In 4:14 lid 3 BW staan de gevallen wanneer uitwinning wel mogelijk is. Zie casus op p.48-49.
De wettelijke verdeling treedt met goederenrechtelijk effect in werking door het enkele feit van overlijden van de erflater, tenzij de erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat deze afdeling geheel buiten toepassing blijft (4:13 lid 1 BW).
Zie p.50 voor de gevallen waarin de regeling aan persoonlijke wensen kan worden aangepast.
Met een legaat krijgt een erfgenaam een duidelijk omschreven goed of een bepaald geldbedrag (4:7 lid 1 BW). Bij een keuzelegaat worden alle tot de nalatenschap behorende goederen voorwaardelijk gelegateerd. Strikt genomen betreft het evenzovele legaten als er goederen tot de nalatenschap behoren.
In geval van een negatieve nalatenschap komt het negatieve saldo buiten twijfel voor rekening van de echtgenoot (4:14 lid 4 BW).
De echtgenoot die geen trek heeft in het dragen van het negatieve saldo kan zich daaraan onttrekken d.m.v. beneficiaire aanvaarding (4:190 lid 1 BW). In dat geval is hij niet verplicht de schulden van de nalatenschap ten laste van zijn eigen vermogen te doen (4:184 lid 2 BW).
Minderjarige kinderen aanvaarden per definitie beneficiair (4:193 BW).
Ieder van de kinderen verkrijgt als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de echtgenoot, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel (4:13 lid 3 BW). De vordering is in beginsel slechts opeisbaar ingeval de echtgenoot in staat van faillissement wordt verklaard of t.a.v. hem de schuldsanering van toepassing is verklaard alsmede na het overlijden van de echtgenoot. De erflater kan bij uiterste wilsbeschikking de opeisbaarheid uitbreiden tot andere gevallen. Lid 5 regelt de situatie die ontstaat na beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
Het bedrag van de geldvordering van de kinderen wordt vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes.
Vermeerdering wordt berekend per jaar vanaf de dag van overlijden van de erflater. De rente wordt slechts berekend over de hoofdsom; van samengestelde rente is dus geen sprake. Vgl. 4:13 lid 4 BW. De erflater kan bij uiterste wilsbeschikking een ander percentage vaststellen. De vordering kan ook renteloos worden gemaakt. Ook zijn de echtgenoot en de kinderen tezamen bevoegd omtrent de rente een van de wet of uiterste wilsbeschikking afwijkende regeling te treffen. De hoogte van de rente beïnvloedt de waarde van de vordering. De oprenting leidt ertoe dat de schuld van de echtgenoot steeds groter wordt.
Wilsrechten strekken er toe kinderen erfrechtelijk te beschermen tegen de gevaren die het hertrouwen van de echtgenoot met zich brengt. Zij verschaffen de kinderen een recht op overdracht van geld of goederen. Wilsrechten kunnen door de erflater bij uiterste wilsbeschikking terzijde worden gesteld.
De wettelijke verdeling levert de kinderen een vordering op. Art. 4:13 lid 3 BW bepaalt dat de omvang van de geldvordering overeenkomt met de waarde van het erfdeel. Alle betrokkenen zijn verplicht mee te werken aan de vaststelling van de omvang van de vordering. Dit blijkt uit art. 4:15 en 4:16 en 3:178.
Teneinde de samenstelling en de waarde van de nalatenschap te kunnen bepalen, zal veelal aan de opstelling van een boedelbeschrijving niet kunnen worden ontkomen. Art. 674 Rv bepaalt in het algemeen wat een onderhandse of notariële boedelbeschrijving zal bevatten. Zie ook art. 671 Rv. In het kader van de wettelijke verdeling is een boedelbeschrijving niet verplicht indien zowel de echtgenoot als ieder kind het vrije beheer over zijn vermogen heeft (4:16).
In beginsel kan de echtgenoot de vordering te alle tijde geheel of gedeeltelijk voldoen (4:17 BW) . Een betaling wordt in de eerste plaats in mindering gebracht op de hoofdsom en daarna op de verhoging (de rente). De erflater, dan wel de echtgenoot en een kind tezamen, kunnen anders bepalen. In lid 2 wordt de echtgenoot verplicht gesteld om de andere kinderen in kennis te stellen van zijn voornemen tot overdracht van goederen op grond van uitoefening van het wilsrecht. Let wel: uit dit lid mag niet worden afgeleid dat het negeren van het wilsrecht van de andere kinderen tot nietigheid van de overdracht leidt.
De voldoening van een niet-opeisbare vordering van een minderjarig kind of van een meerderjarig kind dat niet het vrije beheer over zijn vermogen heeft, behoeft de goedkeuring van de kantonrechter (4:17 lid 3 BW).
De wettelijke verdeling zal niet altijd beantwoorden aan de wens van de erfgenamen. Indien de echtgenoot de verdeling niet op prijs stelt, kan hij deze ongedaan maken. Deze ongedaanmaking heeft terugwerkende kracht. Het geschiedt vaak met het oog op de mogelijkheid overdrachtsbelasting te besparen. Ongedaanmaking doet een onverdeelde nalatenschap ontstaan en daarmee de mogelijkheid een verdeling tot stand te brengen.
Ongedaanmaking wordt gerealiseerd door het afleggen van een verklaring bij notariële akte en inschrijving daarvan in het boedelregister. Dit moet binnen drie maanden na het openvallen van de nalatenschap geschieden (4:18 lid 1 BW). De verklaring kan ook op grond van een onderhandse volmacht worden afgelegd die uitdrukkelijk voor dat doel is afgegeven. Gedeeltelijke ongedaanmaking is niet mogelijk. Dit is dwingend recht.
Een verklaring van erfrecht kan niet onvoorwaardelijk worden afgegeven voordat de termijn van drie maanden is verstreken. 4:188 BW bepaalt wat de verklaring inhoudelijk moet bevatten.
Zo lang de echtgenoot zich omtrent het al dan niet ongedaan maken niet heeft uitgesproken, worden personen die op solitaire gerechtigheid van de langstlevende hebben vertrouwd, zowel verbintenis- als goederenrechtelijk beschermd (4:18 lid 2 BW).
Zolang de langstlevende echtgenoot niet is hertrouwd of een partnerschap heeft doen registreren, zullen de kinderen er gerust op kunnen zijn dat hetgeen de langstlevende echtgenoot nalaat, aan hen als versterfergenamen zal toekomen. De vorderingen die zij op de langstlevende ouder verkregen door het overlijden van de eerstgestoreven ouder corresponderen dan met schulden van de nalatenschap van de langstlevende echtgenoot. Deze worden dan voldaan door deze met de goederen der nalatenschap te verrekenen. Dit feit draagt er niet toe bij dat de kinderen aandringen op vaststelling van de hoogte van hun vordering.
De goederen behorend tot de nalatenschap van de langtslevende ouder dreigen uit het zicht van de kinderen te verdwijnen indien deze een opvolgend huwelijk aangaat of een partnerschap laat registreren. Bij het overlijden van deze ouder zouden de goederen kunnen toevallen aan de stiefouder.
Ter beteugeling van het stiefoudergevaar werden vier wilsrechten aan de wettelijke verdeling verbonden. Deze verschaffen een bevoegdheid. Of het kind er gebruik van maakt, moet het zelf beslissen. Het meest bekende erfrechtelijke wilsrecht is de bevoegdheid een beroep te doen op de legitieme portie. Ook de bevoegdheid een nalatenschap te verwerpen, is een wilsrecht.
Een wilsgerechtigde kan eenzijdig wijziging brengen in een bepaalde rechtstoestand. Een beroep op een wilsrecht verschaft een kind jegens de langstlevende een recht op overdracht van goederen.
Met de toekenning van wilsrechten beoogt de wetgever familiegoederen veilig te stellen en probeert de wetgever zekerheid te verkrijgen aangaande de voldoening van de vordering.
Wilsrechten gaan teniet voor zover de vordering aan een andere persoon wordt overgedragen (4:25 lid 5 BW).
Ook een in de wettelijke verdeling betrokken stiefkind komen wilsrechten toe (4:27 BW).
Wilsrechten kunnen niet worden gecreëerd buiten de sfeer van het stieffamiliegevaar.
Uitbreiding, beperking en opheffing hebben betrekking op de verplichtingen van de echtgenoot. De verplichtingen worden bijvoorbeeld uitgebreid doordat de echtgenoot het door de wet in bepaalde bevallen toegekende vruchtgebruikvoorbehoud ten aanzien van over te dragen goederen, wordt ontnomen. De uit art. 4:19 t/m 4:22 BW voortvloeiende verplichtingen tot overdracht kunnen bij uiterste wilsbeschikking worden 'uitgebreid, beperkt of opgeheven' (4:25 lid 6).
Een wilsrecht kan worden uitgeoefend in vier verschillende situaties:
de langstlevende ouder doet aangifte van zijn voornemen opnieuw in het huwelijk te treden (4:19 BW);
de hertrouwde langstlevende ouder overlijdt en de vordering in de nalatenschap van de eerst gestorven ouder wordt opeisbaar (4:20 BW);
de ouder overlijdt en het kind krijgt een niet-opeisbare vordering op zijn stiefouder (4:21 BW);
de stiefouder overlijdt en de vordering in de nalatenschap van de ouder wordt opeisbaar (4:22 BW). Zie nr.30 op p.68-69.
Het kind dat gebruik maakt van zijn wilsrecht verkrijgt een recht op overdracht van goederen met een waarde van ten hoogste de geldvordering, vermeerderd met de verhoging (rente). Dit recht en hetgeen wordt overgedragen wordt verkregen krachtens erfrecht. De verplichting tot overdracht betreft goederen die deel hebben uitgemaakt van de nalatenschap van de erflater of van de door diens overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap of de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen (vgl. 4:24 lid 1 en 2). Zie casus 24 op p.70.
Naar mate het affectieve aspect t.a.v. een bepaald goed zwaarder weegt, bestaat meer reden een recht op overdracht van dat goed toe te kennen. Indien tussen degene die tot overdracht verplicht is en een kind geen overeenstemming bestaat over de overdracht, beslist de rechter (4:25 lid 4 BW).
Een recht op levering dat o.g.v. een wilsrecht ontstaat, kan botsen met een recht op levering van een derde dat is ontstaan. Hier geldt de hoofdregel van 3:298 BW en gaat het oudste recht op levering voor.
Degene die tot overdracht van goederen verplicht kan worden, kan de betrokken kinderen een redelijke termijn stellen waarbinnen een desbetreffend verzoek moet worden gedaan (4:25 lid 3 BW).
De wilsrechten gelden niet ten aanzien van goederen die hebben behoord tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap van de overleden ouder maar ook voor goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen (zaaskvervanging). Zaaksvervanging treedt op indien een goed voor de helft of meer is verkregen met middelen die afkomstig zijn uit de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap. Zie casus 25 en 26 op p.73-74.
Een kind dat van zijn wilsrecht gebruik wil maken, is gehouden de andere wilsgerechtigden daarvan in kennis te stellen.
Onenigheid die o.g.v. deze samenloop van wilsrechten kan ontstaan t.a.v. de over te dragen goederen, wordt op verzoek van een van de betrokkenen door de kantonrechten verholpen (4:25 lid 4 BW). Zie casus 27 op p.75.
In de gevallen waarin het kind een niet-opeisbare vordering heeft op de ouder of de stiefouder, geschiedt de overdracht o.g.v. de uitoefening van een wilsrecht onder voorbehoud van vruchtgebruik. Dit blijkt uit 4:19 en 4:21 BW. Zie casus 28 op p. 76.
Vruchtgebruik is niet voor overdracht of bezwaring vatbaar (4:23 lid 5 BW). Schuldeisers kunnen zich daarom niet op vruchtgebruik verhalen. De goederen die aan het vruchtgebruik zijn onderworpen, kunnen echter wel dienen tot verhaal voor schulden van de hoofdgerechtigde.
Indien een wilsrecht kan worden uitgeoefend door een minderjarige is een taak weggelegd voor de wettelijke vertegenwoordiger. Deze dient binnen drie maanden na het verkrijgen van de bevoegdheid aan de kantonrechter zijn voornemen m.b.t. de uitoefening van die bevoegdheid mede te delen. Vgl. art. 4:26 lid 1.
De kantonrechter verleent zijn goedkeuring of onthoudt deze daaraan. De kantonrechter kan zo nodig zelf beslissen wat m.b.t. het wilsrecht dient te geschieden. Ook kan hij daaraan voorwaarden verbinden. Ook kan de kantonrechter bepalen dat voorlopig wordt afgezien van het wilsrecht, maar dat het in een later stadium alsnog kan worden uitgeoefend (4:26 lid 3 BW).
Indien het kind nog geen wettelijk vertegenwoordiger heeft begint de termijn van drie maanden te lopen vanaf de dag van de benoeming (4:26 lid 1 BW).
De uiterste wilsbeschikking is een rechtshandeling. De wil van de erflater is gericht op rechtsgevolg en openbaart zich door een verklaring (3:33 BW). De werking van de rechtshandeling is opgeschort tot het overlijden van de erflater (4:42 BW). Een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige ongerichte rechtshandeling welke herroepelijk is (4:42 lid 1 en lid 2 BW).
De inhoud van een uiterste wilsbeschikking kan zijn beïnvloed door een gebrek in de wilsvorming. 3:44 BW verklaart een rechtshandeling vernietigbaar wanneer zij door bedreiging, bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. 4:43 lid 1 BW maakt de uitzondering door aan te geven dat een uiterste wilsbeschikking niet vatbaar is voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
Ingeval een uiterste wilsbeschikking is gemaakt onder invloed van een onjuiste beweegreden is zij slechts dan vernietigbaar (4:43 lid 2 BW): Wanneer de door de erflater ten onrechte veronderstelde omstandigheid die zijn beweegreden tot de beschikking is geweest, in de uiterste wil zelf is aangeduid, en; indien de erflater de beschikking niet zou hebben gemaakt indien hij van de onjuistheid van die veronderstelling had kennis gedragen.
Een uiterste wilsbeschikking is nietig indien daarvoor een in het testament vermelde beweegreden die in strijd is met de goede zeden of openbare orde, beslissend is geweest (4:44 lid 2 BW en 4:45 BW).
Een rechtsvordering tot vernietiging van een uiterste wilsbeschikking verjaart een jaar nadat zowel de dood van de erflater als diens uiterste wilsbeschikking en het bestaan van de vernietigingsgrond, ter kennis zijn gekomen van de betrokkene (4:54 lid 1 BW).
Indien het bestaan van een vernietigingsgrond pas na enkele jaren aan het licht komt, kan binnen drie jaren nadat zowel de dood van erflater als dienst uiterste wilsbeschikking ter kennis kwamen van degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, beroep worden gedaan (4:54 lid 2 BW).
De OBV houdt een verdeling van de nalatenschap in door een daarop gerichte uiterste wilsbeschikking.
Als deelgenoten dienen alle kinderen (of hun plaatsvervullers) op te treden. Het overslaan van een kind leidt tot nietigheid van de OBV. De echtgenoot mag als erfgenaam in de verdeling worden betrokken, een stiefkind niet. Voor zover toedeling in de richting van de echtgenoot gaat, spreekt men van een horizontale OBV. Indien goederen worden toegedeeld aan de kinderen, spreekt men van een verticale OBV. Bij de horizontale OBV deelt de erflater alle tot zijn nalatenschap behorende goederen toe aan zijn echtgenoot. De kinderen krijgen een geldvordering ten bedrage van hetgeen zij als erfgenaam uit de nalatenschap dienen te ontvangen. Deze is in beginsel slechts opeisbaar na het overlijden van de langstlevende echtgenoot.
In de praktijk werd aan de OBV vaak een tenzij-clausule toegevoegd. De langstlevende echtgenoot werd de bevoegdheid toegekend om de OBV ongedaan te maken. Hierdoor ontstond een onverdeeldheid die kon worden gevolgd door een verdeling naar keuze.
Zie voor de verschillen tussen de wettelijke verdeling en de OBV p.87.
Bepaalde rechtshandelingen worden voor de toepassing van de regels betreffende 'inkorting en vermindering' aangemerkt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. In het algemeen gaat het hierbij om voordelen die eerst na het overlijden daadwerkelijk worden genoten, ander dan op grond van een uiterste wilsbeschikking. Zie art. 4:126 BW. In alle gevallen leidt de handeling van de aanstaande erflater ertoe dat ten koste van zijn nalatenschap door zij overlijden een vordering wordt verkregen. Quasi-legaten zijn geen uiterste wilsbeschikkingen en dus ook geen legaten. Het genoten voordeel wordt behandeld alsof het ingevolge legaat werd verkregen. Rechtshandelingen die quasi-legaat zijn kunnen worden aangevuld met een niet-opeisbaarheidsclausule als bedoeld in 4:82, zo blijkt uit 4:129.
De erflater wordt in vermogensrechtelijke zin opgevolgd door diens erfgenamen. De opvolging kan steunen op de wet of op een uiterste wilsbeschikking (erfstelling). Een erfstelling heeft steeds betrekking op de gehele nalatenschap of een aandeel daarin. 4:4 lid 2 BW verklaart overeenkomsten strekkende tot beschikking over nog niet opengevallen nalatenschappen in hun geheel of evenredig deel daarvan nietig. Ten aanzien van bij erfstelling geroepen erfgenamen treedt geen plaatsvervulling op. Een uitzondering doet zich voor indien een stiefkind in de wettelijke verdeling wordt betrokken (4:27 BW).
Indien twee of meer personen als erfgenamen zijn geroepen en een van hen treedt door vooroverlijden, verwerping of om andere reden niet als erfgenaam op, dan treedt aanwas op ten behoeve van de overblijvende erfgenamen naar evenredigheid van de hen toekomende delen.
Aanwas houdt in dat iemand zijn erfdeel toekomt aan de andere erfgenamen. Betekent dat zijn aandeel ‘aanwast’ bij de andere erfdelen. In het testamentaire erfrecht geldt namelijk geen plaatsvervulling. Is iemand er niet meer, dan erven zijn wettelijke plaatsvervullers ook niet. Zie casus 29 op p.90-91.
De erflater kan anders bepalen door de wettelijke regels van plaatsvervulling van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Legaat is een en uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent (4:117 lid 1 BW). Het gaat vaak om een specifiek genoemd goed.
De vordering van de legataris behoeft geen betrekking te hebben op tot de nalatenschap behorende goederen. Een legaat komt ten laste van de gezamenlijke erfgenamen tenzij de erflater de verplichting op een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen heeft gelegd (4:117 lid 2 BW). Het legaat vormt een schuld van de nalatenschap indien het op een of meer erfgenamen drukt (4:7 lid 1 sub h BW).
Indien de prestatie deelbaar is zijn de belaste erfgenamen ieder voor een deel, evenredig aan het erfdeel, aansprakelijk, tenzij de erflater anders heeft bepaald (4:117 lid 3 BW).
Behoort het goed niet tot de nalatenschap, dan vervalt het legaat ‘tenzij uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater de beschikking niettemin heeft gewild’ (4:49 lid 1 BW).
Betekent niet dat degene aan wie het gelegateerde goed toebehoort, tegen zijn zin van het goed wordt beroofd. Diegene dient ex.4:49 lid 2 BW zijn best te doen het goed te verkrijgen. Indien dit niet lukt of slechts tegen een onevenredig grote opoffering, dan kan hij volstaan met uitkering van de waarde van het gelegateerde aan de legataris.
Wanneer een echtgenoot ten laste van zijn gezamenlijke erfgenamen een bepaald goed uit de door zijn overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap heeft vermaakt, kan de legataris van de erfgenamen op wie het legaat drukt, in beginsel levering van het goed vorderen. De erfgenamen hebben de bevoegdheid het betrokken goed bij de verdeling toe te delen aan de echtgenoot van de erflater, zo hoort het goed niet tot de nalatenschap. De legataris wordt dan schadeloos gesteld door de bepaling dat de erfgenamen kunnen volstaan met uitkering van de waarde van het goed.
Indien ten tijde van het maken van de uiterste wilsbeschikking de huwelijksgemeenschap ontbonden was, geldt de schadevergoedingsregel niet (4:51 lid 2 BW).
Een goed dat door de erflater is verkocht maar op het ogenblik van overlijden nog niet is geleverd, geldt als niet meer aanwezig, zodat uitkering van de waarde niet aan de orde is (4:49 lid 3 BW). Zie casussen 30 en 31 op p.93-95
Een legaat wordt uitgevoerd door de vordering van de legataris te voldoen. De betaling geschiedt door overdracht van het goed. De overdracht geschiedt door levering op de door de wet voor het betrokken goed voorgeschreven wijze. Het goed wordt geleverd in de staat waarin het zich op het ogenblik van het overlijden bevindt (4:50 lid 1 BW). Een erfgenaam is niet verplicht het vermaakte goed te bevrijden van een beperkt recht dat daarop is gevestigd (4:50 lid 2 BW). Zie casus 32 op p.95-96 en casus 33 en 34 op p.96-97.
4:123 lid 1 BW bepaalt dat de rechter de bevoegdheid heeft om de verplichtingen die de erflater aan een legaat heeft verbonden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk op te heffen o.g.v. na het overlijden ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de andere partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten.
Indien het legaat een geldsom betreft, dan wordt deze zes maanden na het sterfgeval opeisbaar tenzij de erflater anders heeft bepaald (4:125 BW). Verzuim treedt niet in door het verstrijken van een voor de voldoening bepaalde termijn (4:125 lid 3 BW).
Ingeval van een legaat van een goed aan een erfgenaam tegen vergoeding van de waarde geldt een bijzondere regel. De betrokken erfgenaam kan de betaling van de vergoeding opschorten tot de verdeling van de nalatenschap. Deze faciliteit maakt verrekening met hetgeen als erfgenaam wordt verkregen mogelijk.
De vruchten van een gelegateerd goed komen de legataris toe vanaf de dag waarop de vordering tot overdracht opeisbaar is geworden. De rechtsvordering tot uitkering van de vruchten verjaart door verloop van drie jaren nadat zij is geïnd.
Een codicil is een onderhands, door de erflater geheel met de hand geschreven, gedagtekend en ondertekend stuk (4:97 BW). Hiermee kunnen zonder verdere formaliteiten bepaalde beschikkingen worden gemaakt, waaronder bepaalde legaten. Een bij codicil gemaakte beschikking wordt herroepen door een opvolgend codicil waarbij de beschikking wordt herroepen of gewijzigd (4:111 jo. 4:14 BW) of doordat de erflater het stuk vernietigt. Dus wanneer een nabestaande het stuk in de open haard gooit, houdt dat geen vernietiging in.
Degenen die tot uitkering van het legaat zijn gehouden, meestal de erfgenamen, zijn reeds op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid verplicht de legataris te informeren (6:2).
Een legaat legt een verplichting op tot voldoening van een door de erflater toegekende vordering. Testamentaire last legt aan de gezamenlijke erfgenamen een verplichting op die niet bestaat in de uitvoering van een legaat (4:130 lid 1 BW). Een last kan ook verplichten tot betaling van een geldsom of tot overdracht van een bepaalde tot de nalatenschap behorende zaak. Daarop is dan art. 4:120 van toepassing. Legaat en last worden in gelijke mate verminderd. Vgl. art. 4:130. Zie casus 35 op p.100-101
Een erfgenaam of legataris op wie een testamentaire last rust, verkrijgt zijn erfrechtelijke status onder de ontbindende voorwaarde dat de last niet wordt uitgevoerd en de rechter het erfgenaamschap of het recht van de legataris om die reden vervallen verklaart (4:131 lid 1 BW).
Vervallenverklaring kan worden verzocht door elke onmiddellijk bij de vervallenverklaring belanghebbende (4:131 lid 2 BW). De verzoeker moet onmiddellijk belang hebben bij de vervallenverklaring. Indien een erfgenaamschap vervallen wordt verklaard, bevrijdt dat de betrokkene niet van zijn aansprakelijkheid als ware hij nog erfgenaam (4:131 lid 3 BW).
4:134 lid 1 BW noemt een aantal gronden wanneer de last geheel of gedeeltelijk kan worden opgeheven.
Wie wil dat iets na zijn overlijden geschiedt, ontkomt niet aan de eis van geschrift, vaak een notariële akte (4:49 BW). Dit vormt dan een uiting van de wil. 4:46 BW vormt een leidend artikel. Zie p.103-104. Zie casussen 36,37 en 38 op p.104-107
Behalve voor regels van uitlegging heeft de wetgever aandacht voor de beweegreden die aan het maken van de beschikking ten grondslag ligt (4:43, 4:44 lid 2 en 4:45 lid 1 BW).
Onder bepaalde omstandigheden is een beschikking gemaakt onder invloed van onjuiste beweegredenen vernietigbaar (4:43 BW).
Indien de beweegreden in strijd met de goede zeden of de openbare orde is, is de beschikking nietig (4:44 lid 2 BW). Dit alleen indien de last of voorwaarde de beslissende beweegreden tot de beschikking is geweest. Zie casus 39 op p.108
In hoeverre mag een testateur de inhoud van zijn uiterste wilsbeschikkingen delegeren aan anderen? Het antwoord wordt gegeven in het besef dat uiterste wilsbeschikkingen een hoogstpersoonlijk karakter hebben en aan strenge vormvereisten zijn onderworpen. Vgl. art. 4:42 lid 3. Zie p.109
Om als erfgenaam bij versterf te kunnen optreden moet men bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt (4:9 BW). Op deze hoofdregel zijn een aantal uitzonderingen:
Om als lastbevoordeelde te kunnen optreden, behoeft men niet te bestaan op het ogenblik waarop de nalatenschap openvalt (4:56 lid 1 BW).
Aan bepaalde makingen kan de clausule worden verbonden dat het vermaakte bij overlijden van de bevoordeelde of op een eerder tijdstip zal worden verkregen door bepaalde bloedverwanten. Daartoe kunnen ook personen behoren die bij het overlijden van de erflater nog niet bestonden (4:56 lid 2-4 BW).
Bij making onder opschortende voorwaarde moet de gerechtigde nog bestaan. Uit de uiterste wil kan het tegendeel voortvloeien (4:137 BW).
Het is mogelijk iets te vermaken aan een stichting die wordt opgericht in een bij notariële akte gemaakte uiterste wilsbeschikking (4:135 BW).
Door fusie of splitsing kan een rechtspersoon verdwijnen en daardoor niet meer bestaan als de nalatenschap openvalt (4:56 en 2:2334s BW).
Bij tweetrapsmakingen gaat het om een making onder ontbindende voorwaarde, gevolgd door een daarbij aansluitende making onder opschortende voorwaarde (4:136 lid 2, 4:138 lid 3 en 4:141 BW). Degene die als eerste wordt geroepen heet bezwaarde, hij die als tweede wordt geroepen noemt men verwachter (4:141 BW). In bepaalde gevallen is het mogelijk personen die nog niet bestaan bij het overlijden van de erflater als opvolgend verkrijger te roepen (4:56 lid 2-4 BW). Tweetrapsmakingen zijn, behoudens de bestaanseis, in beginsel onbeperkt toegelaten. Zie casussen 40 en 41 op p.111-113
In testamenten wordt vaak bepaald dat personen die op de dertigste dag na het overlijden van de testateur niet meer in leven zijn, niets uit de nalatenschap genieten. Iedere verkrijger dient de erflater dertig dagen te overleven.
4:136 BW is gewijd aan de erfstelling onder tijdsbepaling. Een dergelijke beschikking wordt aangemerkt als een dadelijk ingaande erfstelling t.b.v. degene die het laatst tot het erfdeel zou zijn geroepen. Betreft het een erfstelling onder ontbindende tijdsbepaling zonder een daarbij aansluitende erfstelling onder opschortende tijdsbepaling, dan komt de eerstgeroepene vruchtgebruik met bevoegdheid tot vervreemding en vertering toe, voor zover de erflater deze bevoegdheid niet heeft uitgesloten. Vgl. art. 4:136 lid 2.
Art. 4:55 BW geeft aan door wie uiterste wilsbeschikkingen kunnen worden gemaakt.
Niet iedereen mag het genoegen smaken te genieten van een bij uiterste wilsbeschikking toegekend voordeel. Er zijn enkele verdachte personen (4:57, 4:58, 4:59 en 4:61 BW).
De vernietigbaarheid is niet aan de orde ingeval de bevoordeelde bloed- of aanverwant tot de vierde graad of echtgenoot of geregistreerd partner van de erflater is (4:60 BW).
Bij dezelfde akte kan slechts een persoon uiterste wilsbeschikkingen maken (4:93 BW).
Uiterste wilsbeschikkingen kunnen in beginsel alleen worden gemaakt bij notariële akte of bij een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte (4:94 BW).
Bepaalde uiterste wilsbeschikkingen kunnen worden gemaakt bij een onderhands stuk zonder dat er een notaris aan te pas komt, het codicil (4:97 BW). Zie casus 43 op p.117-118
De legitieme portie houdt een zedelijke plicht van ouders in om hun vermogen (deels) na te laten aan hun naaste bloedverwanten. De kinderen gelden als legitimarissen, de kwaliteit van hun onderlinge relatie doet er niet toe. De legitimaris is geen erfgenaam meer en heeft slechts een aanspraak op geld. Geen enkele uiterste wilsbeschikking met een beroep op de legitieme portie is aantastbaar. Een legitimaris kan dwingendrechtelijk slechts aanspraak maken op een deel van de waarde van de nalatenschap, vermeerderd met de waarde van gedane giften (legitimaire massa) 4:63 en 4:65 BW.
De legitieme portie van een kind bedraagt de helft van de legitimaire massa, gedeeld door het aantal kinderen en vermeerderd met één indien de erflater een echtgenoot achterlaat. Als een kind is vooroverleden of onwaardig is, treedt plaatsvervulling op en tellen de optredende personen gezamenlijk als één kind (4:64 lid 1 en 2 BW).
De legitimaris heeft een wilsrecht. Door aanspraak te maken op zijn legitieme portie, ontstaat voor hem een geldvordering.
Ingeval van gedeeltelijke onterving kan de vordering bestaan naast het erfgenaamschap.
Op de vastgestelde vordering moet in mindering worden gebracht:
de waarde van door de erflater aan de legitimaris gedane giften (4:70 BW);
de waarde van al hetgeen door de legitimaris krachtens erfrecht wordt verkregen (4:71 BW);
de waarde van al hetgeen de legitimaris als erfgenaam of legataris had kunnen verkrijgen (4:72-73 BW).
Verwerping van een erfgenaamschap kan geschieden met voorbehoud van de legitieme portie.
Voor zover de nalatenschap toereikend is, wordt de vordering ingesteld jegens de erfgenamen of, ingeval van de wettelijke verdeling, tegen de echtgenoot.
Indien de nalatenschap niet toereikend is worden primair de makingen aangetast. Secundair wordt aangeklopt bij begiftigden.
Makingen en giften worden pas ingekort indien hetgeen wordt verkregen door verstererfgenamen, na aftrek van hun legitieme, niet toereikend is om de legitimaire aanspraken te voldoen (4:87 lid 1 BW). Zie casus 44 op p.121-122
Legitimarissen zijn de afstammelingen van de erflater die door de wet als erfgenamen tot zijn nalatenschap worden geroepen. Deze afstammelingen kunnen uit eigen hoofde aantreden of bij wege van plaatsvervulling. Plaatsvervullers hebben slechts een legitieme portie indien de plaatsvervulling geschiedt door (4:64 lid 2 BW):
vooroverleden personen;
onwaardige personen.
Zij die plaats vervullen van personen die verwerpen, die onterfd zijn of wier erfrecht is vervallen, kunnen geen aanspraak maken op de legitieme portie. Zie casus 45 op p.122-123
De potentiële legitimaris die zijn erfgenaamschap verwerpt, verliest daardoor in beginsel ook zijn aanspraak op de legitieme portie (4:63 lid 3 BW). Verwerping geschiedt door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis (4:191 lid 1 en 1:13 BW). De legitimaris die geen erfgenaam wenst te zijn, kan wel prijs stellen op de geldvordering die hem als legitimaris toekomt. Zie casus 46 op p.123-124
Het kan zo zijn dat de erflater zijn stiefkinderen gelijk wil behandelen t.a.v. zijn eigen kinderen. Dit kan in de knel komen doordat alleen de eigen kinderen aanspraak kunnen maken op de legitieme portie. De wetgever heeft daarom art. 4:91 opgenomen. Zie casus 47 op p.124-125
De legitieme porties worden berekend over (4:65 BW):
de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met:
de waarde van de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften, en verminderd met:
de schulden van de nalatenschap (4:7 sub a t/m c en f BW).
Niet alle schulden van de nalatenschap komen in aftrek. Het betreft alleen: de schulden die niet met de dood van de erflater tenietgaan, de kosten van lijkbezorging, de kosten van vereffening van de nalatenschap en de schulden die ontstaan door toepassing van afdeling 2 van titel 4:3 BW.
Gift - Een rechtshandeling die ertoe strekt dat de ene partij, de gever, de andere partij, de begiftigde, ten koste van eigen vermogen verrijkt (7:175 BW jo. 7:186 BW).
Niet alle giften moeten in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de legitimaire massa (4:67 BW). Het gaat in beginsel alleen om de giften voor zover de prestatie binnen vijf jaar voor het overlijden is geschied (4:67 sub e BW). De belangrijkste uitzondering betreft giften aan een afstammeling gedaan (sub d BW). Ook de giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht om daarmee de legitimarissen te benadelen moeten in aanmerking worden genomen (4:67 sub a BW). Zie casus 48 op p.127-128.
Het huwelijksvermogensregime kan er toe leiden dat een gift tussen echtgenoten geen verrijking tot gevolg heeft. Immers, het goed verlaat de gemeenschap aan de ene zijde en komt er aan de andere zijde weer in. Dergelijke schenkingen blijven buiten beschouwing bij toepassing van de legitieme portie (4:68 BW).
Van een natuurlijke verbintenis is sprake indien iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt (6:3 lid 2 sub b BW).
Wie een schuld betaalt, doet geen gift. Wie voldoet aan een natuurlijke verbintenis, betaalt een schuld.
Geen giften zijn: giften aan personen t.a.v. wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens leven of na zijn dood (4:69 lid 1 sub a BW). Zie ook 4:69 lid 1 sub b BW en 4:70 BW.
Giften worden gewaardeerd naar het tijdstip van de prestatie (4:66 lid 1 BW). Echter, op deze regel bestaan uitzonderingen(4:66 lid 2 BW). Deze giften worden geschat naar hun waarde onmiddellijk na het overlijden:
giften waarbij de erflater zich het genot van het geschonkene gedurende zijn leven heeft voorbehouden;
andere giften van een voordeel bestemd om pas na zijn overlijden te volle te worden genoten.
Na o.b.v. de legitimaire massa te hebben berekend hoe groot de legitieme portie in abstracto is, moet worden vastgesteld hoe groot de legitimaire aanspraak (de vordering) in concreto is. Daartoe wordt op de legitieme portie geïmputeerd of toegerekend:
de waarde van giften door de erflater aan de legitimaris gedaan (4:70 lid 1 BW);
de waarde van al hetgeen de legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt (4:71 BW);
de waarde van hetgeen een legitimaris verwerp als erfgenaam had kunnen verkrijgen, tenzij het betreft een inferieure verkrijging die binnen drie maanden door de legitimaris is verworpen (4:72 BW);
de waarde van een verworpen legaat aan een legitimaris van een bepaalde geldsom of van niet in een vorderingsrecht bestaande goederen der nalatenschap, tenzij het betreft een inferieur legaat dat binnen drie maanden door de legitimaris is verworpen (4:73 BW).
De waarde van hetgeen de legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt komt in mindering op hetgeen hij als legitimaris te vorderen heeft (4:71 BW). Ook hetgeen de legitimaris krachtens erfrecht had kunnen verkrijgen, maar niet verkrijgt omdat hij verwerpt, komt in beginsel in mindering. Imputatie blijft slechts achterwege indien de erflater de verkrijging inferieur heeft gemaakt en de verwerping binnen drie maanden na het overlijden geschiedt.
Bij verkrijgingen als erfgenaam (4:72 BW):
ingeval de legitimaris als versterf- of testamentaire erfgenaam goederen verkrijg ‘onder een voorwaarde, een last of een bewind’;
ingeval ten laste van de legitimaris legaten zijn gemaakt die verplichten tot iets anders dan betaling van een geldsom of overdracht van goederen der nalatenschap.
De als erfgenaam optredende legitimaris kan met een gerust hart zijn erfgenaamschap verwerpen indien zijn verkrijging onder (inferieur) bewind is gesteld. Hij dient wel te beseffen dat de voorbehouden legitieme portie in waarde veel lager uitpakt dan de waarde van het onder bewind gestelde erfdeel. Zie 4:75 BW.
2. Bij verkrijgingen als legataris is sprake van inferioriteit (4:73 BW):
ingeval het legaat onder een voorwaarde, een last of een bewind is gemaakt;
deze maakt een making onder ontbindende voorwaarde inferieur.
ingeval ten laste van de legataris sublegaten zijn gemaakt die verplichten tot iets anders dan tot betaling van een geldsom;
hierbij moet je denken aan het legaat tegen inbreng. Die inbrengplicht kan worden gezien als een sublegaat ten gunste van de nalatenschap. betreft de inbrengplicht iets anders dan geld, dan is sprake van inferioriteit.
ingeval het legaat later dan zes maanden na het overlijden van de erflater, of indien de legitimaris mede-erfgenaam is, pas na de verdeling der nalatenschap opeisbaar wordt;
hierbij geldt dat een legaat in beginsel zes maanden na het overlijden opeisbaar is (4:125 lid 1 BW).
ingeval het legaat ten laste komt van een of meer erfgenamen wier erfdelen ontoereikend zijn om het legaat daaruit te voldoen.
Verwerping dient binnen drie maanden te geschieden (4:120 lid 2 BW). Na verloop van de termijn kan niet meer aan imputatie van de inferieure verkrijging worden ontkomen.
Een legitimaris de niet erfgenaam is, kan tegenover de erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs aanspraak maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft. De betrokken erfgenamen en executeurs zijn gehouden de legitimaris alle daartoe strekkende inlichtingen te verschaffen (4:78 lid 1 BW). Een erfgenaam of executeur kan door de kantonrechter worden opgeroepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving in tegenwoordigheid van de legitimaris onder ede te bevestigen (4:78 lid 2 BW).
De legitimaris heeft een wilsrecht: hij kan er gebruik van maken als hij daar zin in heeft. Hij maakt van zijn wilsrecht gebruik door aanspraak te maken op zijn legitieme portie. Door het enkele aanspraak maken ontstaat de vordering, ervan uitgaande dat terecht aanspraak wordt gemaakt.
De mogelijkheid om aanspraak te maken op de legitieme portie vervalt volgens art. 4:85
indien de legitimaris niet binnen een hem door een belanghebbende gestelde termijn heeft verklaard dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen, maar in beginsel
binnen vijf jaar na het overlijden van de erflater.
4:85 lid 2 BW strekt ertoe de legitimaris aan te sporen tot het nemen van een beslissing. Binnen 12 maanden dient de echtgenoot aanspraak te maken op een verzorgingsvruchtgebruikt (4:30 jo. 4:31 lid 2 BW).
De met het wilsrecht gegeven bevoegdheden zijn niet dermate persoonlijk dat zij niet door andere kunnen worden uitgeoefend.
De bevoegdheden kunnen slechts tezamen met het erfdeel van een legitimaris worden overgedragen (4:92 lid 3 BW).
De legitimaris die het moet doen zonder erfdeel maar behoefte heeft aan overdracht van hetgeen uitoefening van het wilsrecht hem zou opleveren, zal zelf aanspraak moeten maken op de legitieme. Daardoor verkrijgt hij een vordering en deze is dan voor overdracht vatbaar.
De legitimaire aanspraak is primair een vordering in geld op de gezamenlijke erfgenamen of, ingeval van de wettelijke verdeling, op de als erfgenaam achtergelaten echtgenoot van de erflater (4:79 BW en 4:80 lid 1 BW).
De vordering van de legitimaris is geen schuld van de erflater, maar wel een schuld van de nalatenschap (4:7 lid 1 sub g BW). De vordering is daarom op de goederen van de nalatenschap verhaalbaar.
4:182 lid 2 BW bepaalt dat de erfgenamen voor de schulden van de erflater verbonden zijn voor een deel evenredig aan hun erfdeel. Zie casus 51 op p.137-138.
Voor zover de waarde van de nalatenschap tekortschiet, worden de vorderingen op de erfgenamen naar evenredigheid verminderd.
Als algemene regel geldt dat de vordering van de legitimaris niet-opeisbaar is voordat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater. In afwijking van deze regel is de vordering volgens de wet niet-opeisbaar:
indien de wettelijke verdeling speelt: gedurende het leven van de echtgenoot, behalve ingeval van faillissement van de echtgenoot (4:81 lid 2 BW);
zolang de goederen der nalatenschap kunnen worden belast met een vruchtgebruik (4:29, 4:30 en 4:81 lid 3 BW);
zolang een vruchtgebruik als onder b bedoeld bestaat, voor zover de echtgenoot voor de vordering van de legitimaris is verbonden (4:81 lid 4 BW). Zie casus 52 op p.138-139.
Voor de vordering van de legitimaris kunnen anderen dan de echtgenoot zijn verbonden. In dat geval kunnen die anderen worden geconfronteerd met een vruchtgebruik in de zin van 4:29 of 4:30 BW. De legitimaris kan van deze anderen dan slechts dat gedeelte van de vordering opeisen dat overeenkomt met het gedeelte dat het aandeel van die anderen in de niet met het vruchtgebruik belaste goederen van de nalatenschap uitmaakt van de goederen van de nalatenschap (4:81 lid 5 BW).
De wetgever maakt het mogelijk om aan een uiterste wilsbeschikking de clausule te verbinden dat de vordering van een legitimaris voor zover deze ten laste zou komen van de echtgenoot, pas opeisbaar is na diens overlijden (4:82 BW). Een making ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis gaat niet ten koste van legitimarissen; oftewel een voldoening van een natuurlijke verbintenis verkleint de legitimaire massa niet. Houd dit in gedachten.
De erflater mag ook andere omstandigheden vermelden die tot opeisbaarheid leiden (4:83 BW).
De betrokken levensgezel kan slechts dan met toevoeging van de clausule verwend worden indien deze met de erflater een gemeenschappelijke huishouding voerde en met hem een samenlevingsovereenkomst is aangegaan.
De vorderingen van de legitimarissen worden verhoogd met een percentage dat overeenkomt met de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes (4:84 BW).
De rente wordt berekend per jaar vanaf de dag dat de aanspraak op de legitieme is gemaakt (4:13 lid 4 BW). Zie casus 53 op p.141-142.
De schuld aan de legitimaris kan worden voldaan ten laste van:
de nalatenschap voor zover deze wordt verkregen door erfgenamen bij versterf;
makingen (erfstellingen en legaten);
daarvoor in aanmerking komende giften.
De legitimaris heeft nog slechts een geldvordering. Zijn vordering correspondeert met een schuld van de nalatenschap. Aan vernietiging van makingen of giften komt hij niet meer toe. Het feit dat betaling van de legitieme-schuld ertoe leidt dat legaten niet meer kunnen worden uitgevoerd en erfstellingen aan betekenis inboeten, doet hieraan niet af.
Art. 4:87 geeft in lid 1 en 2 de volgorde van inkorting aan voor zover de vordering van de legitimaris ten laste komt van de erfgenamen. Zie de casus op p. 143-144.
De wetgever maakt het mogelijk om stiefkinderen erfrechtelijk gelijk te stellen met de eigen kinderen. Daartoe is ten minste nodig dat de stiefkinderen naast de eigen kinderen tot erfgenaam worden benoemd. Inkorting van de makingen of giften ten gunste van stiefkinderen, is slechts beperkt mogelijk. Van belang is art. 4:91 lid 1 BW. Zie casus op p. 145.
Inkorting van makingen prevaleert boven inkorting van giften. In beginsel worden erfstellingen en legaten gelijkelijk, naar evenredigheid van hun waarde, ingekort. Inkorting leidt niet tot vernietiging van de makingen zelf. Met een legaat wordt gelijkgesteld de last die strekt tot een uitgave van geld of goed uit de nalatenschap (4:87 lid 7). Op het evenredigheidsbeginsel maakt art. 4:87 lid 2 en 3 een uitzondering. Zie casus op p. 147-149.
Voor zover inkorting van de nalatenschap waarover niet is beschikt en van makingen onvoldoende oplevert om de legitimaris zijn legitieme portie te verschaffen, komen we toe aan inkorting van de daarvoor vatbare giften (art. 4:89 lid 1 en 2). Lid 3: de volgorde van inkorting wordt chronologisch bepaald. De gift die het laatste is geschied, wordt als eerste ingekort.
Inkorting van een gift geschiedt door een verklaring van de legitimaris aan de begiftigde. Deze is niet aan vorm gebonden. Inkorting houdt niet in dat de gift vernietigd wordt. Er ontstaat een vergoedingsplicht van de begiftigde jegens de legitimaris, aldus art. 4:90. De bevoegdheid giften in te korten vervalt na verloop van een hem door de begiftigde gestelde redelijke termijn en uiterlijk 5 jaren na het overlijden van de erflater (lid 3). Zie p. 150-154 voor enige casus.
Een belangrijke functie van het recht is de bescherming van belangen die naar maatschappelijke opvattingen van hogere orde zijn dan de contracts- en testeervrijheid.
Het erfrecht biedt de geheel of gedeeltelijke onterfde echtgenoot geen legitieme portie maar basisvoorzieningen van alimentaire aard. Deze andere wettelijke rechten prevaleren boven de aanspraken van gewone legitimarissen. Zie de volgende artikelen: 4:7 sub f en sub g BW, 4:31 lid 1, 4:65, 4:81 lid 3 en 4:85 lid 2 BW.
Het erfrecht kent aan bepaalde personen erfrechtelijke aanspraken van dwingendrechtelijke aard toe die niet bestaan uit een legitieme portie.
de echtgenoot en personen die met de echtgenoot een gemeenschappelijke huishouding voerden hebben jegens de erfgenamen een aanspraak op voortzetting van gebruik van woning en inboedel gedurende een termijn van zes maanden (4:28 lid 1 BW);
de echtgenoot heeft jegens de erfgenamen een aansprak op vestiging van een vruchtgebruik op woning en inboedel (4:29 BW);
de echtgenoot heeft jegens de erfgenamen een aanspraak op vestiging van een recht van vruchtgebruik op andere goederen voor zover daaraan behoefte bestaat ter verzorging (4:30 BW);
een minderjarig kind van de erflater heeft een aanspraak op een som ineens, voorzover nodig voor zijn verzorging en opvoeding (4:35 lid 1 sub a BW);
een meerderjarig kind van de erflater dat de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt heeft een aanspraak op een som ineens voor zover nodig voor zijn levensonderhoud en studie (4:35 lid 1 sub b BW);
een kind van de erflater heeft een aanspraak op een som ineens strekkend tot een billijke vergoeding voor het zonder passende beloning gedurende de meerderjarigheid verrichten van arbeid in de huishouding van de erflater (4:36 BW);
een kind/stiefkind van de erflater heeft aanspraak op overdracht tegen een redelijke prijs aan het kind/stiefkind, dan wel diens echtgenoot, van goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep/bedrijf dat door het kind/stiefkind of de echtgenoot wordt voortgezet (4:38 lid 1 BW);
een kind/stiefkind heeft een soortgelijke aanspraak als onder g bedoeld t.a.v. aandelen in een nv/bv (4:38 lid 2 BW);
de echtgenoot van de erflater heeft dezelfde voortzettingsfaciliteiten als een kind (4:38 lid 5 BW).
De echtgenoot van de erflater is bevoegd tot voortzetting van de bewoning gedurende een termijn van zes maanden. De woning moet tot de door het overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap of tot de nalatenschap behoren. Het woord ‘behoren’ duidt op eigendom. Vruchtgebruik en het beperkt recht van bewoning eindigen door het overlijden van de gerechtigde (3:203 en 3:226 BW). Ten aanzien van de inboedel is hetgeen voor de woning geldt, van overeenkomstige toepassing (4:28 lid 1 BW). Degenen die tot het overlijden met de erflater een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden, hebben overeenkomstige bevoegdheden.
Uiterste wilsbeschikkingen kunnen ertoe leiden dat de echtgenoot van de erflater niet of niet de enige rechthebbende is t.a.v. woning en inboedel. De wettelijke verdeling kan buiten toepassing zijn verklaard waardoor in beginsel onverdeeldheid ontstaat. In deze gevallen staat voor de echtgenoot de voortzetting van het gebruik en het genot van de betrokken zaken op het spel. De wetgever treedt beschermend op door aan de echtgenoot een recht op vestiging van vruchtgebruik toe te kennen (4:29 BW).
De vruchtgebruiker kan zo nodig verlangen dat hem de bevoegdheid wordt toegekend de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen te vervreemden en te verteren (4:30 en 4:31 BW jo. 4:23 leden 1,2,4, en 5 BW).
De erfgenamen zijn verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel t.b.v. de echtgenoot. Als eis wordt gesteld dat de woning ten tijde van het overlijden van de erflater door hem en zijn echtgenoot tezamen bewoond werd en dat de betrokken inboedel bij de woning hoort (4:29 lid 1 BW). Als de woning behoort tot een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap zullen redelijkheid en billijkheid vereisen dat de woning wordt toegedeeld aan de langstlevende echtgenoot, waardoor er geen behoefte is aan een recht op vruchtgebruik. Ingeval de woning of inboedel is gelegateerd, wijkt de positie van de legataris of de lastbevoordeelde voor zover dit nodig is om het vruchtgebruik de ruimte te geven (4:29 lid 3 BW). Zo lang de echtgenoot een beroep op 4:29 lid 1 BW toekomt zijn de erfgenamen niet bevoegd tot beschikking over de woning en inboedel. Deze periode kan ten hoogste zes maanden bestaan (4:29 lid 2 BW en 4:31 lid 2 BW). Mogelijkheid om aanspraak te maken op de vestiging van vruchtgebruik vervalt indien de echtgenoot een aan hem gestelde redelijke termijn laat verlopen. Ook echtgenoten die in een echtscheidingsprocedure zaten kunnen nog steeds een beroep doen op het artikel.
De erfgenamen zijn verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan woning en inboedel, voor zover de echtgenoot daaraan voor zijn verzorging behoefte heeft en die medewerking verlangt (4:30 lid 1 BW).
De aanspraak op de vestiging van dit vruchtgebruik moet uiterlijk binnen een jaar na het openvallen van de nalatenschap worden gemaakt (4:31 lid 2 en 3 BW).
Gedurende die termijn waarbinnen aanspraak kan worden gemaakt op vestiging van het vruchtgebruik zijn de gerechtigden beschikkingsbevoegd.
Bij de bepaling van de behoefte aan verzorging wordt in mindering gebracht hetgeen de echtgenoot krachtens erfrecht uit de nalatenschap had kunnen verkrijgen.
De erflater kan bij uiterste wilsbeschikking goederen aanwijzen die voor of na andere bezwaring met het vruchtgebruik in aanmerking komen (4:30 lid 4 BW).
Indien de erflater geen gebruik heeft gemaakt van zijn aanwijzingsbevoegdheid, komen gelegateerde en krachtens testamentaire last verkregen goederen slecht voor bezwaring in aanmerking indien bezwaring van de overige goederen tot verzorging onvoldoende is.
Indien de betrokkenen niet tot overeenstemming komen over de goederen waarop het vruchtgebruik zal komen te rusten, gelast op verzoek de kantonrechter de aanwijzing van die goederen of wijst hij deze zelf aan (4:30 lid 6 BW). Zie casus 64 op p.163.
De kantonrechter kan bepaalde beschikkingen geven betreffende het vruchtgebruik, mits daardoor een zwaarwichtig belang van de hoofdgerechtigde wordt gediend en in vergelijking hiermee het belang van de echtgenoot niet ernstig wordt geschaad (4:33 lid 1 BW).
Daarbij kan de kantonrechter het vruchtgebruik van een of meer goederen beeindigen, aan het vruchtgebruik verbonden bevoegdheden beperken of deze aan de vruchtgebruiker ontzeggen of het vruchtgebruik in het belang van de hoofdgerechtigde onder bewind stellen (4:33 lid 1 sub b t/m d BW). Voor zover de echtgenoot voor zijn verzorging geen behoefte heeft aan vruchtgebruik, kan de kantonrechter ex.4:29 en 4:30 BW:
op verzoek van een rechthebbende de verplichting tot medewerking opheffen; of
op verzoek van een hoofdgerechtigde het vruchtgebruik beëindigen.
In een aantal gevallen kent de wet een aanspraak op een som-ineens toe. De met deze aanspraken corresponderende schulden zijn schulden van de nalatenschap (4:7 sub f BW).
4:35 BW bepaalt dat een kind van de erflater aanspraak kan maken op een som-ineens, voor zover deze nodig is voor:
zijn verzorging en opvoeding tot het bereiken van de leeftijd van 18 jaar;
zijn levensonderhoud en studie tot het bereiken van de leeftijd van 21 jaar.
De som-ineens komt het kind niet toe indien de echtgenoot of een erfgenaam is gehouden om in de kosten daarvan te voorzien (4:35 lid 2 BW).
Op de som-ineens komt in mindering hetgeen het kind verkrijgt of had kunnen verkrijgen krachtens erfrecht of krachtens een sommenverzekering die door het overlijden tot uitdrukking komt.
De aanspraak op een som-ineens prevaleert boven de aanspraken van legitimarissen en boven de aanspraak van de echtgenoot op een vruchtgebruik.
Een kind van de erflater dat in diens huishouding of in het door hem uitgeoefend beroep/bedrijf gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, kan aanspraak maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding (4:36 lid 1 BW).
Degene die aanspraak maakt op een som ineens heeft een vordering op de gezamenlijke erfgenamen (4:37 lid 1 BW). Er is sprake van een schuld van de nalatenschap (4:7 lid 1 sub f BW).
Uiterlijk negen maanden na het overlijden van de erflater dient de betrokkene te verklaren dat hij de som wenst te ontvangen. De vordering is niet-opeisbaar totdat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater (4:37 lid 2 BW).
De sommen ineens bedragen gezamenlijk ten hoogste de helft van de waarde der nalatenschap.
Hieronder wordt verstaan de waarde van de goederen van de nalatenschap verminder met de in 4:7 lid 1 sub a t/m e BW vermelde schulden (4:37 lid 4 en 5 BW).
De rechten die worden toegekend in de artt.4:29 t/m 4:36 BW en in 4:38 BW hebben een legitimair karakter. De betrokken gerechtigde hoeft geen erfgenaam te zijn. Een kind dat zich op zijn legitieme portie beroept, wordt daardoor geen erfgenaam. 4:39 BW accentueert het legitimaire karakter door aan de gerechtigden het recht op inzage, afschriften en inlichtingen toe te kennen (4:78 BW).
Op geen enkel notarieel vakgebied komt de notaris beter tot zijn recht dan bij de afwikkeling van nalatenschappen. De notaris is de centrale figuur.
De wet maakt onderscheid tussen aanvaarding van een nalatenschap en een aanvaarding van een legaat. Een nalatenschap kan zuiver worden aanvaard, beneficiair worden aanvaard of worden verworpen. Wie een nalatenschap aanvaardt, treedt onherroepelijk op als erfopvolger.
Verwerping maakt de opvolging met terugwerkende kracht ongedaan (4:190 lid 4 BW).
Een aanvaarding of verwerping kan niet o.g.v. dwaling op o.g.v. benadeling van schuldeisers worden vernietigd. Een zuivere aanvaarding kan vormvrij geschieden (4:192).
Zuivere aanvaarding: Wie zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, aanvaardt daardoor de nalatenschap zuiver, tenzij hij reeds eerder een andere keuze heeft gemaakt (4:192 BW).
Zo lang de aanvaarding ongewis is, is de erfgenaam niet verplicht een schuld van de nalatenschap te voldoen ten laste van zijn overig vermogen (4:184 lid 2 BW).
Het impliceert voortzetting van de vermogenspositie van de erflater.
Het houdt in dat hij voor de aanvaarding wel aansprakelijk is voor de voldoening ten laste van de nalatenschap.
Zo lang niet alle erfgenamen hebben aanvaard, kan op goederen van de nalatenschap geen verhaal worden genomen, tenzij de schuldeiser hiertoe ook in geval van faillissement van de erflater had kunnen overgaan (4:185 lid 1 BW). Deze blokkade geldt voor drie maanden (4:185 lid 3 BW).
In bepaalde gevallen treedt de aansprakelijkheid ook in hoewel aanvaarding niet speelt. Dit is het geval indien de erfgenaam:
de voldoening van een schuld van de nalatenschap verhindert en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt;
opzettelijk goederen der nalatenschap zoek maakt, verbergt of op andere wijze aan het verhaal van de schuldeisers onttrekt;
vereffenaar is en in de vervulling van zijn verplichtingen als zodanig in ernstige mate tekortschiet en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
Beneficiaire aanvaarding: Aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving (4:190 BW).
Hierdoor kan de erfgenaam niet met zijn eigen vermogen worden aangesproken voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap.
Een legaat wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is, behoudens de bevoegdheid het legaat te verwerpen zo lang het niet aanvaard is (4:201 lid 1 BW).
De verwerping van een legaat moet op ondubbelzinnige wijze geschieden maar is aan geen vorm gebonden (4:201 lid 3 BW).
Aanvaarding geschiedt zuiver of beneficiair.
De keuze wordt gedaan door het afleggen van een verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis (4:191 lid 1 BW). Het sterfhuis is daar waar de overledene zijn laatste woonplaats heeft gehad (1:13 BW). De verklaring wordt ingeschreven in het boedelregister.
Een verklaring is niet onmisbaar. Een erfgenaam die zich als dusdanig gedraagt, wordt geacht de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard.
Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt terug tot het openvallen van de nalatenschap. De keuze kan alleen onvoorwaardelijk en zonder tijdsbepaling geschieden (4:190 lid 3 en lid 4 BW).
4:192 BW bevat een voorziening indien er lang wordt gewacht met het uitbrengen van de keuze (zie lid 2).
Minderjarigen kunnen alleen d.m.v. een wettelijk vertegenwoordiger beneficiair aanvaarden. De wettelijk vertegenwoordiger moet daartoe binnen drie maanden een verklaring afleggen (4:193 BW).
Verwerping kan slechts geschieden door het afleggen van een verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis (4:191 lid 1 BW). Verwerping kan dus niet plaatsvinden door slechts te zeggen dat je 'er niets mee te maken wilt hebben'. De wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige kan slechts verwerpen met machtiging van de kantonrechter. Indien een erflater geen erfgenamen heeft, worden de goederen van de nalatenschap door de Staat onder algemene titel verkregen. De Staat is geen erfgenaam en draait niet op voor de schulden voor zover deze niet uit de goederen der nalatenschap kunnen worden voldaan. De schuldeisers hebben pech gehad (4:189 BW).
Men kan beneficiair aanvaarden indien er onzekerheid bestaat over de samenstelling van de nalatenschap. Dit wordt ook wel aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving genoemd. Beneficiaire aanvaarding heeft tot gevolg dat de erfgenaam niet verplicht is een schuld van de nalatenschap uit zijn eigen vermogen te voldoen (4:184 lid 2 BW). Aanvaarding geschiedt door het afleggen van een verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis.
Beneficiaire aanvaarding verplicht in beginsel tot en vereffening op de wijze als voorgeschreven door afd.4.6.3 BW (4:202 e.v.). In drie gevallen kan formele vereffening achterwege blijven:
indien er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is die kan aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen (4:202 sub a BW);
indien, in een geval van wettelijke vertegenwoordiging, het saldo der nalatenschap positief is en aan de wettelijke vertegenwoordiger door de kantonrechter ontheffing is verleend (4:202 lid 2 BW);
indien de wettelijke verdeling op de nalatenschap van toepassing is, tenzij de echtgenoot beneficiair aanvaard (4:202 lid 3 BW).
De griffiers van de rechtbanken houden een openbaar boedelregister, waarin krachtens wettelijk voorschrift feiten worden ingeschreven die voor de rechtstoestand van opengevallen nalatenschappen van belang zijn (4:186 lid 1 BW). De boedelnotaris regisseert de boedelafwikkeling. Hij geeft voorlichting omtrent aanvaarding en verwerping, om de afgifte van een verklaring van erfrecht, de voorbereiding van de verdeling, verzorgen van de aangifte-erfbelasting en het kanaliseren van de geldstromen (4:146 en 4:147 BW).
Partijnotarissen zijn personen die in het bijzonder het belang van een of meer bepaalde erfgenamen dienen. Zij zijn bij het afwikkelingsproces betrokken. Hij kan tezamen met de boedelnotaris bijdragen aan een voorspoedige afwikkeling van de nalatenschap.
Deze verklaring dient orde op zaken te stellen m.b.t. de andere personen in het rechtsverkeer. Er moet bekend worden wie er bevoegd zijn om namens de opvolgers te handelen en wie die opvolgers zijn (4:187 en 4:188 BW).
De verklaring vermeldt wie als rechtsopvolgers van de erflater zijn aangetreden.
De kracht van de verklaring van erfrecht is met name gelegen in het feit dat degene die erop afgaat als te goeder trouw geldt. Dit is niet het geval indien van degene die op de verklaring is afgegaan, o.g.v. bijzondere omstandigheden, een nader onderzoek kon worden gevergd dat hem van de onjuistheid van de verklaring zou hebben doen blijken (6:34 BW).
In 46b van de Wet op het notarisambt (Wn) is bepaald dat de notaris van de tot zijn protocol behorende verklaringen van erfrecht desverlangd afschriften uitgeeft aan degenen die daarbij belang hebben i.v.m. een rechtsverhouding waarin zij tot de erflater stonden.
In een verklaring van erfrecht vermeldt de notaris een of meer van de volgende feiten:
dat een of meer in de verklaring genoemde personen, al dan niet voor bepaalde erfdelen, erfgenaam zijn of de enige erfgenamen zijn, met vermelding of zij de nalatenschap reeds hebben aanvaard;
dat al dan niet aan de echtgenoot van de erflater het vruchtgebruik van een of meer tot de nalatenschap behorende goederen toekomt, met vermelding van zijn bevoegdheden;
dat de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig 4:13 BW, met vermelding of en tot welk moment de echtgenoot de bevoegdheid tot ongedaanmaking toekomt (4:18 lid 1 BW);
dat al dan niet het beheer van de nalatenschap aan executeurs, bewindvoerders of benoemde vereffenaars is opgedragen, met vermelding van hun bevoegdheden;
dat een of meer in de verklaring genoemde personen executeur, bewindvoerder of vereffenaar zijn.
Deze opsomming van feiten is niet limitatief.
De kracht van de verklaring van erfrecht is vooral gelegen in het feit dat degene die erop afgaat als te goeder trouw geldt. Vgl. art. 6:34. De verklaring van erfrecht vermeldt wie als rechtsopvolgers van de erflater zijn aangetreden. Het is dus een verklaring betreffende het 'erfgenaamschap'.
Het is belangrijk dat bepaalde personen kennis kunnen nemen van de erfopvolging en in het bijzonder van de namen van de erfopvolgers. Zo moet de loodgieter weten waar hij kan aankloppen met zijn rekening die onbetaald is gebleven. Art. 49b Wet op het notarisambt biedt een oplossing.
Een erflater kan bij uiterste wilsbeschikking een of meer executeurs benoemen.
De kantonrechter is slechts bevoegd een executeur te benoemen als de erflater dat heeft bepaald (4:142 lid 1 BW). Een benoemde persoon wordt executeur door aanvaarding van zijn benoeming (4:143 lid 1 BW). De executeur heeft tot taak de goederen der nalatenschap te beheren en de schulden der nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit de goederen behoren te worden voldaan (4:144 lid 1 BW). Zo lang de executeur het beheer voert, kunnen de erfgenamen niet zonder diens medewerking of machtiging van de kantonrechter over de goederen der nalatenschap beschikken. De executeur kan de boedelnotaris aanwijzen en geeft daarvan kennis aan de erfgenamen (4:146 BW).
De executeur is bevoegd door hem beheerde goederen te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap (4:147 lid 1 BW).
De taak van de executeur eindigt wanneer hij zijn werkzaamheden als zodanig heeft voltooid. Dit is het geval indien de schulden van de nalatenschap zijn voldaan.
De executeur is niet bevoegd de verdeling tot stand te brengen. 4:149 lid 1 BW vermeldt nog andere voor de hand liggende feiten die tot het einde van de taak van de executeur leiden.
De executeur geniet een beloning gelijk aan één procent van de waarde van het vermogen van de erflater op diens sterfdag (4:144 BW).
De kosten van executele vormen schulden van de nalatenschap (4:7 lid 1 BW).
De executeur vertegenwoordigt bij vervulling van zijn taak de erfgenamen (4:145 BW).
De executeur moet de wil van de erflater uitvoeren, niet die van de erfgenamen.
Verzoek door een erfgenaam tot ontslag van de executeur wegens gewichtige redenen is kansloos als enkel wordt geklaagd over het feit dat de executeur niet doet wat de erfgenamen willen (4:150 lid 2 BW).
Executeur heeft taken op vermogensrechtelijk gebied, waartoe geen lijkbezorging behoort.
De erflater kan de wens uitspreken dat de executeur de uitvaart regelt. Zelfs kan dit in de vorm van een last op de schouders van de executeur worden gelegd (4:130 lid 2 BW).
Bewind wordt geschetst als een verband op goederen, waarmede tot uitdrukking wordt gebracht dat bewind bestaat ongeacht of een bewindvoerder optreedt (4:157 BW).
Testamentair bewind wordt door de erflater ingesteld op een of meer door hem nagelaten of vermaakte goederen.
Testamentair bewind kan bij uiterste wilsbeschikking worden ingesteld in het belang van de rechthebbende tot de goederen, maar ook in het belang van een ander (4:155 BW).
In geval van bewind komt het beheer over de betrokken goederen toe aan de bewindvoerder en niet aan de rechthebbende. De rechthebbende is, naast de bewindvoerder, zelfstandig slechts bevoegd tot handelingen dienende tot gewoon onderhoud van de goederen die hij in gebruik heeft en tot handelingen die geen uitstel kunnen verdragen (4:166 BW).
Bewind maakt de rechthebbende niet onbekwaam. 3:183 lid 3 BW is niet van toepassing. Zie ook 4:167 e.v. BW.
Van veel belang is 4:171 BW (afwikkelingsbewind). Daarin wordt aan de erflater de bevoegdheid gegeven de bevoegdheden en verplichtingen van de bewindvoerder nader te regelen. In geval van onvoorziene omstandigheden kunnen de regels door de kantonrechter worden gewijzigd.
De vruchten van de onder bewind staande goederen staan in beginsel ook onder bewind (4:154 BW).
Tijdens het bewind kunnen de onder het bewind staande goederen ten laste van de rechthebbende slechts voor bepaalde schulden worden uitgewonnen (4:175 en 4:176 BW).
De bewindvoerder komt per jaar een beloning toe gelijk aan één procent van de waarde aan het einde van dat jaar van het onder bewind staande vermogen (4:159 BW).
Een bewind dat uitsluitend is ingesteld in het belang van de rechthebbende kan worden opgeheven op verzoek van de bewindvoerder o.g.v. onvoorziene omstandigheden en voorts indien aannemelijk is dat de rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen (4:178 BW).
Na verloop van vijf jaren na het overlijden van de erflater kan het bewind op de laatste grond ook worden opgeheven op verzoek van de rechthebbende.
Een bewindvoerder legt jaarlijks en aan het einde van het bewind, rekening en verantwoording af aan de rechthebbende en aan degene in wiens belang het bewind is ingesteld (4:161 BW).
4:171 BW geeft de aanstaande erflater de mogelijkheid de bevoegdheden en de verplichtingen van de bewindvoerder nader te regelen.
De bewindvoerder kan de bevoegdheid worden gegeven de nalatenschap te verdelen. De erflater zal in zijn testament instructies moeten geven omtrent de wijze van verdeling.
Door de executeur tevens bevoegdheden van een bewindvoerder te geven, wordt gesproken van een afwikkelingsbewindvoerder.
Iedere nalatenschap moet worden vereffend. Onder vereffening zou kunnen worden verstaan het innen van daarvoor in aanmerking komende vorderingen en het betalen van opeisbare schulden in de nalatenschap. De wet geeft geen omschrijving.
Als meer erfgenamen bestaan, strekt de vereffening ertoe de nalatenschap gereed te maken voor verdeling.
Vereffening geschiedt in beginsel door de erfgenamen. Vaak zal de informele vereffening namens de erfgenamen geschieden door de executeur, vaak bijgestaan door een boedelnotaris. De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen (4:144 lid 1 BW).
De wettelijke regeling van de (formele) vereffening is bestemd voor een beperkt aantal gevallen:
in beginsel voor de nalatenschap die door een of meer erfgenamen onder het voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard;
wanneer door de rechtbank een vereffenaar is benoemd.
Bij beneficiaire aanvaarding behoeft de gecompliceerde weg van de wettelijke vereffening niet altijd te worden gevolgd:
ingeval een tot betaling van opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur in functie is en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen, kan afd.4.6.3 BW worden genegeerd.
de wettelijke vertegenwoordiger kan de kantonrechter verzoeken om ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet indien het saldo van de nalatenschap positief is (4:202 lid 2 BW).
geen verplichting te vereffenen volgens de wet bestaat indien de nalatenschap overeenkomstig 4:13 BW is verdeeld, tenzij de echtgenoot beneficiair aanvaardt.
De rechtbank kan in geval van beneficiaire aanvaarding een vereffenaar benoemen (4:203 BW) maar kan dat ook:
in bepaalde gevallen op verzoek van een belanghebbende of op vordering van het OM (4:204 onder a BW);
in bepaalde gevallen op verzoek van de schuldeiser van de nalatenschap (4:204 onder b BW);
op verzoek van een of meer andere schuldeisers van een erfgenaam wanneer hun belangen door een gedraging van de erfgenaam of van de executeur ernstig worden geschaad (4:204 onder c BW);
in geval van verwerping door een erfgenaam indien een schuldeiser van deze daardoor klaarblijkelijk is benadeeld.
De nalatenschap waartoe meer erfgenamen gerechtigd zijn, vormt een afgescheiden vermogen. Indien er slechts één erfgenaam is kan dit worden gecreëerd (4:204 en 4:224 BW).
4:224 BW bepaalt dat eerst nadat de bekende schuldeisers zijn voldaan, de overige schuldeisers van een erfgenaam recht van verhaal hebben op de goederen der nalatenschap.
De kosten van vereffening vormen schulden van de nalatenschap (4:7 lid 1 sub c BW).
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2179 | 1 |
Add new contribution