Law and public administration - Theme
- 13263 keer gelezen
Het burgerlijk procesrecht (hierna: bpr) valt uiteen in twee verschillende delen:
Het vermogensrecht: waar rechten ter vrije beschikking van de rechtssubjecten staan. De tussenkomst van de rechter wordt ingeroepen voor de beslechting van een geschil over de inhoud van de rechtsbetrekking en/of voor de verkrijging van een afdwingbare vordering.
Het personen- en familierecht: waar rechten niet ter vrije beschikking staan. De taak van de rechter is hierbij het behartigen van specifieke belangen.
Dit verschil werkt door in de doelstellingen en de regels van de betreffende rechtspleging.
Op dit terrein heeft het vermogensrecht tot taak om het mogelijk te maken aanspraken, die voortvloeien uit het privaatrecht, op een efficiënte, effectieve en eerlijke wijze te verwezenlijken. Het burgerlijk proces moet de door het materiële recht nagestreefde orde handhaven. Het bpr heeft een regeling voor (1) de procedure die tot een beslissing omtrent de rechtsverhouding tussen partijen moet leiden en (2) de tenuitvoerlegging van die beslissing: de executie. Deze twee onderdelen zijn met elkaar verbonden door het vonnis.
De hoofddoelstelling van het bpr is het mogelijk maken dat de crediteur, die een aanspraak heeft op een geven, doen of nalaten, een veroordeling van de debiteur krijgt die hij, zo nodig met overheidshulp, kan executeren (art. 3:296 BW). Het bpr dient eigenrichting tegen te gaan. Eigenrichting is het afdwingen, zonder overheidshulp met eigen machtsmiddelen, van een burgerrechtelijke aanspraak. Dit probeert het bpr tegen te gaan door middelen tot handhaving van de privaatrechtelijke rechtsorde ter beschikking te stellen. Het bpr moet dus voldoende rechtsbescherming bieden zodat men niet in de verleiding komt ‘het recht in eigen hand te nemen’.
Een rechtsvordering is de in rechte ingestelde eis. Uitgangspunt is de materiële aanspraak van de schuldeiser (het subjectieve recht, waaraan een vorderingsrecht is verbonden).De taak van de rechter om bij vermogensrechtelijke geschillen afdwingbare veroordelingen uit te spreken of te beslissen, wordt wel contentieuze ofwel eigenlijke rechtspraak genoemd. Contentieuze betekent een twistgeding betreffende.
Op dit terrein treedt de rechter vaak ordenend op, als orgaan van de uitvoerende macht. Rechtssubjecten moeten eenvoudig toegang hebben tot de rechter en de rechter moet in staat gesteld worden de hem opgedragen staatszorg actief uit te oefenen. Op het terrein van het personen- en familierecht heeft de rechter meer vrijheid. Bij personen en familierecht is meer sprake van vrijwillige rechtspraak. Dit wordt ook wel voluntaire jurisdictie ofwel oneigenlijke rechtspraak genoemd. Maar het is niet vrijwillig omdat er dikwijls een beschikking van een rechter vereist is om op dit gebied iets te wijzigen.
In art. 112 Gw is bepaald dat de rechterlijke macht de berechting van geschillen over burgerlijke rechten op zich moet nemen. Of sprake is van een burgerlijk recht in de zin van art. 112 Gw, hangt af van het volgende.
De eiser moet stellen dat hij een vorderingsrecht heeft.
Vervolgens moet worden vastgesteld of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is (rechtsmacht heeft). Daartoe biedt in de eerste plaats eventueel toepasselijke verdragen, EU-verordenigen of andere volkenrechtelijke verplichtingen antwoord (art. 1 Rv), met name de EEX-Vo en het EEX. Als geen verdrag of verordening van toepassing is, biedt de nationale regeling het antwoord (zie onder meer art. 2 Rv over de woon-/verblijfplaats van de gedaagde; en 6 Rv over de gronden voor rechtsmacht die verband houden met de zaak). Uitgangspunt is dat zij die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, ongeacht hun nationaliteit, slechts kunnen worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat (art 4 EEX-Vo). De rechter van de lidstaat waar de gedaagde woonplaats heeft, komt een algemene bevoegdheid met betrekking tot de gedaagde toe, ongeacht de grondslag van de vordering. Ook is het mogelijk dat de rechter van een andere lidstaat een bijzondere bevoegdheid heeft ten aanzien van specifieke vorderingen of geschillen. Deze bevoegdheidsgrondslag bestaat bij verbintenissen uit overeenkomst waarbij het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd bevoegd is (art. 7 onder 1 EEX-Vo). En ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad (art. 7 onder 2 EEX-Vo). Hierbij is het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen bevoegd. Art. 8 EEX-Vo bevat aanvullende bevoegdheidsgrondslagen met een meer procedureel karakter, zoals bepalingen over geschillen met meerdere verweerders. Onder de voorwaarden van art. 23 EEX-Vo kunnen, tot slot, partijen een forumkeuze uitbrengen voor een specifieke rechter. Ook al blijkt een andere lidstaat bevoegd te zijn tot kennisneming van de hoofdzaak, de Nederlandse rechter kan bevoegd zijn tot het treffen van voorlopige en bezwarende maatregelen (art. 35 EEX-Vo). Bovenstaande regelingen zijn niet van toepassing als de verordening voorziet in exclusieve bevoegdheid (art. 24 EEX-Vo). Voor verzekeringszaken en bepaalde consumentenovereenkomsten gelden tevens bijzondere bevoegdheidsregels.
Ook kan het zo zijn dat de bestuurlijke rechter bevoegd is, in plaats van de burgerlijke rechter.
Als al deze drie mogelijkheden niet aan de orde zijn, moet de absolute, de sector- en de relatieve competentie (bevoegdheid) worden vastgesteld
De Nederlandse rechter is ingevolge art. 13a Wet algemene bepalingen (wet AB) niet bevoegd een vordering jegens een vreemde staat te behandelen als het gaat om een rechtsvordering tegen een vreemde staat, diens ambtsdragers en staatsdiensten. Art. 13a spreekt namelijk van ‘uitzonderingen, die in het volkenrecht zijn erkend’. En regels van het volkenrecht bepalen dat staten onderling gelijk staan en de ene staat niet onder de staatsmacht of van de andere staat is onderworpen. De Nederlandse rechter is wel bevoegd wanneer een vreemde staat, of diens ambtsdragers en staatsdiensten, wordt aangesproken ten aanzien van een rechtsbetrekking die deze op voet van gelijkheid met particulieren is aangegaan (bijvoorbeeld koop- of arbeidsovereenkomst).
Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de rechterlijke, wetgevende en uitvoerende macht. De rechterlijke macht dient onafhankelijk te zijn van de andere machten (art. 6 EVRM) (Trias-leer).
Nadat is vastgesteld dat de Nederlandse burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van een geschil, volgt de vraag aan welk gerecht de zaak moet worden voorgelegd. Dit is een kwestie van ‘absolute competentie’ van de rechter, ofwel de ‘attributie’ of ‘toedeling van bevoegdheid’ (regels hieromtrent staan in de Wet RO).
NB De regels van absolute competentie zijn van openbare orde, de rechter past deze zo nodig ambtshalve toe (art. 72 Rv). Het staat partijen in beginsel niet vrij om van de regels over de absolute competentie af te wijken.
Bij relatieve competentie (‘distributie’) gaat het om de (geografische) verdeling van bevoegdheid over de gerechten van één soort. Deze is geregeld in Rv.
De hoofdregel (in dagvaardingsprocedures) is dat de rechter bevoegd is in wiens rechtsgebied de gedaagde zijn woonplaats of zijn werkelijk verblijf heeft (art. 99 Rv). In bepaalde soorten zaken is de rechter in een ander rechtsgebied (mede) bevoegd (zie art. 100-107 Rv).
Partijen zijn in beginsel vrij om in hun overeenkomst een andere rechter aan te wijzen dan die welke volgens de wettelijke regeling relatief bevoegd is (art. 108 lid 1 Rv). Deze keuzevrijheid wordt voor een aantal zaken echter wel beperkt (zie artt. 108 lid 2 Rv, 110 lid 1 Rv, en 111 lid 2 Rv).
De Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) regelt het ambt en rechtspositie van de gerechtsdeurwaarder. De deurwaarder is een openbaar ambtenaar (en een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 Awb) en zijn voornaamste taken zijn onder meer het doen van dagvaardingen en andere betekeningen, het doen van gerechtelijke aanzeggingen en andere exploten, het in beslag nemen, en het executeren van goederen (art. 2 Gdw).
De artikelen art. 45-47 Rv schrijven voor hoe de deurwaarder moet handelen om te zorgen dat de mededeling de wederpartij bereikt. De door de deurwaarder ondertekende akte waarin de door hem verrichte ambtshandeling is omschreven, wordt ook wel het deurwaardersexplootgenoemd.
De uitreiking aan de daartoe bestemde wederpartij van een afschrift van het deurwaardersexploot, onder meer inhoudende de inhoud van de kennisgeving, wordt betekening genoemd. Deze kennisgeving is voorgeschreven als het gaat om de dagvaarding en het leggen van beslagen. Behalve mededelingen worden ook stukken, zoals de grossen van vonnissen en authentieke akten, op deze wijze betekend. De deurwaarder treedt bij het uitbrengen van exploten in opdracht van een van de partijen op en wordt ook door deze gehonoreerd (art. 21 en 22 Gdw). De deurwaarder verricht ook de tenuitvoerlegging van vonnissen, authentieke akten en andere executoriale titels (art. 434 Rv) en legt conservatoir beslag. Daarnaast heeft de deurwaarder de taak om wisselprotesten op te maken (art. 143b WvK). Onder een wisselprotest verstaat men de vaststelling van de weigering tot acceptatie of betaling van een wissel door degene op wie hij wordt getrokken. De deurwaarder treedt tevens vaak op als gemachtigde in de kantongerechtprocedure.
In aan aantal gevallen is een dagvaarding niet nodig. Wanneer de gedaagde een tegenvordering heeft op de eiser, kan hij deze bij zijn conclusie van antwoord instellen in de procedure die de eiser tegen hem aanhangig heeft gemaakt (art. 136 Rv). De regeling van het kort geding kent ook geen dagvaarding. Partijen verschijnen in dit geval namelijk vrijwillig voor de rechter om hem over de door de eiser gewenste voorziening te laten beslissen (art. 255 lid 2 rv). Partijen kunnen ook in een vrijwillige procedure hun geschil voorleggen aan de kantonrechter (art. 96 Rv). In een tussen twee partijen aanhangig geding kan soms een derde vrijwillig als partij opkomen en daarbij een prestatie voor zichzelf eisen (tussenkomst) (art. 217 en 218 Rv). Dagvaarding is ook niet aanwezig bij een renvooiprocedure. In deze procedure wordt een faillissement uitgesproken. De zaak wordt dus aanhangig zonder dat een dagvaarding vereist is (art. 122 Fw, 486 en 552 lid 4 Rv).
Er wordt gedagvaard bij exploot. Dat is een ambtsedig proces-verbaal betreffende een door de deurwaarder verrichte ambtshandeling. Een exploot heet een dagvaarding wanneer het een oproeping bevat om voor de rechter te verschijnen. De dagvaarding moet de naam en woonplaats vermelden van degene in wiens opdracht zij wordt uitgebracht. Welke gegevens precies vereist zijn hangt ervan af of het gaat om een natuurlijke persoon of rechtspersoon. Deze vereisten staan in art. 45 lid 3 Rv. Zie voor bepalingen omtrent de woonplaats van de rechtspersoon of natuurlijke persoon Hoofdstuk 4 en art. 111 lid 2 Rv. Vaak is de woonplaats al bekend, doordat de eiser deze wordt geacht te hebben gekozen bij zijn advocaat of gemachtigde (art. 79 lid 2 en 80 lid 4 Rv). Als procesvertegenwoordiging verplicht is, dient de dagvaarding tevens te vermelden wie de procureur is die zich voor eiser heeft gesteld (art. 111 lid 2 sub c Rv). Hoewel er strenge eisen moeten worden gesteld in verband met de aard van de dagvaarding en de belangen van de wederpartij, kunnen onjuiste vermeldingen van namen, woonplaatsen dan wel vestigingsplaats onder omstandigheden worden gerectificeerd. Een rechtspersoon kan overigens ook worden gedagvaard op de naam waarmee de rechtspersoon aan het rechtsverkeer deelneemt, ook al luidt de statutaire naam anders.
Omdat zo veel mogelijk verzekerd moet zijn dat de dagvaarding de gedaagde bereikt, is voorgeschreven dat de dagvaarding bij deurwaardersexploot wordt uitgebracht (art. 111 lid 1 Rv). De voorschriften over de inhoud zijn te vinden in art. 45-66 (exploten) en 111-124 (dagvaarding) Rv. Enerzijds stelt de wet eisen aan de dagvaarding als oproeping (art. 45 lid 2, 111 lid 2 sub e-j Rv), anderzijds als eerste processtuk (art. 111 lid 2 sub d en lid 3 Rv).
De dagvaarding moet mede de eis en de gronden daarvan inhouden.
Het niet naleven van de vereisten die aan de inhoud en het uitbrengen van de dagvaarding zijn gesteld, leidt in beginsel tot nietigheid van de dagvaarding (art. 120 lid 1 Rv). Als de gedaagde niet verschijnt op de roldatum waartegen zij is opgeroepen, controleert de rechter ambtshalve of het dagvaardingsexploot gebreken vertoont die leiden tot nietigheid van de dagvaarding (art. 121 lid 1 Rv).
Het geding is aanhangig vanaf de dag dat de deurwaarder de dagvaarding heeft uitgebracht (art. 125 lid 1 Rv). Op het moment van betekening van de dagvaarding is, met andere woorden, het geding een feit. Om de procedure daadwerkelijk te laten beginnen, is het nodig dat de zaak in de administratie van de rechtbank wordt opgenomen. De (advocaat van de) eiser heeft als taak ervoor te zorgen dat het betekende exploot uiterlijk op de dag vóór de roldatum ter griffie wordt ingediend om op de rol te worden ingeschreven (art. 125 lid 2 en 3 Rv). Als de eiser niet tijdig inschrijft, kan de gedaagde hiertoe overgaan. Zie lid 4 voor de verzuimregeling.
De rol is het register van zaken die bij een gerecht aanhangig zijn. In dit register wordt bijgehouden wat er op een roldatum is gebeurd of zal gebeuren. De op een rolzitting genomen beslissingen worden aangetekend in het roljournaal. Dit is een voor advocaten toegankelijke weergave op internet van de rol. Hierbij worden de voorwaarden van betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid in acht genomen (art. 33 Rv). De roldatum is de dag waarop de zaak op de rol staat voor het verrichten van een proceshandeling, zoals het nemen van een conclusie of het vragen van uitstel.
Op de eerste roldatum is de eiser griffierecht verschuldigd. Het bedrag hiervan hangt af van de aard/hoogte van de vordering, het hangt er ook van af of de eiser een rechtspersoon dan wel een natuurlijk persoon is en of die natuurlijke persoon vermogend of onvermogend is. Het idee hierachter is dat het de eiser aanzet tot het afwegen van de hoogte van de heffing en het belang van de eiser bij de zaak. Het griffierecht moet binnen 4 weken zijn bijgeschreven (art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken). Voor betaling wordt de zaak door de rechter aangehouden (art. 127a lid 1 Rv). Wanneer er niet tijdig wordt betaald, dan ontslaat de rechter de gedaagde van de instantie, met veroordeling van eiser in de kosten.
Nadat gebleken is dat het griffierecht is betaald, moet worden vastgesteld of de gedaagde in rechte is verschenen. Het gaat hier om ‘verschijnen in de procedure’, ofwel dat de advocaat van de gedaagde verschijnt op de eerste roldatum. Een advocaat hoeft hierbij niet zijn volmacht te tonen (art. 80 lid 3 Rv). Als de gedaagde is verschenen en de dagvaarding blijkbaar haar doel van oproeping heeft bereikt, zal de rechter de nietigheid als ‘gedekt’ beschouwen en niet tot nietigheid van de dagvaarding beslissen. Bij verschijnen van de gedaagde is de gedaagde een griffierecht verschuldigd. Hier krijgt hij een termijn van 4 weken voor, zolang houdt de rechter de zaak aan (art. 108 lid 2 Rv). Als de gedaagde het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, beslist de rechter alsof de gedaagde niet was verschenen.
Op het moment dat de gedaagde in rechte verschenen is, begint het 'contradictoire' (het op tegenspraak gevoerde) geding. De gedaagde krijgt allereerst de gelegenheid om in een schriftelijke conclusie op de dagvaarding te reageren (art. 128 lid 2 Rv). In een ‘conclusie’ formuleert een procespartij diens feitelijke en juridische stellingen, eventueel met betwisting en weerlegging van de conclusie van haar wederpartij. De procureur ondertekent een conclusie (art. 83 Rv). Een conclusie kan zowel schriftelijk als ter terechtzitting bij de griffie worden ingediend (art. 82 lid 3 en 84 lid 1 Rv). Dan ‘neemt’ men een conclusie.
Als gedaagde verschijnt op de roldatum waartegen hij door eiser is opgeroepen in de procedure, krijgt hij eerst de gelegenheid om op de dagvaarding te reageren. Dit geschiedt door het nemen van een schriftelijke conclusie, de ‘conclusie van antwoord’ (art. 128 lid 2 Rv). Slechts in de conclusie van antwoord kan gedaagde sommige verweren aanvoeren en een eventuele tegeneis instellen.
Nadat gedaagde de conclusie van antwoord heeft genomen, zal de rechter een verschijning van partijen (comparitie) bevelen, tenzij hij oordeelt dat de zaak daartoe niet geschikt is (art. 131 Rv). Ten eerste dient dit om de rechter meer inzicht in de zaak te geven en ten tweede kan de rechter tijdens de comparitie vragen stellen. Er zijn twee soorten comparities die vaak in combinatie worden gelast: de schikkingscomparitie wordt gelast zodat de rechter partijen tot een schikking kan proberen te laten komen (art. 87 Rv), en de inlichtingencomparitie zodat de rechter inlichtingen en informatie van partijen kan ontvangen (art. 88 Rv). Tijdens de comparitie kan de rechter tevens ambtshalve rechtsregels aan de orde stellen waarvan het, gelet op het verloop van de procedure, in de rede ligt dat een partij zich daarop zal beroepen (zie het arrest Regiopolitie/Hovax en hierboven).
Nadat de rechter een comparitie na antwoord heeft bevolen, kan hij beslissen of er nog een conclusiewisseling moet plaatsvinden. Het richtsnoer dat hij hierbij gebruikt is dat er moet ruimte zijn voor de ontwikkeling van het feitelijk debat (art. 132 lid 2 Rv). Partijen wordt dan de gelegenheid geboden om te pleiten (art. 134 Rv). Als het antwoord positief is, vindt de volgende conclusiewisseling plaats: de ‘conclusie van repliek’ aan de zijde van eiser en vervolgens als reactie de ‘conclusie van dupliek’ aan de zijde van gedaagde. De rechter biedt deze gelegenheid als hij die in het licht van de eisen van hoor en wederhoor en een goede instructie van de zaak noodzakelijk acht (art. 132 Rv). Als de rechter zich voldoende voorgelicht acht, zal hij een tussenvonnis of eindvonnis wijzen (zie hieronder).
In gevallen waar partijen eenstemmig zijn over de feitelijke gebeurtenissen welke tot het geding aanleiding hebben gegeven en alleen over de toepasselijkheid of interpretatie van een wetsartikel of contractsbepaling van mening verschillen, zal de rechter als regel in staat zijn op grond van de gewisselde stukken een eindvonnis toewijzen. In andere gevallen waar het overgelegde schriftelijke bewijsmateriaal niet voldoende was om de rechter in staat te stellen een eindvonnis te geven, zal deze een tussenvonnis wijzen. Er zal dan eerst nadere bewijslevering moeten plaatsvinden alvorens de rechter tot een definitief vonnis kan komen.
Feiten en omstandigheden die algemeen bekend zijn alsook ervaringsregels mag de rechter gebruiken om aan zijn beslissing ten grondslag te leggen (art. 149 lid 2 Rv). Ook processuele feiten hoeven niet gesteld en bewezen te worden.
De rechter moet feiten als vaststaand aannemen als zij door een partij zijn gesteld en niet of onvoldoende door de wederpartij zijn betwist dan wel als zij zijn bewezen; de rechter kan voorts alleen bewijs opdragen van feiten die zijn betwist (art. 149 lid 1 Rv). Als door de ene partij bewijs is geleverd, staat het zijn wederpartij vrij om tegenbewijs te leveren (art. 151 lid 2 Rv). Het bewijsrecht mist toepassing in de procedure in een kort geding. In de verzoekschriftprocedure geldt het bewijsrecht niet als de aard van de zaak zich ertegen verzet (art. 284 lid 1 Rv). Wanneer er schadevergoeding gevorderd is wegens wanprestatie of onrechtmatige daad, gelden de gewone regels van de bewijslast, maar de rechter is bevoegd om de schade te begroten. In de arbitrale procedures zijn rechts niet gebonden aan regels van het bewijsrecht.
Hoofdregels van het bewijsrecht:
Het initiatief van de bewijslevering ligt bij de partijen;
De rechter moet getuigenbewijs opdragen wanneer de partij daartoe een dienend bewijsaanbod heeft gedaan (art. 166 Rv);
Wanneer de rechter besluit tot bewijslevering, vermeldt hij welke feiten bewezen moeten worden en door welke partij;
De rechter kan alleen bewijs opdragen omtrent de voldoende betwiste feiten (art. 149 lid 1, tweede zin Rv);
Na de bewijslevering door een partij, staat het de wederpartij vrij om tegenbewijs te leveren (art. 151 lid 2 Rv);
De rechter beoordeelt of het bewijs overtuigend is (art. 152 lid 2 Rv);
Aan de bewijslast is een bewijsrisico verbonden: wanneer aan de eiser is opgedragen om te bewijzen en hij slaagt hier niet in, wordt de vordering afgewezen. Wanneer de gedaagde echter niet slaagt in de bewijslast, wordt de vordering aan de eiser toegewezen.
Wie stelt, bewijst. Artikel 150 Rv bepaalt dat de partij die bepaalde feiten of rechten stelt, in beginsel de bewijslast heeft. Tenzij een ‘bijzondere regel’ of de ‘eisen van de redelijkheid en billijkheid’ zich daartegen verzetten, zal deze partij deze feiten of rechten dus dienen te bewijzen.
De hoofdregel luidt dat de rechter in beginsel vrij is in de waardering van de overtuigingskracht van bewijsmiddelen, tenzij de wet anders bepaalt (art. 152 lid 2 Rv). Het gaat hierbij om het zelfstandig tegenbewijs, waardoor de partij die niet het bewijsrisico heeft, probeert te voorkomen dat de rechter het door de wederpartij te leveren bewijs geleverd acht. Wanneer de rechter eenmaal beslist heeft dat het feit bewezen is, krijgt de andere partij nog de gelegenheid om andersoortig bewijsmateriaal te leveren. In het algemeen is de rechter niet verplicht om de wederpartij ambtshalve gelegenheid te geven tot het leveren van bewijsmateriaal.
Geschriften kunnen worden onderverdeeld in geschriften die akten zijn en geschriften die dat niet zijn. Voorts kunnen akten worden onderverdeeld in authentieke akten en akten die dat niet zijn, ofwel onderhandse akten.
Van ‘objectieve cumulatie’ is sprake wanneer eiser meerdere vorderingen tegen één gedaagde instelt in één geding, bijvoorbeeld in een primair-subsidiaire volgorde.
Van ‘subjectieve cumulatie’ is sprake indien één eiser meerdere vorderingen instelt (objectieve cumulatie) tegen meerdere gedaagden, of meerdere eisers tenminste één vordering tegen ten minste één gedaagde. Soms zal de ingestelde vordering processueel ondeelbaar zijn; dan berust het gezamenlijk optreden niet op een vrije keuze. Subjectieve cumulatie waarbij meer gedaagden worden opgeroepen, is geïndiceerd als tussen de vorderingen die tegen die gedaagden worden ingesteld een zodanige samenhang moet bestaan dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
De gedaagde kan op zijn beurt een tegeneis, een ‘eis in reconventie’ instellen tegen de oorspronkelijke eiser (art. 136-138 Rv). Dit is een tegenvordering van de gedaagde tegen de eiser naar aanleiding van de tegen de gedaagde ingestelde vordering. Dit kan slechts in zijn conclusie van antwoord (art. 137 jo. 111 lid 3 Rv). De gedaagde kan zich in zijn eis in reconventie beroepen op verrekening van de vordering van eiser met zijn vordering, maar dan wel onder de beperkingen gesteld in het Burgerlijk Wetboek (met name art. 6:87, 6:127 en 6:136 BW).
Het belang van het instellen van de vordering in reconventie heeft een aantal voordelen boven een afzonderlijke dagvaarding:
Het bespaart kosten en het in die procedure voor hem geldende griffierecht;
Bij de vordering in reconventie gelden niet de gebruikelijke regels van de relatieve competentie, zodat ze daadwerkelijk door dezelfde rechter worden berecht.
In geval van samenhang tussen conventie en reconventie, kan de bewijslevering in conventie betekenis hebben voor de beslissing in reconventie en omgekeerd;
Normaal gesproken zal de rechter conventie en reconventie beslissen in één vonnis, het staat hem echter ook vrij in een van de beide gedingen eerder vonnis te wijzen. Als beide vorderingen worden toegewezen en beide de voldoening van een geldsom tot onderwerp hebben, dan hoeft de gedaagde niet eerst aan de veroordeling in conventie te voldoen om later zijn tegenvordering op de eiser te verhalen, maar dan kan hij dadelijk het bedrag, waarvoor zijn vordering in reconventie werd toegewezen, in mindering brengen op het bedrag. Verrekening is echter niet altijd mogelijk. Voor verrekening is op grond van art. 6:127 BW vereist dat de wederzijdse schulden aan elkaar ‘beantwoorden’. Hiermee wordt bedoeld dat zij aan elkaar gelijksoortig zijn.
Op grond van wettelijke bepalingen dan wel jurisprudentie kan een gedaagde vorderen dat ook derden door eiser worden gedagvaard of dat derden naast eiser ook als eiser optreden. Een voorbeeld uit de wet is indien het geschil een meer-partijen-overeenkomst betreft en niet alle wederpartijen zijn gedagvaard (art. 3:51 BW). In de rechtspraak wordt aangeknoopt bij de ‘processuele ondeelbaarheid’. Oproeping geschiedt krachtens art. 118 jo. 111 lid 2 sub g, h en i Rv. Indien de oorspronkelijke gedaagde in de procedure is verschenen, geldt het uiteindelijke vonnis ook ten aanzien van de gedagvaarde derden, ook al verschijnen zij niet in de procedure (daarom zal voor hen hoger beroep openstaan, maar geen verzet, zie hieronder).
N.B. Het verschil met subjectieve cumulatie is dat er bij gedwongen deelname sprake is van één vordering en er bij subjectieve cumulatie sprake is van meerdere vorderingen die ingesteld kunnen worden hetzij tegen meer gedaagden, hetzij door meer eisers.
Elk van de procespartijen kan een voorwaardelijke vordering tot schadevergoeding instellen tegen een derde, indien zij menen dat, indien zij zullen worden veroordeeld, die derde aansprakelijk is voor gehele of gedeeltelijke vergoeding van de schade die zij door dat vonnis zullen ondervinden. Het verlies van de hoofdzaak is de voorwaarde dat de vordering van de verliezende partij op de derde wordt toegewezen. Meestal zal de gedaagde een vordering tot oproeping tot vrijwaring doen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen zakelijke vrijwaring, persoonlijke of eenvoudige vrijwaring en regres.
Er is sprake van ‘interventie’ indien een derde (de ‘interveniënt’) zich op eigen initiatief in een rechtsstrijd tussen anderen mengt om een eigen zelfstandig recht te verdedigen of de gevorderde prestatie voor zichzelf op te vorderen. Van voeging is sprake wanneer een derde aan het geding wil deelnemen om, in haar eigen belang, één van de partijen te steunen. Van tussenkomst is sprake wanneer een derde een eigen zelfstandig recht tegenover beide partijen wil handhaven. Bij voeging zal de interveniënt, wanneer hij zich voegt bij de gedaagde, concluderen tot ontzegging van de eis; hij verlang in dit geding niets voor zichzelf. Maar bij tussenkomst zal de interveniënt de prestatie waarover het geding loopt voor zichzelf gaan opvorderen. Voor voeging heeft de derde toestemming nodig van de rechter. De voor tussenkomst en voeging vereiste toestemming van de rechter kan worden gevorderd bij incidentele conclusie vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het geding wordt genomen (art. 218 Rv). De rechter beslist bij tussenvonnis (art. 209 Rv), maar echter pas wanneer de interveniënt aan het door hem verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Bij toewijzing wordt de interveniënt procespartij in het geding.
N.B. Er ontstaat geen tweede geding, de interveniënt voegt zich in de aanhangige procedure.
Men maakt een onderscheid tussen condemnatoire, constitutieve en declaratoire elementen van vonnissen.
Condemnatoir vonnis: indien gedaagde is veroordeeld tot verrichten van een prestatie (meestal betaling geldsom). Het gevolg van het condemnatoire vonnis is dat het de eiser machtigt om executoriale maatregelen tegen de gedaagde te nemen, zoals deze door de wet worden aangegeven.
Constitutief vonnis: dit zijn de vonnissen waarin een bepaalde rechtsbetrekking wordt tenietgedaan of een nieuwe rechtstoestand in het leven wordt geroepen. Indien het materiële recht eist dat een rechtstoestand pas intreedt of teniet gaat als een daartoe strekkend vonnis in kracht van gewijsde gaat, bijvoorbeeld in art. 3:51 BW (vernietiging rechtshandeling); 6:265 jo. 6:267 lid 2 BW (ontbinding overeenkomst); 6:258 BW (wijziging overeenkomst op grond van veranderende omstandigheden); 7:231 BW (ontbinding huur van onroerende zaak). Een constitutief vonnis doet de nieuwe rechtstoestand pas ingaan op het tijdstip, waarop het vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen, een condemnatoir vonnis kan daarentegen ten uitvoer worden gelegd ook als dat nog niet het geval is.
Declaratoir vonnis: indien het vonnis een verklaring (erkenning) inhoudt van wat rechtens is (bijvoorbeeld dat iemand eigenaar is of dat een bepaalde daad onrechtmatig is), dan wel constateert dat bijvoorbeeld een rechtshandeling van rechtswege nietig is, dan wel (buitengerechtelijk) is vernietigd.
Art. 230 Rv geeft een opsomming van hetgeen een vonnis moet inhouden. Gebruikelijk is dat, in het eerste vonnis dat in een zaak wordt gewezen, de rechter begint met een opsomming van de volgens hem vaststaande feiten. Deze kunnen zijn komen vast te staan, doordat zij door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij zijn erkend (art. 154 Rv), niet betwist (art. 149 Rv) of onvoldoende betwist. Na de vaststaande feiten volgt een korte weergave van de wederzijdse standpunten. Centraal staat het eerste lid van art. 230 Rv sub e en f. Wanneer de rechter van oordeel is dat het door de eiser gesteld, zelfs indien bewezen, niet de toewijzing van de vordering kan schragen, dan zal hij veelal zijn afwijzing uitspreken in de vorm van een niet ontvankelijkheidverklaring. Is de rechter daarentegen van oordeel dat de eiser niet in het op hem rustende bewijs is geslaagd, pleegt men te spreken van ontzegging van de vordering.
De partij die een veroordelend vonnis heeft gevorderd en toegewezen gekregen, kan dit vonnis wederom door de deurwaarder ten uitvoer laten leggen; executeren (art. 430 lid 3 Rv). Daarvoor is het niet nodig dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. De schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis als gevolg van het instellen van een gewoon rechtsmiddel treedt niet in, als het vonnis door de rechter uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (art. 233 Rv). De rechter kan ingevolge art. 233 lid 3 Rv de uitvoerbaarverklaring bij voorraad tegen zekerheidstelling toestaan. Als een rechtsmiddel is aangewend, kan aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is alsnog om uitvoerbaarverklaring bij voorraad of om zekerheidstelling worden gevraagd (art. 234 en 235 Rv). De rechter beslist op grond van een belangenafweging.
De grosse van een vonnis is een afschrift van het vonnis, opgemaakt in executoriale vorm (art. 231 lid 1 Rv), derhalve een gedagtekend afschrift met aan het hoofd de woorden: in naam der Koning(in).
Een grosse kan ten uitvoer worden gelegd (geëxecuteerd) (art. 430 Rv). Dat kan ook al binnen de beroepstermijn. Art. 430 Rv vereist immers niet dat het vonnis ook in kracht van gewijsde is gegaan. Zodra echter een rechtsmiddel tegen het vonnis wordt ingesteld, schorst dit de eventueel reeds aangevangen executie (art.145 Rv bij verzet, 350 lid 1 bij hoger beroep en 404 Rv bij cassatieberoep).
Indien de rechter het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart, zal de executie van het vonnis niet worden geschorst door het instellen van een rechtsmiddel (art. 233 Rv). Dit doet de rechter niet ambtshalve, maar slechts op vordering (art. 233 lid 1 Rv). In hoger beroep kan de wederpartij (incidenteel) vorderen dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt geschorst (art. 351 Rv). Hij kan dit ook bij de kortgedingrechter vorderen.
Als het in hoger beroep bestreden vonnis wordt vernietigd, ontvalt de rechtsgrond aan de executie van dat vonnis. Als partijen niet zelf een regeling dienaangaande treffen, kan de wederpartij in een afzonderlijke, zelfstandige procedure op grond van art. 6:203 BW (onverschuldigde betaling) aanspraak maken op ongedaan making van de executie en op grond van art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) aanspraak maken op schadevergoeding. Het gegeven dat de executie niet ongedaan zal kunnen worden gemaakt als het vonnis in hogere instantie zou worden vernietigd, staat niet in de weg aan toewijzing van de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De rechter houdt er wel rekening mee en kan aan die partij ook zekerheidstelling bevelen (bijvoorbeeld een bankgarantie).
Welke afwijkingen zijn er ten opzichte van de gewone rechtbankprocedure?
In zaken voor de kantonrechter kunnen partijen in persoon procederen (art. 79 lid 1 Rv), ze kunnen zich ook laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen (art. 80 lid 1 Rv).
Conclusies en akten kunnen in de procedure bij de kantonrechter mondeling worden genomen.
Schriftelijke conclusies en akten kunnen in de procedure bij de kantonrechter (behalve door indiening ter griffie voor de roldatum) ook worden genomen ter terechtzitting (art. 82 lid 1 Rv). Bij de sector civiel is deze mogelijkheid niet meer aanwezig omdat daar geen rolzitting meer wordt gehouden, de rol wordt daar schriftelijk afgehandeld (art. 82 lid 3 Rv). Ook in kantonzaken kunnen de rolberichten elektronisch worden ingestuurd en kan de rol door de betrokkenen op een besloten website ingezien worden.
Enkele bepalingen van relatieve bevoegdheid zijn hoofdzakelijk of uitsluitend voor de kantonzaken van belang. In arbeidszaken, procedures betreffende onroerende zaken en consumentenzaken gelden bijkomende competentieregels. De eiser heeft de keuze tussen de hoofdregel die de woonplaats van de gedaagde als uitgangspunt heeft (art. 99 Rv), en de daarop gegeven uitbreiding.
In sommige gevallen bestaat de mogelijkheid overeen te komen dat de zaak bij een andere rechter aanhangig kan worden gemaakt dan die welke volgens de normale regels relatief bevoegd zou zijn (art. 108 lid 1 Rv). Deze mogelijkheid is beperkt, aangezien het hoogstens een vordering van 25.000 euro mag bedragen of wanneer zij een individuele arbeidsovereenkomst, een consumentenzaak dan wel de huur van bedrijfs- of woonruimte betreft (art. 108 lid 2 Rv). Deze regel is vooral van belang voor zaken die tot de kennisneming van de kantonrechter horen.
De kantonrechter controleert zijn relatieve bevoegdheid niet ambtshalve (uitzondering art. 110 lid 1 Rv). Dit doet hij echter wel wanneer de vordering ten hoogste 25.000 euro bedraagt of als zij een individuele arbeidsovereenkomst, een consumentenzaak of de huur van bedrijfs- of woonruimte betreft (art. 110 lid 1 Rv).
In de sector kanton worden zaken behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer (art. 47 RO).
In de procedure bij de kantonrechter wordt van de verschenen gedaagde geen griffierecht geheven (art. 4 lid 1 onder b Wet tarieven in burgerlijke zaken).
Wat zijn de verschillen tussen het kort geding en de gewone procedure?
Het kort geding pleegt op een afzonderlijke terechtzitting te worden behandeld.
De gedaagde wordt opgeroepen per dagvaarding die aan alle gebruikelijke eisen moet voldoen. Gemotiveerd moet worden gesteld dat zich de vereiste spoedeisende noodzaak tot een onverwijlde voorziening bij voorraad voordoet.
Voor het uitbrengen van de dagvaarding gelden in beginsel wel de voorgeschreven minimumtermijnen, maar wanneer de toepasselijke termijn niet gehaald kan worden, dan impliceert de dagbepaling van de kortgedingrechter het verlof om op en kortere termijn te dagvaarden (art. 117 Rv).
Tot de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting kan de eiser de zaak intrekken. Dan is hij geen griffierecht verschuldigd en de gedaagde kan dan geen eis in reconventie instellen.
Het vereiste van verplichte vertegenwoordiging geldt alleen voor de eiser, de gedaagde kan in persoon zijn verweer voeren.
Er vindt geen conclusiewisseling plaats. De eiser licht zijn vordering toe, daarna zet de gedaagde zijn verweer uiteen (waarbij hij een tegeneis kan instellen). Na mondelinge re- en dupliek bepaalt de kortgedingrechter het vonnis.
De formele regels van het bewijsrecht zijn niet van toepassing.
De kortgedingrechter kan zijn vonnis ook ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren (art. 258 Rv).
Wanneer de kortgedingrechter een voorlopige voorziening treft die aangemerkt kan worden als een voorlopige maatregel in de zin van art. 50 lid 1 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPPs), dan moet hij daarnaast een redelijke termijn bepalen voor het instellen van de eis in de hoofdzaak.
Bij oneigenlijke rechtspraak vangt de procedure aan met een verzoekschrift (ook wel rekest), i.p.v. met een dagvaarding. Het verzoekschrift door verzoeker (rekestrant) is gericht tot de rechter. Vervolgens geschiedt de mondelinge behandeling (belanghebbenden kunnen voor deze behandeling verweerschrift indienen) en beslissing in de vorm van een beschikking. De volgende geschillen dienen door middel van de verzoekschriftprocedure te worden beslecht: ontbinding arbeidsovereenkomst, appartementsrecht, handelsnaamwet, gemeenschap, arbitrage en deelgeschilprocedure. In de verzoekschriftprocedure is er minder ruimte voor partijautonomie. Wel geldt ook hier dat de procedure alleen kan worden aangevangen op initiatief van belanghebbenden en dat de rechter niet buiten de grenzen van de hem voorgelegde kwestie mag treden (art. 24 Rv). Het bewijsrecht is van toepassing (art. 284 Rv).
Rekestprocedure kan bij een aantal gevallen waarbij tussen partijen in feite een vermogensrechtelijk geschil bestaat i.v.m. snellere, doelmatiger en minder kostbare procedure (contentieuze verzoekschriftprocedure). Er is sprake van een gesloten systeem: toepasselijkheid van de titel, behoudens bepaling van het tegendeel (art. 261 Rv).
De regels van absolute competentie en sectorcompetentie worden in de verzoekschriftprocedure zonder uitzondering ambtshalve door de rechter toegepast (art. 71 en 72 Rv).
Hoofdregel van relatieve competentie in de verzoekschriftprocedure is dat de rechter van de woon- of verblijfplaats van de verzoeker/belanghebbende bevoegd is (art. 262 onder a Rv). Na deze hoofdregel gelden art. 263-268 en 995 Rv, dan wel bij gebrek aan regeling art. 269 Rv. Zijn de regels van relatieve competentie niet in acht genomen, dan zal de rechter de zaak ambtshalve naar de wel bevoegde rechter verwijzen, behalve als verzoeker en belanghebbenden dit niet willen (art. 270 lid 1 Rv).
De verzoekschriftprocedure eindigt met een beschikking. Nuancering van het bepaalde in art. 236 Rv (dat het gezag van gewijsde niet voor beschikkingen geldt): analoge toepassing op beschikkingen op verzoekschrift waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen. De beschikking kan (ambtshalve) uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (art. 288 Rv) en er kan een dwangsom in worden opgelegd.
Beschikkingen zijn wel vatbaar voor hoger beroep en beroep in cassatie, tenzij ze uitgesloten zijn daarvan. Een algemene uitsluiting geldt voor tussenbeschikkingen. Het hoger beroep daartegen kan alleen tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld (tenzij de rechter hoger beroep tegen een tussenbeschikking heeft opengesteld, art. 358 lid 4 Rv). Hoger beroep staat ook open voor zover de tussenbeschikking tevens een eindbeschikking bevat (analogie met deelvonnis, deelbeschikking). Soms zijn bijzondere uitsluitingen van zowel hoger beroep als beroep in cassatie in de wet opgenomen (rechtsmiddelenverbod). Er is een algemene uitsluiting voor tussenbeschikkingen (art. 358 lid 3 Rv).
De voordelen die zijn verbonden aan arbitrage, worden door de aan het stelsel verbonden bezwaren gedeeltelijk geneutraliseerd.
Een belangrijke factor bij het verwerven van een vaste plaats in ons rechtsbestel voor de arbitrage, is de institutionalisering van de arbitrage. Daarmee wordt bedoeld dat in veel takken van de handel, nijverheid en bedrijf vaste arbitrale colleges ingesteld zijn.
Hier tegenover staat de arbitrage die niet bij een vast scheidsgerecht plaats vindt, waar de arbiters door de partijen zelf worden aangewezen en de procesregels zelf worden vastgesteld. Dit wordt ook wel ad-hoc arbitrage genoemd. Een tussenvorm is de arbitrage die plaats vindt bij of onder auspiciën van een instelling als het Nederlands Arbitrage Instituut, deze is niet aan een bepaalde tak van handel of bedrijf gebonden.
De wet bepaalt dat er slechts sprake is van arbitrage wanneer (1) alle betrokken partijen ermee hebben ingestemd, (2) het geding de aangelegenheden betreft die in art. 1020 lid 4 Rv zijn genoemd en (3) het onderwerp betrekking heeft op rechten waarvoor men de vrije beschikking heeft (art. 1024 lid 1-3 Rv).
De overeenkomst tot arbitrage kan worden gekwalificeerd als een procesrechtelijke overeenkomst.
De overeenkomst waarbij partijen afspreken een derde de bevoegdheid te geven hun rechtsverhouding aan te vullen of te wijzigen is een ‘vaststellingsovereenkomst’ (art. 7:900 BW). De procedure van het bindend advies is niet wettelijke geregeld. Als partijen bindend advies zijn overeengekomen en één der partijen legt het geschil desondanks voor aan de gewone rechter dan zal zijn wederpartij vóór alle andere weren op de onbevoegdheid van de rechter een beroep moeten doen. De beslissing van deze derde is vernietigbaar als deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (art. 7:904 lid 1 BW). De burgerlijke rechter neemt kennis de eis tot vernietiging, waarbij deze kijkt naar de inhoud van de beslissing (marginale toetsing) en wijze van totstandkoming, bijvoorbeeld als de meest elementaire beginselen van het burgerlijk procesrecht zijn veronachtzaamd. Enkele niet in het oog springende verschillen tussen arbitrage en bindend advies zijn: dat het aantal van de bindend adviseurs ook een even getal kan zijn; dat de adviseur ook één van de partijen kan zijn; en dat het bewijs van de overeenkomst waarin bindend advies is afgesproken niet is beperkt tot een schriftelijke overeenkomst.
De gedachte achter mediation is dat overheidsrechtspraak weliswaar een conflict kan beëindigen maar niet oplost. Als alternatief richt mediation zich niet op één partij gelijk en de andere ongelijk geven maar, onder begeleiding van een onafhankelijke derde en op basis van wederzijdse belangen, op korte termijn tot een redelijke en duurzame oplossing te komen van het conflict. Voorwaarde is dat partijen vrijwillig de mediation aangaan. Momenteel vindt bij verschillende rechtbanken het experiment plaats, waarbij de rechtbank partijen kan verwijzen naar mediation (‘court-annexed mediaton’).
Vorderingen die, hoewel zij oorspronkelijk op een geven, op doen of nalaten betrekking hadden, kunnen toch in een geldvordering worden omgezet (meestal indien het executierecht geen mogelijkheid biedt om de aanspraak zelf te verwezenlijken). Dit heet herleiding.
Het executierecht dient de crediteur waar mogelijk in staat te stellen om een veroordeling tot de oorspronkelijke prestatie te effectueren, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de medewerking van de debiteur (art. 3:296 BW).
Beslag is een maatregel die de crediteur neemt, onder meer om in afwachting van executie de te executeren vermogensbestanddelen ‘aan te wijzen’ en te ‘blokkeren’ (zie hieronder). Onder het beslag vallen alleen die goederen die de deurwaarder blijkens zijn proces-verbaal in beslag heeft genomen. Hieronder worden executoriaal en conservatoir (derden-)beslag behandeld, op roerende en onroerende goederen.
Alle goederen van de debiteur zijn vatbaar voor verhaal. Artikel 3:276 BW bepaalt dat de crediteur zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen, tenzij de wet of de overeenkomst tussen crediteur en debiteur anders bepalen.
Wanneer de debiteur is opgehouden te betalen en hij meerdere crediteuren heeft, kan één van de crediteuren bij de rechter het faillissement van de debiteur aanvragen (art. 1 en 6 Faillissementswet (Fw)). Indien het faillissement wordt uitgesproken, neemt een curator de gezamenlijke uitwinning ten behoeve van alle crediteuren over van de individuele crediteuren (art. 68 lid 1 en 64 Fw). De debiteur verliest dan van rechtswege de beschikking en het beheer over het tot zijn boedel behorend vermogen.
Hypotheekhouders en pandhouders kunnen krachtens de wet zonder executoriale titel en zonder het leggen van beslag bepaalde goederen van hun debiteuren uitwinnen om met de opbrengst daarvan hun vorderingen te voldoen (art 3:268 BW jo. 544 – 549 Rv respectievelijke art.3:248 – 252 BW). Zij hebben het recht van ‘parate executie’.
De dwangsom is een bij vonnis bepaalde soms, die de veroordeelde aan de eiser verbeurt, indien, zolang, of zo dikwijls hij niet aan de veroordeling voldoet. De eiser moet een dwangsom vorderen in de dagvaarding en deze wordt vastgesteld in een geldbedrag. Niet tegen alle veroordelingen kan een dwangsom worden opgelegd.
Een geschrift dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging krachtens wettelijk voorschrift regelt, is een executoriale titel. In art. 430 e.v. Rv zijn de regels omtrent deze titels te vinden. De 6 belangrijkste titels zijn:
De grosse van een in Nederland gewezen vonnis.
Vonnissen van vreemde rechters, indien dit op een verdrag/EU-Verordening berust.
Grossen van authentieke akten.
Arbitrale vonnissen.
Strafvonnissen.
Dwangbevelen.
Stappenplan executoriaal beslag op roerende goederen:
De executoriale titel (meestal een vonnis) wordt aan de schuldenaar betekent (art. 430 lid 3 Rv);
De schuldenaar wordt daarbij gesommeerd binnen twee dagen aan het vonnis te voldoen (‘bevel tot betaling’, (art. 439 lid 1 Rv);
Na die twee dagen begeeft de deurwaarder zich naar de in beslag te nemen zaken en verklaart deze in beslag te nemen. Zie artikelen 444 en 444a Rv indien hem de toegang wordt geweigerd. Van deze verrichtingen maakt hij een proces-verbaal op waarbij hij nauwkeurig(!) omschrijft op welke zaken het beslag komt te rusten (art. 443 Rv).
Het proces-verbaal van inbeslagneming wordt aan de debiteur betekend, met opgave van de dag en uur waarop de executie zal plaatsvinden (art. 443 en art. 449 Rv);
De zaak wordt in het openbaar verkocht (‘executoriale verkoop’ of ‘openbare veiling’). Een onderhandse verkoop kan zelfs niet zonder toestemming van de beslagene.
Indien de schuldenaar een goed heeft dat zich onder een derde bevindt, dan wel wanneer hij een vordering op een derde heeft, dan kan daar beslag op worden gelegd. Zie de artikelen 475 – 479a Rv voor executoriaal derdenbeslag, art. 712 Rv voor conservatoir derdenbeslag: die derde wordt dan ‘derde-beslagene’ genoemd (de debiteur blijft onverkort de ‘beslagene’).
Er is niet altijd beslaglegging nodig, bijvoorbeeld in het geval de schuldeiser de vermogensbestanddelen van zijn debiteur onder zich heeft. Denk aan verrekening (art. 6:127-141 BW).
De functie van het executoriaal beslag op roerende zaken is dat crediteuren verhaal kunnen zoeken op de onroerende zaken van de debiteur, mocht de debiteur in gebreke blijven zijn schulden te voldoen.
Stappenplan executoriaal beslag op onroerende goederen:
Eerst dient het vonnis (de executoriale titel) aan geëxecuteerde betekend te worden (art. 430 lid 3 Rv) en wordt hem gesommeerd tot betaling binnen twee dagen (art. 502 lid 1 Rv);
Het beslag wordt gelegd met een proces-verbaal van de beslaglegging; de deurwaarder kan dit achter zijn bureau doen want er hoeft (nog) niets te worden betekend (dit beslag wordt daarom ook wel ‘bureau-beslag’ genoemd);
Het beslagexploot wordt in de openbare registers ingeschreven (art. 505 lid 1 en 2 Rv), waarna het blokkeringseffect pas intreedt (art. 3:19 lid 2 BW);
Het proces-verbaal van het beslag dient 3 dagen na inschrijving in de registers te worden betekend aan de beslagene (art. 505 lid 1 Rv).
De beslaglegger kondigt met aanplakbiljetten op het pand de executoriale verkoop aan en verkoopt vervolgens in het openbaar en ten overstaan van een notaris het pand (art.514-529 Rv). De notaris int de koopprijs en verdeelt deze onder de beslagleggers en hypotheekhouders (art. 524 en 555 lid 1 Rv). Het eventuele restant komt de beslagene toe.
N.B. De beslaglegger verkoopt in beginsel niet als er een hypotheekrecht (of meerdere) op het pand rust. De beslaglegger roept dan de hypotheekhouders op om krachtens het recht van parate executie het pand te verkopen. Maken zij geen gebruik van dat recht, dan kan de beslaglegger het pand alsnog zelf verkopen (art. 508 en 509 Rv).
Schepen zijn veelal roerende zaken die registergoederen zijn. Ze kunnen vatbaar zijn voor teboekstelling en met een hypotheek bezwaard worden. Bij beslaglegging dient het vertrek van het schip te worden belet (art. 564 lid 3 Rv).
De eis die in de hoofdzaak nadat men conservatoir beslag mag leggen, moet worden gesteld, is de aanspraak ter verzekering waarvan het conservatoir beslag werd gelegd (art. 700 lid 3 Rv). Het doel hiervan is voor elkaar krijgen dat het beslag niet alleen als pressiemiddel gebruikt wordt vanwege het inhoudelijk toetsen van de aanspraak van de beslaglegger door de rechter.
De beslaglegger handelt op eigen risico en hij is, bijzondere omstandigheden uitgezonderd, gehouden tot schadevergoeding jegens de beslagene wanneer de eis in de hoofdzaak tijdig door hem werd uitgesteld of wanneer deze, hoewel tijdig ingesteld, werd afgewezen.
Wanneer de gedaagde aanspraak wil maken op schadevergoeding ter zake van het ten onrechte gelegde beslag, zal hij daartoe in reconventie (of op een andere manier) een zelfstandige vordering in moeten stellen. De schadevergoeding kan bestaan uit kosten, maar ook uit immateriële kosten.
Het maritaal beslag is geregeld in artikel 768-770c Rv. Dit beslag kan door ieder der echtgenoten worden voorgelegd in de loop van of zelfs voorafgaand aan een echtscheidingsprocedure. Het verdelingsbeslag is op vergelijkbare wijze geregeld, de goederen kunnen in beslag worden genomen, voor zover zij in het bijzonder in aanmerking komen om aan hem te worden toegescheiden (art. 733 Rv).
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Burgerlijk Procesrecht voor de opleiding Rechtsgeleerdheid, jaar 3, aan de Universiteit Leiden
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2096 |
Add new contribution