De strafrechtelijke procedure bestaat uit diverse fasen. De ondervraging door de politie is een van de meest cruciale stadia. Ten eerste omdat de informatie die tijdens deze ondervraging door de politie wordt vergaard, voor een groot deel het verloop van het (verdere) politieonderzoek bepaalt. Daarnaast kunnen verklaringen die zijn afgelegd tegenover de politie gebruikt worden als bewijs voor het strafbare feit, voor de bewezenverklaring van het feit. Dit kan het beste worden geïllustreerd aan de hand van de volgende twee vaststaande gegevens: in common law landen wordt het merendeel van de zaken geschikt door bekennende verklaringen, terwijl bekentenissen in civil law landen vaak de kern van het bewijs vormen.
Om valse (bekennende) verklaringen te voorkomen, zijn een aantal waarborgen nodig. Zo hebben verdachten in een aantal Europese landen en in de Verenigde Staten het recht op de rechtsbijstand van een raadsman gedurende het politieverhoor. Een voorbeeld van een dergelijk land is Nederland. Onlangs is in Nederland het zogenaamde Experiment raadsman bij politieverhoor gedaan. Reden hiervoor waren de valse verklaringen (dat wil zeggen verklaringen die achteraf gezien onjuist bleken te zijn) in onder andere de Puttense moordzaak en de Schiedammer parkmoord.
Na de uitspraak van het EHRM in de zaak Salduz v. Turkey ontstonden er diverse discussies over de reikwijdte van het recht op de rechtsbijstand van een raadsman bij het politieverhoor. Doordat de bewoordingen van het EHRM onduidelijk waren, was het niet duidelijk of het recht op deze rechtsbijstand voor of tijdens een politieverhoor gold. Ook in Nederland ontstonden er debatten tussen geleerden over deze kwesties. Spronken stelde dat uit de uitspraak duidelijk blijkt dat het gaat om een recht op een raadsman tijdens het politieverhoor. Anderen, zoals Beijer (tevens de auteur van dit artikel) en Stapert, pleitten voor een meer voorzichtige benadering.
Immers beslist het EHRM op basis van alle omstandigheden van het geval en verwoordt zij het recht (bewust) als ‘toegang tot de raadsman’. De auteur van dit artikel, Beijer, betoogt aldus dat het recht op rechtsbijstand van een raadsman niet per definitie geldt voor tijdens het politieverhoor. Echter blijkt uit recente uitspraken van het EHRM, waaronder in de zaak Pishchalnikov v. Russia, dat onder artikel 6 van het EVRM het recht van toepassing is voor tijdens het politieverhoor, tenzij er een geldige reden bestaat om een raadsman hiervan uit te sluiten.
Tegenwoordig, mede dankzij de ‘Aanwijzing rechtsbijstand bij politieverhoor’ van het Openbaar Ministerie, hebben verdachten in Nederland het recht op de bijstand van een raadsman voorafgaand aan het politieverhoor. De politie heeft zelfs de plicht om dit mee te delen aan een minderjarige.
In 17 lidstaten van de Raad van Europa geldt het recht op rechtsbijstand van een raadsman bij politieverhoor al. Er zijn echter geen uniforme wetten aangaande dit punt. Deze lidstaten houden er daarom verschillende praktijken op na. In het Verenigd Koninkrijk hebben verdachten het recht op de rechtsbijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor, ongeacht de aanklacht, terwijl dit recht in Oekraïne slechts geldt voor verdachten van serieuze, zwaardere misdrijven. In Nederland en België geldt de rechtsbijstand slechts voorafgaande aan het politieverhoor. In Griekenland mag een raadsman ook tijdens het politieverhoor de verdachte rechtsbijstand verlenen, maar in de praktijk wordt dit zo veel mogelijk vermeden door de verdachte te horen als getuige. In staten waar de strafrechtelijke procedure meer inquisitoir is, bijvoorbeeld in Nederland, België en Frankrijk, wordt dit recht zeer belangrijk geacht in verband met de waarheidsvinding.
Doel van een ondervraging door de politie is het verkrijgen van belangrijke informatie over de betrokkenheid van de verdachte bij een of meerdere misdrijven. Bij voorkeur leidt een politieverhoor tot een bekentenis van de verdachte. Immers is een bekentenis een belangrijk punt in de bewijsvoering. Echter kunnen zich ook valse bekentenissen voordoen. Deze komen voor in twee vormen:
Gedwongen valse bekentenissen: verdachte is onder dwang gebracht tot een valse bekentenis.
Gedwongen geïnternaliseerde valse bekentenissen: verdachte is door de dwang van de ondervragers gaan geloven dat hij het delict daadwerkelijk heeft begaan.
Valse bekentenissen zijn om een aantal redenen zeer problematisch. Een reden die genoemd kan worden is dat wanneer een verdachte eenmaal heeft bekend, (bij het gebrek aan verder ander bewijs) het moeilijk is om de rechter(s) dan wel jury ervan te overtuigen dat deze onschuldig is. Twee voorbeelden hiervan zijn de zaken van de Central Park Jogger (Verenigde Staten) en de Schiedammer parkmoord (Nederland). Deze zaken bevestigen een Amerikaans onderzoek dat valse bekentenissen voornamelijk voorkomen in zaken waar slechts één verdachte (en verder geen of weinig andere aanwijzing) is. Diverse verklaringen voor valse bekentenissen kunnen worden gevonden. In de literatuur wordt vaak de manier van ondervraging genoemd. In Nederland is het verboden om de verdachte te onderwerpen aan lichamelijk of psychisch geweld dan wel een kunstgreep, maar in de Verenigde Staten is dit wel toegestaan mits er een redelijk vermoeden van schuld van de verdachte bestaat.
Hierna volgt een korte analyse van de ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Amerikaanse Hooggerechtshof, de US Supreme Court. In de jaren ’20 maakte de Amerikaanse politie veelvuldig gebruik van illegale verhoormethodes. Het werd evident dat er behoefte was aan duidelijkheid omtrent het gebruik van bepaalde verhoormethodes. In 1936 kwam het Amerikaanse Hooggerechtshof dan ook met een vernieuwende uitspraak in de zaak Brown v. Mississippi. In deze zaak werden twee mannen verdacht van moord. Het enige bewijs tegen de mannen was hun eigen bekentenissen die door de politie waren verkregen onder dwang met lichamelijk geweld. De mannen wendden zich tot het Amerikaanse Hooggerechtshof met een beroep op het recht op een eerlijk proces.
Gezien het feit dat het Vijfde Amendement (waarin dit recht was neergelegd) nog niet van toepassing werd geacht in de deelstaten, beriepen de verdachten zich op het Veertiende Amendement. Het Hooggerechtshof oordeelde dat dit Amendement geschonden was doordat de bekentenissen waren verkregen door het lichamelijk martelen van de verdachten. Daarmee was het recht op een eerlijk proces ook geschonden. Het begrip ‘dwang’ werd niet verder gespecifieerd door het Hooggerechtshof, maar werd afgeleid uit alle relevante omstandigheden in het concrete geval.
In latere zaken als Chambers v. Florida en Lisenba v. California (beiden 1940) bevestigde het Hooggerechtshof haar overwegingen in deze zaak. Een verklaring kan in het licht van het recht op een eerlijk proces dus slechts bijdragen aan de bewijsvoering indien deze in vrijwilligheid is afgelegd. Deze test, die door het Hooggerechtshof de ‘due process voluntariness test’ wordt genoemd, heeft echter niet als doel om onbetrouwbare verklaringen uit te sluiten. Het belangrijkste doel van deze test is echter het afschrikken van het gebruik van onrechtmatige (verhoor)methodes om zo een zo eerlijk mogelijk proces te kunnen garanderen. Dergelijke onrechtmatige (verhoor)methodes maken namelijk inbreuk op een onderliggend principe in de handhaving van het strafprocesrecht in een acquisitoir systeem, aldus het Hooggerechtshof in de zaak Rogers v. Richmond (1961).
De ‘due process voluntariness test’ van het Amerikaanse Hooggerechtshof zorgde voor veel kritiek. Critici vonden dat de test geen duidelijke richtlijnen bevatte omtrent het gedrag van politieagenten tijdens een politieverhoor. Daarom ontwikkelde het Hooggerechtshof de zogenaamde Miranda Warnings. Met deze uitspraak kwam het Hooggerechtshof terug op haar eerdere uitspraak in de zaak Bram v. US (1879). Deze baanbrekende uitspraak van het Hooggerechtshof in de zaak Miranda v. Arizona (1966) betrof vier verschillende zaken betreffende ondervragingen waarbij sprake was van vrijheidsbeneming. In ieder van deze zaken, waaronder die van Ernesto Miranda, waren de verdachten ondervraagd zonder dat zij van tevoren op de hoogte waren gebracht van hun rechten. Alle vier de verdachten legden bekennende verklaringen af gedurende deze ondervragingen, op basis waarvan zij allen werden veroordeeld.
Aan de orde waren de volgende vragen:
in hoeverre zijn dergelijke verklaringen ontvankelijk in een strafrechtelijke procedure en
in hoeverre procedures om te verzekeren dat het verbod op zelfincriminatie niet wordt geschonden, noodzakelijk zijn.
Het Hooggerechtshof oordeelde dat de ondervragingen door de politie ook worden beheerst door het verbod op zelfincriminatie als neergelegd in het Vijfde Amendement. Als zodanig mag de vervolging dus geen verklaringen (zowel ontlastend als belastend) gebruiken die het gevolg zijn van een vrijheidsbenemende ondervraging, tenzij deze bepaalde procedurele regels effectief in acht heeft genomen om het verbod op zelfincriminatie te waarborgen. Zonder effectieve waarborgen wordt namelijk de individuele wil van de verdachte dan wel beschuldigde ondermijnd. Met vrijheidsbenemende ondervraging bedoelt het Hooggerechtshof de ondervraging die begonnen wordt door politieagenten nadat een persoon in hechtenis is genomen of anderszins indien een persoon zijn bewegingsvrijheid is ontnomen. Zie hiervoor overigens ook het artikel van Gruber, de Palacios & Van Kempen.
Om bovenstaande redenen oordeelde het Hooggerechtshof het volgende: een verdachte moet voorafgaand aan een politieverhoor wordt gewaarschuwd dat hij het recht heeft om te zwijgen, dat alles wat de verdachte zegt tegen hem kan worden gebruikt in een proces, dat hij het recht heeft op de rechtsbijstand van een raadsman en indien hij deze niet kan betalen deze aan hem kan worden toegewezen. Dit worden de zogenaamde Miranda Warnings genoemd. Zonder dergelijke waarschuwingen kan een verklaring niet het product zijn van de vrije wil (de keuze) van de verdachte en aldus niet bijdragen aan het bewijsmateriaal. Overigens noemde het Hooggerechtshof ook de mogelijkheid dat de verdachte afstand doet van de bovenstaande rechten. Deze ‘waiver’ is slechts mogelijk, indien deze vrijwillig, bewust en weloverwogen wordt gedaan. Een schriftelijke vorm van afstand is dus niet vereist.
De bewijslast van een waiver ligt bij de vervolging. Indien de verdachte geen antwoord geeft na het verkrijgen van de Miranda Warnings, betekent dit niet automatisch een waiver. Uit overige jurisprudentie blijkt dat de politie hierbij wel enige speelruimte wordt geboden. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de uitspraak van het Hooggerechtshof in de zaak Moran v. Burbine (1986). Zolang de verdachte op de juiste wijze afstand heeft gedaan van zijn recht op de aanwezigheid van een raadsman, is er juridisch geen probleem.
De Miranda Warnings worden dus gezien als een belangrijke waarborg ter bescherming van het verbod op zelfincriminatie van het Vijfde Amendement. Bovendien ziet het Hooggerechtshof dit verbod als een essentieel onderdeel van het acquisitoire systeem. Echter is het Vijfde Amendement niet duidelijk in welke fasen van het strafproces dit recht dan wel verbod kan worden ingeroepen. Ook blijkt niet duidelijk uit de bepaling, noch uit de uitspraak van het Hooggerechtshof, wat precies wordt verstaan onder ‘dwang’. De achterliggende gedachte achter de bepaling is het beschermen van de verdachte tegen de dwang om te bekennen, om tegen zijn vrije keuze te verklaren.
Het privilege verbiedt dus enkele vorm van dwang, net als de ‘due process voluntariness test’. Waarom heeft het Hooggerechtshof in de Miranda zaak dan gekozen voor het verbod op zelfincriminatie, in plaats van deze laatste test? Het Hooggerechtshof zag de test blijkbaar niet als juridisch effectief. Zij achtte de ‘due process voluntariness test’ een zeer brede en subjectieve test. Bovendien leidde de test tot uiteenlopende regels in de lagere gerechten. Tot slot gaf de test de politieagenten weinig houvast bij de toepassing van bepaalde methoden tijdens het politieverhoor.
De toepassing van de Miranda zaak is de laatste jaren enigszins beperkt. Een aantal voorbeelden maken dit duidelijk. Verklaringen in strijd met de Miranda Warnings verkregen, kunnen weliswaar als bewijs gebruikt worden om de geloofwaardigheid van de (verklaring van de) verdachte te ondermijnen. Ook mag de politie aanknopingspunten uit dergelijke verklaringen gebruiken bij haar onderzoek. Dit geldt slechts als het bewijs, afgezien van de schending van de Miranda Warnings, anders ook ontdekt zou zijn. Zie hiervoor de zaak Rhode Island v. Innes.
Later heeft het Hooggerechtshof bovendien geoordeeld dat wanneer sprake is van een ‘onschuldige fout’ waardoor een bekentenis onder dwang wordt afgelegd, de afgelegde verklaring toch kan bijdragen aan het bewijs. De vervolging hoeft hiervoor slechts te bewijzen dat het buiten redelijke twijfel stond dat deze fout niet zou bijdragen tot de betreffende uitspraak. Zie hiervoor de uitspraak van het Hooggerechtshof in de zaak Arizona v. Fulminante.
In het artikel worden de ontwikkelingen in de jurisprudentie van het EHRM besproken aan de hand van twee artikelen: artikel 6 en 3 van het EVRM. Ten eerste wordt (de jurisprudentie betreffende) artikel 6 van het EVRM besproken. Deze bepaling bevat het recht op een eerlijk proces. Hoewel de bepaling niet expliciet spreekt van het zwijgrecht en het verbod op zelfincriminatie, gelden beide rechten als essentiële standaarden van het recht op een eerlijk proces. Doel van de bepaling is enerzijds het beschermen van de verdachte tegen enige dwang door de politie en anderzijds een bijdrage te leveren aan het voorkomen van rechterlijke dwalingen.
Ondanks het feit dat het zwijgrecht een essentieel onderdeel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces, is dit recht niet absoluut. Dat wil zeggen dat de uitoefening van het zwijgrecht in sommige gevallen tegen de verdachte kan worden gebruikt. Of uit het zwijgen van de verdachte conclusies mogen worden getrokken die leiden tot een schending van artikel 6 van het EVRM, hangt af van de omstandigheden van het geval; met name van de situaties waarin deze mogen worden getrokken, het gewicht dat eraan wordt gegeven bij de beoordeling van het bewijs en de mate van druk die in de situatie besloten ligt. Zie hiervoor de zaak Murray v. UK.
Artikel 6 EVRM ziet ook op het recht van de verdachte op de rechtsbijstand van een raadsman. Het derde lid onder c van dit artikel bepaalt het volgende: ‘een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld heeft in het bijzonder het recht (…) de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan’. De bepaling zegt echter niets over de fase van het proces waarop dit recht ziet. Pas in de jaren ’80 erkende het EHRM in de Can v. Austria zaak dat het recht ook relevant was voor de fase voorafgaand aan het proces. Immers is het vooronderzoek van groot belang voor het proces, omdat hierin het kader voor de rest van de zaak wordt bepaald. Daarom is het essentieel dat een verdachte ook in deze fase het recht op rechtsbijstand van een raadsman heeft. Bovendien zou de eerlijkheid van het proces worden aangetast indien dit recht niet gerespecteerd zou worden. Volgens het EHRM hangt de manier waarop artikel 6 lid 3 sub c EVRM toegepast wordt af van de bijzondere kenmerken van de procedure en de omstandigheden van het geval. Ook dit recht is niet absoluut en kan aldus worden beperkt door de vervolgende autoriteiten. Of een beperking leidt tot een schending van het recht en daarmee van het recht op een eerlijk proces, hangt af van de procedure in zijn geheel. Zie hiervoor weer Murray v. UK.
Hebben verdachten ook het recht op de aanwezigheid van een raadsman tijdens het politieverhoor? In Murray v. UK bepaalde het EHRM dat artikel 6 EVRM normaal gesproken vereist dat het de verdachte moet worden toegestaan om al te profiteren van de bijstand van een raadsman aan in de beginfases van het onderzoek door de politie.
Hoewel het oordeel van het EHRM ietwat dubbelzinnig is, is wel duidelijk dat het weigeren van de toegang tot een raadsman gedurende 48 uur lang een schending van de rechten van de verdachte oplevert. Het EHRM beslist van geval tot geval, waarbij de omstandigheden waaronder een verdachte vast wordt gehouden in aanmerking worden genomen. Een voorbeeld hiervan is de zaak Brennan v. UK. In deze zaak oordeelde het EHRM echter dat het recht op een eerlijk proces niet per definitie het recht op de aanwezigheid van een raadsman tijdens het politieverhoor meebrengt, dan wel het recht dat de ondervragingen worden opgenomen.
Zeven jaar later was de kwestie nogmaals aan de orde in de zaak Salduz v. Turkey. De minderjarige Salduz was opgepakt in Turkije op verdenking van het meedoen aan een ongeoorloofde demonstratie van de illegale organisatie PKK. Daarnaast werd hij beschuldigd van het ophangen van een illegale vlag op een brug. Op het politiebureau werd hij verhoord in de afwezigheid van een raadsman. Wel kreeg hij te horen waarvan hij werd beschuldigd en zijn rechten, waaronder het zwijgrecht. Tijdens dit verhoor bekende hij het eerste tenlastegelegde feit. Op dezelfde dag werd hij voor de openbare aanklager en de onderzoeksrechter gebracht. Pas daarna kreeg hij de rechtsbijstand van een raadsman. De nationale rechtbank en het gerecht in hoger beroep veroordeelden Salduz voor beide delicten. Vervolgens ging Salduz in beroep bij het EHRM, waar hij zich beriep op het feit dat hij voorafgaande aan het eerste politieverhoor geen rechtsbijstand van een raadsman had gehad. Daardoor was zijn recht op een eerlijk proces geschonden.
Artikel 6 lid 3 sub c van het EVRM was immers niet in acht genomen door de nationale autoriteiten. De Tweede Kamer van het EHRM wees zijn beroep af, omdat zijn bekennende verklaring niet het enige bewijs was waarop de veroordeling kon worden gebaseerd. Bovendien had hij de kans gehad om de beschuldigingen te ontkrachten. Echter volgde een andersluidende uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM. Artikel 6 EVRM vereist normaal gesproken dat de rechtsbijstand van een raadsman al in de beginfases van het politieonderzoek moet worden geboden. Dit omdat de houding van de verdachte in de beginfasen van het onderzoek beslissend kan zijn voor zijn verdediging in het verloop van de procedure.
De Grote Kamer benadrukt hier het belang van spoedige rechtsbijstand in het licht van de kwetsbare positie van de verdachte. Van het recht op rechtsbijstand van een raadsman kan volgens de Grote Kamer slechts in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken. Immers worden de rechten van de verdediging onherstelbaar aangetast indien belastende verklaringen voor het bewijs worden gebruikt, als die zijn afgelegd terwijl de verdachte geen toegang tot een raadsman had. Toch blijkt uit deze uitspraak niet duidelijk of de verdachte recht heeft op de rechtsbijstand van een raadsman voorafgaande of tijdens het politieverhoor. Uit eerdere uitspraken van het EHRM kan de conclusie worden getrokken dat het Hof belang hecht aan het feit dat het recht al wordt gewaarborgd in een vroege fase van de procedure.
Mogelijk geldt dit recht dus al voorafgaande aan het eerste politieverhoor. Zie hiervoor bijvoorbeeld de zaak Dayanan v. Turkey. Het recht op rechtsbijstand van een raadsman tijdens een politieverhoor is overigens niet alleen beperkt tot minderjarigen, als in de Salduz zaak. Zie hiervoor bijvoorbeeld de zaak Pishalnikov v. Russia.
Weliswaar kan een verdachte van de bovengenoemde rechten afstand doen. Hier wordt gesproken van het concept van de ‘waiver’. Een goede illustratie van dit concept is de zaak Panovits v. Cyprus. De 17 jarige Panovits werd verhoord over een moord en een diefstal zonder dat hierbij een raadsman aanwezig was. In het begin stelde hij dat hij onschuldig was, maar later bekende hij de beide delicten. Het EHRM overwoog in deze zaak dat het in zaken waar de verdachte minderjarig is, essentieel is dat met deze wordt omgegaan op zodanige wijze dat men daarbij rekening houdt met zijn leeftijd, intellectuele en emotionele capaciteiten en zijn niveau van volwassenheid.
Het EHRM herhaalde bovendien haar overwegingen uit eerdere zaken dat een ‘waiver’ is toegestaan mits deze niet indruist tegen een belangrijk algemeen belang en mits deze duidelijk is en op ondubbelzinnige wijze kan worden vastgesteld. Verdachten kunnen expliciet dan wel impliciet afstand doen van hun rechten. Een impliciete ‘waiver’ is slechts mogelijk, indien duidelijk kan worden aangetoond dat de verdachte redelijkerwijze heeft voorzien wat de gevolgen van zijn gedrag kunnen zijn.
Het EHRM accepteert een ‘waiver’ echter niet snel. Dit blijkt onder andere uit de zaak Plonka v. Poland. In deze zaak werd een vrouw, die verdacht werd van moord, tijdens het politieverhoor niet bijgestaan door een raadsman. Tijdens het verhoor bekende zij de moord en het feit dat zij een alcoholverslaving had. Na het verhoor door de politie ondertekende zij een formulier waarop zij erkende dat zij was geïnformeerd over haar zwijgrecht en haar recht op rechtsbijstand. In de procedure voor het EHRM beriep zij zich echter op het feit dat zij geen afstand had gedaan van haar recht(en). Het EHRM oordeelde dat er inderdaad geen sprake was van een duidelijke en ondubbelzinnige ‘waiver’. Bovendien hadden de nationale autoriteiten beter moeten overwegen om haar een raadsman toe te wijzen, mede gezien haar kwetsbare positie als alcoholverslaafde. Een andere uitspraak van het EHRM die de verantwoordelijkheid van de nationale autoriteiten voor het waarborgen van een eerlijk proces nogmaals benadrukt, is de zaak Padalov v. Bulgaria.
Artikel 3 van het EVRM bevat het verbod op foltering. Deze bepaling stelt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen. Vele verdachten hebben bij het EHRM hun klacht gebaseerd op dit artikel, omdat zij gedurende detentie bij de politie onder dergelijke dwang bekennende verklaringen hebben afgelegd. Onder deze klachten zijn twee soorten te onderscheiden: 1) materiële klachten van verdachten die stellen te zijn onderworpen aan foltering en 2) procedurele klachten betreffende het feit dat de lidstaat geen effectief onderzoek heeft ingesteld naar het gebruik van foltering bij de verdachte. Twee voorbeelden van zaken die zien op de tweede soort klachten zijn de zaken Scattin Yildiz v. Turkey en Assenov and others v. Bulgaria.
Het artikel gaat echter met name in op de eerste soort klachten, de materiële klachten. Mishandeling moet een bepaalde mate van ernst hebben om te vallen onder de reikwijdte van artikel 3 van het EVRM. Bij de beoordeling van de ernst van de mishandeling moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken, zoals de duur van de mishandeling, de lichamelijke en psychologische effecten, en in sommige zaken ook het geslacht van de verdachte. Zie hiervoor de zaak Gäfgen v. Germany. Een voorbeeld van een zaak waarin het EHRM stelde dat er geen sprake was van een mishandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, is de zaak Yaremenko v. Ukraine.
Bij het gebruik van bewijs dan wel verklaringen dat verkregen is in strijd met artikel 3 van het EVRM, is sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces en aldus van artikel 6 van het EVRM. Dit geldt ook als de via mishandeling verkregen verklaring niet doorslaggevend is voor het bewijs. Zie hiervoor de uitspraak van het EHRM in de zaak Jalloh v. Germany. In deze zaak oordeelde het EHRM dat ook in het geval van materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte is verkregen, sprake kan zijn van een schending van het verbod op zelfincriminatie.
Hierbij zijn een viertal factoren van belang: de aard en de hoeveelheid dwang ter verkrijging van het bewijs, het algemeen belang gediend met de vervolging en bestraffing van het delict in casu, het bestaan van relevante waarborgen in de procedure en het gebruik van het materiaal.
Als men de ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Amerikaanse Hooggerechtshof en die van het EHRM met elkaar vergelijkt, zijn er diverse overeenkomsten én verschillen te ontdekken.
Enkele voorbeelden:
Het EHRM heeft geen specifieke type waarschuwing geformuleerd, zoals het Hooggerechtshof wel deed in de Miranda zaak. Toch hebben recente uitspraken van het EHRM uitgewezen dat iedere lidstaat verantwoordelijk is voor het feit dat de verdachte volledig op de hoogte is van de aan hem toekomende rechten en de mogelijke gevolgen van een eventuele ‘waiver’ van deze rechten.
Het EHRM hecht meer waarde aan de kwetsbare positie van de verdachte in het vooronderzoek. Bij bepaalde kwetsbare verdachten, waaronder bijvoorbeeld minderjarigen, dienen de lidstaten extra waakzaam te zijn indien dergelijke verdachten afstand doen van hun rechten.
Verklaringen die afgelegd zijn gedurende de afwezigheid van een raadsman mogen niet gebruikt worden voor een veroordeling, aldus het EHRM in de Salduz zaak. Deze benadering werd aanvankelijk ook aangenomen door het Amerikaanse Hooggerechtshof. Later wijzigde zij haar mening hierover echter. In de Fulminante zaak oordeelde het Hooggerechtshof dat het afhangt van de omstandigheden van het geval of een verklaring tot het bewijsmateriaal gebezigd mag worden.
Omtrent de spanning tussen het verbod op zelfincriminatie en de wens van de staat om de bekennende verklaring tot het bewijs te bezigen: het Amerikaanse Hooggerechtshof heeft de Miranda Warnings in het leven geroepen om het privilege te beschermen. Zij heeft de reikwijdte van deze waarschuwingen echter enigszins beperkt. Het EHRM sluit aan bij internationale ontwikkelingen in het licht van de betere bescherming van de verdachte gedurende het vooronderzoek. Het is echter niet duidelijk hoe de jurisprudentie van het EHRM zich in de toekomst op dit punt verder gaat ontwikkelen.
Niet alleen de Europese Unie (in richtlijnen) maar ook diverse internationale tribunalen hebben zich ook over de kwestie van valse bekentenissen uitgelaten. Zo heeft het Joegoslavië tribunaal in de Music zaak duidelijk gemaakt dat het recht op rechtsbijstand tijdens een ondervraging door de politie een absoluut vereiste is voor een eerlijk proces. Schending van artikel 6 lid 3 van het EVRM leidt tot uitsluiting van het bewijs.
Ook het Internationaal Strafhof garandeert het zwijgrecht en het recht op rechtsbijstand van een raadsman tijdens het onderzoek door de politie. Zie hiervoor artikel 55 van het Statuut van het Internationaal Strafhof.
Naast het recht op rechtsbijstand van een raadsman tijdens een politieverhoor kunnen nog een aantal maatregelen worden genoemd ter voorkoming van valse bekentenissen:
Het vastleggen van ondervragingen door middel van audio- en/of videobeelden. Dit voorkomt dat de politie kunstgrepen kan gebruiken en geeft de jury dan wel de rechter(s) de mogelijkheid om de ondervraging te beluisteren en/of te bekijken. Hierdoor is waarheidsvinding eerder mogelijk. Enkele staten in de Verenigde Staten maken al gebruik van video-opnames. Onderzoek wijst uit dat dit er niet alleen voor zorgt dat de rechten van de verdachten worden gewaarborgd, maar ook de ‘rechten’ van de politie bij eventuele valse bekentenissen. In 2006 beval de Nederlandse Minister van Justitie dat politieverhoren in moord- en zedenzaken dienden te worden opgenomen. Sinds 2010 is het maken van opnames echter een verplichting geworden in alle zaken.
Een andere mogelijkheid is het creëren van richtlijnen inzake de lengte van een politieverhoor. Langdurige verhoren kunnen immers leiden tot meer stress, vermoeidheid en hopeloosheid. In dergelijke situaties zal een verdachte eerder een valse bekennende verklaring afleggen. Dit kan voorkomen worden door ieder verhoor te onderwerpen aan een bepaalde tijdsduur. Echter is het moeilijk om een exacte tijdsduur te bepalen. Daarom is het aan de ondervrager om de lichamelijke en psychische gesteldheid van de verdachte in aanmerking te nemen bij de bepaling van de duur van een verhoor.
Tenslotte kan de vraag gesteld worden of het recht op de aanwezigheid van een raadsman tijdens een politieverhoor valse bekentenissen daadwerkelijk voorkomt. Terugkomende op de twee vormen van valse bekentenissen, gedwongen valse bekentenissen en gedwongen geïnternaliseerde valse bekentenissen, is de mening van de auteur van het artikel als volgt: de aanwezigheid van een raadsman tijdens het verhoor kan gedwongen valse bekentenissen voorkomen, omdat de raadsman kan ingrijpen wanneer het verhoor bijvoorbeeld te lang duurt. Echter ligt dit anders bij gedwongen geïnternaliseerde valse bekentenissen. Dit type komt het meeste voor bij (psychisch) kwetsbare verdachten. Indien zij onder druk worden gezet door de ondervragers, zullen zij snel(ler) geneigd zijn om afstand te doen van hun rechten.
Bovendien zullen zij de consequenties van een dergelijke afstand niet makkelijk (kunnen) begrijpen. Daarom is het van belang dat zowel de Europese Unie en het Hof van Justitie van de Europese Unie als de Amerikaanse wetgever kijken naar andere mogelijke waarborgen om valse bekentenissen te voorkomen. Richtlijnen voor de (lid)staten kunnen er wellicht voor zorgen dat de nationale procedurele regels (in de Europese Unie/Europa) dan wel de procedurele regels in de diverse deelstaten (in de Verenigde Staten) gelijk worden getrokken.
Add new contribution