Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Oefenmateriaal bij Statistical Methods for the Social Sciences van Agresti en Finlay - 4e druk

Stampvragen hoofdstuk 1

  1. Welk soort data beschrijft de populatie?

  1. De parameter

  2. De statistiek

  3. De steekproef

 

  1. Wat is het verschil tussen descriptieve en inferentiële statistiek?

  2. Lydia doet onderzoek naar de invloed van kauwgum kauwen op concentratie bij jongeren. Ze selecteert deelnemers op verschillende middelbare scholen om mee te doen aan haar experiment. Wat is hier de populatie en wat is de steekproef?

  3. Myrthe kijkt naar de jaarlijkse uitgaven van gezinnen in verschillende regio’s in Nederland. Gebruikt zij inferentiële of descriptieve statistiek?

  4. Een arbeidspsycholoog doet onderzoek naar werkstress bij startende ondernemers. Hij gebruikt gegevens van de Kamer van Koophandel en vindt dat 62% van de ondernemers man is, en 38% vrouw. Van de ondernemers die aan zijn onderzoek meedoen, rapporteert 73% van de vrouwen bovengemiddelde stress, tegenover 45% van de mannen. Hij voorspelt dat vrouwelijke ondernemers vaker last zullen krijgen van burn-outklachten. Welk deel in het onderzoek is beschrijvende statistiek, en welk deel is inferentieel?

Hoofdstuk 2

  • 1. Wat is het verschil tussen een continue en een discrete variabele?
  • 2. In een demografische vragenlijst wordt naar opleidingsniveau gevraagd, waarbij de antwoordopties zijn: basisschool, voortgezet onderwijs, middelbaar onderwijs en hoger onderwijs. Wat voor soort variabele is ‘opleidingsniveau’ in dit geval?
  1. Interval
  2. Ordinaal
  3. Nominaal

     3. Joost doet een opiniepeiling onder studenten en trekt een steekproef op iedere universiteit in Nederland. Wat voor soort steekproeftrekking is dit?

  1. Systematisch
  2. Cluster
  3. Gestratificeerd 
  • 4. Noem de drie typen bias die kunnen ontstaan in een steekproef.

  • 5. Waarom is het vaak niet mogelijk om experimentele studies te doen in sociale wetenschappen? Wat voor soort onderzoek wordt in plaats daarvan vaak gebruikt?

Hoofdstuk 3

  • 1. Welke centrummaat kun je gebruiken voor categorische variabelen?

  1. Het gemiddelde

  2. De mediaan

  3. De modus

 

  • 2. Welke weergave kan worden gebruikt om de observaties van een kwantitatieve variabele in kaart te brengen?

  1. Scatterplot

  2. Contingency table

  3. Regressieanalyse

 

  • 3. Wat is de interkwartielafstand?

  • 4. Welke maat beschrijft de typische afstand tot het gemiddelde in een distributie?

  • 5. Mireille heeft in haar eerste studiejaar 8 vakken gevolgd en met succes afgerond. Hieronder zie je de eindresultaten van haar tentamens. Wat is haar gemiddelde cijfer en wat is de standaarddeviatie?

Inleiding in de psychologie

8.8

Statistiek en methoden 1

7.2

Hersenen en gedrag

7.0

Ontwikkelingspsychologie

7.4

Sociale psychologie

6.4

Statistiek en methoden 2

6.8

Psychopathologie 1

7.8

Toegepaste psychologie

7.1

Hoofdstuk 4

  1. Stel dat 94% van de Nederlandse bevolking Sinterklaas viert met cadeaus en 60% geeft cadeaus met Kerstmis. Hoe groot is de kans dat iemand zowel Sinterklaas als Kerst viert met cadeaus?
     
  2. Hoe kan de waarschijnlijkheidsdistributie van een discrete variabele het beste worden weergegeven?
  • a. In een histogram
  • b. In een curve
  • c. In een boxplot

     4. De IQ-distributie heeft een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15. Wat is de z-score van iemand met een IQ van 120?

     5. Wat is de standaardfout van een populatie van 700 mannen en 800 vrouwen individuen met een gemiddelde 50?

     6. De verdeling van inkomens in India is rechtsscheef. Hoe ziet een steekproefdistributie eruit volgens de centrale limiettheorie als er een grote steekproef wordt gebruikt?

Hoofdstuk 5

  1. Hoe wordt de waarde die het meest consistent is met de geobserveerde data genoemd?
  • Puntschatting
  • Intervalschatting
  • Maximale waarschijnlijkheidsschatting

 

     2. In een marktonderzoek naar online winkelgedrag zegt 79% van een steekproef van 1200 personen regelmatig online producten te bestellen. Bereken het 95%   
         betrouwbaarheidsinterval.

     3. In een onderzoek naar de houding van jongeren tegenover het vuurwerkverbod in een steekproef van 500 middelbare scholieren is 56% voor en 44% tegen. Bereken   
         het 99% betrouwbaarheidsinterval.

     4. Hoe kun je de betrouwbaarheidsschatting vergroten?

     5. Een vrouwenblad plaatst een poll met de stelling ‘Mijn vriendinnen gaan voor mijn familie’. 883 lezeressen nemen deel aan de poll. Wat is de geschatte standaardfout als 36% het eens is?

Hoofdstuk 6

  1. Welke toets kun je het beste gebruiken als je de significantie wil toetsen voor het verschil tussen gemiddelden?
     
  2. Welke distributie wordt gebruikt voor proporties in een kleine steekproef?
     
  3. Wat is een type I-fout?
     
  4. Martijn wil weten of slaapproblemen verminderd kunnen worden door iedere dag een kwartier lichaamsbeweging. Hij heeft een pilotstudie gedaan waaruit blijkt dat er waarschijnlijk een positief effect is, maar om een gegronde uitspraak te kunnen doen wil hij de power van zijn toets vergroten. Wat kan hij het beste doen?
  • a. De pilot opnieuw uitvoeren
  • b. Een andere statistiek gebruiken
  • c. Een grotere steekproef gebruiken

      5. In welk van onderstaande gevallen kun je éénzijdig testen?

  • a. Je test of de productiviteit verandert wanneer werknemers ouder worden door drie verschillende leeftijdsgroepen te vergelijken.
  • b. Je test of vrouwen meer praten dan mannen.
  • c. Je test of een onderwijsprogramma effectief is in het veranderen van motivatie voor leren.

Hoofdstuk 7

  1. Myrthe doet onderzoek naar de kans op delirium bij chronisch alcoholgebruik. Ze vraagt participanten bij een verslavingszorginstituut op meerdere momenten deel te nemen. Wat voor soort onderzoeksdesign gebruikt ze?
  • a. Cross-sectioneel
  • b. Longitudinaal
  • c. Experimenteel

      2. Peter doet onderzoek naar verschillende behandelvormen voor een eerste psychose. Hij vergelijkt de effecten van sociale vaardigheidstraining en cognitieve  
          gedragstherapie. De eerste groep krijgt eerst 10 sessies sociale vaardigheidstraining en daarna 10 sessies cognitieve gedragstherapie, bij de tweede groep is de volgorde
          omgekeerd. Welke toets kan hij het beste gebruiken?

  • a. Een t-toets voor onafhankelijke groepen
  • b. Een t-toets voor gepaarde groepen
  • c. Een vergelijking van z-waarden

      3. Welke nonparametrische test kun je gebruiken als je ordinale data gebruikt?

      4. Wanneer gebruik je McNemar’s test?

      5. Wat is het verschil tussen statistische significantie en praktische significantie?

Hoofdstuk 8

  1. Wat voor soort verdeling gebruik je als je percentages op basis van de totale groep weergeeft?
  • a. Conditional distribution
  • b. Marginal distribution
  • c. Joint distribution

     2. Wat meet je met de chi-kwadraattest van onafhankelijkheid?

     3.Hoe interpreteer je de chi-kwadraattest?

  • a. Hoe groter χ², hoe groter het verschil tussen fe en fo. De nulhypothese wordt verworpen.
  • b. Hoe groter χ², hoe groter het verschil tussen fe en fo. De nulhypothese wordt aangenomen.
  • c. Hoe groter χ², hoe kleiner het verschil tussen fe en fo. De nulhypothese wordt verworpen.
  1. In de onderstaande tabel zie je de geobserveerde frequenties van lievelingskleuren voor jongens en meisjes.

 

  •  

Blauw 

  •  

Rood 

  •  

Geel 

  •  

Totaal 

  •  

Jongens 

  1.  
  1.  
  1.  
  1.  
  •  

Meisjes 

  1.  
  1.  
  1.  
  1.  
  •  

Totaal 

  1.  
  1.  
  1.  
  1.  

Bereken de verwachte frequenties.

  1. Voer de chi-kwadraattest voor onafhankelijkheid uit voor bovenstaande data over lievelingskleuren. Wat is je conclusie?

Hoofdstuk 9

  1. Welke waarde in een regressiefunctie is de constante waarde?
  • a. y
  • b. α
  • c. β

     2. Wat is het effect van een uitschieter op een lineaire regressielijn?

     3. Wanneer is een correlatie sterker?

  • a. Als de waarde groter is
  • b. Als de waarde kleiner is
  • c. Als de waarde negatief is

     4. Wat betekent r2 in een regressie-analyse?

     5. Waarom kun je beter niet extrapoleren met een regressie-analyse?

Hoofdstuk 10

  1. Een atleet gebruikt sportdrank voordat hij de 100 meter sprint op een wedstrijd loopt. Hij verbreekt zijn persoonlijke record. Waarom kun je niet stellen dat er sprake is van een causaal verband tussen sportdrank gebruik en verbetering van prestatie?
     
  2. Charles doet onderzoek naar de erfelijkheid van intelligentie. Hij vindt een verband tussen het IQ van ouders en kinderen, maar het blijkt geen direct verband te zijn. IQ van de ouders heeft invloed op blootstelling aan educatief materiaal in de opvoeding, wat op zijn beurt invloed heeft op het IQ van het kind. Van welk soort relatie spreek je hier?
  • a. Mediatie
  • b. Moderatie
  • c. Multipele oorzaken

     3. In de sociale wetenschappen is het belangrijk om controlevariabelen te gebruiken. Te veel controlevariabelen zijn echter ook niet wenselijk. Waarom?

     4. Uit een sociaal-psychologisch onderzoek blijkt dat de hoeveelheid vrienden van een individu samenhangt met geluksgevoel. Dit verband is echter afhankelijk van
         persoonlijkheid: voor introverte personen geldt het verband niet zo sterk als voor extraverte personen. Van wat voor soort relatie spreek je hier?

  • a. Correlatie
  • b. Mediatie
  • c. Interactie

     5. Wat is Simpson’s paradox?

Hoofdstuk 11

  1. Welke vraag kun je niet met multipele regressie beantwoorden?
  • a. Je wil weten wat de invloed is van leeftijd, IQ en sociaal-economische status op alcoholgebruik.
  • b. Je wil weten of de relatie tussen geslacht en carrièresucces significant blijft als je corrigeert voor opleidingsniveau.
  • c. Je wil weten of er een verschil is in acceptatie van het homohuwelijk tussen verschillende culturele groepen.

     2. Hoe interpreteer je R2 in een multipele regressie-analyse?

     3. Welke analyse gebruik je als er sprake is van interactie tussen verschillende verklarende variabelen?

  • a. Spearman correlatie
  • b. Bonferroni correctie
  • c. Cross-products terms

     4. Wat is multicollineariteit?

     5. Met welk type correlatie kun je controleren voor extra variabelen?

  • a. Partiële correlatie
  • b. Bivariate correlatie
  • c. Multipele correlatie

Hoofdstuk 12

  1. Voor welk type variabele kun je ANOVA gebruiken?
  • a. Een categorische verklarende variabele
  • b. Een categorische uitkomstvariabele
  • c. Een numerieke verklarende variabele

     2. Wat gebeurt er met de F-ratio als het verschil tussen groepen in een ANOVA kleiner wordt?

     3. Welke analyse gebruik je als je meerdere categorische verklarende variabelen hebt?

  • a. Eenweg ANOVA
  • b. Tweeweg ANOVA
  • c. Multipele regressie

     4. Welke test gebruik je om de assumptie van sfericiteit te testen?

  • a. Greenhouse-Geisser test
  • b. Bonferroni test
  • c. Mauchly’s test

     5. In een ziekenhuis worden begeleidingstrajecten aangeboden voor mensen met chronische pijn. De effectiviteit van deze begeleidingstrajecten wordt onderzocht door drie condities met elkaar te vergelijken. Hieronder vind je de gemiddelde resultaten van de drie groepen. Is er sprake van significante verschillen?

Conditie 1 (n = 6)

Conditie 2 (n = 4)

Conditie 3 (n = 4)

M = 12

M = 10

M = 20

SS = 14

SS = 9

SS = 10

Hoofdstuk 13

  1. Wat voor soort variabelen zijn de verklarende variabelen in een covariantieanalyse?
  • a. Categorisch
  • b. Numeriek
  • c. Zowel categorisch als numeriek

     2. Hoe test je of een covariantiemodel beter past dan een andere regressielijn?

  • a. Met een controlevariabele
  • b. Met een gereduceerd model
  • c. Met een test voor multicollineariteit

      3. Wat weet je over de hellingscoëfficiënten in de regressie wanneer er sprake is van interactie?

  • a. De hellingscoëfficiënten zijn verschillend
  • b. De hellingscoëfficiënten zijn gelijk aan elkaar
  • c. De hellingscoëfficiënten zijn constant

      4. In welk geval kun je de adjusted mean niet gebruiken?

  •       a. Wanneer er sprake is van interactie
  •       b. Wanneer er sprake is van controlevariabelen
  •       c. Wanneer er sprake is van sfericiteit

Hoofdstuk 14

  1. Welke vorm moet een functie hebben om te voldoen aan de assumpties van regressie?
     
  2. Jonathan doet onderzoek naar de duurzaamheid van chocolade en kijkt of het land van herkomst, de grootte van de cacaoplantage en de locatie van de fabriek toegevoegde waarde hebben aan een regressiemodel door ieder van de drie variabelen één voor één toe te voegen. Welke selectiemethode gebruikt hij?
     
  3. Carolien wil weten of het aantal historische monumenten en het aantal musea in een stad samenhangt met het aantal toeristen dat de stad bezoekt. Uit eerder onderzoek is bekend dat de gemiddelde prijs van vliegtickets en het aantal uren zon invloed heeft op het toerisme. Daarom voegt ze aan haar regressie eerst een blok met deze twee bekende voorspellers toe, alvorens het blok met de twee nieuwe variabelen toe te voegen. Welke selectiemethode gebruikt Carolien?
     
  4. Hoe interpreteer je R2 bij polynomiale regressie?
     
  5. Wat weet je over de vorm van de functie als x2 positief is?
  • a. Het is een bergparabool
  • b. Het is een negatieve lineaire functie
  • c. Het is een exponentiële functie

Hoofdstuk 15

  1. Wat test je met logistische regressie?
     
  2. Welke waarde heeft de kans in een curvilineair verband?
     
  3. Wat voor soort verdeling heeft de Wald statistiek?
  • a. Een F-distributie
  • b. Een chi-kwadraatdistributie
  • c. Een normaalverdeling

     4. Wat is de belangrijkste assumptie in het proportional odds-model?

Hoofdstuk 16

     1. Wat voor verband treedt op wanneer een verband tussen x en y verdwijnt wanneer je controleert voor een derde variabele?

  • a. Een schijnverband
  • b. Een indirect verband
  • c. Een onderdrukt verband

     2. Het verband tussen tweetaligheid en intelligentie blijkt verklaard te worden door de tussenliggende variabele onderwijs. Wat voor verband is dit?

Antwoorden hoofdstuk 1

  1. A
  2. Beschrijvende statistiek wordt gebruikt om data samen te vatten; inferentiële statistiek wordt gebruikt om voorspellingen te doen
  3. Populatie: jongeren, steekproef: de geselecteerde deelnemers op middelbare scholen
  4. Descriptieve statistiek
  5. De verdeling mannelijke/vrouwelijke ondernemers is beschrijvend, evenals het percentage ondernemers in beide groepen dat bovengemiddelde stress rapporteert. De voorspelling over burn-outklachten is inferentieel.

Antwoorden hoofdstuk 2

  1. Een continue variabele ligt op een oneindig continuüm, terwijl een discrete variabele uit een reeks losse waarden bestaat.
  2. B
  3. B
  4. Sampling bias, response bias en nonresponse bias
  5. Omdat het niet mogelijk is om participanten random in te delen in het soort groepen dat vergeleken wordt, zoals geslacht en leeftijd. Observationele studies zijn daarom het meest gebruikt voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek.

Antwoorden hoofdstuk 3

  1. C
  2. A
  3. Het verschil tussen het eerste en derde kwartiel
  4. Standaarddeviatie
  5. Gemiddelde cijfer = 7.3 Standaarddeviatie = 0.01

Antwoorden hoofdstuk 4

  1. 0.94 x 0.60 = 0.56 = 56%
  2. A
  3. z = 1,33
  4. 50 : √1500 = 1,29
  5. Normaalverdeeld

Antwoorden hoofdstuk 5

  • 1. C
  • 2. Se = √((0.79)(0.21)/1200) = 0.012        
    • 0.012 x 1.96 = 0.02
    • Het 95% betrouwbaarheidsinterval is 0.79 ± 0.02, dus 77 tot 81% in de bevolking bestelt weleens producten online.
  • 3. Se = √((0.56)(0.44)/500 = 0.022
    • 0.022 x 2.58 = 0.06
    • Het 99% betrouwbaarheidsinterval voor het percentage jongeren dat voor het vuurwerkverbod is, is 0.56 ± 0.06, dus 50 tot 62% van de totale populatie is voor.
  • 4. Door een grotere steekproef te gebruiken
  • 5. 0.016

Antwoorden hoofdstuk 6

  1. De t-toets
  2. De binomiale distributie
  3. De nulhypothese wordt verworpen, terwijl deze waar is
  4. C
  5. B

Antwoorden hoofdstuk 7

  1. B
  2. B
  3. De Wilcoxon test
  4. Als je de proporties van afhankelijke groepen wil vergelijken.
  5. Een verschil dat statistisch significant is, kan in de praktijk zo klein zijn dat er geen merkbaar verschil is. Een verschil dat in de praktijk merkbaar is, is praktisch significant.

Antwoorden hoofdstuk 8

  1. C
  2. In welke mate geobserveerde frequenties overeenkomen met verwachte frequenties.
  3. B
  4. Verwachte frequenties:

 

Blauw

Rood

Geel

Totaal

Jongens

360

32

8

400

Meisjes

540

48

12

600

Totaal

900

80

20

1000

5. χ² = 83.44. Er is een significant verschil in lievelingskleur tussen jongens en meisjes.

Antwoorden hoofdstuk 9

  1. B
  2. De regressie wordt onevenredig beïnvloed door de uitschieter, waardoor de andere waarden grotere residuen krijgen
  3. A
  4. De verandering in verklaarde variantie
  5. Buiten de geobserveerde range kan de vorm van de lijn anders lopen dan lineair, dus hier kunnen geen uitspraken over gedaan worden met extrapoleren.

Antwoorden hoofdstuk 10

  1. Een andere oorzaak kan niet uitgesloten worden, dus er kan niet met zekerheid gesproken worden van een causaal verband.
  2. A
  3. Wanneer je veel controlevariabelen gebruikt, moet je de steekproef over veel verschillende categorieën verdelen, waardoor de groep per categorie erg klein wordt.
  4. C
  5. Simpson’s paradox houdt in dat de richting van een verband verandert wanneer een controlevariabele wordt toegevoegd aan de analyse.

Antwoorden hoofdstuk 11

  1. C
  2. R2 geeft aan hoeveel de verklaarde variantie toeneemt als gevolg van een toegevoegde variabele
  3. C
  4. Multicollineariteit houdt in dat de verschillende verklarende variabelen onderling sterk correleren, waardoor ze minder verklaarde variantie toevoegen
  5. A

Antwoorden hoofdstuk 12

  1. A
  2. De F-ratio wordt kleiner
  3. B
  4. C
  5. F(2, 11) = 11.5 / 3 = 3.83. Er is bij een alfaniveau van .05 geen sprake van significante verschillen.

Antwoorden hoofdstuk 13

  1. C
  2. B
  3. A
  4. A

Antwoorden hoofdstuk 14

  1. Een lineaire functie
  2. Forward selection
  3. Stepwise regression
  4. Bij polynomiale modellen verwijst R² niet naar de sterkte van het verband, maar naar de vermindering van schattingsfouten door het gebruiken van een kwadratisch verband in plaats van een lineair verband.
  5. A

Antwoorden hoofdstuk 15

  1. Logistische regressie test of de kans van iedere categorie van een binaire uitkomstvariabele afhankelijk is van de verklarende variabele.
  2. Tussen 0 en 1
  3. B
  4. Dat het effect van de verklarende variabele x gelijk is voor iedere cumulatieve proportie.

Antwoorden hoofdstuk 16

  1. A
  2. Een indirect verband

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
2700 1