Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
- Hoorcollege 1: Inleiding
- College 2: Sociale Cognitie
- College 3: Sociale perceptie en zelfperceptie
- College 4: Zelfrechtvaardiging en Attitudes
- College 5: Sociale Beïnvloeding in groepen
- College 6: Attracties en interpersoonlijke relaties
- College 7 Helpen en agressie
- College 8: Vooroordelen, stereotypen en discriminatie
- College 9: Sociale Rechtvaardigheid
- College 10: Sociale Psychologie van Gezondheid
- College 11: Teams en conflicten
- College 12: Onbewuste invloeden op gedrag
- College 13: Sociale psychologie van de organisatie
- College 14: Arbeid, stress en gezondheid
- Bron
Hoorcollege 1: Inleiding
Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie over wat mensen denken, doen en voelen onder invloed van de aanwezigheid van andere mensen. We weten dat deze invloed enorm kan zijn, ook al wordt het vaak onderschat.. Mensen kunnen daadwerkelijk aanwezig zijn, maar ook in gedachten. Directe vragen die betrekking hebben op sociale psychologie zijn bijvoorbeeld hoe het leven in elkaar zit, waarom je relatie is uitgegaan, enzovoort. Sociale psychologie gaat over het begrijpen van dit soort vragen maar ook het oplossen van belangrijke sociale maatschappelijke problemen. Omgeving heeft een belangrijke cognitief psychologische basis. Ook de fysieke omgeving is van belang, dus de perceptie.
Basisassumpties in de sociale psychologie
De sociale werkelijkheid wordt door mensen vormgegeven met social construals, vaak in termen van persoonseigenschappen. Social construals spelen een grote rol bij het waarnemen van interpersoonlijk gedrag en emoties. Ze zorgen dat we zaken op een bepaalde sociale manier interpreteren. De constructie van sociale realiteit wordt bepaald door culturele verschillen, maar ook van subcultuur. Wat in de ene cultuur mooi gevonden wordt, doet er in de andere cultuur niet toe.
De fundamentele attributiefout houdt in dat oorzaken van andermans gedrag vooral toegeschreven wordt aan de persoonlijkheid of de karaktereigenschappen van die persoon. Hiermee wordt de invloed van persoonlijkheid overschat en de invloed van de situatie onderschat. Dit wil niet zeggen dat het altijd verkeerd is om gedrag toe te schrijven aan persoonlijkheid, maar dat dit veel vaker dan terecht is gedaan wordt. De sociale omgeving heeft een sterke invloed.
Dit principe, de fundamentele attributiefout, heeft weer invloed op de manier waarop mensen op anderen reageren. Mensen beoordelen anderen bijvoorbeeld als schuldig, zonder de situatie van de ander in acht te nemen.
De self-fulfilling prophecy, ook wel het Pygmalion-effect, houdt in dat verwachtingen het gedrag naar een specifiek persoon kleuren, waardoor het verwachte gedrag van die persoon wordt uitgelokt. Dit heeft toegepaste implicaties op bijvoorbeeld scholen. Tijdens een onderzoek werd dit effect getest in een klas. Hierbij werd verteld dat bepaalde kinderen door een test binnen 8 maanden erg vooruit zouden gaan. Echter, de kinderen werden gewoon willekeurig uitgekozen, maar de leraren werden in de waan gelaten dat deze kinderen echt in een speciaal traject zaten. Na 8 maanden bleek dat het IQ van deze kinderen was gestegen. Waarschijnlijk komt dit door een positievere benadering naar de kinderen door de leraar.
Bij een self-fulfilling prophecy draait het om de speciale interactie tussen degene die bepaalde sterke verwachtingen heeft en degene om wie het gaat. Mensen geven niet graag toe dat ze zich hierin vergissen, dus ze blijven lang in de verwachtingen hangen. Men zoekt ook meteen de bevestiging van hun eerste indruk (waardoor ze een ‘zie-je-wel’-gevoel krijgen). Het zoeken naar verificatie en het vermijden van falsificatie wordt de confirmation bias genoemd. Dit speelt een rol bij vele sociaalpsychologische processen zoals de self-fulfilling prophecy. De mens is een sociaal dier, dus: de mens wordt sterk beïnvloed door zijn/haar sociale omgeving én is dier.
Een ander axioma is dat het menselijk denken, doen en voelen een functie is van de persoon en de situatie: f (Persoon x Situatie). Hierbij gaat het om de interactie tussen persoonlijkheid en situatie. Verschillende mensen reageren dus verschillend op dezelfde situatie. Een sociale situatie nemen we op een bepaalde manier waar en dat beïnvloed wat we denken, doen en voelen. Het gaat dus niet zozeer om wat de situatie is, maar om hoe je deze waarneemt.
Onderzoek in de sociale psychologie
De besproken basisprincipes zijn onderwerpen waar veel onderzoek naar gedaan wordt. Ze hebben invloed op allerlei situaties en processen en zijn daarom erg belangrijk.
Er wordt ook veel studie gedaan naar attitudes en de ontwikkeling en verandering hiervan, onder invloed van sociale processen. Daarnaast is peer pressure en belangrijk onderwerp. Hoe meer mensen op iemand lijken en hoe dichter ze bij je staan, hoe meer invloed ze op diegene kunnen uitoefenen.
Er wordt zowel basaal, fundamenteel onderzoek gedaan als toegepast onderzoek. Sterker nog, er is vaak een soort overlap: fundamenteel onderzoek van sociale psychologie heeft vaak al maatschappelijke relevantie en wordt dus meteen toegepast. Een voorbeeld is de hot-cold empathy gap, wat betekent dat het moeilijk is voor mensen zich voor te stellen wat ervaren wordt in een totaal andere situatie. In de winter is het vaak moeilijk voor te stellen hoe heerlijk warm het was in de zomer, en zo werkt het ook met verplaatsen in andermans situatie. Dit is belangrijk bij sociale interacties, therapie, het bedrijfsleven, de politiek en zo nog meer. Confirmation Bias: We neigen ernaar om vragen te stellen die onze hypotheses bevestigen, terwijl strikt genomen hypotheses alleen ontkracht (gefalsificeerd) en niet bewezen(geverifieerd) kunnen worden (Popper).
Een ander voorbeeld is onderzoek naar het overjustification effect. Dit effect is dat activiteiten die al leuk gevonden worden, niet toenemen wanneer ze beloond worden, maar vaak juist afnemen. Het verwachte effect blijkt omgekeerd te werken. Dit kan goed gebruikt worden op scholen of in arbeidsorganisaties.
Er wordt vaak beweerd dat sociale psychologie gewoon “”gezond verstand” (common sense) is, maar in de praktijk blijkt vaak dat mensen hun eigen gedrag, gedachten en gevoelens en die van anderen vaak niet goed doorzien.
Sociale psychologie is dus een vakgebied vol interessant onderzoek en het heeft wijdverspreide toepassingen.
College 2: Sociale Cognitie
Sociale cognitie
Hoe denken mensen over zichzelf na en over hun sociale wereld? Sociale cognitie gaat over gedrag en uitingen van mensen in de sociale wereld die gebruikt worden om beslissingen te nemen. Dit omvat het selecteren en interpreteren van informatie. Het nemen van beslissingen is niet altijd weloverwogen, maar vaak juist intuïtief.
Automaticiteit
Uit onderzoek van Dijksterhuis en Knippenberg blijkt dat priming met een foto van een bepaald stereotype persoon leidt tot het assimileren met het bijbehorende gedrag van dat stereotype. Er worden twee foto’s getoond, een foto van een hoogleraar en een foto van voetbalhooligans. Degenen die de foto gepresenteerd krijgen worden gevraagd na te denken over het gedrag van de persoon op de foto. De foto van de hoogleraar zorgt voor ‘intelligenter’ gedrag dan de foto van de hooligans. Het aanpassen aan stereotype gedrag verloopt onbewust. Ook bij mensen die subliminaal geprimed werden met woorden over ouderen, liepen achteraf trager van de onderzoeksruimte naar de lift .Rick van Baaren deed soortgelijk onderzoek, maar dan niet in laboratoriumconditie. De situatie in werkelijkheid was dat serveersters het gedrag van klanten zouden imiteren. Als mensen een sociale band krijgen met anderen, moet het zo zijn dat een serveerster die de klant op een subtiele manier imiteert meer fooi genereert. De getrainde serveerster kreeg ook daadwerkelijk meer fooi. Als je wordt geïmiteerd, creëert dit een sociale band met een persoon. Je gaat je verplaatsen in die persoon en geeft sneller fooi.
Er zijn vier criteria van automaticiteit: 1) het komt op een onbewuste manier tot stand, bijvoorbeeld door subliminale woorden: 2) het is niet intentioneel, dus er wordt niet in gedachten een doel geformuleerd: 3) het is niet controleerbaar, dus moeilijk te onderdrukken: en 4) efficiënt, wat wil zeggen dat het werkgeheugen weinig belast wordt. Automatisch gedrag ligt op een continuüm, je kunt niet zeggen dat gedrag wel of niet automatisch is, maar dat het in meer of mindere mate automatisch is. Vaak wordt gedrag automatisch getriggered door schema’s over personen, waarbij een assimilatie-effect of contrast-effect kan optreden. Een assimilatie-effect houdt in dat het in een algemene structuur past, terwijl een contrast-effect tegengesteld gedrag oproept door een specifiek persoon. Het contrast-effect komt minder vaak voor.
Schema’s:
Schema’s zijn mentale structuren waarin informatie door mensen georganiseerd is opgeslagen. Ze beïnvloeden hoe mensen sociale informatie selecteren, interpreteren, onthouden en gebruiken bij het vormen van oordelen en het maken van beslissingen. Schema’s kunnen betrekking hebben op veel sociale stimuli, zoals personen, jezelf, rollen, groepen, attitudes en gebeurtenissen. Welke schema’s iemand gebruikt hangt af van toegankelijkheid, toepasbaarheid en doelen. Bij toegankelijkheid is het afhankelijk van het gemak waarmee een schema naar boven komt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen chronische toegankelijkheid (die bepaald worden door ervaringen van het individu) en contextuele toegankelijkheid (verschillen in situaties). Toepasbaarheid gaat over de fit tussen de stimulus die je krijgt aangeboden en het schema wat je hierover hebt. Dit bepaalt in hoeverre je het schema in die situatie kan gebruiken. Doelen wil zeggen dat je kunt nadenken over een situatie voordat de situatie zich voor doet.
De situationele toegankelijkheid wordt aangetoond in een Amerikaans onderzoek. Proefpersonen kregen het woord ‘ocean’ te zien en moesten hierover nadenken. Ze dachten aan ‘tide’ (getijde) en bleken later meer van het wasmiddel Tide te kopen. Dit is een priming effect. Schema’s helpen informatie in te delen, het zijn makkelijke overkoepelende kennis-structuren. Ze zijn functioneel omdat ze helpen bij het nemen van snelle beslissingen. Schema’s kunnen ook tot fouten en vertekeningen leiden. Bijvoorbeeld tot een self-fulfilling prophecy, vanwege de verwachtingen die zijn ingebed in een schema. Een ander punt is dat schema’s niet gemakkelijk te veranderen zijn: er is sprake van belief perseverance en dat ze bestaan in een bepaald persoonlijk perspectief en dit leidt tot biased assimilation,
Gedachten onderdrukken
Het is moeilijk om gedachten te onderdrukken. Bewust en doelgericht ergens niet aan proberen te denken maakt schema’s of stereotypen juist extra toegankelijk. Allerlei associaties worden al geactiveerd. Het is wel mogelijk. Hiervoor moet je wel gemotiveerd zijn en voldoende cognitieve capaciteit hebben. Een manier is om voor afleiding te zorgen, aan het tegenovergestelde te denken of aan iets heel anders. Dat mensen moeite hebben met het onderdrukken van gedachten, is een mogelijke verklaring van dwanggedachten bij psychopathologie.
Er is steeds meer bewijs voor de invloed van emoties en vermoeidheid op positieve en negatieve interpretatie. De relatie tussen emotie en cognitie wordt bijvoorbeeld beschreven door Schachter’s two-factor theory of emotion. Ten eerste vindt er fysiologische opwinding plaats en vervolgens gebruik je informatie uit je omgeving om je opwinding aan toe te schrijven. Als andere mensen iets doen schrijf je bepaalde persoonlijkheidseigenschappen aan hun gedrag toe. Dit doe je ook voor jezelf. Dit is bij een onderzoek met een hangbrug gedaan. Proefpersonen waren vrij opgewonden toen ze op een instabiele hangbrug staan. Als de aantrekkelijke proefleidster haar telefoonnummer aan de proefpersonen geeft, schrijven de proefpersonen hun opgewondenheid daar aan toe.
Heuristieken
Representativiteitsheuristiek: er wordt gebruik gemaakt van de mate waarin iets passend is bij informatie, en er wordt geen rekening gehouden met de grootste kans op basis van hoe vaak iets voorkomt, wat een veel rationelere benadering zou zijn. Dit wordt de base rate fallacy genoemd.
Beschikbaarheidsheuristiek: beschikbare informatie en kennis heeft invloed op inschattingen. Informatie die gemakkelijk geactiveerd wordt en vers in het geheugen opgeslagen is, wordt eerder gebruikt.
Ankering: irrelevante informatie (het anker) wordt onbewust gebruikt voor schattingen. Dit heeft te maken met mentale simulaties (voorstellingen) die gekoppeld worden aan een probleem dat opgelost moet worden.
Counterfactual thinking
Kahneman & Tversky deden onderzoek naar counterfactual thinking, tegenfeitelijk denken (waarmee ze een Nobelprijs gewonnen hebben). Door het verschil tussen wat zo is en wat zo had kunnen zijn, kan men spijt krijgen. Zo zie je ook vaak dat mensen die 3e zijn geworden bij een wedstrijd, blijer zijn dan mensen die 2e zijn geworden, omdat mensen met de 2e prijs balen dat ze het net niet gehaald hebben. Ook is het de vraag waar je meer spijt van hebt: dingen die je gedaan hebt, of dingen die je nagelaten hebt. Dit blijkt afhankelijk van het tijdsperspectief. Op de korte termijn heb je meer spijt na actie, maar op de lange termijn heb je meer na inactie.
Samenvattend wordt er veel gebruik gemaakt van top-down redeneren, waardoor bestaande kennis en vastgelegde ideeën invloed hebben op sociale cognitie, de manier waarop mensen over de sociale wereld denken.
College 3: Sociale perceptie en zelfperceptie
De psychologische processen die bij zelfperceptie werken, overlappen met hoe we anderen waarnemen (persoonsperceptie).
Zelfkennis: als je jezelf zou moeten beschrijven, kun je feitelijk reageren (leeftijd, nationaliteit), maar wie je echt zelf bent, wat je drijft en waarvoor je leeft, is lastig te bepalen. Hoe komen we aan zelfkennis? Naar jezelf kijken alsof je jezelf in de spiegel ziet, je gedrag en ontwikkelingen observeren, kunnen informatie over jezelf geven. Mensen zijn continu bezig zichzelf te interpreteren aan de hand van wat er gebeurt in de wereld om hen heen en hoe zij daarin integreren. De wetenschappelijke psychologie besteedt hier aandacht aan. Uit het onderzoek van Nisbett & Wilson (1977) blijkt dat mensen niet goed op de hoogte zijn van veel van de innerlijke processen, die leiden tot bepaalde beslissingen die ze nemen. Er wordt een interview getoond van Tim Wilson met als kop ‘wij weten niet waarom we iets doen’. Mensen hebben als het ware twee karakters, de ene is die we zelf denken te hebben en de andere bestaat uit ons gedrag. Uit dit gedrag leid je vaak persoonlijkheids-eigenschappen af, zoals men vaak bij dieren doet (een verlegen of brutale hond). Tim Wilson beschrijft onderzoek waaruit blijkt dat mensen niet precies weten wat ze willen, wat ze voelen, waarom ze iets doen. We zijn als het ware vreemden voor onszelf. Een voorbeeld dat bewijst dat mensen zich niet bewust zijn van de innerlijke processen die leiden tot interpretaties en gedrag, is het effect van priming. Bijna niemand die beïnvloed is door priming, zal dit proces als verklaring voor hun gedrag aandragen. Integendeel, mensen bedenken allerlei andere oorzaken voor hun gedrag. Dit is een voorbeeld van construals – het geconstrueerde verhaal over onszelf hoeft niet in overeenstemming te zijn met ons gedrag.
Het is heel moeilijk om vast te stellen of je gedachten en gevoelens ergens door beïnvloed zijn, omdat ze echt voelen als een afspiegeling van de realiteit. Zelfs als we het vermoeden hebben dat we misschien niet helemaal objectief zijn, weten we nog niet hoeveel we ernaast zitten, hoeveel we moeten corrigeren. Wilson zegt dat ook al voelt het alsof we een vrije wil hebben, het zou best eens een illusie kunnen zijn.
Zelfbeeld: Het zelfbeeld ontwikkelt zich pas na de geboorte. Baby’s beginnen zichzelf na ongeveer 2 jaar in de spiegel te herkennen. Dit wordt gezien als bewijs voor het bestaan van een zelfbeeld. Zelfbeeld is afhankelijk van de situatie (ook je eigen lichaamshouding), de cultuur en het verandert over de tijd.
De lichaamspositie geeft signalen over hoe je over jezelf moet denken. Dit wordt belichaamde cognitie (embodied cognition) genoemd.
Cultuurverschillen komen naar voren in onderzoek naar het verschil tussen individualistische en collectivistische samenlevingen. Individualisme richt zich puur op persoonseigenschappen om een zelfbeeld te vormen, terwijl bij collectivisme het zelfbeeld meer in relatie tot de sociale omgeving beschreven wordt.
Zelf-schema’s: mensen zijn vaak in hokjes in te delen, maar hoe beter je iemand leert kennen, hoe complexer het schema wordt. Zeker over jezelf is er een gecompliceerd schema nodig. Mensen ontwikkelen naarmate ze ouder worden een multi-faceted self, een uitgewerkt schema waarin positieve en negatieve punten verwerkt zijn.
Zelfwaardering: een belangrijke bron van zelfwaardering is sociale vergelijking. Het is lastig om kennis te krijgen van wie we zijn, dus het kan erg helpen om jezelf te vergelijken met anderen. Uit onderzoek van Brown e.a. (1992) blijkt dat je jezelf minder aantrekkelijk vindt als je net een foto hebt gezien van een mooi persoon (moet wel van hetzelfde geslacht zijn).
Waarom vergelijken we onszelf met anderen? Hier zijn drie redenen voor. De eerste is self-assessment, mensen zijn op zoek naar accurate informatie. Omdat informatie relatief is, is vergelijken een accurate en benaderend objectieve manier van informatie verkrijgen. De tweede reden is Self-enhancement, dat betekent dat we bij negatieve gebeurtenissen op zoek gaan naar positieve informatie om te situatie te verzachten. We zoeken informatie waarbij we zelf goed uit de verf komen in vergelijking tot anderen. De derde reden is self-verification, het beeld over jezelf willen bevestigen (hoewel het slimmer zou zijn om op zoek te gaan naar falsificatie).
Self-focusing: Het zelf is een object van continue aandacht. Mensen nemen zichzelf te serieus en overschatten de hoeveelheid aandacht die anderen aan hen besteden. Er is onderzoek gedaan bij Amerikaanse studenten. Ze moesten met 6 studenten in een kamer zitten en er was aan een student gevraagd of een t-shirt met Barry Manilow aan wilden trekken. Er werd gevraagd om in te schatten hoeveel mensen dit zouden onthouden en dit werd veel hoger ingeschat dan de andere studenten het daadwerkelijk onthielden.
Persoonsperceptie
Persoonsimpressie is het vormen van een indruk van een ander. Van alle voorkomende eigenschappen die waargenomen worden in een persoon, wordt een Gestalt, een samenhangend geheel, gevormd. Solomon Asch heeft hier baanbrekend onderzoek naar gedaan.
Persoonswaarneming begint met zichtbare cues. De eerst waargenomen stimuli zijn het uiterlijk en het non-verbale gedrag van een persoon. Ook de bekendheid met de persoon en de saillantie(wat opvallend of kenmerkelijk is aan een persoon), associaties en toegankelijkheid zijn belangrijk voor de waarneming. Mensen die fysiek aantrekkelijker zijn, vinden we slimmer, aardiger, vaardiger, enzovoort. Het positiever beoordelen van fysiek aantrekkelijke personen wordt het Halo-effect genoemd. Leraren beoordelen aantrekkelijke leerlingen als slimmer en succesvoller. Volwassenen schrijven vervelend gedrag van knappe kinderen toe aan omstandigheden en vervelend gedrag van lelijke kinderen wordt aan persoonlijkheids-eigenschappen toegeschreven. Wat betreft bekendheid geldt dat het herhaaldelijk aanbieden van dezelfde stimulus leidt tot positieve gevoelens krijgen voor die stimulus: mere exposure effect (Zajonc, 1968).
De saillantie van stimuli wil zeggen dat ze opvallend zijn. Stimuli die ongewoon, vreemd, verrassend en tegen de verwachting in zijn vallen op, en daar wordt op gefocust. Deze informatie wordt gekoppeld aan persoonseigenschappen bij een eerste indruk.
Persoonsindruk: de eerste indruk kleurt enorm sterk hoe je iemand interpreteert (primacy effect). Als iemand iets doet wat in de context heel apart is, krijg je daar ook een indruk van (extremity effect). Als iemand tien positieve dingen doet en dan één keer iets negatiefs doet, denkt iedereen dat hij eindelijk zijn ware aard heeft getoond (negativity effect). Dit laatste effect staat werkelijk in verhouding 10:1.
College 4: Zelfrechtvaardiging en Attitudes
Discrepantie tussen attitudes en gedrag
Cognitieve dissonantie wil zeggen dat er discrepantie is tussen gedachten en gedrag, men vindt het een, maar doet het ander, bijvoorbeeld recyclen.
Attitude: hoe positief of negatief (valentie) denk je (gedachte) over een bepaalde stimulus. Dit kan over objecten gaan, personen, jezelf, gedragingen, gebeurtenissen, ideeën.
Attitude = overtuiging x evaluatie (plus een gedragscomponent)
Een attitude, bijvoorbeeld over rookgedrag, bestaat uit drie componenten: cognitieve component (gedachte: tast je longen aan), affectieve component (roken stinkt) en een gedragscomponent (dat je het lekkerder vindt dan iemand anders, die niet rookt).
Discrepantie attitudes-gedrag
LaPiere (1934) trok als blanke wetenschapper met een jong Chinees echtpaar door de VS langs hotels en restaurants. In de VS was in die tijd een sterke raciale voorkeur terwijl het Chinese stel bijna overal geholpen werd. Later werd naar de hotels een vragenlijst gestuurd waarop de hotels vrijwel altijd aangaven geen andere rassen te helpen. Hier blijft de attitude bestaan, maar deze komt niet overeen met gedrag. De attitude voorspelt dus slecht het gedrag van mensen. Door dit soort bewijzen waarbij gedrag niet overeenkomt met attitudes, ontstond een debat over het belang van attitudes. Het is belangrijk om onderzoek te blijven doen naar attitudes om twee redenen. De eerste is een methodologische reden: je kunt alleen met specifieke attitudes specifiek gedrag voorspellen, niet met algemene attitudes. Attitudes en gedrag moeten dus op hetzelfde niveau gemeten worden. De tweede is een theoretische reden, namelijk dat attitudes wel degelijk de intentie van personen beïnvloeden. Intentie is echter niet per definitie gelijk aan daadwerkelijk gedrag.
Gepland gedrag
Voor de manier waarop mensen overgaan van attitude naar gedrag is een verklaring te vinden in de theory of planned behaviour van Fishbein & Ajzen. De theorie heeft drie aspecten: specifieke attitude, subjectieve norm en gedragscontrole. De specifieke attitude is een attitude over specifiek gedrag, en beïnvloedt de intentie. De subjectieve norm verwijst naar de attitude van mensen in de sociale omgeving, die intentie en daadwerkelijk gedrag beïnvloeden. Tot slot is gedragscontrole beslissend, namelijk of iemand het bedoelde gedrag kan en wil uitvoeren.
Rollenspel en attitudeverandering
Je kunt ergens een bepaalde attitude over hebben, maar onder welke invloed kunnen deze attitudes veranderen? Janis en King (1954) hebben hier onderzoek naar gedaan. Zij hebben zich gefocust op het gedrag wat je vertoont en attitudeverandering. Als je een mening (die niet van jezelf is) moet verdedigen, neem je deze mening sneller aan dan als je de mening leest of hoort. Als een proefpersoon een rol moest spelen van een kankerpatiënt, rookte hij een half jaar later minder dan als hij slechts naar de rol had geluisterd. Wanneer iemand een attitude opgelegd krijgt in zo’n rollenspel, leidt dit ertoe dat diegene zich de attitude eigen maakt.
Cognitieve dissonantietheorie (Festinger) als verklaring voor attitudeverandering
Een attitude wordt versterkt wanneer mensen gedrag hebben vertoond dat in overeenstemming is met de betreffende attitude. Als er overeenstemming is, is er sprake van consonantie. Er kan ook sprake zijn van irrelevantie, wanneer het gedrag niets met de attitude te maken heeft. Maar bij niet-overeenkomstig gedrag is er sprake van dissonantie. Mensen streven naar consonantie, en wanneer er dissonantie plaatsvindt, proberen ze dit te reduceren omdat er als gevolg van dissonantie onaangename arousal optreedt. Er zijn verschillende manieren waarop mensen de dissonantie kunnen verminderen. De eerste manier is het aanpassen van ideeën, de tweede manier is op zoek gaan naar nieuwe informatie, of mensen kunnen het verband tussen gedrag en attitude trivialiseren. Het doel is om op een coherente manier over zichzelf te blijven denken. Mensen rationaliseren in plaats van dat ze rationeel zijn. Dissonantiereductieprocessen kunnen uiteindelijk tot reeks van domme of immorele gedragingen leiden (rationaliseringsvalkuil).
Toegankelijkheid van attitudes (Fazio)
Wanneer beïnvloeden attitudes gedrag?
Ten eerste moet de attitude toegankelijk zijn. Er wordt een lijst woorden getoond waarvan je moet aangeven wat je ervan vindt. De snelheid van reageren is maat van toegankelijkheid. Extremere attitudes zijn meer toegankelijk, over oorlog heb je vaak sneller een mening dan over theepot. Er bestaan ook impliciete attitudes, attitudes waar je niet veel over hebt nagedacht hebt, maar waar je wel een beeld van hebt gekregen. Er zijn manieren om een attitude toegankelijk te maken. Mensen kunnen ertoe aangezet worden bewust over een mening na te denken. Daarnaast kunnen mensen bewust gemaakt worden van zichzelf; als ze geconfronteerd worden met zichzelf worden centrale attitudes (attitudes die belangrijk zijn voor het individu) geactiveerd. Tot slot maakt het herhaaldelijk nadenken over een bepaald probleem de attitude hierover chronisch toegankelijk.
Elaboration Likelihood Model (Petty & Cacioppo)
Het Elaboration Likelihood Model verklaart wanneer attitudes langdurig beïnvloed worden en wanneer niet. Er zijn twee mogelijke routes voor het verwerken van informatie die een attitude probeert te beïnvloeden (zoals een reclame). De eerste mogelijkheid is de centrale route, waarbij de waarnemen gemotiveerd en in staat is om de informatie bewust te verwerken en erover na te denken. Als dit niet zo is, dan ga je over van de centrale naar de perifere route. Bij de perifere route wordt informatie oppervlakkig verwerkt en heeft de boodschap maar tijdelijk een effect. Dit gebeurt ook als de boodschap niet duidelijk is. Als dit wel zo is, ga je over de informatie nadenken en een mening over vormen (cognitieve structuur aanpassen). Uiteindelijk vorm je dan een vrij sterke attitude. Attitude-verandering via centrale route is duurzamer, beter voorspellend (t.a.v. gedrag) en leidt tot betere weerstand tegen tegen-argumenten (want de attitude is sterker).
Het idee van overredende communicatie is dat mensen nadenken over het idee en dat dit uiteindelijk attitudes verandert.
College 5: Sociale Beïnvloeding in groepen
Informationele conformiteit (Sherif)
Normatieve conformiteit (publiek, Asch)(privé, Stanford)(consensus seekers)
Hoe kom je zover om bijvoorbeeld iets van een bepaald merk te kopen? Directe communicatie van Apple naar je toe, maar ook via de mensen in je sociale omgeving.
Sociale beïnvloeding: Mensen worden sterk beïnvloed door ideeën en gedrag van anderen.
Interacties in groepen laten mensen meer op elkaar lijken , dit beïnvloedt het gedrag, gevoelens en gedachten. Zo ontstaan normen (regels, mode, tradities). Deze reflecteren de geaccepteerde gedragingen en gedachten in de betreffende groep. We zijn geen losse individuen, we interacteren binnen een groep en conformeren hieraan (aanpassen).
Frames zijn mentale constructies over hoe de wereld in elkaar zit. Bob Cialdini is de sociaal psycholoog op het gebied van sociale beïnvloeding. De injunctieve norm: welk gedrag wordt goedgekeurd en welk gedraag wordt afgekeurd, wordt dwingend opgelegd. Descriptieve norm: wat mensen gewoonlijk doen. Hij werkt soms met een ander bedrijf mee om te kijken wat er te verbeteren valt. Stel dat je als minister zegt: Heel veel mensen stappen in de auto in plaats van in de trein, is dit niet handig volgens de descriptieve norm, mensen zullen namelijk dan nog steller in de auto stappen. Volgens de injunctieve norm je juist een norm te injecteren om de trein te pakken. Een prescriptieve norm is een voorgeschreven norm.
Autokinetische Illusie (Sherif)
Hij maakte de onderzoeksruimte donker en liet op een zwart scherm een puntje verschijnen. Daarna moet de proefpersoon schatten waar het puntje ongeveer kwam. Hierbij heeft de proefpersoon ook de informatie van andere personen, waarmee hij uiteindelijk op hetzelfde punt uitkomt.
Normatieve conformiteit: publiek (Asch)
Hij toonde drie strepen waarvan de proefpersonen moesten aangeven, welke streep even lang is als de voorbeeldstreep. Als men in een groep moet antwoorden, waarvan alle personen de verkeerde streep aanwijzen, zal de proefpersoon dan bezwijken onder de groepsdruk en ook de verkeerde streep aanwijzen. Als men hun oordeel op mocht schrijven, schreven ze wel het goede antwoord op, het gaat bij het experiment om publieke conformiteit. Het verschil tussen Sherif en Asch is dat het bij Sherif om ambigue informatie (informationele conformiteit) gaat en bij Asch niet-ambigue (normatieve conformiteit). Van invloed bij het experiment van Asch zijn de groepsgrootte, zelfwaardering aan de hand van de groep, belang van de groep voor de persoon en of er een andere deelnemer is met een afwijkende mening (ook al is die mening ook fout!).
Normatieve conformiteit: privé (Stanford Prison experiment)
Er werden gezonde mannen gevraagd om mee te doen aan psychologisch onderzoek om te kijken hoe ze zich in de gevangenis zouden gedragen. Er werden willekeurig groepen gevormd, een deel als bewaker en een deel als gevangene. De grens tussen de rol die iedere proefpersoon speelde en zijn persoonlijkheid vervaagde. Aardige jongens werden wrede bewakers en gezonde gevangenen werden ziek. De situatie werd zo overweldigend dat sommige studenten zulke stressreactie vertoonden dat ze moesten stoppen met het experiment, maar niemand gaf uit zichzelf aan dat ze wilden stoppen aangezien het perspectief was vervaagd. In groepen kunnen we dus afschuwelijke dingen doen, maar het is ook gebleken dat er private conformity was: men had zich hun rol helemaal eigen gemaakt.
Mensen zijn consensus seekers (False Consensus Effect)
Groepsbeïnvloeding treedt vaak op omdat mensen consensus seekers zijn. Dit komt door het False Consensus Effect, men denkt dat de eigen mening, normen en waarden normaler zijn dan ze in werkelijkheid zijn. Men verwacht meer consensus dan er is binnen een groep, dit wordt overschat, vandaar false consensus. Het FCE treed op om onzekerheid en ongemak te reduceren. Omgekeerd: als je opeens tot de ontdekking komt dat iedereen heel anders denkt dan jij, leidt dit tot onzekerheid en ongemak waardoor je nog kwetsbaarder bent voor de sociale invloed van normen en conformiteit. Je kunt deze druk tot conformeren weerstaan door je te realiseren dat je onder een normatieve druk staat. Ook kun je een medestander vinden voor je minderheidsstandpunt. Toch is het niet zo makkelijk: brand experiment. Zou je je blijven spiegelen aan een groep als je zeker weet dat ze het aan het verkeerde eind hebben. Er werd een hotelkamer voorbereid, waarin een voorlichting over winkelgewoontes zou worden gegeven. Toen één studente eerder binnen kwam en ze zag dat er rook de kamer binnen kwam, vertrok ze snel. Toen er een groep zat reageerde een andere proefpersoon totaal niet. Tijdens een echte brand in een warenhuis hadden alle mensen het op tijd gered om op tijd naar buiten te komen, behalve 10 mensen. Uiteindelijk bleek dat deze 10 mensen allen in het restaurant zaten en er niemand als eerste wilde opstaan. Ze hadden rustig afgewacht tot ze de rekening kregen zodat ze normaal weg konden lopen.
Sociale beïnvloeding in groepen
Self and culture
Hazel Markus: De Amerikaanse psychologie is individualistisch georiënteerd, dit is vaak een kritiek die wordt geuit. Veel psychologisch onderzoek is gedaan met veel Westerse (met name Amerikaanse) proefpersonen. Dit kleurt de inzichten die je opdoet. In de Amerikaanse sociale psychologie ligt de nadruk op het zelf. In niet-Amerikaanse psychologie ligt de nadruk op collectiviteit en sociale identiteit. In Europa heerst de traditie op het gebied van de sociale identiteit, welke gevormd wordt door de groepen waarin we leven.
Sociale identiteit
Er wordt onderscheid gemaakt tussen natuurlijke en contextuele identiteit. Natuurlijke identiteit houdt in wie je bent, hoe je er uit ziet (sekse, ras, leeftijd). De contextuele identiteit houdt in dat de context bepaalt wie je bent. Ook identificeren we ons met rolmodellen, bepaalde mensen die uitsteken uit een groep. Dit kan een leidinggevende zijn op een afdeling maar ook bekende mensen. We worden lid van een groep vanwege de psychologische behoeften (aandacht, affectie, erbij horen), het bereiken van doelen, kennis en informatie, veiligheid en bescherming, en sociale identiteit. Sociale identiteit kan je zelfwaarde beïnvloeden. Basking in reflected glory houdt in dat je meegeniet van de roem na winst van de eigen groep. Andersom, als bijvoorbeeld Oranje slecht speelt op het WK, zul je je er niet mee identificeren. Toch zit er een spanning tussen sociale identiteit en zelfwaarde. Je wilt je graag veilig voelen, gehecht met andere mensen, maar je wilt ook uniek zijn. Groepslidmaatschap is een handige manier om door het leven te gaan. Je kunt bij veel groepen horen, mocht één groep niet goed aansluiten, kun je flexibel overstappen naar een andere groep (sociale categorisatie). Als we onszelf en anderen makkelijk in hokjes kunnen plaatsen kun je informatie te onthouden, te ordenen en dus snel en efficiënt verwerken.
Deïndividuatie
Zimbardo (1970) liet in een onderzoek proefpersonen elektrische schokken toedienen aan andere proefpersonen als ze een fout hadden gemaakt. In de ene trial waren de slachtoffers niet herkenbaar (anoniem, grote witte jas, e.d.) en in de andere trial waren de slachtoffers herkenbaar, in hun eigen kleding en met naamplaatjes. In de anonieme trial werden veel meer schokken toegediend dan in de niet-anonieme trial.
Groupthink
Vaak moet je in groepen beslissingen maken. Het is de vraag wie er betere beslissingen neemt, groepen of individuen. Bij groepsdenken is er een grote druk om te conformeren aan een groep. Hierna kan men ervan overtuigd zijn dat er een goede beslissing is gemaakt, terwijl dit helemaal niet zo hoeft te zijn.
Groepsdenken en de Challenger Explosion: de Challenger was een shuttle die in 1986 werd gelanceerd. Het was erg koud en er was bekend dat de rubberringen bij het ontstekingsmechanisme dan niet zouden werken door bevriezing. Men zoekt in een groep naar alternatieven om het samen eens te worden, wat sterk kan afwijken van een individuele beslissing. Groepsdenken kan voorkomen worden door het raadplegen van buitenstaanders, het aanmoedigen van scepsis en “second-chance meetings” (bijeenkomsten waarin men terug kan komen op gemaakte besluiten.
College 6: Attracties en interpersoonlijke relaties
Relaties
Goede relaties zijn goed voor de mens. Mensen hebben psychologisch minder problemen (men is meer tevreden, heeft meer schoolsucces, enz.). Ook fysiek zijn relaties van invloed op een persoon (immuunsysteem) en natuurlijk hebben relaties ook een sociale invloed (sociale steun: instrumenteel, informationeel, emotioneel). Een man heeft vaak meer behoefte aan informationele steun, oplossingen voor problemen, en een vrouw heeft meer behoefte aan emotionele steun, namelijk het luisteren naar problemen.
Het is gebleken dat het huwelijk goed is voor mensen, met name voor mannen. Gehuwde mensen leven gezonder en gelukkiger (niet gehuwde vrouwen hebben >50% kans op vroegtijdig overlijden, bij mannen is dit 250%). Mensen waarvan de partner overlijdt hebben een verhoogd risico op depressie, ziektes en overlijden.
Fysieke aantrekkelijkheid
Fysieke aantrekkelijkheid speelt een belangrijke rol in het ontstaan van relaties. Het eerste wat je van iemand ziet is de fysieke kant. Op basis daarvan wordt bepaald wat voor uitstraling iemand heeft en of je daar mee een sociale interactie wilt aangaan. We zijn het redelijk eens over wat men aantrekkelijk vindt, zelfs kinderen weten dit al. Babies kijken langer naar aantrekkelijke personen dan niet-aantrekkelijke personen. Er is een evolutionaire verklaring over wat aantrekkelijk is of niet: als mensen er fysiek goed uit zien, is dat een indicatie dat ze gezond zijn. Wat aantrekkelijk is verschilt wel per cultuur en door de tijd. Self-fulfilling prophecy: Als een man denkt dat een hem onbekende vrouwelijke telefonische interactie partner aantrekkelijk is, gedraagt hij zich warmer en socialer richting haar. Het resultaat is dat zij zich ook socialer en zelfverzekerder gaat gedragen. Mannen zijn meer op zoek naar aantrekkelijke vrouwen (vanwege vruchtbaarheid), vrouwen kijken meer of de man goed voor haar en de kinderen zou kunnen zorgen (sociale status).
Wat we aantrekkelijk vinden varieert over de tijd. Er is onderzoek gedaan naar playmates door de tijd. Playmates zijn langer en dunner geworden, en kregen grotere borsten. Maar wat constant is gebleven, is de ratio tussen taille en heup.
Taille-heup ratio
Hierbij wordt de omtrek van de middel gedeeld door de omtrek van de heupen. Als deze ratio in de orde van .7 en .8 zit, is dit een goede indicator van dat vrouwen goed vruchtbaar zijn. Voor mannen geldt de shoulder-to-hip ratio. Als deze ratio groter is, is dit beter, want dan straal je als man meer dominantie uit. Bij vrouwen wordt dus gekeken naar fysieke aantrekkelijkheid, bij mannen naar dominantie. Het blijkt ook dat men jaloerser is als een dominante man of een fysiek aantrekkelijke vrouw met de partner flirt.
Evolutie vs. sociale cultuur
Evolutionaire processen zijn aangeboren maar de sociaal-culturele processen kunnen versterkt worden of verzwakt worden.
Sekse-verschillen
Prototypiciteit maakt iemand aantrekkelijk. Hoe meer iemands gezicht dus op de standaard lijkt, hoe aantrekkelijker hij/zij wordt gevonden. Zo’n gezicht heeft namelijk veel gemeenschappelijke kenmerken met andere gezichten, je hebt deze kenmerken al vaker gezien, dus vind je ze ook aangenamer. Hoe vaker je iets ziet, hoe mooier je iets vindt: familiarity leads to liking
Er is ook een baby-face bias, vrouwen met een baby-face worden hoger beoordeeld dan mannen met een baby-face. Er is ook een dominantie-bias: hierop worden mannen hoger beoordeeld, vrouwen worden dan sneller beoordeeld als ‘bitch’. Baby-face kenmerken zijn een groot hoofd (SHEET). Dominante kenmerken zijn een grote kaaklijn, duidelijke wenkbrauwen en prominente jukbeenderen. Echter, zo’n persoon lijkt kouder.
Mannen kijken naar signalen van vruchtbaarheid (jong, taille-heup ratio, SHEET).
Vrouwen kijken dus naar signalen van goed genetische materiaal en de mogelijkheid tot bescherming en verzorging (persoonlijkheid, status en materiële welvaart, lengte, gespierd, testosteron).
Gelijkenis
We interacteren meer met mensen die op ons lijken. Gedeelde interesses leiden namelijk tot gezamenlijke activiteiten. We nemen ook aan dat mensen die op ons lijken ons aardig vinden, en door iemand aardig gevonden worden is één van de belangrijkste redenen om iemand aardig te vinden. Er bestaat gelijkenis in demografische kenmerken, interesses, attitudes, aantrekkelijkheid en persoonlijkheidskenmerken. De bewering dat tegenpolen elkaar aantrekken, blijkt dus niet zo te zijn. Uiteindelijk leidt dit tot irritaties en kun je beter iemand vinden die op jezelf lijkt.
Sociale interactie
Een positieve interactie leidt tot mensen aardig vinden en negatieve interactie leidt tot uitsluiting van mensen. Manstead (1992) heeft gevonden dat als je naar de mogelijkheid kijkt van jonge kinderen om de emoties van anderen kunnen herkennen, om later ook goed te kunnen interacteren met andere personen. Similarity, liking en interaction bepalen de mate van sociale interactie. Mensen voelen zich meer aangetrokken (ook vriendschappelijk) door mensen die op hen lijken (similarity). Ook vinden mensen eerder mensen aardig die hen aardig lijken te vinden (liking). Mensen met wie men meer omgaat zal men eerder aardig (interactie). Toch blijkt dat demografische kenmerken ook van grote invloed zijn op vriendschappen. Met mensen uit je directe omgeving, namelijk in dezelfde straat of werkgroep bouw je een hechtere relatie op dan mensen verder weg.
Intieme relaties
Er bestaat vriendschap, intieme relaties, liefde en passie (rol van cultuur en sexualiteit), conflicten in relaties (oorzaken en consequenties).Vriendschap: Van kennis naar vriend kan gaan door het uitwisselen van beloningen: exchange (je verwacht iets terug) of communal (je doet iets puur voor de ander). Het kan ook door self-disclosure: meer van jezelf laten zien en ontboezemingen doen. Interdependentie: er is wederzijdse afhankelijkheid binnen een relatie (positief en negatief). Er bestaat cognitieve afhankelijkheid (de wereld op dezelfde manier zien), gedragsmatige afhankelijkheid (beloning en beïnvloeding) en affectieve afhankelijkheid (intimiteit en commitment). Conflicten in relaties: Heel veel stellen hebben conflicten over geld. Ze vinden van elkaar dat ze geld uitgeven aan onzinnige dingen. Redenen om uit elkaar te gaan zijn ongelijkheid in interesses (V=M), de wens om onafhankelijk te zijn (V>M; vaak zijn mannen ouder wanneer een relatie begint en ontpopt de vrouw zich pas op latere leeftijd, waar het gebrek aan onafhankelijkheid gaat wringen bij de vrouw), gebrek aan steun (V>M), gebrek aan openheid (V>M) en gebrek aan passie (M
College 7 Helpen en agressie
De mate waarin je iemand probeert te helpen, of juist heel agressief bent, hangt af van persoonsfactoren en situationele factoren.
Helpen
Kitty Genovese
Kitty Genovese was een Amerikaanse vrouw die in 1964 werd vermoord. 38 van haar buurtgenoten hadden dit gezien maar niemand had de politie gebeld. Door dit misdrijf werd het omstanderseffect (bystandereffect) ontdekt. Het bystandereffect: wat de andere omstanders doen beïnvloedt elk individu, als anderen niet helpen zullen individuen niet snel helpen. Het bleek dat elk van de buurtbewoners had gedacht dat iemand anders wel zou helpen of de politie zou bellen. Iemand blijkt in zijn eentje sneller en anders te handelen dan wanneer hij met anderen is (een groep omstanders). Ook in Nederland is een vergelijkbare gebeurtenis voorgekomen, toen René Steegmans in 2002 werd doodgeslagen onder het oog van tientallen omstanders. Hij had twee jongens aangesproken op hun rijgedrag, omdat ze iemand met hun scooter hadden afgesneden. Toen hij zei dat ze respect moesten hebben voor oudere mensen werd hij in elkaar geslagen. Sommige omstanders verklaarden achteraf bang geweest te zijn, anderen zeiden dat het allemaal te snel ging. De daders gingen hierna rustig boodschappen doen voor een feestje. Een ander voorbeeld uit New York, waar een zwerver een vrouw te hulp schoot die werd belaagd door een man. Toen hij dit deed werd hij meerdere malen neergestoken. De man heeft een uur bloedend op de stoep gelegen, één man wilde hem rechtop zetten maar vertrok bij het zien van bloed en twee voorbijgangers maakten foto’s. De man is op straat overleden. Zo zijn er nog veel meer voorbeelden van misdaden die worden gepleegd onder het toezicht van meerdere omstanders. Martin Luther King zegt hierover: He who passively accepts evil is as much involved in it as he who helps to perpetrate it.
Stappenmodel Darley & Latané
Wat bepaalt of we helpen: kenmerken van de situatie, de helper en de hulpbehoevende. Het model van Darley & Latané verklaart wanneer mensen anderen helpen (Figuur 1).
Stap 1: Situatie opgemerkt? Afhankelijk van de mate van afleiding of reacties van anderen bepaalt welke kant je opgaat in het model.
Stap 2: Situatie van nood? Er wordt ingeschat door de omstander of hij wel echt in actie moet komen. Is hulp echt nodig, of niet. Hier kan ook pluralistic ignorance ontstaan, waarin het merendeel van de omstanders iets afkeurt, maar denkt dat de rest het wel accepteert (onterecht dus: niemand gelooft het, maar iedereen denkt dat iedereen het gelooft).
Stap 3: Verantwoordelijk? Bij deze stap kan het bystander effect optreden. Het blijkt dat hoe meer omstanders er zijn, hoe minder kans er is dat iemand te hulp schiet. Bij 0 omstanders helpt iemand met een waarschijnlijkheid van 85% maar bij 4 omstanders is deze kans al gedaald naar 31%. Ook reageert men veel sneller wanneer er minder of geen omstanders zijn.
Stap 4: Besluit om iets te doen. Deze stap is afhankelijk van de zelfredzaamheid in een bepaalde situatie, het verdienen van hulp (deservingness), kenmerken van de helper, het slachtoffer en de situatie.
Stap 5: Helpen!
Situatie: In een onderzoek van Darley en Batson (1973) moesten studenten van een priesteropleiding vanuit een bepaald gebouw naar een tweede locatie lopen. Er waren drie onderzoekscondities, waarbij de proefpersonen werd verteld dat ze voorliepen op schema, dat ze op schema liepen of dat ze achterliepen op schema. Wanneer iemand onderweg hulp nodig had, was het percentage helpers in de eerste groep aanzienlijk groter dan het percentage helpers in de laatste groep.
Deservingness: het blijkt dat als een man in de metro valt hij in 50% van de gevallen wordt geholpen als hij een fles in zijn hand heeft en 95% als hij een wandelstok in zijn hand heeft (Piliavin, e.a., 1969).
Kenmerken van de helper worden bepaald door een verantwoordelijkheidsnorm, empathie, interne locus of control en geremd worden door het publiek. Als je minder remmingen voelt, blijkt dat je sneller zult helpen bij een noodsituatie.
Ook de kenmerken van de hulpbehoevende zijn belangrijk, zoals aantrekkelijkheid, gelijkheid, afhankelijkheid en verantwoordelijk voor de eigen situatie.
Wat je als slachtoffer kunt doen is het richten op enkele personen (spreek een individu aan), je zelf persoonlijk maken (zeg je naam), duidelijk maken wat er aan de hand is, het activeren van normen (het kan jou ook overkomen) en concreet zeggen wat je wilt.
Wat is helpen? Pro-sociaal gedrag is gedrag dat gericht is op een ander te helpen en echt bedoeld is om een ander te helpen. Altruïsme is gedrag dat gericht is op een ander te helpen, echt bedoeld is om een ander te helpen en geen opbrengsten of beloningen biedt of zelfs ten koste gaat van de helper.
De evolutionaire verklaring om iemand te helpen, is dat helpen ‘natuurlijk geselecteerd’ is omdat helpen de kansen vergroot op overleving. We helpen wel eerder familieleden dan vreemden (kin selection). We helpen alleen vreemden als ze ons ook helpen (reciprocity norm). Je leven riskeren om anderen te helpen is bedreigend voor je eigen overleven maar het kan wel helpen om je genen te laten overleven. De opbrengsten/kosten verklaring is dat we anderen helpen vanwege de mogelijke opbrengsten voor onszelf. We helpen anderen niet vanwege de mogelijke kosten voor onszelf. (N.B. Deze opbrengsten en kosten kunnen ook emotioneel zijn).
Empathie verklaring: We helpen anderen omdat we meevoelen met hun lijden en dit willen verlichten, onafhankelijk van de eigen opbrengsten en kosten. Het meevoelen met lijden zorgt namelijk voor persoonlijk ongemak (= op eigen gevoelens gericht, negative state relief) en empathische betrokkenheid (=voelen wat een ander voelt)
Negative State Relief Model
Uit onderzoek van Batson (1981) bleek dat men een persoon voor wie men empathie voelde, sneller zou helpen. Als je niet weg kan van de situatie (negatieve stemming) zal je iemand voor wie je empathie voelt toch minder snel helpen dan als je wel weg kan (positieve stemming). Bij iemand voor wie je geen empathie voelt zal je sneller helpen als je niet weg kunt dan als je dit wel kan. Uit onderzoek van Cialdini blijkt dat je iemand anders alleen maar helpt om je beter te voelen over jezelf. We helpen dus alleen als het helpen van de ander onze negatieve stemming positiever maakt, als er een makkelijkere manier is om de stemming minder negatief te maken helpt men niet.
Agressie
Agressie is gedrag dat bedoeld is (intentioneel) om een persoon of object schade toe te brengen. Het sekseverschil in fysieke agressie blijkt uit het feit dat mannen het vaakst de dader, maar ook het slachtoffer zijn. Er zijn verschillende typen agressie, namelijk fysiek vs. verbaal, direct vs. indirect, offensief vs. defensief en instrumenteel (agressie als middel om doel te bereiken) vs. emotioneel (agressie met als enige doel het toebrengen van schade).
De situatie
Als in de situatie agressieve stimuli (zoals wapens) aanwezig zijn, verhoogt dit de kans op agressief gedrag. Het is niet zo dat mensen na een uiting van agressie rustiger worden omdat ze het kwijt zouden zijn. Men wordt hier juist agressiever van.
Social Learning (Bandura)
In het onderzoek van Bandura wordt bepaald gedrag getoond aan kinderen. Het blijkt dat kinderen agressie leren door de observatie van agressie. Wanneer deze agressie beloond wordt, zal de agressie toenemen. Hieruit kwam het observational learning omhoog, waarbij het observeren van het gedrag van iemand anders, leidt tot nieuw gedrag.
Media
Er is onderzoek gedaan naar de media voor kinderen. Het blijkt dat Amerikaanse kinderen op hun 18e al 200.000 gewelddadige scènes gezien, waarvan 40.000 moorden. 61% van de televisieprogramma’s heeft geweld in zich en 43% van het geweld wordt verbonden met humor. 75% van de daden in films en series wordt niet bestraft.
Uit onderzoek blijkt dat als kinderen een gewelddadige scène hebben gezien, ze langer agressieve responsen vertonen. Uit onderzoek van Eron en Huesman blijkt dat geweldsprogramma’s op 8-jarige leeftijd bijdragen aan agressiviteit op 19-jarige leeftijd.
Model Bushman en Anderson:
Frustration aggression (Berkowitz)
Als iemand gefrustreerd raakt over een bepaalde situatie of gebeurtenis kan er ook agressie opgewekt worden.
Excitation transfer
Als je ergens opgewonden over bent (positief of negatief) en deze stimulus valt weg, kan de opwinding worden overgedragen op een volgende stimulus. Deze ‘excitation transfer’ theorie heeft betrekking op verschillende stimuli die menselijke emoties beïnvloeden. Bijvoorbeeld: een persoon is door een gebeurtenis emotioneel geraakt. Door deze gebeurtenis wordt deze persoon emotioneel geprikkeld, deze prikkels verdwijnen uiteindelijk, maar de opwinding van de persoon nog niet, dit is een lang proces.
Wanneer deze persoon nu wordt geconfronteerd met een situatie waardoor hij emotioneel zal reageren, dan is de kans groot dat er nog residu aanwezig is van de voorgaande emotie.
De persoon: de agressor
De agressieve persoon wordt verklaard in termen van testosteron en serotonine.
Agressie verminderen
Straffen is geen hele eenvoudige oplossing, het moet namelijk snel en duidelijk gebeuren, anders werkt het niet. Het blijkt het beste te werken om agressieve cues weg te halen en betere rolmodellen voor te schotelen. De agressieve gevoelens moeten omgezet worden in assertiviteit.
College 8: Vooroordelen, stereotypen en discriminatie
Testosteron: uit onderzoek is gebleken dat als je testosteron toedient aan vrouwen worden ze achterdochtiger. Dit kan goed zijn omdat vrouwen soms wat naïef zijn, in bijvoorbeeld onderhandelingen.
Waarom en hoe treedt het op?
Effecten
Vaak worden vooroordelen vaak geassocieerd met racisme.
Sekse-categorisatie begint al vrij vroeg. Mensen blijken goed in staat om jonge baby's naar sekse in te delen. Uit onderzoek van Condry & Condry (1976) blijkt dat men denkt dat een jongetje huilt omdat hij boos is, en een meisje huilt omdat ze bang is.
Sekse-categorisatie heeft grote invloed op gedrag tegenover iemand, maar ook zelf-categorisatie, waarbij iemand zichzelf onderschat (bijvoorbeeld een vrouw in de top van een bedrijf). Vrouwen zijn erg ondervertegenwoordigd in de wetenschap. Het blijkt dat ongeveer 5% van de hoogleraren vrouw is. Aan de universiteit Utrecht is 17 % van de hoogleraren vrouw.
Een lerares op een school in Iowa in de jaren ’60 besloot een experiment naar discriminatie te doen in haar (witte) klas. De klas werd ingedeeld in een groep met blauwe ogen en een groep met bruine ogen. Er werd ze verteld dat mensen met blauwe ogen superieur zijn over de kinderen met bruine ogen en dat ze niet met elkaar mochten spelen. Het bleek dat de twee groepen in de pauze een enorme tweedeling kregen en met elkaar vochten en elkaar uitscholden. Het bleek dat de kinderen hun sociale identiteit ontleenden aan de groep waarin ze waren ingedeeld.
Ook als je groepsgrenzen heel minimaal maakt, zal men zich per persoon aan de groep identificeren.
Sociale categorisatie
Sociale categorisatie is een belangrijk mechanisme om te kunnen overleven. Er komt zoveel informatie op mensen af, dat het belangrijk is om snel te kunnen filteren.
Categorisatie heeft ook negatieve effecten, namelijk dat de overeenkomsten binnen een groep wordt overschat en de verschillen tussen een groep worden ook overschat.
Cognitief gezien zijn hokjes en vakjes nuttig. Dit leidt wel tot een motivationeel effect (wij vs. zij). Het horen bij een groep heeft vaak een positief effect op zelfwaardering.
Een outgroup kan als bedreiging ervaren worden, met name voor onzekere mensen.
In centrale tendentie over een ingroep is dat ‘wij’ aardiger en beter zijn (ingroup favoritisme) en over een outgroup is ‘zij’ zijn onaardig, vijandig, dom, onbekwaam.
In variatie (outgroup homogeniteit) is dat ‘zij’ allemaal erg op elkaar lijken (outgroup homogeniteit).
Definities
Vooroordelen (affectieve component) zijn positieve of negatieve evaluaties over leden van een bepaalde groep. Dit is louter gebaseerd op het feit dat die mensen lid zijn van een groep.
Stereotypes (cognitieve component) zijn cognitieve raamwerken (cognitive frameworks) die bestaan uit gedachten (knowledge and beliefs) over bepaalde sociale groepen.
Discriminatie (gedragscomponent) is het gedrag naar leden van een groep toe, alleen vanwege het feit dat die mensen lid zijn van die groep.
Meten
Je kunt moeilijk expliciet meten of iemand racistisch is of niet. Bij dit onderdeel speelt namelijk sociale wenselijkheid een grote rol. Er zijn verschillende recente impliciete meetmethoden ontwikkeld. Stereotype threat (Schmader, 2008): het idee is dat jij als persoon door iemand anders waargenomen als lid van een bepaalde categorie. Je wordt dan bedreigd door de ander en de stereotype gedachten die de ander heeft. Het blijkt dat als je wordt gecategoriseerd door de ander je ook slechter gaat presteren (door stress).
Associatie stimuli-valentie (Fazio e.a., 1995). Je krijgt een wit of zwart gezicht op een scherm te zien, die gevolg wordt door een positief of negatief woord. Daarna moet men zo snel mogelijk aangeven of een woord positief of negatief is. Het blijkt dat mensen met impliciete vooroordelen de negativiteit wordt geactiveerd door een zwart gezicht en daardoor negatieve woorden sneller worden geïdentificeerd.
Implicit association test (Greenwald e.a., 1998): er worden woorden getoond waarbij men met de linkerhand op de tafel moet klappen als het woord positief is (hemel) en met de rechterhand als het woord negatief is (oorlog). Hierna wordt een trial gedaan waarbij men links moet klappen bij een allochtone naam en rechts bij een autochtone naam. Als derde een trial waarbij men bij een allochtone naam of een positief woord met links moet klappen en bij een autochtone naam of een negatief woord rechts. Het blijkt dat de reactietijd veel langer duurt als men bij een positief woord met de linkerhand moet aangeven, omdat die hand ook is gekoppeld aan allochtoon, wat in het algemeen negatief geassociëerd wordt (zij het impliciet).
Wat is eraan te doen?
Moeilijk
Het is lastig om er iets aan te doen, juist omdat het zo’n basaal fenomeen is. Vaak wordt er gezegd dat we mensen moeten motiveren om egalitair te zijn, de verschillen met de anderen niet te zien. Het probleem is echter, dat mensen niet vinden dat ze stereotyperen of ze merken het niet op. Hiernaast is racisme of seksisme vaak verborgen en verlopen categoriseringsprocessen automatisch. Effecten van categoriseren treden vrij snel op. Als je dit wil onderdrukken treedt het juist sneller op. John Bargh is erg pessimistisch, volgens hem gaan deze processen automatisch en zijn oncontroleerbaar. Trish Devine is optimistischer, zij zegt dat activatie wel automatisch gaat, maar het wil niet zeggen dat als je iemand ziet, je dan ook gelijk gevolg geeft aan de stereotypen die je hebt. In haar onderzoek (Devine, 1989) blijkt dat activatie en inhoud gelijk is bij laag en hoog bevooroordeelden, maar laag bevooroordeelden gebruiken stereotypen minder. Als je een allochtoon persoon ziet, is je eerste reactie een startle, en in je tweede reactie kun je beseffen dat de startle discriminerend is.
Contact
De contacthypothese is dat mensen bij contact zien dat ze veel overeenkomsten hebben waarna men verschillen tussen outgroup-leden ziet. Deze informatie is dan inconsistent met het stereotype beeld, die dan aangepast kan worden. Echter, contact is vaak niet genoeg om dit te veranderen. Mensen zijn goed in het wegverklaren van inconsistente informatie (de inconsistentie als uitzondering zien). Ook kan men ervoor kiezen om kleinere subgroepen te maken (compartimentaliseren van inconsistenties). Aanvankelijk bijvoorbeeld een vooroordeel over vrouwen, maar dan subgroepen maken van huisvrouwen en carrièrevrouwen.
Coöperatie bevorderen door overkoepelende doelen en wederzijdse afhankelijkheid
Sherif & Sherif toetsten in onderzoek de realistic conflict theory. Intergroepsconflict ontstaat door competitie tussen groepen om schaarse middelen. Tijdens een zomerkamp met middle-class jongens mochten de jongens de eerste paar dagen natuurlijke vriendschappen vormen. Vervolgens vond er een groepsformatie plaats. Er werd voor gezorgd dat de vriendjes in een andere groep terecht kwamen. De groepen kregen hun eigen structuur en hun eigen groepsnaam. Er werd een groepsconflict opgewekt door competitie, met prijzen en een trofee en de verliezers kregen niks. Het bleek dat de jongens een hekel kregen aan hun ‘beste vriend’ van het begin. Uiteindelijk wilde men de spanningen tussen de twee groepen uit elkaar halen door ze overkoepelende doelen te geven. Er werden doelen gegeven die men alleen met de twee groepen kon bereiken. De spanningen verdwijnen hiermee. Jigsaw classroom: als er spanningen zijn in organisaties moet je zorgen dat werknemers van elkaar afhankelijk worden.
Inzicht in sociale dilemma’s
Een visser kan een grote boot kopen en proberen zo snel mogelijk zo veel mogelijk vis uit de Noordzee te halen, maar wat als iedereen dat gaat doen? Als het individu teveel pakt valt het niet zo op, maar dit kan op langere termijn niet meer te herstellen kosten hebben voor iedereen. Een sociaal conflict houdt in dat bepaald gedrag wel heel gunstig kan zijn voor het individu om alleen te doen, maar negatief zou uitpakken als iedereen het zou doen. Het prisoner’s dilemma: 2 gevangenen die ondervraagd worden door de politie. Bij gebrek aan bewijs zullen beide gevangenen maar 1 jaar cel krijgen als ze blijven ontkennen. Als ze beiden schuld bekennen, zullen ze 20 jaar cel krijgen. Maar als de één bekent en de ander niet, zal hij voorwaardelijk vrij komen en de ander 20 jaar cel krijgen. Wat zeg je tijdens het verhoor? Mensen zijn sociale wezens die een coöperatieve houding op prijs stellen. Stel dus dat je voor een sociaal dilemma wordt gesteld, zijn de tips om aardig te zijn, je niet te laten uitbuiten, vergevingsgezind zijn en open zijn. Dus: laat niet over je heen lopen, maar neem coöperativiteit als uitgangspunt.
Het is dus moeilijk om vooroordelen, stereotypen en discriminatie te veranderen. Het gaat langzaam maar het kan wel, met name als mensen in een coöperatieve context naar een gezamenlijk groepsdoel toewerken.
College 9: Sociale Rechtvaardigheid
Veel mensen doen aan sociale vergelijking als ze onzeker zijn over zichzelf.
Rechterlijke beslissingen
Ina Post werd verdacht van moord en is op extreme wijze verhoord. Ze heeft toen schuld bekend en wordt veroordeeld tot zes jaar cel. Nadat ze vrijkomt, blijft ze volhouden dat ze het niet heeft gedaan. Achteraf blijkt dat de recherche haar heeft beïnvloed om een bekentenis af te leggen. Het gaat hier over sociale dwang. Een sociale situatie kan heel veel met iemand doen, de invloed is heel sterk.
Hoe weet je dat iets (on)rechtvaardig is?
Vaak veranderen zaken in de maatschappij of relaties tussen mensen als gevolg van ongelijkheid. Rechtvaardigheid is een heel belangrijk thema.
Er zijn twee opvattingen die je kan illustreren met twee belangrijk moreel filosofen. Kant vraagt zich af hoe je weet of iets rechtvaardig of niet is. Hij stelt dat je hier lang over na moet denken. Hume zegt dat je hier niet over na kunt denken, maar dat het een zaak van intuïtie en emotie is.
Morele dilemma’s: stel er komt een trein aan en jij staat bij de wissel. Links liggen vijf mensen op het spoort en rechts één mens. Welke kant laat je de trein opgaan?
Als je in dit soort dilemma’s zit, kun je je geremd voelen door omstanders om te gaan handelen. Als mensen met agressie zijn geprimed, zijn ze eerder geneigd om de meerderheid van de mensen te redden. De meerderheid van de mensen is pro-sociaal, maar zo gedragen ze zich niet altijd omdat ze zich geremd voelen door wat andere mensen van ze kunnen vinden. Minder remmingen leidt tot een kleiner bystander-effect omdat je minder last hebt van publieke inhibitie. Als mensen zich keurig willen gedragen, gaan ze nog geremder door het leven. Tijdens een onderzoek van de universiteit wordt er aan proefpersonen twee reclamefilmpjes laten zien. De eerste is van Miele, een neutraal filmpje en de tweede is van SIRE, over maatschappelijke gedragingen. Als de proefleider na de filmpjes zogenaamd per ongeluk een bak pennen omstoot, helpen significant meer mensen die het Miele filmpje hebben gezien dan het aantal personen dat het SIRE filmpje hebben gezien. Hieruit blijkt dat de sociale remmingen juist groter worden van de SIRE reclame.
Affect en cognitie: onzekerheid speelt een belangrijke rol in of je iets rechtvaardig of onrechtvaardig bent. Rechtvaardigheidsoordelen hangen af van sociale vergelijking: waar heeft de ander recht op en hoe wordt hij behandeld. Als je geen informatie hebt over de ander geldt Hume, je laat je dan leiden door intuïtie of iets rechtvaardig is. Als je wel informatie hebt over de ander, kun je nadenken over je oordeel, dan geldt de theorie van Kant.
Onbewust nadenken: in een onderzoek liet men de proefpersonen veel informatie lezen over sollicitanten. Er was een rechtvaardig en een onrechtvaardig behandelde sollicitant en twee neutrale sollicitanten. De proefpersonen werden ingedeeld in drie groepen, of ze mochten meteen beslissen hoe rechtvaardig ze de procedure vonden of ze mochten drie minuten nadenken of ze werden bezig gehouden met een andere taak zodat ze niet konden nadenken. Het blijkt dat deze laatste groep het beste oordeel gaf, omdat ze er onbewust over na hadden gedacht.
Wat is de relatie tussen rechtvaardigheid en eigenbelang?
Er is onderzoek gedaan over hoe mensen reageren op overbetaling, namelijk voor hetzelfde werk meer krijgen dan de ander. In het geval van overbetaling is je eerste reactie ‘egoism-based pleasure’ (je bent blij) maar daarna ‘correction for ethical considerations’ (je vindt het niet eerlijk). Corrigeren voor ethische overwegingen zou meer cognitieve inspanning moeten kosten en zou daarom sterk moeten worden beïnvloed door cognitieve belasting (cognitive load). Hogere cognitieve belasting zou tot meer tevredenheid met overbetaling moeten leiden, omdat je dan minder capaciteit hebt om over het onrecht na te denken (je bent namelijk drukker met de cognitive load).
Waarom is rechtvaardigheid belangrijk voor mensen?
We willen allemaal geloven dat de wereld een rechtvaardige plek is, waarin goede dingen goede mensen overkomen en slechte dingen slechte mensen.
Je wilt graag vasthouden aan dit idee. Mensen kunnen zich realiseren dat er ooit een eind komt aan hun leven. Het liefst willen we daar niet aan denken, dus kunnen we ons op hele andere dingen storten. Als je herinnert wordt aan je sterfelijkheid zou je meer waarde kunnen hechten aan normen en waarden.
We leven in een onzekere wereld, maar mensen willen zich niet onzeker voelen. Hierom willen we onzekerheidsgevoelens verminderen. Mensen maken gebruik van rechtvaardigheidsoordelen om om te kunnen gaan met de onzekerheden in hun leven.
College 10: Sociale Psychologie van Gezondheid
Er zijn drie vragen belangrijk in dit college:
Wat is de invloed van omgeving op gezondheidsgedrag?
Waarom maken mensen ongezonde keuzes terwijl ze beter weten?
Hoe kunnen sociaal psychologen gezond gedrag stimuleren?
Wat heeft sociale psychologie met gezondheid te maken?
Sociale psychologie houdt zich bezig met de invloed van andere mensen. Andere mensen beïnvloeden van alles, ook ons gezondheidsgedrag. Anderen maken deel uit van onze sociale omgeving, en zodoende heeft omgeving invloed op ons gedrag en heeft sociale psychologie met gezondheid te maken. De leefstijl van mensen is de oorzaak van een groot deel van de voorkomende ziektes. Hierbij gaat het om voldoende beweging, roken en drinken, bewustzijn. Leefstijl is vaak afhankelijk van de omgeving, daarom is het interessant voor de sociale psychologie. Als je kijkt naar de invloed van leefstijl specifiek, stierf men in 1900 voornamelijk aan medische omstandigheden zoals longontsteking en tuberculose. Tegenwoordig (onderzoek 1997) sterft men vooral aan hartproblemen, kanker of beroerte. We hebben de ziektes van 1900 in de hand, hiervoor bestaan medicijnen. Echter, we hebben onze eigen ziektes gecreëerd. Ten opzichte van vorig jaar zijn er ongeveer evenveel rokers (28%), minder zware drinkers (nu 10%), 56% beweegt voldoende, maar het aantal mensen met overgewicht stijgt nog. Het blijkt dat als er meer mensen in de omgeving zijn, iemand meer calorieën eet dan als iemand alleen is of met één andere persoon. Tegenwoordig wordt er veel onderzoek gedaan naar eetgedrag. In de Westerse samenleving is er sprake van een zogenaamde ‘leefstijl-paradox’: veel mensen hebben overgewicht. Terwijl dieetgoeroes en gezondheidsconsulten mateloos populair zijn, worden we voortdurend geconfronteerd met lekker en verleidelijk, ongezond eten.
Naar deze paradox kan op twee manieren gekeken worden. Als eerste op microniveau: het blijkt dat lekker eten ons beloningssysteem in de hersenen activeert en ook een cognitief doel om het lekkere eten op te eten. Dit is vergelijkbaar met de reactie van een drugsverslaagde. Daarnaast is het op macroniveau zo dat de beschikbaarheid van restaurants en supermarkten invloed heeft op gezond of ongezond eten. Waar supermarkten met gezond eten zoals groente en fruit beschikbaar zijn, eten mensen gezonder. Waar restaurants in de buurt zijn, eten mensen vaak meer doordat de portiegrootte die geserveerd wordt de hoeveelheid die mensen eten beïnvloedt. Er is sprake van een consumptienorm: de omgeving bepaalt wat we eten en hoeveel we eten.
Zo geldt ook voor alcoholconsumptie dat er sociale invloed is. Een geleerde associatie is alcohol drinken en gezelligheid. Door deze associatie wordt drinken een sociale gewoonte. Een gewoonte is moeilijk te doorbreken; een doel dat telkens met hetzelfde middel bereikt wordt, zorgt voor de gewoonte om ditzelfde middel te blijven gebruiken. In dit geval is het middel alcohol drinken. Gedrag in het verleden heeft veel invloed op gedrag in de toekomst.
Wat stuurt ons gedrag als het gaat om gezondheid?
Beredeneerde processen (bewuste plannen en intenties)
Een klassieke theorie gaat over het beredeneerde gedrag: theory of planned behavior. Uiteindelijk wordt aangeraden om 2 stuks fruit per dag te eten. Dit gedrag wordt voorspeld door de intentie voor gedrag, welke je kunt meten met een vragenlijst. De intentie wordt bepaald door drie factoren. De eerste is de waargenomen gedragscontrole (het gevoel dat je zelf de controle hebt, interne locus of control, ‘het zou me best lukken om twee stuks fruit per dag te eten’). De tweede is de attitude ten opzichte van gedrag (‘het zou gezond zijn als ik twee stuks fruit per dag ging eten’). De derde factor is de subjectieve norm (‘mijn ouders of vrienden zou het goed vinden als ik twee stuks fruit per dag ging eten’).
De theory of planned behavior heeft een belangrijke centrale aanname, namelijk dat mensen plannen hebben en ze doen wat ze van plan zijn. Het is een goed model om intentie te voorspellen, maar ook om gedrag te voorspellen (gepland gedrag). Echter blijkt uit recent onderzoek steeds meer dat mensen niet altijd intenties hebben en deze dus ook niet kunnen volgen, en dat in het geval dat we wel intenties hebben, die niet altijd nageleefd worden.
Automatische processen (gewoontes en sociale normen)
Het is de vraag of wij intenties hebben over alles wat wij doen en laten. We doen niet altijd wat we van plan zijn, kunnen vergeetachtig zijn en zijn goed in het verzinnen van excuses. Centraal hierin is de onbewuste beïnvloeding van de context. Hierbij gaat het om gewoontes, portiegrootte, verleidingen en goals primes. Uit onderzoek is gebleken dat als je een sterke associatie hebt tussen M&M’s en positieve woorden, zul je ze misschien ook meer eten. Het is de vraag of eetgedrag wordt gestuurd door lijnintenties of door de associatie met M&M’s. Deze uitkomst hangt echter wel af van de conditie: of je uitgerust bent, of dat je uitgeput bent. Als je uitgerust bent bepaalt de mate waarin je aan de lijn wil doen, hoeveel M&M’s je eet. In de uitgeputte conditie bepaalt de mate waarin met M&M’s positief vindt, hoeveel M&M’s je eet. Je moet dus voldoende capaciteit hebben om je aan je intenties te houden, anders is er een sterke invloed van automatische evaluaties. Andere factoren zoals alcohol, cognitieve load en lage zelf-controle, kunnen ook de capaciteit beïnvloeden.
Automatische aansturing van gezondheidsgedrag kan dus veroorzaakt worden door automatische evaluaties en via gewoontes (door associaties die zijn ontstaan door frequent eerder gedrag).
Hoe kun je gezondheidsgedrag veranderen?
Via voorlichting (overgewicht)
Wansink heeft onderzocht of voorlichting werkt. Het blijkt dat ook als je hebt gehoord en hebt nagedacht over het portion-size-effect, je er toch vatbaar voor blijft. Iedereen is hier vatbaar voor, niet alleen mensen met overgewicht.
Een aanrader is ook om kleiner servies te hebben, dan doe je daar minder chips/muesli/pasta in. Je gaat hier automatisch minder van eten.
Door voorlichting zie je eigenlijk weinig gedragsverandering.
Via ‘primes’ in de omgeving
Fedoroff en collega’s (1997) stelden een deel van de steekproef bloot aan de geur van een vers gebakken pizza. Er deden lijners en niet-lijners mee. Vervolgens kregen ze een smaaktest met stukjes pizza. De vraag is, of het zo is als je eerder pizza hebt geroken je ook meer pizza zult gaan eten. Mensen die aan de lijn willen doen worden met name beïnvloed door de pizza-geur. Mensen die dus eigenlijk minder wilden eten, gingen juist meer eten van de pizza. Je bent dus vatbaarder voor verleidingen. Lijners reageren extra sterk op verleidelijke eetcues.
Als de lijner wordt herinnerd aan het feit dat hij lijnt (poster op de deur van slager met lijnrecept), zal hij bij de slager minder eten van het bordje worstjes op de toonbank. Als de poster er niet hangt, eet de lijner veel meer.
College 11: Teams en conflicten
Wat is een groep en waarom is het speciaal?
Een groep bestaat uit twee of meer personen die samen iets gemeen hebben. Toch is het lastig te definiëren, het is de vraag of dubbeltennis te zien is als twee groepen tegen elkaar. Of is een elftal een groep? Psychologen zien beide voorbeelden als groep, aan de hand van de definitie. We spreken van een groep als de mensen die in deze groep terecht komen zichzelf als een groep zien en als ze door minimaal één buitenstaander ook erkend worden als groep. Het is belangrijk om groepen te analyseren omdat men anders gedrag vertoont in een groep dan individueel. Mensen gedragen zich naar de rol die ze als lid van een groep hebben. Sociologen verklaren het voorkomen van groepen aan de hand van gemeenschappelijke doelen. Mensen behoren tot een groep vanwege een gemeenschappelijk doel, de groep is het middel om dit doel te bereiken. Een psychologische benadering heeft een bredere verklaring voor het bestaan van groepen: het heeft een overlevingswaarde. De mens is langzaam ontwikkeld tot een ‘sociaal dier’, doordat het leven in een groep meer zekerheid bood op overleven dan een solitaire levenswijze. Daardoor is een psychologische basisbehoefte van de mens de ‘need to belong’ en geeft sociale buitensluiting hetzelfde gevoel als lichamelijke pijn. Een ander belangrijke waarde van het behoren tot een groep is dat het een groot deel van onze identiteit helpt vormen: sociale identiteit.
Waarom heeft een groep potentiaal voor conflicten
Groepen kunnen helpen om individuele doelen te bereiken. Om bij een groep te horen heeft een evolutionaire wortel. Je wordt namelijk minder vaak aangevallen als groep dan als individu (‘need to belong’). Echter, deze omstandigheden zijn nu niet meer aan de orde. Dan is het de vraag of de need to belong zwakker wordt. In de Westerse cultuur spelen groepen minder een rol, men gedraagt zich steeds meer als individu.
Er is dus een spanningsveld tussen twee motieven: bij de groep horen en tegelijkertijd individu willen blijven. Dit is de kern van de optimal distinctiveness theory.
Op het moment dat we teveel in de groep worden opgenomen, komt de ‘need for uniqueness’ naar boven. Het individu is dus in een constant gevecht, we willen aan de ene kant graag uitsteken en speciaal zijn, maar aan de andere kant willen we graag deel uitmaken van een groep. Brewer (2002) deed onderzoek bij studenten. In één conditie liet ze de proefpersoon weten dat hij ontzettend middelmatig was en alleen maar op het gemiddelde leek. In de tweede conditie liet ze de proefpersoon weten dat hij redelijk uitsteekt van de groep. In de derde conditie liet ze weten dat de proefpersoon ontzettend bijzonder is. Het is dus zo dat er inderdaad twee krachten zijn die aan ons trekken. Als je te uniek bent, wil je liever opgaan in een groep en andersom.
Conflicten binnen groepen (en oplossingen)
Intrateam conflicten zijn conflicten binnen een groep. Vaak wordt aangetoond dat de productiviteit verminderd wordt in een groep. Er is sprake van een verantwoordelijkheidsdiffusie. Dit heeft niks met de motivatie te maken maar puur met een tekortkomen van een gevoel van verantwoordelijkheid. Vaak vinden mensen dat ze altijd ergens voor opdraaien en dat ze zich dan terugtrekken en verwachten dat iemand anders het wel doen. De consequenties van je persoonlijke gedrag worden ook minder goed zichtbaar als de hele groep meedoet (‘social impact theory’; Latané). Het verbergen van persoonlijke inbreng in datgene wat de groep produceert wordt social loafing genoemd. Zo kan iemand de verantwoordelijkheid voor een bepaalde actie afschuiven op de groep als geheel, en zelf anoniem blijven. Andersom kan een individu ook meeliften op de prestaties van de groep en zelf niets doen: free riding.
Een praktische oplossing om deze conflicten te voorkomen is het belangrijk maken van een taak. Dan moet de free rider toch mee doen in de activiteiten. Het is ook handig om de groepscohesie sterker te maken, hierdoor zijn mensen meer bereid om mee te doen. De productiviteit van een groep is dus niet optimaal, maar de creativiteit wordt over het algemeen wel versterkt binnen een groep. Ook duidelijke communicatie en taakverdeling zijn oplossingen voor free riding en social loafing.
Bij een makkelijke taak blijkt dat je binnen een groep redelijk kan presteren. Bij een moeilijke taak blijkt dat je juist binnen een groep heel erg opgewonden (zenuwachtig) wordt. Je maakt je druk over je taak en dan ook over de druk die vanuit de groep uitgaat. Creativiteit onder druk is dus heel moeilijk.
Conflicten tussen groepen (en oplossingen)
Tussen groepen ontstaan vaak conflicten door duidelijke sociale categorisatie.Je bevoordeelt altijd je eigen groep boven een andere groep. Hierover gaat de ‘realistic conflict theory’. Deze theorie is een verklaring van wat er plaatsvindt tussen groepen. Er wordt gesteld dat puur het feit dat de ‘outgroup’ anders is, leidt tot competitie. Competitie leidt op zijn beurt tot negatieve attitudes tegenover de outgroup.
Een andere theorie over conflicten tussen groepen is de relative deprivation theory: Het is niet de absolute mate van conflict, maar de relatieve mate. Je gaat op zoek naar informatie die jouw eigen mening bevestigen, waardoor de mening nog sterker wordt. Je zal nooit op zoek gaan naar informatie die objectief zijn om een eerlijke mening te vormen. Hoe sterker de waargenomen nadelen zijn, hoe sterker de relatieve deprivatie.
Groepspolarisatie ontstaat door differentiatie tussen groepen. Differentiatie zorgt dat bij sociale vergelijking de verschillen met outgroups benadrukt worden. Meta contrast kan hiervan het gevolg zijn: zoveel mogelijk afstand nemen van de outgroups, oftewel polarisatie.
College 12: Onbewuste invloeden op gedrag
Er wordt een film getoond van Darren Brown waarin het effect van subliminal advertising naar voren komt. Twee reclamemakers worden naar een speciale locatie gebracht waar ze een campagne moeten bedenken over opgezette dieren. Het blijkt dat de reclamemakers vrijwel exact dezelfde campagne bedenken als twee reclamemakers die eerder naar de locatie zijn gebracht. Dit komt doordat de mannen onderweg vanuit de taxi zijn blootgesteld aan dezelfde stimuli als het andere team, wat invloed heeft op hun campagne.
Er wordt veel invloed op je gedrag uitgeoefend, zonder dat je je hier altijd bewust van bent. Deze invloed kan bijvoorbeeld van bedrijven komen, die de consument wil overhalen om hun product te kopen. In het Vicary’s cola experiment werd in een bioscoopfilm een aantal frames vervangen door een colaflesje. Achteraf bleek dat de bioscoopgangers meer dorst hadden gekregen. Een ander voorbeeld is het gebruik van audiotapes met zelfhulpmiddelen, waar subliminale boodschappen over bijvoorbeeld afvallen in verwerkt zijn. Dit zou onbewust het gedrag veranderen. Echter blijkt dit geen effect te hebben.
Voorbeelden van wel aangetoonde effecten zijn te verdelen in drie categorieën:
Semantische effecten, waarbij kennis en herinneringen worden opgeroepen door associaties. Vaak wordt dit gedaan door middel van priming.
Affectieve effecten, waarbij het gevoel dat een stimulus oproept beïnvloed wordt. Een voorbeeld is het mere exposure effect, het steeds leuker vinden van de stimulus naarmate je er vaker aan wordt blootgesteld.
Response effecten, dit zijn automatische reacties op een bepaalde stimulus, zoals een reflex of een geconditioneerde reactie.
Onbewuste processen bij informatieverwerking en gedrag
Je denkt aanvankelijk dat informatieverwerking bewust gaat. Een mens gaat er vanuit dat hij deze processen kan sturen en ze met zijn eigen wil kan beïnvloeden. Introspectie geeft een gevoel van eigen controle, hierbij is een aanname dat je zelf bewust denkt en handelt. Daarnaast is de maatschappij sterk gericht op het individu, op zelf en onafhankelijk nadenken, keuzes maken en functioneren. Echter, er blijkt ook een groot deel van de informatieverwerking en gedrag onbewust te verlopen. Elke stimulus doet iets in je brein, ook al heb je dit soms helemaal niet door. Gedrag is wel direct te sturen, maar ook hierbij zijn er onbewuste processen gaande. Het duurt bijvoorbeeld even om tot actie te komen als iemand je vraagt je vinger te buigen. In de tussentijd gaat er dus een signaal rond die je niet bewust kunt ervaren. Dit wordt het readiness potential genoemd.
Een andere argumentatie voor onbewuste sturing is evolutionair verklaarbaar. De evolutie van het bewustzijn is terug te voeren tot het reptielenbrein. Dit bevat alleen basale functies. Pas na de ontwikkeling van de basale hersendelen ontstond het limbisch systeem, en vervolgens de neocortex. Functies als attentie en bewustzijn bevinden zich in de neocortex. Hieruit kan geconcludeerd worden dat bewust gestuurd gedrag later is ontstaan, en dat gedrag van origine dus onbewust gestuurd is.
De theorie van gepland gedrag (theory of planned behaviour) gaat uit van drie invloeden die de intentie veroorzaken, namelijk attitude, subjectieve norm en waargenomen gedragscontrole. De intentie zet op haar beurt het gedrag in gang. Er is echter weinig empirisch bewijs voor de invloed van bewuste intenties op gedrag.
Veel meer bewijs is aanwezig voor automatisch gedrag. De onbewuste processen in doelgericht gedrag gaan van omgeving, naar onbewuste mentale processen, naar gedrag. Vier pijlers van automatisch gedrag zijn awareness (je bent je niet bewust van de oorzaak), intention (je hoeft het niet bewust voor te nemen), efficiency (het kost geen of weinig aandacht) en control (je kunt het niet voorkomen of stoppen).
De bewuste wil heeft invloed op doelen die je wilt doen of bereiken. Als een uitkomst heel positief voor je is, zul je hier meer van willen. Acties en uitkomsten worden dan tot doel gesteld. Dit affect voor een uitkomst of een object beïnvloedt de manier hoe je dingen waarneemt. Het is uit onderzoek gebleken dat perceptie wordt beïnvloed in de zin dat objecten waar we iets mee zouden willen doen, groter lijken in onze perceptie.
Dus: het activeren van doel-relevante informatie leidt tot aandacht, preferenties en meer willen. Dit is de invloed die reclames kunnen uitoefenen op de consument.
Onderzoek naar onbewuste processen in doelgericht sociaal gedrag
Het is natuurlijk de vraag of de priming van doelen ook echt tot doelgericht gedrag leidt, ga je iets doen om je doelen te verwezenlijken? Er is een onderzoek gedaan waarin proefpersonen een beschuit moesten eten terwijl ze aan het opruimen waren. Wanneer er een geur van schoonmaakmiddel werd verspreid, veegde men vaker de kruimels weg dan in de controlegroep. Fysieke omgeving blijkt dus invloed te hebben op de wijze waarop we iets doen (globaal) en wat we niet doen (specifiek).
Het blijkt dat gedrag ook wordt beïnvloed door priming in woorden. Als vaker iets hoort over drinken, zul je dit ook automatisch meer gaan doen. Er zijn veel onderzoeken gedaan naar soorten primes, zoals bijvoorbeeld het zien van een verpleegster. Hierna blijkt iemand zorgzamer te worden dan daarvoor. Je haalt dus ook veel doelen uit je sociale omgeving, niet alleen shared attention maar ook shared intention.
Het activeren van een doel leidt dus tot doelgericht gedrag. Activeren gebeurt door middel van geur, omgeving, directe priming, belangrijke anderen, sociale groepen en gedrag van anderen. Hierdoor wordt ons eigen gedrag en dat van anderen gemanipuleerd zonder hier bewust van te zijn.
College 13: Sociale psychologie van de organisatie
Wat is arbeids- en organisatiepsychologie?
Het doel van arbeids- en organisatiepsychologie is om mensen optimaal te laten presteren. Dit is erg breed, en reikt van het individu tot teamverbanden tot overkoepelende organisaties. Motivatie is een belangrijk onderwerp voor arbeids- en organisatiepsychologie. Daarnaast is er de subdiscipline personeelspsychologie, wat gericht is op het omgaan met personeel. Thema’s die hierbij horen zijn bijvoorbeeld persoonsperceptie, hoe mensen een indruk vormen van in dit geval personen die solliciteren of in dienst zijn, en stereotypen, die een grote invloed hebben op de manier waarop mensen met elkaar omgaan.
Centraal binnen A&O staat de persoon binnen de organisatie. Hoe functioneert de persoon in de organisatie, en wat voor invloed heeft de organisatie op de persoon?
Er wordt gewerkt vanuit de scientist-practitioner benadering, kennis vanuit de wetenschap wordt toegepast op maatschappelijke problemen.
Wat is een organisatie?
Een organisatie heeft voor psychologen alles te maken met mensen in hun sociale context – de werknemer in de werkomgeving.
De definitie van een organisatie is als volgt: het is een sociaal systeem dat doelgericht is, opzettelijk samengesteld is, en voor de externe omgeving als organisatie naar buiten wordt gebracht. Het sociaal systeem betekent dat er mensen interacteren; het doelgericht zijn houdt in dat de mensen een gezamenlijk doel hebben; de opzettelijke samenstelling betekent dat het structuurgeöriënteerd is; en het naar buiten brengen voor de externe omgeving betekent dat het gepresenteerd wordt als geheel.
Wat is een organisatiecultuur?
Iedere organisatie heeft een eigen cultuur. Het gaat om normen en waarden en manieren van communicatie die gedeeld worden door leden van de organisatie en die worden overgedragen aan nieuwe leden. De cultuur ontstaat niet per definitie bewust.
Wat vaak gebruikt wordt om de organisatiecultuur, net als iedere andere soort cultuur, te omschrijven met de ijsberg-metafoor. Als beeld wordt een ijsberg gebruikt, waarvan slechts de top boven water te zien is, terwijl een veel groter deel onder water verborgen is. Vertaald naar de organisatiecultuur betekent dit dat maar een klein deel van de cultuur zichtbaar en observeerbaar is, terwijl veel onbewuste of onzichtbare onderliggende processen de cultuur aansturen. Deze onderliggende processen worden guiding principles genoemd.
Schein onderscheidt drie niveaus van normen en waarden: artefacts, diepe waarden en assumpties. Artefacts zijn dingen die zichtbaar zijn. Deze worden aangestuurd door diepe waarden, die op hun beurt beïnvloed worden door de assumpties van de leden van de organisatie.
Cultuur is niet merkbaar voor de leden zelf, het is vanzelfsprekend. Onder cultuur vallen rituelen en ceremonieën vanuit tradities, van belang vanuit het verleden van een organisatie. Verder zijn er verhalen die de ronde doen, waarmee boodschappen worden uitgedragen aan nieuwkomers als beïnvloeding. Een derde belangrijk aspect van cultuur is de taal, die vaak specifiek is voor een bepaalde organisatie, omdat de leden eigen betekenissen toeschrijven aan taal die begrepen worden binnen de organisatie, terwijl nieuwkomers deze moeten leren.
Managers krijgen veel te maken met organisatiecultuur. Voor het zijn vragen over cultuur en het verband met doelen die ze moeten bereiken belangrijk.
Een eerste belangrijke vraag is: Hoe is de cultuur tot stand gekomen? De primaire bron bestaat vaak uit de waarden en visie van de oprichter van de organisatie. Deze ligt ten grondslag aan het gezamenlijke doel waar de organisatie vanuit werkt. Ook activiteiten die in het verleden succesvol zijn gebleken worden in stand gehouden, en ontwikkelen zich tot onderdelen van de organisatiecultuur.
Ten tweede is een belangrijke vraag: Wat zijn de functies van cultuur? Cultuur zorgt allereerst voor bevordering van de sociale identiteit en betrokkenheid van leden bij de groep. Daarnaast heeft de cultuur invloed op het interpreteren van de omgeving. Tot slot zorgt cultuur voor stabiliteit in het sociale systeem.
De derde belangrijke vraag is: Is cultuur veranderbaar? Er zijn verschillende benaderingen om deze vraag te beantwoorden. Een eerste benadering is positief: door socialisatie is cultuur te veranderen. Mensen beïnvloeden elkaar en maken de cultuur tot een dynamisch systeem. Hiertegenover staat een negatieve benadering: cultuur is niet veranderbaar, vanwege diepgewortelde waarden en routines. Deze liggen vast als gewoontes, en kunnen niet zomaar veranderen. Een interactieve benadering wordt ook wel gebruikt, waarbij bepaalde waarden en tradities inderdaad diepgeworteld zijn, maar met genoeg invloed wel kunnen veranderen.
Wat is leiderschap?
Er is een verschil tussen leiders enerzijds en managers anderzijds. Kenmerken van een leider zijn: een eigen visie, het vermogen tot inspireren van een grote groep andere mensen, en het motiveren van deze groep. Een manager daarentegen volgt de waarden en wensen van een leider die bovenaan de organisatie staat en van de werknemers daaronder. Het is de taak van de manager om deze vaak tegenstrijdige belangen te coördineren om de organisatie optimaal te laten functioneren.
Leiderschap hangt samen met macht en invloed. Er zijn verschillende vormen van macht:
Expert power: macht vanuit kennis, waardoor de leider overtuigend is
Referent power: de leider wordt aardig gevonden omdat de volgers zich kunnen identificeren met de leider
Legitimate power: de positie van een persoon in de organisatie zorgt voor leiderschap, het is zo bepaald
Reward power: de leider kan beloningen faciliteren
Coercive power: werkt net zo als reward power, maar dan negatief, de leider kan volgers straffen voor het niet opvolgen van opdrachten.
Leiders zijn ook afhankelijk van de volgers. De volgers bepalen wie de leider is, zonder volgers is een persoon geen leider en de volgers bepalen wie ze volgen.
Er zijn verschillende andere perspectieven op leiderschap, om te verklaren wie een leider wordt. Een eerste benadering gaat uit van persoonskenmerken, een persoon met bepaalde eigenschappen kan een leider worden. Iemand die deze eigenschappen niet bezit, zal ook geen leider worden. Een tweede benadering gaat uit van het gedrag van een persoon. Bepaalde soorten gedrag horen bij leiderschap, dus degenen die dit gedrag vertonen, hebben potentie om leider te worden. Nog een derde benadering lijkt hierop, en is gericht op situatiegebonden gedrag, waarbij de leider gedrag aanpast aan de situatie en verschillende leiderschapsstijlen denkbaar zijn. Tot slot is er de benadering volgens interactie volgers-leider, de volgers en de leider beïnvloeden elkaar. Ze roepen gedrag bij elkaar op wat leidt tot een bepaalde rolverdeling.
College 14: Arbeid, stress en gezondheid
Achtergrond en historie van werkprestatie
Werkprestatie is in de geschiedenis op verschillende manieren bekeken. Het proberen om werknemers optimaal te laten presteren begon ongeveer in de Middeleeuwen. Daarvoor ging men ervan uit dat bij bepaald werk een bepaalde taak hoorde, en wie het werk deed hoorde te taak simpelweg uit te voeren. Dat mensen op verschillende manieren kunnen presteren en dat dit beïnvloed wordt door hun omstandigheden, was niet terzake.
Agricola, een Duitse onderzoeker, kwam met de observatie dat er specifieke klachten naar voren kwamen bij mijnwerkers. Dit relateerde hij als een van de eersten aan de arbeidsomstandigheden.
Een andere onderzoeker was de Italiaan Ramazzini, die het onderwerp beroepsziekten naar voren bracht. Hij veronderstelde dat mensen op hun werk met bepaalde (gif)stoffen in aanraking kwamen, die specifieke problemen zouden veroorzaken.
Het relateren van de gezondheid van mensen aan hun arbeidsomstandigheden is de voorloper van arbeidspsychologie. In de 19e en 20e eeuw vond de opkomst van industrialisering plaats. Centraal hierbij stond het maximaliseren van de arbeidsproductie. Mensen probeerden arbeiders dus op optimale manier te laten functioneren, om de productie omhoog te krijgen. Veel mensen deden in fabrieken fysiek zwaar en oninteressant werk. Deze twee factoren werkten demotiverend, waardoor veel arbeiders niet zo hard werkten als ze konden. Taylor ontwikkelde de methode Scientific Management, gericht op het vinden van de beste manier om taken uit te voeren om zo goed mogelijke efficiëntie te bereiken. Hierbij hoorde een scheiding van de planning en uitvoering van taken. Een supervisor deed de planning, de arbeiders (waarvan werd aangenomen dat ze te dom waren en vooral niet moesten nadenken over hun werk) de uitvoering.
Vanaf 1930 was er de Human Relations-beweging. De visie was dat de werkomstandigheden moesten worden aangepast, in plaats van de arbeider (zoals bij Scientific Management gedaan werd). Vooral sociale omstandigheden werden belangrijk gevonden voor de motivatie van werknemers.
Vanaf 1960 was de ergonomie in opkomst. Het doel om productiviteit te vergroten wordt via ergonomie bereikt door de uitvoerbaarheid van taken te faciliteren met instrumenten die belasting van het menselijk lichaam overnemen.
Belasting en inspanning, pauze en herstel
Een belangrijke factor voor prestatie op het werk is de mate van belasting van de werknemer. Het effort-recovery model omschrijft een manier van omgaan met werkbelasting. Volgens dit model zijn er verschillende manieren om een taak uit te voeren, en is de manier van taakuitvoering een strategische beslissing. Een taak heeft meerdere aspecten en ideaal is als al deze aspecten perfect worden uitgevoerd. Echter leidt vermoeidheid na een lange periode van inspanning ertoe dat er een keuze gemaakt wordt tussen het goed uitvoeren van een van de aspecten en het ondermaats uitvoeren van de andere aspecten. De keuze leidt tot het bijstellen of verlagen van de eisen die de werknemer aan zichzelf stelt, suboptimale prestatie of juist extra hard werken, afhankelijk van de motivatie. Wanneer voldoende herstel mogelijk is, bijvoorbeeld door rust en ontspanning na een werkdag of pauze, zullen fysiologische systemen terugkeren na belasting en is goede prestatie na de rust weer mogelijk. Uit onderzoek blijkt dat mensen niet altijd fysiek vermoeid zijn, maar eerder psychologisch. Als de beloning die ze krijgen verhoogd wordt terwijl ze vermoeid zijn, gaan ze namelijk weer net zo hard werken als in het begin, terwijl hun prestatie laag blijft bij gelijkblijvende beloning. De vraag is dus wat vermoeidheid is. Een fysiologische of psychologische toestand, een kwestie van capaciteit of van motivatie, en veroorzaakt door belasting of door andere factoren.
Werk, stress en motivatie
Werk kan leiden tot veel stress. Hard werken kan via stress leiden tot psychische klachten, variërend van stemmings- en angststoornissen tot alcoholmisbruik en burnout.
Er is een relatie tussen kenmerken van het werk en welzijn. Er zijn veel werkkenmerken van invloed, zoals het gevoel van autonomie dat mensen hebben. Eigen controle wat een werknemer doet, wanneer en hoe hij of zij de taken uitvoert, kan invloed hebben op het gevoel van eigenwaarde.
Er zijn verschillende modellen om de staat van welzijn te verklaren met verschillende werkkenmerken. Het demand-control model bestaat uit twee dimensies: de hoeveelheid autonomie enerzijds en de taakeisen. Taakeisen kunnen hoog of laag zijn, en mensen kunnen veel of weinig autonomie hebben. Afhankelijk van deze dimensies wordt het werk geclassificeerd als saai, gemakkelijk, uitdagend of stressvol. Uitdagend is het beste, waarbij mensen hoge taakeisen hebben maar ook veel autonomie. Wanneer de taakeisen hoog zijn en de werknemer weinig autonomie heeft, is het werk stressvol, en dit kan problematisch zijn voor het welzijn.
Een probleem met dit model is dat er slechts twee dimensies in verwerkt zijn, wat tot oversimplificatie leidt. Er zijn tal van andere factoren van invloed op het welzijn.
Een ander model is het job demands-resources model, dat twee typen werkkenmerken onderscheidt. Het eerste type is taakeisen, die voor belasting zorgen, en het tweede type is hulpbronnen, die belasting verminderen. Onder beide typen valt een hele lijst met werkkenmerken, waardoor het model veel breder inzetbaar is. Echter is een aanname dat alle taakeisen dezelfde invloed hebben, en alle hulpbronnen dezelfde invloed hebben op het welzijn. Dit is niet altijd het geval; ieder werkkenmerk kan op een andere manier invloed hebben.
Er wordt ook onderzoek gedaan naar de relatie tussen prestatie en welzijn. De happy-productive worker hypothesis is een verklaring waarbij ervan uit gegaan wordt dat mensen beter presteren als ze gelukkig zijn met hun werk. Volgens de equity theory moet er een evenwicht zijn tussen de investering die mensen doen in hun werk en de opbrengsten. Meer investering dan opbrengsten zou leiden tot ontevredenheid, maar meer opbrengsten dan investering zou leiden tot schuldgevoel. Deze negatieve gevoelens zouden de prestatie beïnvloeden.
Dit zijn theorieën; wat zijn de wetenschappelijke bevindingen?
Ten eerste is er een gematigd positieve correlatie tussen tevredenheid met het werk en prestatie. Dit betekent dat er wel een effect is van tevredenheid, maar dat er nog meer factoren van invloed zijn. Overigens kan het ook betekenen dat goede prestaties leiden tot tevredenheid, in plaats van andersom, aangezien het een correlatie betreft. Daarnaast is en een sterk negatieve correlatie tussen burn-out en prestatie. Negatieve gevoelens lijken dus sterker samen te hangen met prestatie dan positieve gevoelens. Tot slot is bevlogenheid of work engagement, wat gekenmerkt wordt door volledige toewijding aan het werk, inspiratie halen uit het werk en opgaan in het werk, sterk gerelateerd aan prestatie. Mensen die bevlogen werkers zijn, presteren erg goed.
Bron
Deze college-aantekeningen zijn gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
944 |
Add new contribution