Deze Samenvatting Arresten en aantekening Inleiding Staats- en Bestuursrecht, Inleiding Privaatrecht en Grondslagen van het recht is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Inleiding SBR
Arresten
1 juni 2012 Wilders vs de Staat
HR 21 maart 2003 Waterpakt
HR 18-11-1988 Arubaanse verkiezingsafspraak
HR 13 januari 1879 Meerenberg
HR 25 januari 1926 Jamin
Colleges
College 1
College 2
College 3
Inleiding Privaatrecht
Arresten
HR 31 oktober 1997 Portacabin
HR 15 november 1991 Dépex/Curatoren
HR 14 november Uitslag/Wolterink
Colleges
College 1
College 2
College 3
Grondslagen van het Recht
Arresten
5 februari 1963 Van Gend en Loos
15 juli 1964 Costa/ENEL
3 maart 1972 Maring
22 november 1949 Motorpapieren
28 maart 1990 Leidraad
7 oktober 1992 Legesverordenig Beerta
14 april 1989 Harmonisatiewet
Colleges
College 1
College 2
College 3
Inleiding SBR
Arresten
Rb ‘s-Gravenhage, 1 juni 2012 – Wilders vs. de Staat
Leerstuk
Formele wetgever (art. 81 Gw).
Rechtsvraag
Kan de Nederlandse rechter ingrijpen in het wetgevingsproces?
Casus
Op 17 december 2010 heeft de Europese Raad met de lidstaten van de Eurozone overeenstemming bereikt over het instellen van een permanent Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM). Op 11 juli 2011 is de eerste versie van het Verdrag tot instelling van dit ESM ondertekend en ongeveer één jaar later zijn de Wetsvoorstellen door de Tweede Kamer aanvaard. Wilders c.s. vorderen onder andere tot aanhouding van de Wetsvoorstellen door de Staat. Alle vorderingen van Wilders c.s. richten zich tot aanhouding van de Wetsvoorstellen door de Staat, omdat in dit ESM-Verdrag enkele onrechtmatige en ongelukkige bepalingen zijn opgenomen. Alle vorderingen komen neer op een ingrijpen in het wetgevingsproces.
Rechtbank
De door Wilders c.s. gestelde onrechtmatigheden met betrekking tot het ESM-Verdrag zijn onderwerp van het politiek debat dat binnen het wetgevingsproces valt. Het wetgevingsproces is een proces in welk de Nederlandse rechter niet kan ingrijpen. Het vaststellen van wetten in formele zin is immers opgedragen aan de regering en Staten-Generaal gezamenlijk (art. 81 Gw). Indien Wilders c.s. zich daarnaast nog beroepen op onrechtmatigheden wegens strijd met de Grondwet, staat het toetsingsverbod (art. 120 Gw) daaraan in de weg.
Conclusie
Uit art. 81 Gw en het beginsel van machtenscheiding volgt dat de rechter niet mag ingrijpen in het wetgevingsproces. Tenslotte is het vaststellen van wetten in formele zin volgens art. 81 Gw alleen mogelijk door de regering en Staten-Generaal gezamenlijk.
Waterpakt
HR 21-03-2003, LJN AE8462
Art. 81 Gw
Onderwerp: machtenscheiding (Trias Politica)
Casus
Op 12 december 1991 heeft de Raad van de EG een richtlijn vastgesteld inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, de nitraatrichtlijn. De Nederlandse heeft niet op tijd deze richtlijn geïmplementeerd.
Door de eisers, waaronder Waterpakt c.s., wordt nu aangevoerd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld of nagelaten zoals in dit geval en zij vordert dat de Staat al het nodige zal doen om aan deze onrechtmatigheid snel een einde te maken.
In deze zaak staat ook het effectiviteitbeginsel centraal. Alle overheidsorganen moeten zorgen dat het EG-recht in de lidstaat effectief is.
De vraag is of de Nederlandse rechter de wetgever een bevel mag geven tot het maken van wetten?
Hof
Implementatie van de Nitraatrichtlijn dient te geschieden door middel van formele wetgeving.
Het staat de rechter niet vrij om in het proces van formele wetgeving in te grijpen.
Het Hof heeft daarom de vordering afgewezen.
Hoge Raad
Ook volgens de HR kan de Nederlandse rechter de wetgever niet bevelen om formele wetgeving tot stand te brengen. Ingevolge art. 81 GW. worden wetten in formele zin, in dit geval dus de nitraatrichtlijn, vastgesteld door de regering en de Staten Generaal. De rechter mag niet ingrijpen in deze politieke besluitvormingsprocedure. Ook al heeft de Staat in dit geval nagelaten om de richtlijn te implementeren, dan nog moeten de regering en Staten Generaal zelf de belangen afwegen en het eventueel op een inbreukprocedure laten aankomen.
Op de vraag of het Hof zich wel mag bemoeien met deze kwestie, wordt teruggegrepen op het Francovich-arrest: de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheden belast is met de toepassing van de gemeenschappelijke bepalingen, dient de volle werking van de bepalingen te verzekeren en moet de rechten van de particulieren zo goed mogelijk beschermen. De bevoegdheden van de nationale rechter worden bepaald door het nationale recht. Uit het voorgaande is geconcludeerd dat de nationale rechter niet bevoegd is de wetgever te bevelen formele wetgeving tot stand te brengen. Dus ook vanuit het EG-recht kan de nationale rechter niet de bevoegdheid krijgen, omdat hij zijn bevoegdheden alleen kan krijgen vanuit het nationale recht.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van Waterpakt c.s.
Conclusie
Ingevolge art. 81 Gw worden wetten in formele zin, in dit geval dus de nitraatrichtlijn, vastgesteld door de regering en de Staten Generaal gezamenlijk. De rechter mag niet ingrijpen in deze politieke besluitvormingsprocedure. (De rechter mag dus niet aanzetten tot wetgeving)
Arubaanse verkiezingsafspraak
18-11-1988, AB 1989, 185
Art. 67 lid 3 Gw
Onderwerp: Beginsel van het vrije mandaat.
Casus (feiten)
De Partido Democratico Arubano (P.D.A.) sloot in het kader van de kandidaatstelling voor de Eilandsraad-verkiezingen een overeenkomst. Deze hield in dat een te bezetten zetel in de Eilandsraad werd aangemerkt als een zetel die aan de P.D.A. toebehoorde. Oduber en Thijssen, die beiden waren gekozen en een zetel in de Eilandsraad hadden ingenomen, hadden echter bedankt als lid voor de P.D.A. Dit bracht krachtens de overeenkomst mee, dat zij hun zetel ter beschikking aan de P.D.A. zouden moeten stellen door ontslagname als Statenlid.
Kort gezegd ging het in deze zaak dus om de vraag of een politieke partij die afgevaardigd is in een vertegenwoordigend lichaam hun leden kan dwingen om hun zetel af te staan, ook als er een overeenkomst is.
Hof
Een overeenkomst als in deze zaak gesloten is in strijd met het in de Staatsregeling neergelegde beginsel van het vrije mandaat van het Statenlid. Volgens het Hof vloeit uit dit beginsel voort dat de in de Staatsregeling genoemde regeling van de gevallen dat een Statenlid moet aftreden – waaronder een tot aftreden verplichte overeenkomst met zijn vroegere politieke partij niet is begrepen- als uitputtend moet worden beschouwd.
Hoge Raad
De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof. De overeenkomst, waarin wordt gesteld dat leden van de Arubaanse volksvertegenwoordiging (‘Statenleden’) verplicht zouden zijn hun zetel op te geven wanneer zij hun partijlidmaatschap verliezen, is volgens de Hoge Raad nietig wegens strijd met het beginsel van het vrije mandaat. In het vonnis van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie wordt gewezen op een aantal bepalingen uit de Arubaanse Staatsregeling (te vergelijken met de Nederlandse Grondwet). Als deze bepalingen in samenhang met elkaar worden gelezen, dan wordt hierin het vrije mandaat van Statenleden vastgelegd. Dit vrije mandaat houdt in dat zowel fractiebinding als partijlidmaatschap geen invloed kan hebben op het in functie blijven van gekozen Statenleden. Van een tot aftreden dwingende overeenkomst is geen sprake, voor zover de Staatsregeling niet tot aftreden dwingt is het een eigen, vrije beslissing.
Conclusie
De overeenkomst, waarin wordt gesteld dat leden van de Arubaanse volksvertegenwoordiging verplicht zouden zijn hun zetel op te geven wanneer zij hun partijlidmaatschap verliezen, is volgens de Hoge Raad nietig wegens strijd met het beginsel van het vrije mandaat.
Meerenberg
HR 13-01-1879, LJN onbekend
Art. 89 Gw
Onderwerp: bevoegdheden koning
Casus
Aan bestuurders van krankzinnigengestichten werd bij AMvB de plicht opgelegd een apart bevolkingsregister voor hun gesticht aan te leggen. De bestuurders van 'Meerenberg' voldeden niet aan deze verplichting en werden vervolgd. Tot twee maal toe volgde ontslag van rechtsvervolging.
De vraag is of de koning de bevoegdheid heeft om zelfstandig(zonder dat die bevoegdheid uit de wet voortvloeit) AMvB’s vast te stellen?
Hoge Raad
Wetgevende macht (lees: bevoegdheid tot het stellen van regels) wordt uitgeoefend door de Koning en de Staten-Generaal gezamenlijk volgens art. 104 GW. In art. 54 wordt aan de Koning geen wetgevende maar uitvoerende macht toegekend. De Koning mag bij AMvB regels stellen op die terreinen die volgens de GW tot zijn bevoegdheden behoren.
Aan de andere kant is op alle andere terreinen de wetgever geroepen tot regelgeving, met dien verstande dat de wetgever op zijn beurt het stellen van nadere regelen mag delegeren aan de Kroon. Voor regelgeving door de Koning was naar het oordeel van de HR dus alleen dan nog ruimte als een grondwettelijk voorschrift uitdrukkelijk een bevoegdheid aan de Koning toekende óf als de formele wet de Koning de bevoegdheid geeft tot regelgeving.
Conclusie
De Koning heeft geen bevoegdheid tot het stellen van regels als daarvoor geen expliciete grondslag te vinden is in de Grondwet of een wet in formele zin. (Vòòr het Meerenberg-arrest gold de regel dat wanneer de Grondwet niet een bepaalde bevoegdheid uitdrukkelijk aan een ander orgaan had toebedeeld, deze bevoegdheid aan de Koning toekwam.)
Volgens art.89 lid 1 Gw worden AMvB’s vastgesteld bij koninklijk besluit(door de regering). Het is tegenwoordig wel mogelijk dat de Koning alleen een AMvB vaststelt, maar deze is dan niet door straffe te handhaven ex. art.89 lid 2 Gw.
Jamin
HR 25-01-1926, NJ 1926, 246
Art. 10 lid 1 Arbeidswet 1919
Onderwerp: (sub)delegatie
Casus
Op grond van wet in formele zin (de Arbeidswet) moet in een AMvB worden voorgeschreven aan welke bijzondere eisen de arbeidsomstandigheden van vrouwen moeten voldoen. Die AMvB (het Arbeidsbesluit) verbiedt vrouwenarbeid in een winkel die niet is verwarmd conform de eisen van de arbeidsinspectie.
De arbeidsinspectie eist voor een winkel als de Jaminwinkel dat bij gebruik van een petroleumkachel alle verbrandingsstoffen direct naar buiten worden afgevoerd.
Het gaat hier om de vraag of de sub.delegatie waar in casu sprake van is, geoorloofd wordt?
Hoge Raad
Hier is sprake van een ongeoorloofde vorm van subdelegatie van regelgeving, omdat de formele (arbeids)wet slechts een grondslag biedt om de bijzondere arbeidsomstandigheden in een AMvB te regelen. De formele wet biedt er dus geen grondslag voor dat in de AMvB nadere regelgeving wordt overgelaten aan de arbeidsinspectie (een vorm van subdelegatie).
Voor de bevoegdheid tot het louter uitvoeren van een wettelijk voorschrift is geen wettelijke grondslag nodig, maar van loutere uitvoering is hier geen sprake.
Conclusie
Sub.delegatie is hier niet toegestaan. De formele wet zelf biedt enkel een grondslag voor het stellen van bijzondere eisen aan de arbeidsomstandigheden ‘bij AMvB’. Dit betekend dus dat de bedoelde eisen in de AMvB zelf zouden moeten worden geregeld. De bevoegdheid die in de AMvB wordt toegekend aan ‘het districtshoofd’(=sub.delegatie) is dan ook niet geoorloofd. Dit zou alleen geldig zijn indien in de formele wet stond: ‘bij of krachtens AMvB’, dan is sub.delegatie wel toegestaan.
Collegeverslagen Inleiding SBR
College 1
Week 36- 7 september 2012
Staats- en bestuursrecht is onderdeel van het publiekrecht. Publiekrecht is het recht dat de verticale relatie van overheid en burger regelt. Dit is een verticale relatie omdat de overheid boven de burger staat. Ook regelt het publiekrecht de relatie van overheidsinstanties onderling. Naast publiekrecht is er ook privaatrecht, wat de horizontale relatie tussen burgers onderling regelt. Deze relatie is horizontaal omdat de burgers gelijk aan elkaar zijn en naast elkaar in het recht staan.
Staatsrecht houdt zich in de eerste plaats bezig met de grondslagen. Deze grondslagen zijn:
Het Statuut en de Grondwet en organieke wetten. Organieke wetten zijn wetten die gemaakt zijn door de wetgever in formele zin. De Grondwet zorgt er in dit geval voor er een wet wordt gemaakt. Voorbeelden van organieke wetten zijn de Kieswet en de Gemeentewet.
Het politiek staatsrecht. Het politieke staatsrecht heeft te maken met de regering, het parlement en de ambtenarij
Decentralisatie. Taken van de overheid worden afgestoten naar lagere overheden, zoals provincie en gemeente. Zij krijgen dan het zogenaamde provincie- en gemeenterecht.
Grondrechten
De relatie tussen de politiek en de rechter
Bestuursrecht is het dagelijkse staatsrecht. Het betreft de technische wetgeving en uitvoering van het bestuur, stelt de normen voor het bestuur en zorgt voor rechtsbescherming van de burger tegenover de overheid.
De Staat
Een staat is een georganiseerd verband van burgers met een overheid. Samen vormt de staat een collectieve eenheid. De overheid in de staat is soeverein. Dit zie je aan het geweldsmonopolie en alle andere eenzijdige besluiten die de overheid neemt. De staat heeft territoriale grenzen en is volksrechtelijk als Staat erkend door een grote groep van staten. Bij Nederland is dit gebeurd bij de vrede van Münster, in 1648.
Er is een overheid, een staat, nodig voor het publiek belang. De overheid moet zorgen voor de beveiliging van het collectief belang. De klassieke kerntaken van een staat zijn zorgen voor orde en veiligheid. Zij moet een vangnet zijn voor de inwoners van het land. Dit doet de overheid door middel van wetten en regels en door het militair apparaat van een land. Om deze taak uit te voeren zijn eenzijdig bindende besluiten nodig. Dit houdt in dat de gelding van een besluit niet afhankelijk is van de instemming van hen tot wie het besluit is gericht, men moet zich er hoe dan ook aan houden. De staat heeft hierdoor stevige bevoegdheden, omdat de burgers of ze nu willen of niet, zich toch aan de besluiten moeten houden. Centraal in het staatsrecht staat het indammen en de aanvaardbaarheid van het overheidsgezag. Aanvaardbaar voor het volk zijn besluiten als ze door de meerderheid van de volksvertegenwoordiging in beide kamers, het parlement, zijn goedgekeurd. Het overheidsgezag moet zich houden aan de eisen van de democratische rechtsstaat.
Ontstaan van het Staatsrecht
In de late Middeleeuwen, van 1000-1500 is de heerschappijvorm van de staat nog slechts in theorie aanwezig. Men ging in die tijd uit van de theocratische staatsleer. De vorst, de soeverein regeert in de macht van God. In de praktijk was het anders. De vorst ontbrak het in het algemeen aan militaire macht en financiële middelen, waardoor het feodalisme opkwam. De vorst, de leenheer, gaf vaak aan zijn onderdanen, de leenmannen of vazallen domein in leen in ruil voor hun militaire diensten. De leenheer en leenmannen hadden op deze manier rechten en plichten tegenover elkaar. In de zestiende en zeventiende eeuw waren er in de Westerse wereld godsdienst- en burgeroorlogen. In de Nederlanden komt men in opstand tegen de Spaanse koning Filips II. Na deze Tachtigjarige Oorlog met Spanje(1568-1648) worden in 1648 bij de Vrede van Westfalen, waaronder de Vrede van Münster valt, soevereine staten erkend die orde moeten scheppen in de chaotische periode.
De Nederlandse Staat
Zoals al eerder vermeld waren de Nederlanden in de zestiende eeuw in een godsdienstenoorlog tegen het Spanje van koning Filips II. Deze Tachtigjarige oorlog duurde van 1568 tot 1648. In het jaar 1579 tekende een aantal noordelijke gewesten de Unie van Utrecht, waarin ze afspraken om samen door te gaan met de strijd tegen het katholieke Spanje. Twee jaar later volgde de ondertekening van het Plakkaat van Verlatinge, waarin de gewesten zich onafhankelijk verklaarden van de Spaanse koning. Pas in 1648 was de Tachtigjarige oorlog ten einde en werd de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden officieel als staat erkend. Vanaf 1795 werd dit de Bataafsche Republiek en kreeg dit land ook de Bataafsche staatsregeling. Van 1806 tot 1810 was Nederland een koninkrijk onder Lodewijk Napoleon, de broer van de Franse keizer. Napoleon vond dit niet goed gaan en lijfde Koninkrijk Holland in 1813 bij Frankrijk in. Vanaf 1813/1814 is Nederland een soeverein koninkrijk met koning Willem I als eerste koning in 1815.
Rechtstaat en democratie
De klassiek-liberale rechtsstaat
In de negentiende eeuw was er de klassiek-liberale rechtsstaat. De overheid had de functie van nachtwaker. De burger geniet formele gelijkheid en de overheid houdt zich alleen bezig met het zorgen voor orde en veiligheid en het bewaken van de vrijheidsrechten van de burger. Er is nog geen algemeen kiesrecht, maar censuskiesrecht.
Democratische rechtsstaat
In de tweede helft van de negentiende eeuw sloeg men over van vrijheid op gelijkheid. De macht van de koning werd beperkt en de positie van het parlement verstevigd. De koning werd onschendbaar en er kwam ministeriele verantwoordelijkheid over zijn gedrag. Het censuskiesrecht werd geleidelijk uitgebreid en vanaf 1919 hebben zowel mannen als vrouwen algemeen kiesrecht.
Democratie en rechtsstaat zijn via het vereiste van wet verbonden. De belangrijkste beperkingen van vrijheid en eigendom hebben instemming van het parlement nodig. Zij vertegenwoordigen de instemming en aanvaardbaarheid van het volk. In art. 81 van de Grondwet staat deze essentie van de Nederlandse rechtsstaat: de regering maakt samen met de Staten-Generaal, de volksvertegenwoordiging, de wetten.
Sociale en democratische rechtsstaat
In de tweede helft van de twintigste eeuw komt de sociale kwestie op tafel. Om hier iets aan te doen moest de verzorgingsstaat worden uitgebreid. De overheid gaat zich bemoeien met de verdeling van de middelen in de samenleving, in plaats van de handen van de samenleving af te trekken. Naast klassieke grondrechten komen er ook sociale grondrechten in de Grondwet van 1983. Deze zijn echter niet bij de rechter af te dwingen. Burgers in de sociale en democratische rechtsstaat willen zelf iets doen voor het land en zelf meebeslissen over het beleid wat er wordt gevoerd.
De democratische rechtsstaat
Het doel van de democratische rechtsstaat is de bescherming van de individuele vrijheid van de burgers in een land en zorgen dat hun veiligheid gewaarborgd wordt. Hiervoor is een overheid nodig, wiens macht door de rechtsstaat moet worden ingedamd.
Aanwezig in een rechtsstaat moet zijn:
Legaliteit.
Grondrechten.
Machtenscheiding.
Rechterlijke controle.
Legaliteit
De burgerlijke vrijheid is het uitgangspunt van het legaliteitsbeginsel. Als de overheid wil ingrijpen in die vrijheid, moet er een wettelijke grondslag zijn voor dit ingrijpen. De overheid kan slechts tot een bepaalde grens invloed uitoefenen. Legaliteit is dus niet alleen van belang in het Strafrecht, maar ook belangrijk voor het optreden van de overheid ten opzichte van de burger.
Grondrechten
Grondrechten zijn rechten die een hogere juridische rang hebben dan de rechten die in de ‘gewone’ wet staan. Grondrechten staan in de Grondwet van Nederland. Grondrechten bestaan uit fundamentele rechten die door de overheid in acht moeten worden genomen, maar in sommige gevallen ook uit beperkende rechten. Grondrechten laten dan beperkingen toe, binnen hun beperkingsclausules. Deze clausules geven een positieve grondslag om te beperken, maar stellen in negatieve zin grenzen aan die beperkingsmogelijkheid.
Machtenscheiding
Om machtsmisbruik te voorkomen moet de macht van de overheid worden verdeeld door scheiding en spreiding van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. De machten kunnen elkaar op deze manier controleren en in balans houden, in het Engels checks and balances.
Rechterlijke controle
De rechterlijke controle is onderdeel van de machtenscheiding. De onafhankelijke rechter spreekt recht aan de hand van de wet en toetst of het bestuur en de wetgever zich aan de wet hebben gehouden met wetgeven en besturen van een land.
Democratie
Democratie valt op te splitsen in twee soorten: de directe en indirecte democratie. Een directe democratie was er vooral in de klassieke oudheid. In een directe democratie worden beslissingen genomen door middel van stemmingen direct onder het volk, de zogenaamde referenda. In de indirecte democratie wordt er door het volk gestemd op volksvertegenwoordigers. Deze volksvertegenwoordiging heeft op de besluitvorming en de wetgeving, zoals vermeld in art. 81 van de Grondwet. In een democratie is het altijd nodig dat de meerderheid van een volksvertegenwoordiging het eens is met een besluit voor dit wordt uitgevoerd.
Het is echter niet vanzelfsprekend dat democratie en rechtsstaat altijd samengaan. Spanningen tussen de twee begrippen is continu aanwezig.
College 2
Week 37- 14 september 2012
Introductie van de democratie
Op 12 september waren in Nederland de Tweede Kamer verkiezingen. In Nederland is het stemrecht een privilege, een voorrecht. Opgenomen in de Grondwet is dat iedere Nederlander vanaf achttien jaar het recht heeft om zijn stem uit te brengen. Tegelijkertijd is democratie, naast het zijn van een voorrecht, ook een plicht. Dit is vooral in België goed te zien. In België is er als er verkiezingen zijn een zogenaamde opkomstplicht. De mensen zijn verplicht om naar het stemlokaal te komen, maar mogen hier wel blanco stemmen. In Nederland was deze opkomstplicht er ook, maar deze is door bepaalde spanning met de vrijheid waar democratie voor staat afgeschaft.
Democratie is onlosmakelijk verweven met het begrip rechtsstaat. Het trefwoord van de rechtsstaat, vrijheid, stelt eigenlijk niets voor zonder koppeling met het trefwoord van de democratie, gelijkheid. Toch is er een spanningsveld tussen democratie en rechtsstaat. De rechtsstaat heeft als doel het beperken van de macht van de overheid om de vrijheid van de individu te waarborgen. In een democratie zijn de burgers tegelijkertijd indirect ook zelf de overheid door het kiezen van hun volksvertegenwoordigers. Er komt op deze manier een spanning tussen het algemene belang en de individuele vrijheid.
Vaak wordt het natuurrecht aangewezen als dé bron van recht. De grondslag van elk recht is echter voor veel juristen in ons stelsel de volkssoevereiniteit, de wil van het volk.
In Nederland lijkt het bij de verkiezingen dat het volk de eigen minister-president kiest. Dit is echter niet het geval. In Nederland kiest het volk de Tweede Kamer, de volksvertegenwoordigers, en die Tweede kamer kiest vervolgens de minister-president. In de Verenigde Staten kiest het volk wel direct de president. Toch hoeft het systeem in de Verenigde Staten niet per se democratischer te zijn dan het systeem in Nederland.
De geschiedenis van de democratie
De democratie vindt zijn oorsprong in het oude Griekenland, in Athene. Dit was een directe democratie. De mannen uit die tijd konden, ongeacht hoe rijk ze waren, om de zoveel tijd naar het marktplein lopen om daar hun stem over bepaalde kwesties uit te brengen.
In de late Middeleeuwen kwam de democratie langzaam terug. Dit liep samen met de opkomst van de Italiaanse steden. Ook in Nederland kwam in de zestiende eeuw de democratie terug, met de Opstand tegen Filips II. In het Plakkaat van Verlatinge zweren de Nederlanders de vorst af met het argument dat een vorst er is voor zijn onderdanen, niet andersom. In de zeventiende eeuw volgt in Engeland de Glorious Revolution en introduceert de Nederlandse stadhouder Willem III, die koning van Engeland werd, de Bill of Right, waarmee Engeland een constitutionele monarchie wordt. Tot eind achttiende eeuw waren deze samenlevingen echter nog niet democratisch in de moderne zin van het woord. De samenlevingen waren nog standenmaatschappijen. Het recht was in deze tijd nog erg statisch, het was natuurrecht.
De achttiende-eeuwse democratie
Eind achttiende eeuw komt de echte breuk met de statische opvattingen. Dit gebeurde allereerst in de Verenigde Staten met de onafhankelijkheidsverklaring. In de Verenigde Staten werd democratie echter nog als iets slechts gezien. Zij wilden een moderne vorm van aristocratie, een op basis van verdiensten. Het volk zou het beste worden gediend als de ‘beste’ in een land worden neergezet om over het algemeen belang te beslissen.
In Nederland komen de patriotten op. De burgers nemen de macht over. Zij plaatsen democratie tegenover aristocratie. Dit loopt echter mis.
In Frankrijk was het woord aristocraat al genoeg om op de guillotine terecht te komen. De guillotine was echter in de geest van democratie gebouwd. Dit werd als humaan gezien, omdat alle mensen, arm of rijk, op gelijke wijze gestraft werden.
In de loop der jaren wordt de democratie niet meer als directe democratie opgevat, maar als representatieve democratie. De macht gaat uit van de volkswil en dit is terug te zien in het parlement.
De negentiende-eeuwse democratie
Uiteindelijk gaat het mis met de democratie. Tijdens de Franse Revolutie komt Napoleon op en dit leverde een bloedige strijd op. In 1815, als Napoleon van zijn voetstuk is gevallen, komen de oude machten in Wenen bij elkaar om het ‘ancien regime’ herin te richten. Deze Restauratie zorgt ervoor dat veel landen weer constitutionele monarchieën worden. Het proces van democratie blijkt echter onomkeerbaar. Er ontstaat een spanning tussen de democratie en de monarchie, waarbij de democratie uiteindelijk aan het langste eind trekt. De monarchieën worden geleidelijk steeds democratischer.
De twintigste-eeuwse democratie
Vlak na de Eerste Wereldoorlog werd eerst het kiesrecht uitgebreid met algemeen mannenkiesrecht en twee jaar later met de komst van algemeen vrouwenkiesrecht. Hiermee werd de democratisering echt compleet. In de jaren dertig komt het fascisme op. Men vraagt zich af of de liberale parlementaire democratie wel krachtig genoeg is en er komen totalitaire democratieën op. Na de Tweede Wereldoorlog gaan staten zich verenigen in supranationale verbanden om zo bepaalde beperkingen op te leggen door middel van samenwerking.
De eisen van democratie
Democratie moet voldoen aan legitimiteitverschaffing. Het volk is indirect door het kiezen van volksvertegenwoordigers eigenlijk de overheid. De belangrijkste eis is het kiesrecht, wat onder te verdelen is in actief en passief kiesrecht. Het grondrecht van beide rechten is art. 4 Gw.
Actief kiesrecht
Het actieve kiesrecht is het recht om de volksvertegenwoordiging te kiezen.
Er zijn een aantal beperkingen bij het actieve kiesrecht:
Voor de Tweede Kamer mogen alleen Nederlanders stemmen. Inwonende van Nederland zonder Nederlands paspoort mogen dit niet.
De minimumleeftijd om te stemmen is achttien.
Men kan door de rechter uit het kiesrecht worden gezet.
In Nederland gebeurt het actieve kiesrecht op grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De afspiegeling van politieke meningen in Nederland is dan zo getrouw mogelijk in het parlement terug te zien. Voor het stelsel van evenredige vertegenwoordiging was er in Nederland een meerderheidsstelsel. Voordelen van een meerderheidsstelsel zijn dat het stelsel slagkrachtiger is en dat er meer binding tussen overheid en burger is. In het Nederlands stelsel van evenredige vertegenwoordiging wordt er niet gewerkt met een kiesdrempel. In Nederland is de kiesdeler, het aantal stemmen voor één zetel, feitelijk gelijk aan de kiesdrempel.
Passief kiesrecht
Het passieve kiesrecht is het recht om je verkiesbaar te stellen. Ook hier is weer een beperking: De minimumleeftijd om je verkiesbaar te stellen is achttien jaar. Wel zijn er een paar uitzonderingen bij het passieve kiesrecht. Deze zijn te vinden in art. 57 Gw:
Je kan geen lid zijn van beide kamers.
Je kan geen minister en Tweede Kamerlid tegelijk zijn
Dit heeft beide te maken met de machtenscheiding.
In art. 50 Gw staat dat de Staten-Generaal, de mensen die door het passieve kiesrecht gekozen worden, er zitten om het gehele Nederlandse volk vertegenwoordigen en dienen voor het algemene belang. Er komt een bepaalde spanning hierdoor, omdat men ook voor een bepaalde politieke stroming in het parlement zit. Dit komt terug in het vrije mandaat (art. 67 lid 3 Gw) : parlementariërs kunnen als ze eenmaal gekozen zijn, niet door de partij worden gedwongen om op een bepaalde manier te stemmen.
Nederland heeft een lijstenstelsel. Politieke partijen zetten namen in een bepaalde volgorde op een lijst waarop het Nederlandse volk kan stemmen. Vaak stemt men op de nummer een van de lijst, maar er is een manier om de lijstvolgorde te doorbreken. Dit kan men doen door middel van voorkeursstemmen. Op het moment dat de parlementariër 25 procent van de kiesdeler behaalt, kan hij de lijstvolgorde doorbreken en hoger op de lijst komen. Om voorkeursstemmen te behalen gaan de parlementariërs het land in om zich te profileren en zo in de kamer te komen.
Naast legitimiteitverschaffing en kiesrecht zijn er nog andere eisen van democratie:
Politieke grondrechten
Voorbeelden van andere belangrijke politieke grondrechten zijn vrijheid van meningsuiting, vrijheid van geloof en vrijheid van vereniging.
Openbaarheid.
De vergaderingen van de volksvertegenwoordiging, de Staten-Generaal, zijn openbaar en het Nederlandse volk kan deze bezoeken (art. 66 Gw.)
Ook moet de overheid openbaar in de richting van het Nederlandse volk zijn in haar bestuur(art. 110 Gw juncto WoB) en het nemen van besluiten. Deze bekendmaking van de besluiten staat in de Staatscourant.
Meerderheidsregel.
De kamers nemen besluiten door middel van een meerderheid. Een probleem wat zich voordoet is de ‘Countermajoritarian difficulty’. Men vraagt zich af wat er gebeurt als er een wet ligt die in botsing komt met een bepaald grondrecht, een minderheidsrecht. De bescherming van minderheden is heel erg belangrijk voor een gezonde democratie. Voor sommige besluiten is een gekwalificeerde meerderheid nodig. Dit is een meerderheid waar tweederde van de mensen het eens is met het besluit. Voor het wijzigen van de Grondwet is zo’n gekwalificeerde meerderheid noodzakelijk.
De regeringsvormen
Een regeringsvorm moet je onderscheiden van een staatsvorm. Bij de regeringsvorm gaat het erom hoe het centrale gezag is geregeld. Oorspronkelijk worden drie vormen onderscheden: de monarchie, de democratie en de aristocratie. Een goede vrije staat moet plek hebben voor alle drie de klassen, de koning, de adel en de burgerij. Ook in Nederland kwam men dit bij de oorsprong van het koninkrijk tegen. Er was een koning en een kamer waar de burgerij in zat, maar toen België bij Nederland werd gevoegd eisten de Belgen ook een adelskamer, de Eerste Kamer.
Uiteindelijk legt de monarchie het af tegen de democratie. Toch wordt Nederland nog steeds een constitutionele monarchie met parlementair stelsel genoemd. De koning wordt steeds verder teruggedrongen in zijn macht door de constitutie. Het parlement wordt hierdoor steeds machtiger en wordt in de loop der jaren steeds verder gedemocratiseerd.
Parlementaire stelsel
Het parlementaire stelsel is een gevolg van een historisch proces. Het parlement heeft in de loop der jaren steeds meer de macht van de koning teruggedrongen. Er is niet echt een hele strikte scheiding tussen de uitvoerende en de wetgevende macht (art. 81 Gw). Alleen het parlement wordt door middel van verkiezingen aangewezen. De regering is indirect democratisch gelegitimeerd. We benoemen de uitvoerende macht niet direct. Er bestaat een vertrouwensrelatie tussen regering en parlement. Als er een conflict ontstaat tussen regering en parlement, kan het parlement het vertrouwen in de regering opzeggen en wint het parlement.
Presidentieel stelsel
In een presidentieel stelsel is er wel een strikte scheiding tussen de wetgevende macht, de president en de uitvoerende macht, het Congres(parlement). De relatie tussen parlement en regering is dualistisch. Binnen het presidentiële stelsel is er geen vertrouwensrelatie. De enige manier die er is om een president af te zetten is door middel van de impeachment procedure.
Nederlandse parlementaire stelsel
Het ontstaan
In de periode 1814-1848 veranderde Nederland in een constitutionele monarchie. De vorst moest zijn macht uitvoeren onder waarborging van de constitutie. Ook moeten ministers vanaf 1840 hun handtekening onder wetten en besluiten zetten, het contraseign. Dit is gelijk ook de invoering van de strafrechtelijke ministeriele verantwoordelijkheid. In de periode hierna, 1848-1868 werd het parlementaire stelsel gevestigd. In 1848 krijgt Thorbecke van koning Willem II carte blanche om de staat te hervormen. In de grondwetswijziging van 1848 is de volledige ministeriele verantwoordelijkheid ingevoerd. Er kwam ontbindingsrecht van de regering, hierdoor moest dynamiek ontstaan tussen parlement en regering. In 1866-1868: werd de vertrouwensregel gevestigd, als consequentie van de ministeriele verantwoordelijkheid. Deze vertrouwensregel houdt in dat als er een conflict ontstaat tussen regering en de kamer, de kamer wint en de kamer het vertrouwen in de regering kan opzeggen. In de periode 1868-1919 werd de parlementaire democratie gevestigd wat uitliep op de invoering van algemeen mannen en vrouwenkiesrecht.
Het parlementaire stelsel in concreto
Om te zien wat het parlementair stelsel concreet in Nederland inhoudt, is het belangrijk om te weten hoe parlement en regering zijn samengesteld.
Het parlement, ook wel de Staten-Generaal, bestaat uit de Eerste en Tweede Kamer. Het primaat van deze kamers ligt bij de Tweede Kamer. Dit is te vinden in Art. 51 lid 1 van de Grondwet.
De regering bestaat uit de Koning(in) en de ministers. De functie van koning(in) wordt erfelijk vervuld door wettige opvolgers van Koning Willem I(art. 24 Gw). De ministers worden formeel benoemd en ontslagen door de Koning(in) en zij worden feitelijk gekozen uit de Tweede Kamer. Het volk kiest dus de Tweede Kamer, de Tweede Kamer kiest de ministers.
De vertrouwensregel
De vertrouwensregel staat niet in de Grondwet, het is een ongeschreven staatsrecht. De definitie van de regel is: ministers die niet op het vertrouwen van een meerderheid van de Tweede Kamer kunnen rekenen, dienen heen te gaan. De regel is negatief geformuleerd, er is vertrouwen totdat het tegendeel, wantrouwen, blijkt. Het gevolg van het wegvallen van het vertrouwen is ontslagaanvraag bij de Koning, waarna het kabinet demissionair wordt. Hierna kan de Tweede Kamer worden ontbonden en komen er nieuwe verkiezingen, of er komt een formatie zonder ontbinden van de Tweede Kamer op basis van de bestaande verkiezingsuitslag. Steeds vaker vallen kabinetten niet door wantrouwen van de Tweede Kamer, maar door crises binnen het kabinet zelf.
Ministeriele verantwoordelijkheid
De ministeriele verantwoordelijkheid is wel geschreven recht. Het is gecodificeerd in art 42 lid 2 van de Grondwet en houdt in dat de koning onschendbaar is en de minister voor de daden van de koning, als deze het algemeen belang raken, verantwoordelijk is. De minister is verantwoording schuldig over zijn eigen handelen, over het handelen van zijn ambtenaren en over de daden van de Koning. Voor het ambt van de minister geldt de ministeriele verantwoordelijkheid, voor de persoon van de minister de vertrouwensregel.
College 3
Week 38 - 21 september 2012
Het legaliteitsbeginsel
Het legaliteitsbeginsel houdt in dat er een wettelijke grondslag moet zijn voor het optreden van een overheidsorgaan. Dit legaliteitsbeginsel is er om te voorkomen dat er sprake van willekeur van een overheid is. De overheid is alleen bevoegd inbreuk te maken op vrijheden of eigendommen als dit in de wet zijn grondslag vindt.
Het legaliteitsbeginsel is niet in zijn geheel in de wet gecodificeerd, maar er zijn wel delen van dit beginsel in de wet te vinden. Voor straffen die opgelegd worden moet er, volgens art. 89 GW, ook een wettelijke basis zijn. Dit is een voorbeeld van een deel van het legaliteitsbeginsel dat in de wet te vinden is.
Het legaliteitsbeginsel in de jurisprudentie
Het legaliteitsbeginsel is al jaren in de rechtspraak te vinden. Twee arresten waarin dit beginsel goed terug te vinden is, zijn het Meerenberg-arrest en het Fluoridering-arrest.
De kern van het Meerenberg-arrest is dat er een basis dient te zijn voor het uitoefenen van macht. De kern van het Fluoridering-arrest is dat alle aantastingen van legaliteit onrechtmatig zijn.
Het openbaar bestuur
Het openbaar bestuur is niet gelijk aan de overheid. De overheid kan worden onderverdeeld in de wetgever, het bestuur en het recht. Het openbaar bestuur is er om het openbaar belang te behartigen. Om er achter te komen hoe het openbaar bestuur in elkaar zit moet men drie vragen beantwoorden:
Wie mag er bevoegdheden uitoefenen?
Wie betaalt de schade als het misgaat?
Aan welke volksvertegenwoordiging moet verantwoording worden afgelegd?
Het antwoord op de eerste vraag is een ambt of een bestuursorgaan. Bestuursorganen mogen eenzijdige bindende besluiten nemen. Volgens art 1:1 Awb is een bestuursorgaan een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een ander orgaan of college, met enig openbaar gezag bekleed. De eerste categorie is bij deze organen vrij simpel. Te denken valt binnen een gemeente aan de burgermeester en wethouders en binnen een staat natuurlijk aan ministers en de ministerraad. De tweede categorie laat zien dat bestuursorganen ook privaatrechtelijk kunnen zijn. Dit kan alleen als ze krachtens de wet bevoegdheid hebben gekregen, het openbaar gezag.
De rechtspersoon betaalt de schade als het misgaat. Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtspersonen.
De privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid is geregeld in Boek 2 BW. Voorbeelden van rechtspersonen in het privaatrecht zijn BV en NV. De publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid is geregeld in art. 2:1 BW. De publiekrechtelijke rechtspersonen zijn krachtens dit artikel: de staat, provincies, de gemeenten, de waterschappen, alsmede alle lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend. Andere lichamen, waaraan een deel van de overheidstaak is opgedragen, bezitten slechts rechtspersoonlijkheid, indien dit uit het bij of krachtens de wet bepaalde volgt. Een voorbeeld van een ander lichaam dat wel rechtspersoonlijkheid bezit krachtens de wet is de Universiteit.
De volksvertegenwoordiging waaraan verantwoording moet worden afgelegd over het overheidsoptreden is het openbaar lichaam. Deze verantwoording is naast op landelijk niveau ook te vinden op decentraal niveau. Openbare lichamen hebben een gemeenschapsverband. Het openbaar lichaam is gekozen door degene voor wie de besluiten van een bestuursorgaan gelden. Er moet worden gekeken tot welk openbaar lichaam een bestuursorgaan behoort om daar verantwoording over het optreden van het orgaan af te laten leggen.
Soorten besluiten
Er zijn twee soorten besluiten: besluiten in formele zin en besluiten in materiële zin.
De formele begrippen zeggen iets over de vorm en procedure van totstandkoming van de besluiten. Dit zijn de besluiten die we terugvinden in de Grondwet. Voorbeelden van besluiten in formele zin zijn:
Wet in formele zin
Koninklijk Besluit
Algemene maatregel van bestuur.
Wet in formele zin
Een wet in formele zin is een wet die gevormd is door de regering en het parlement samen (art.81 Gw). Wetten moeten altijd in de ministerraad worden besproken, voor zij wet kunnen worden (art.4 Gw). De Raad van State wordt over iedere wet gehoord(art. 73 Gw). De staatsrechtelijke bevoegdheid van de koningin is hierbij in het geding. De koningin is namelijk de voorzitster van de Raad van State. De voorzitster van het belangrijkste adviesorgaan in Nederland is dus tegelijk ook lid van de regering. Dit zorgt staatsrechtelijk gezien voor wrijving. Voor een wet officieel een wet is moet hij worden bekend gemaakt en gepubliceerd in het Staatsblad(art. 88 Gw).
Koninklijk Besluit
De benaming koninklijk besluit is misleidend. Een koninklijk besluit is namelijk niet alleen een besluit genomen door de koning(in), maar een besluit van de koning(in) en een of meer ministers of staatsecretarissen. Het is dus een regeringsbesluit. Onder Koninklijke Besluiten moet naast de handtekening van de koning(in) ook de handtekening van een of meer ministers staan, het zogenaamde contraseign( art. 47 Gw).
Algemene maatregel van bestuur
Algemene maatregelen van bestuur worden bij koninklijk besluit vastgesteld. Net als bij wetten wordt ook de Raad van State over de maatregel om advies gevraagd. Ook moet deze kwestie in de ministerraad worden beraadslaagd. De algemene maatregel van bestuur is alleen van kracht als deze bekend is gemaakt en is gepubliceerd in het Staatsblad.
Al deze formele begrippen zeggen dus niets over de inhoud van besluiten, maar over de vorm.
Materiële besluiten via de Algemene wet bestuursrecht
Onder besluit in de zin van de Awb wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De Awb ziet dus alleen op schriftelijke besluiten en besluiten die iets zeggen over de inhoud. In art. 1:1 lid 2 staan veel uitsluitingen van bestuursorganen. Er zijn overheidsorganen die besluiten nemen in formele zin, maar die in de zin van de Algemene wet bestuursrecht geen besluiten zijn. Zo worden bijvoorbeeld de wetgevende macht en de Staten-Generaal als niet bestuursrechtelijk aangemerkt.
Inleiding Privaatrecht
Arresten
Portacabin
HR 31-10-1997, NJ 1998, 97
Art. 3:3 lid 1 BW
Onderwerp: Maatstaven voor duurzame verbondenheid van onroerende goederen (art.3:3 lid 1 BW).
Relevante feiten (casus)
In deze casus gaat het om een portacabin (een soort bouwkeet). De keet is op meerdere manieren met zijn ondergrond verbonden. Het volgende is daarbij van belang: Er zijn voorzieningen aangelegd/gebouwd zoals de aansluiting op diverse leidingen en het rioleringsnet, de aanleg van een goed onderhouden tuin en een verhard tegelpad naar de ingang, terwijl de portacabin visueel één geheel vormde met het andere ter plaatse aanwezige bedrijfsgebouw door de aanwezigheid van een schutting tussen de beide gebouwen.
Rechtsvraag
Kan een 'portacabin' onroerend zijn in de zin van art. 3:3 lid 1 BW, dat een duurzame vereniging met de grond vereist? Zo ja, welke maatstaven moeten we hiervoor hanteren?
Rechtsregel:
Bij de beoordeling van de vraag of een gebouw onroerend is in de zin van art. 3:3 lid 1 BW - dat voor zover hier van belang het voordien geldende recht weergeeft - gelden volgende maatstaven.
a) Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van art. 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen.
b) Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.
c) De bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn.
d) De verkeersopvattingen kunnen - anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van art. 3:4 - niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als 'duurzaam', onderscheidenlijk 'verenigd' en in verband daarmee als 'bestemming' en als 'naar buiten kenbaar' heeft te gelden.
De HR oordeelt dat Hof heeft deze maatstaven geenszins miskend door op grond van de vaststaande feiten te oordelen dat de portacabin onroerend was.
Conclusie
Deze portacabin kan onder huidige feiten en omstandigheden gezien worden als duurzaam met de grond verenigd en is dus een onroerend goed. (art.3:3 lid 1 BW) Daarbij is de technische mogelijkheid die bestaat het bouwsel te verplaatsen niet van belang.
Dépex/Curatoren
HR 15-11-1991, NJ 1993, 316
Art. 3:4 lid 1 & 2 jo. art. 5:14 BW
Onderwerp:
Natrekking van onroerende zaken (art.5:14 BW) In het bijzonder: de criteria voor bestanddeelvorming. (art. 3:4 lid 1 & 2 BW)
Relevante feiten (casus)
Bergel BV koopt van Dépex BV diverse apparatuur voor haar farmaceutische fabriek. In de leveringsvoorwaarden heeft Dépex zich een eigendomsvoorbehoud toebedeeld: 'De apparatuur blijft eigendom van Dépex, totdat Bergel BV volledig aan haar verplichtingen heeft voldaan'. Als Dépex de apparatuur op een gegeven moment wil terugnemen, krachtens haar eigendomsvoorbehoud, verweert Bergel zich door te stellen dat de apparatuur door natrekking tot onzelfstandig onderdeel van de fabriek zijn geworden. (art.5:14 BW)
Rechtsvraag
Wanneer kan apparatuur worden aangemerkt als bestanddeel van een onroerend goed in de zin van art 3:4 lid 1 en 2 BW?
Hoge Raad
Het gaat erom wanneer de apparatuur kan worden aangemerkt als bestanddeel van het gebouw waarin de fabriek gevestigd is. Het gebouw moet worden aangemerkt als hoofdzaak. Bestanddelen van een hoofdzaak volgen namelijk goederenrechtelijk deze hoofdzaak, maar óók met betrekking tot eigendomskwesties.
De critéria voor bestanddeelvorming blijken uit artikel 3:4 lid 1 & 2: òf verband volgens verkeersopvatting òf verband wegens hecht fysiek verband.
Voor beide criteria geldt dat er een voldoende verband moet zijn tussen de apparatuur en het gebouw. Apparatuur en gebouw moeten naar verkeersopvatting als een geheel worden gezien.
Met betrekking tot een fabrieksgebouw kunnen de bestanddelen als bedoeld in artikel 3:4-1 in drie groepen worden ingedeeld:
· 'Logische' onzelfstandige onderdelen: Als deze zaken in een gebouw ontbreken,
zou het fysiek zin - als gebouw - niet compleet zou zijn. ( deuren, ramen, goten etc.)
· Onderdelen zonder welke het fabrieksgebouw niet compleet zou zijn in verband met
het gegeven dat het gebouw een fabriek is. ( sanitaire voorzieningen,
verwarmingsapparatuur ).
· Als het gebouw dermate bijzondere kenmerken ( extreme afmetingen of unieke
vormen ) vertoont dat het in zijn functioneren van de aanwezigheid van bepaalde
apparatuur afhankelijk is.
Aldus kunnen machines en andere apparaten slechts in uitzonderingsgevallen
worden gerekend tot bestanddelen van de fabriek waarin zij zijn geplaatst. Namelijk indien er sprake is van:
1. specifieke onderlinge afstemming .
2. Apparatuur die niet of nauwelijks buiten dit gebouw toepassing kan vinden.
Conclusie
De distillatie-apparatuur verliest haar zelfstandigheid en wordt bestanddeel van het gebouw waarin de fabriek is gevestigd (art.3:4 BW jo. art.5:14 BW) indien 1: het gebouw en apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd òf 2: als het gebouw uit oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Hierbij komt het niet aan op de functie welke de apparatuur vervult in het productieproces.
I.c. is niet duidelijk wat het Hof bedoeld met het woord ‘fabriek’. Niet de productie-inrichting maar het fabrieksgebouw is de hoofdzaak als het gaat om natrekking van de distillatie-apparatuur naar verkeersopvatting. Dat een machine essentieel is voor het productieproces dat in een fabriek wordt uitgeoefend, is niet maatgevend.
Uitslag/Wolterink
HR 14-11-1997, NJ 1998, 147
Art.3:86 BW (lid 3 sub a)
Onderwerp: De eisen voor derdenbescherming bij het kopen van een beschikkingsonbevoegde met betrekking tot een gestolen goed.
Casus
September 1992: Uitslag koopt een caravan van Wolterink.
Wolterink had deze caravan gekocht van Koster. Koster had een onderneming die handel dreef in tweedehandscaravans. Zij deed dit op een bedrijfsterrein en gebruikte een caravan die niet duurzaam was verenigd met de grond als kantoor.
Mei 1994: De caravan blijkt gestolen te zijn te zijn op 1 mei 1992 en wordt bij Uitslag opgeëist door de schadeverzekeraar van de bestolene. Uitslag heeft aan de vordering voldaan.
Uitslag heeft de door hem met Wolterink gesloten koopovereenkomst buitenrechtelijk ontbonden en vordert schadevergoeding van Wolterink wegens tekortschieten in diens verplichting tot verschaffing van eigendom.
Rechtsvraag
Kan Wolterink, die de caravan van een beschikkingsonbevoegde Koster heeft verkregen, zich kan beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW?
Het gaat bij art.3:86 BW enerzijds om het belang van de consument die zich een tweedehands zaak aanschaft en anderzijds het belang van de criminaliteit -bestrijding.
De strekking van het artikel is dat het moet gaan om een normale handel van een als gevolg van de bedrijfsruimte gemakkelijk terug te vinden verkoper bij wie de particuliere koper in beginsel geen gestolen waar hoeft te verwachten.
De gedaagde stelt zich op het standpunt dat hij, de caravan tegen een reële prijs heeft verkregen van een vervreemder die van het handelen van caravans aan het publiek anders dan aan de veilinghouder zijn bedrijf maakte in een daartoe bestemde bedrijfsruimte zijnde als kantoorruimte ingerichte stacaravan met de daarbij behorende grond.
Lid 3 van art. 3:86 eist echter dat het kantoor duurzaam met de grond verbonden moet zijn. Dit is de caravan niet.
Daarnaast voert de eiser aan dat de vervreemder geen continuïteit in zijn bedrijfsuitvoering had wat voor Wolterink een reden had moeten zijn tot wantrouwen. De goede trouw van Wolterink staat niet ter discussie.
Rechtbank
De rechtbank vindt het te ver voeren om Wolterink de bescherming niet te geven enkel omdat de caravan niet duurzaam met de grond verenigd is. De continuïteit is niet van belang voor de zaak.
De rechtbank wijst de vordering af.
Hof
Grieven:
- Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de goede trouw van Wolterink niet ter discussie staat.
- Ten onrechte vindt de rechtbank het te ver voeren om de beslissing af te laten hangen van de vraag of de caravan duurzaam verbonden is met de grond
- Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van Uitslag afgewezen.
Het Hof wijst de grieven alle af.
Hoge Raad
Cassatiemiddel: schending van het recht in het bijzonder art. 3:86 lid 3 sub a BW en of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Conclusie
De eisen voor derdenbescherming bij het kopen van een beschikkingsonbevoegde met betrekking tot een gestolen goed (art.3:86 BW): Lid 1: 1: een roerende zaak, niet-registergoed, 2: overdracht anders dan om niet, 3: verkrijger te goeder trouw.
Lid 3 sub a: Als het om een gestolen goed gaat, wordt de verkrijger alleen eigenaar als het goed gekocht is in een daartoe bestemde bedrijfsruimte. De omschrijving van een daartoe bestemde bedrijfsruimte is niet beperkt tot winkels of een bedrijf met een duurzame en op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte. Hieronder valt onder meer ook het slechts van een kantoortje voorziene terrein bestemd voor de verkoop caravans, maar niet bijvoorbeeld de koop van zaken die worden verhandeld op een markt op straat, langs de deur of in een café.
Collegeverslagen Inleiding Privaatrecht
College 1
Week 37 – 10 september 2012
Inleiding Privaatrecht gaat over de rechtsverhouding tussen burgers onderling. In het privaatrecht is het vermogensrecht een belangrijk onderdeel. Vermogen is juridisch gezien het geheel van op geld waardeerbare rechten en plichten die een persoon heeft. Vermogensrechten zijn alle regels met betrekking tot de rechten en plichten die deel uitmaken van een vermogen. Het vermogensrecht valt te splitsen in goederenrecht en in verbintenissenrecht.
Goederen- en verbintenissenrecht
Het goederenrecht regelt de rechtsverhouding tussen een goed en een persoon. Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten(art 3:1 BW). Voorbeeld van een goederenrecht is het eigendomsrecht(art.5:1 BW). Eigendom is volgens dit wetsartikel het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Goederenrecht heeft ook te maken met het eenheidsbeginsel. Dit beginsel wil zeggen dat wanneer je eigenaar bent van iets, een hoofdzaak, je automatisch ook eigenaar bent van al zijn bestanddelen.
Voorbeeld hiervan is de zaak die netwerkbeheerder Enexis tegen de provincies Groningen en Drenthe aan heeft gespannen. Enexis heeft het kabelnetwerk onder de lantaarnpalen in de provincies aangelegd en claimt eigenaar van deze palen te zijn. De grond waar deze lantaarnpalen instaan is echter van provincie en gemeente. Omdat het kabelnetwerk duurzaam met de grond is verenigd zijn gemeente en provincie hier ook eigenaar van. De gemeente is eigenaar van de hoofdzaak, de grond, dus ook van de rest van de bestanddelen van de lantaarnpalen.
Het verbintenissenrecht regelt de rechtsverhouding tussen personen onder elkaar. De relaties tussen verkoper en koper en verhuurder en huurder zijn hier voorbeelden van.
Het goederenrecht staat vooral beschreven in de boeken 3 en 5 van het Burgerlijk Wetboek. Het verbintenissenrecht staat beschreven in de boeken 3, 6 en 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Goederen
Goederen bestaan uit zaken en vermogensrechten.
Zaken (art.3:2 BW)
Het Burgerlijk Wetboek beschrijft zaken als voor de menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten(art.3:2 BW). Zaken kunnen onroerend of roerend zijn. Onroerende zaken zijn de grond, de delfstoffen die nog niet gewonnen zijn, beplanting op de grond en werken en gebouwen die met de grond verenigd zijn. Roerende zaken zijn alle zaken die niet onroerend zijn, ook wel de zaken die zich kunnen voortbewegen.
Portacabin arrest
In de zaak van het Portacabin arrest( jurisprudentiereader blz 27) komt duidelijk naar voren dat het van belang is dat men weet of een zaak roerend of onroerend is.
Op het bedrijfsterrein van Buys was een portacabin geplaatst, die Buys als uitbreiding voor het bedrijfsgebouw wilde gebruiken. Hiervoor waren ook diverse voorzieningen aangelegd. De portacabin werd in gebruik genomen en later heeft Buys bij de Rabobank een hypotheek gevestigd op zowel het bedrijfsgebouw als op de portacabin. De belastingdienst heeft echter in april 1992 executoriaal beslag doen leggen op alle roerende zaken die eigendom van Buys waren, waaronder ook de portacabin. De Rabobank heeft in dit geding echter verklaard dat de portacabin valt onder haar recht van hypotheek en gesteld dat het dus een onroerende zaak is. Door alle kenmerken van deze portacabin waardoor het een geheel met de grond vormde, stelt de rechter dat het een onroerende zaak is, zoals beschreven in art. 3:3 BW, en de Rabobank in haar gelijk wordt gesteld. Portacabins die als bouwketen worden gebruikt zijn overigens wel roerende zaken.
Eenheidsbeginsel
Zoals al eerder vernoemd houdt dit beginsel in dat wanneer je eigenaar bent van iets, een hoofdzaak, je automatisch ook eigenaar bent van al zijn bestanddelen. Wil iets een bestandsdeel van een hoofdzaak zijn moet het of fysiek verbonden zijn met de hoofdzaak, of volgens verkeersopvatting ergens deel van uitmaken (art. 3:4 BW). Een voorbeeld van volgens verkeersopvatting ergens deel van uitmaken is dat een auto zonder motor niet compleet is en de motor met een toekomstige verkoop dus ook met de auto wordt mee verkocht. Het bestandsdeel hoeft maar aan een van de twee criteria te voldoen om bestandsdeel van de hoofdzaak te zijn.
Vermogensrechten (art. 3:6 BW)
Vermogensrechten kunnen weer worden onderverdeeld in absolute rechten en relatieve rechten.
Relatieve rechten kunnen alleen ten opzichte van één persoon worden ingeroepen. Het zijn ook wel vorderingsrechten.
Absolute rechten kunnen ten opzichte van iedereen worden ingeroepen. Voorbeeld hiervan is het eigendomsrecht. Men is eigenaar van een goed en kan dit tegenover iedereen inroepen. Absolute rechten kunnen worden gesplitst in rechten op voortbrengselen van de geest, zoals auteursrecht, en rechten op goederen. Deze rechten op goederen kunnen volledig zijn, zoals het eigendomsrecht, maar er zijn ook beperkte rechten op goederen. Beperkte rechten zijn rechten die zijn afgeleid uit een meer omvattend recht (art. 3:8 BW). Beperkte rechten bestaan uit twee categorieën, de genotsrechten en de zekerheidsrechten.
De genotsrechten die het Burgerlijk Wetboek kent zijn:
vruchtgebruik (art. 3:201 BW)
erfpacht (art. 5:85 BW)
opstal (art. 5:101 BW)
erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW)
De zekerheidsrechten zijn pand en hypotheek(art. 3:227 e.v. BW). De zekerheidsrechten zorgen ervoor dat jij, als er geld moet worden teruggeëist, een sterkere positie hebt dan de andere schuldeisers.
De kenmerken van goederenrechtelijke rechten
Ze bevinden zich in een gesloten stelsel. Het numerus clausus beginsel speelt hierin een rol. Men kan de goederenrechtelijke rechten niet zomaar vorm geven. De wet en alleen de wet bepaalt. Alle goederenrechtelijke rechten zijn in de wet vermeld
Goederenrechtelijke rechten hebben een absolute werking. Ze kunnen dus tegenover iedereen worden ingeroepen.
Ze hebben een goederenrechtelijk gevolg, het recht volgt het goed. Dit wordt ook wel ‘droit de suite’ genoemd.
Goederenrechtelijke rechten hebben prioriteit. Eerder gevestigde (oudere) rechten gaan voor later gevestigde (jongere) rechten
De eigenaar kan zijn zaak ook opeisen als deze zich in faillissement bevindt: separatisme.
Voorbeelden goederenrechtelijk gevolg
Voorbeeld 1.
Kunstenaar Reijtenbagh heeft aan het Centraal Museum het recht van vruchtgebruik op zijn schilderijen gegeven. Zij mogen zijn schilderijen tentoonstellen en hier de vruchten van plukken. Het Rijksmuseum koopt de schilderijen van Reijtenbagh op, er vindt dus een eigendomsoverdracht plaats. De schilderijen blijven echter in bezit van het Centraal Museum, omdat het recht van vruchtgebruik een absolute werking heeft en een goederenrechtelijk recht is. Dit gaat boven het eigendomsrecht van het Rijksmuseum,wat slechts een verbintenissenrecht is, omdat het absolute recht van vruchtgebruik tegenover iedereen geldt. Had het Centraal Museum alleen een overeenkomst van bruikleen afgesloten met Reijtenbagh, dan waren zij de schilderijen kwijtgeraakt aan het Rijksmuseum. Dan was het geen goederenrechtelijk gevolg geweest.
Voorbeeld 2.
Reijtenbagh sluit eerst pandrecht op zijn schilderijen af met J.P. Morgan. J.P Morgan is er zo zeker van dat het geleende geld altijd bij hem terugkomt. Hierna sluit Reijtenbagh ook een pandrecht af met ABN Amro. Mocht Reijtenbagh het geleende geld niet terug kunnen betalen krijgt eerst JP Morgan het recht de schilderijen te verpanden, omdat hij als eerste het pandrecht met Reijtenbagh had afgesloten. Het oudste beperkt recht gaat immers voor het jongere beperkt recht.
Registergoederen
Registergoederen zijn onroerende zaken, teboekstaande vliegtuigen en schepen en de beperkte rechten die op deze zaken staan. Voor het vestigen en overdragen van een registergoed moet men het goed inschrijven in een openbaar register wat voor publicatie bestemd is voor de vesting of overdracht van juist dat goed. Bij de onroerende zaken moet dit bij de notaris worden gedaan. Dit heet dan inschrijving van de notariële transportakte.
Voorbeelden van registergoederen zijn:
Het recht van eigendom op een huis
Het recht van eigendom op een teboekstaand schip
Recht van erfdienstbaarheid
Hypotheekrecht
Recht van vruchtgebruik op een huis
College 2
Week 38- 17 september 2012
Het eigendomsrecht kan op twee manieren verkregen worden: onder algemene titel en onder bijzondere titel.
Algemene titel
Bij het verkrijgen van het eigendomsrecht onder algemene titel gaat het hele vermogen van een persoon over op een ander persoon. Dit kan ook een evenredig deel van het vermogen zijn, zoals bij erving. Eigendomsrechten verkregen onder algemene titel zijn:
Erfopvolging
Boedelmenging
Fusie en splitsing.
Bijzondere titel
Voorbeelden van eigendomsrechten die verkregen zijn onder bijzondere titel zijn:
Overdracht of vestiging beperkt recht. Dit gebeurt als A het bezit heeft verschaft aan B. Ook moet voor overdracht aan andere vereisten worden voldaan.
Verjaring. B heeft het goed jarenlang in bezit gehad en heeft het goed te goeder trouw verkregen. Na een aantal jaar kan hij het eigendom opeisen.
Toe-eigening. Als B iets in bezit neemt wat aan niemand toebehoort, wordt B eigenaar van het goed. Het moet gaan om een res nullius. A heeft de zaak prijsgegeven en heeft op deze manier zijn eigendom verloren.
Natrekking. Als men eigenaar is van een zaak kun je na natrekking eigenaar worden van meer. Dit heeft te maken met het eenheidsbeginsel.
Andere voorbeelden van verkrijging onder bijzondere titel zijn:
vinderschap – art. 5:5-12 BW
zaaksvorming – art. 5:16 BW
vruchttrekking – art. 5:17 BW
schatvinding – art. 5:13 BW
vermenging – art. 5:15 BW
Het arrest om naar te verwijzen als het gaat om het verkrijgen van eigendomsrecht door natrekking is: HR 15 nov. 1991, NJ 1993, 316 Dépex curatoren/Bergel. Dit arrest is te vinden in de jurisprudentiebundel.
Eigendom door natrekking
Als je eigenaar bent van een zaak, een bestandsdeel, kun je via natrekking eigenaar worden van meer, dit heet ook wel het eenheidsbeginsel. Het goederenrecht is kei hard. Volgens de Hoge Raad moet je niet kijken naar de functie van zaken in een gebouw, maar of dingen in een gebouw constructief op elkaar zijn afgesteld. Een voorbeeld hiervan zijn de lampen in de gebouwen van de universiteit op het Janskerkhof. Lampen zijn volgens verkeersopvatting bestandsdeel van het gebouw. Een gebouw zonder verlichting kan niet als bedrijfsgebouw functioneren. Als een gebouw dus zonder een zaak ‘incompleet’ is en het niet kan functioneren, is de zaak een bestandsdeel en kan het eigendom worden verkregen door natrekking.
Eigenaar, bezitter of houder
De eigenaar of rechthebbende ben je wanneer je het eigendomsrecht of een beperkt recht over een goed hebt. De vraag of je eigenaar of rechthebbende bent heeft te maken met de rechten die iemand heeft.
De vraag of iemand bezitter of houder is wordt puur op de uiterlijke feiten beoordeeld. Het gaat om de feitelijke macht die iemand op een goed uitoefent.
Je bent bezitter van een zaak als je de zaak voor jezelf houdt. Je bent houder, of anders gezegd detentor, als je de zaak voor een ander houdt. Een voorbeeld van zo’n houderschap is het lenen van een boek.
De relevantie van bezit
Bij het verkrijgen van het eigendomsrecht is het vaak belangrijk in bezit te zijn van het goed.
Bij overdracht van roerende zaken is een van de vereisten dat het bezit moet worden verschaft door de vervreemder aan de ‘nieuwe’ eigenaar van het goed. Zonder deze levering is de overdracht niet geldig. Dit staat te lezen in art 3:84 BW
Ook bij verjaring is het belangrijk dat de ‘nieuwe’ eigenaar al een x- aantal jaren het goed in bezit heeft. Dit is te vinden in art. 3:99 BW en art. 3:105 BW.
Bij toe-eigening van een res nullius, een zaak die aan niemand toebehoort, is het belangrijk dat het goed in bezit wordt genomen. Dit valt te lezen in art. 5:4 BW en art. 3:113 BW.
Ook in andere opzichten is bezit relevant. Bezit geeft namelijk een gevoel van eigendom. Ook draagt de bezitter het risico van aansprakelijkheid over het goed. Als je een zaak in je bezit hebt, kun je hiervan de vruchten genieten. Een voorbeeld hiervan is rente. Ook heb je recht op een vergoeding bij schade en kosten.
Bezitter of houder
Bij het onderscheid tussen bezitter of houder is het cruciaal om te weten of je het goed voor jezelf of voor een houder houdt. Houd je het goed voor jezelf, dan ben je bezitter van het goed. Houd je het goed voor een ander, dan ben je houder van het goed. Of je houder of bezitter bent moet beoordeelt worden naar verkeersopvatting op grond van de uiterlijke feiten. Er wordt gekeken of de man of vrouw de feitelijke macht uitoefent op de zaak. Wie een goed houdt, wordt vermoed dit goed voor zichzelf te houden.
Als je toch een zaak voor een ander houdt geldt de uitspraak dat als je houder bent, je ook altijd houder blijft. De houder kan niet zelf het houderschap veranderen. Hij kan niet zelf het bezit verkrijgen en hij kan niet zomaar van houder voor de een houder voor de ander worden.
Het krijgen van bezit( art. 3:116 BW)
Ook bezit kan onder algemene titel worden verkregen. Een voorbeeld hiervan is als iemand komt te overlijden. Al diens rechten en plichten worden door de erfgenaam in bezitgenomen. De vermogensrechtelijke positie wordt zo doorgezet.
Ook kan het bezit worden verkregen door inbezitneming (art. 3:113 BW). Dit doe je door de feitelijke macht over een zaak voor jezelf te verschaffen. Je bent in dit geval wel bezitter van de zaak, maar niet per se eigenaar. Ook kan bezit door overdracht worden verkregen.
College 3
Week 39 - 24 september 2012
Deze week gaat het hoorcollege over een van de manieren om eigendom te verkrijgen: de overdracht. Om het eigendomsrecht door overdracht te verkrijgen moet aan een aantal vereisten zijn voldaan:
Het goed moet overdraagbaar zijn.
Het goed moet geleverd zijn.
Dit moet zijn gedaan krachtens een geldige titel
Verricht door degene die bevoegd is over het goed te beschikken.
Deze vereisten voor de overdracht zijn te vinden in art. 3:83 BW en 3:84 BW.
Pas als aan alle vereisten van overdracht is voldaan, heeft de verkrijger van het goed ook het eigendomsrecht verkregen. Het maakt niet uit of het hier om een schenking, een ruil of een koop gaat.
Als achteraf blijkt dat de vervreemder van het goed geen eigendomsrecht bezat, werkt dit automatisch door op de verkrijger van het goed. Deze verkrijgt dan ook niet het eigendomsrecht, omdat niet aan alle eisen voor overdracht is voldaan.
Overdraagbaarheid
Van alle vereisten is de overdraagbaarheid van een goed het minst lastig. De eis van overdraagbaarheid is te vinden in art. 3:83 BW. Alle eigendomsrechten op zaken zijn in principe overdraagbaar. Als iets overdraagbaar is, kun je iets als zekerheidsrecht bieden. In beginsel zijn ook vorderingsrechten en beperkte rechten overdraagbaar. Alleen bij vorderingsrechten is het mogelijk om een contractuele beperking op te leggen op de overdraagbaarheid. Dit komt omdat vorderingsrechten vaak een persoonlijk karakter hebben. Een voorbeeld hiervan is de vordering van pensioensgeld. Dit vorderingsrecht is niet vrijelijk overdraagbaar door zijn persoonlijk karakter.
Andere rechten zijn slechts overdraagbaar als dit door de wet wordt bepaald.
Geldige titel
Een overdracht moet krachtens een geldige titel zijn verlopen. Een geldige titel is een verbintenis tussen twee partijen waarbij het eigendomsrecht van A naar B gaat. Voorbeelden van geldige titels zijn:
Overdracht uit koopovereenkomst
Overdracht uit ruilovereenkomst
Overdracht uit schenkingsovereenkomst
Tegenover deze verbruiksovereenkomsten, die wel een geldige titel zijn, staan gebruiksovereenkomsten, zoals bijvoorbeeld een huurovereenkomst. Bij gebruiksovereenkomsten is er geen sprake van een geldige titel dus vindt er geen overdracht plaats, ookal is aan de rest van de vereisten voldaan.
Als van begin af aan van de overdracht de geldige titel ontbreekt spreekt men van een nietige titel. Deze titel is nietig op grond van strijd met de wet of met een goede zeden. Ook kan er sprake zijn van een putatieve titel. Beide partijen denken in dit geval dat er een specifiek goed wordt overgedragen, wat eigenlijk niet meer bestaat.
Ook kan de geldige titel met terugwerkende kracht komen te vervallen. Dit kan door vernietiging van de titel door bijvoorbeeld bedrog en handelingsonbekwaamheid. In zo’n geval heeft de levering van het goed geen overdracht als gevolg.
Nederland heeft een causaal stelsel. Dit houdt in dat als er geen sprake is van een geldige titel, er nooit een overdracht heeft plaatsgevonden. Van meet af aan is de overdracht ongeldig geweest.
Beschikkingsbevoegdheid
Beschikkingsbevoegdheid is de bevoegdheid om een goed over te dragen of met een beperkt recht te belasten. Normaal gesproken is de rechthebbende beschikkingsbevoegd. Toch hoeft de beschikkingsbevoegdheid niet per definitie bij de eigenaar te liggen. Bij bijvoorbeeld een faillissement verliest de eigenaar zijn beschikkingsbevoegdheid. In zo’n geval wordt een niet-rechthebbende, de curator in faillissement, de beschikkingsbevoegde. Ook een dief is wel bezitter van een goed, maar is niet beschikkingsbevoegd.
Derdenbescherming
Ondanks het ontbreken van een beschikkingsbevoegdheid kan er toch een overdracht plaatsvinden. In zo’n geval moet er aan alle vereiste van art. 3:86 BW zijn voldaan. Deze eisen zijn:
Het moet gaan om een roerende zaak of een niet-registergoed
De overdracht moet hebben plaatsgevonden krachtens geldige titel en geldige levering
De verkrijger is te goeder trouw. De verkrijger wist niet dat de vervreemder beschikkingsonbevoegd was en had ook geen reden om dit te denken.
De verkrijging is anders dan ‘om niet’. Dit houdt in dat er een tegenprestatie is geleverd, er is voor betaald.
Uitzondering op de derdenbescherming is diefstal. In zo’n geval kan de eigenaar zijn goed revindiceren tot drie jaar na de diefstal, tenzij het goed door een particulier is gekocht in de normale handel, zoals een fiets in een fietsenwinkel.
Als het goed echter niet geldig geleverd is kom je bij diefstal niet bij art. 3:86 lid 3 BW uit en kan een eigenaar zich ook niet op dit lid beroepen.
Voor de overdracht van onroerende zaken is een ander artikel in het Burgerlijk Wetboek van kracht: art. 3:88 BW. Er moet aan de volgende vereisten zijn voldaan:
Het moet gaan om een registergoed
De verkrijger is te goeder trouw.
De beschikkingsonbevoegdheid vloeit voort uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht.
De ongeldigheid van die vroegere overdracht is niet het gevolg van de onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder!
Artikel 3:88 BW geldt ook wanneer niet op een goede manier is geleverd. Ondanks het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid of geldige levering is er toch sprake van een rechtsgeldige overdracht als aan alle vereisten van het artikel is voldaan.
Levering
De manier waarop een goed geleverd wordt hangt af van de aard van het goed. Bij de levering van roerende zaken wordt het goed geleverd door bezitsverschaffing. De vervreemder verschaft in dit geval aan de verkrijger het bezit. Bezitsoverdracht kan door middel van feitelijke bezitsverschaffing, levering c.p., brevi manu en longa manu.
Bij onroerende zaken wordt het goed geleverd door middel van een notariële akte en inschrijving daar deze akte in de openbare registers
Grondslagen van het Recht
Arresten
Van Gend & Loos
HvJEG 5-2-1963
De Tariefcommissie in Amsterdam vraagt op grond van art. 177, lid 1, sub a en lid 3 van het EEG-verdrag aan het Hof van Justitie (HvJ) een prejudiciële beslissing te nemen in het geval van Van Gend & Loos tegen de Nederlandse Administratie der Belastingen. Er zijn twee vragen:
1. Heeft art. 12 EEG-verdrag een interne werking (kunnen burgers op rechtstreekse wijze rechten ontlenen die de rechter dan ook moet handhaven - boven de nationale regels)?
2. Zo ja, of een recht van 8% op de invoer van ureumformaldehyde uit de Bondsrepubliek Duitsland een ongeoorloofde verhoging is ten aanzien van art. 12 EEG-verdrag, of dat dit binnen de mogelijke marge ligt van het invoerrecht dat gold voor 1 maart 1960, op de manier dat dit niet valt onder een 'verhoging' zoals art. 12 dit definieert?
Per vraag wordt gekeken naar de bevoegdheid van het Hof.
Voor vraag 1: de Nederlandse en Belgische regeringen zien dit als een interne aangelegenheid die niet gaat over de uitleg van het verdrag maar over nationale regelgeving. Daarom zou de nationale rechter hier alleen uitspraak over kunnen doen, met mogelijkheden voor beroep volgens art. 169 en 170 van het Verdrag. Er is echter gevraagd om een interpretatie van art. 12 als horende binnen het gemeenschapsrecht en de plicht van de particulier om hieraan te voldoen. Ook houdt België vol dat het antwoord op vraag 1 niet relevant is voor het geschil zelf. Het Hof wordt echter gevraagd om een uitleg van het Verdrag, en is hierdoor bevoegd.
Voor vraag 2: het gevraagde gaat niet om uitleg van het verdrag, maar betreft alleen het meningsverschil tussen partijen over het Tariefbesluit uit 1947 en over de douanewetgeving van Nederland, en dus heeft het Hof geen bevoegdheid volgens zowel Belgische als Nederlandse regering. Het Hof besluit dat het noodzakelijk is de vraag wel te beantwoorden en het wel degelijk gaat om een interpretatie, namelijk van de betekenis: is de verhoging van de invoerrechten die niet voortkomt uit een tariefverhoging maar uit een nieuwe indeling van het product in strijd met het verbod in art. 12?
Vraag 1:
Uit de tekst, inhoud en het idee van het Verdrag blijkt dat het de bedoeling is een gemeenschappelijke markt te creëren, en dat de bepalingen verder strekken dan verplichtingen tussen de mogendheden die het verdrag sluiten. De preambule richt zich duidelijk tot de volken en tot het oprichten van organen met bevoegdheden die de burger ook raken. Uit art. 117 blijkt dat nationale gerechten zich op het Hof kunnen beroepen om de uitleg van het Verdrag eenduidig te maken, en dat de burgers van die naties hier dus ook een beroep op kunnen doen voor hun nationale gerecht. De lidstaten hebben hun soevereiniteit begrensd ten behoeve van de Gemeenschap, en dit heeft ook gevolgen voor de onderdanen. Het gemeenschapsrecht kan de particulier verplichtingen opleggen, en moet dus ook rechten kunnen creëren en deze rechtsgeldig maken. Dit kan door uitdrukkelijke toekenning, maar kan dus ook worden afgeleid uit verplichtingen die het Verdrag aan lidstaten, instellingen en particulieren oplegt.
In het specifiekere geval van deze zaak stelt art. 9 dat de Gemeenschap een douane-unie is, en dat in- en uitvoerrechten en dergelijke heffingen dus verboden zijn. Art. 12 gaat hierop verder met een verbod, dat door geen enkel voorbehoud wordt gelimiteerd en dus ook niet afhankelijk wordt gemaakt van nationaal recht. Art. 12 heeft ook geen tussenkomst nodig van de lidstaten, maar dit betekent niet dat de burgers er geen rechten aan kunnen ontlenen. Het Verdrag geeft via art. 169 en 170 lidstaten en de Commissie de mogelijkheid hebben een staat voor het Hof te dagen voor het niet nakomen van verplichtingen. Er blijkt nergens dat burgers niet dezelfde actie kunnen ondernemen voor hun nationale rechter. De Commissie heeft bevoegdheden om te zorgen dat het bedrijfsleven voldoet aan de verplichtingen, maar het is niet uitgesloten dat burgers voor de nationale rechter over deze verplichtingen klagen. Als art. 169 en 170 de enige garantie zouden zijn, dat art. 12 wordt gehandhaafd, zou het de directe bescherming van de eigen aanspraken van de burgers uitsluiten, en als hierop een beroep gedaan wordt, nadat de nationale regels zijn uitgevoerd, zou de gewenste uitwerking kunnen ontbreken. Kortom, niet alleen de letterlijke inhoud maar ook de bedoeling van het Verdrag moet zijn, dat art. 12 (in dit geval) een directe werking heeft en rechten creëert, waarvoor men naar de nationale rechter kan gaan om de handhaving ervan te verzekeren.
Vraag 2:
Er moet bepaald worden of de heffing (de verhoging) in strijd met het verbod van art. 12 is verhoogd, en dus is het belangrijk te kijken welke heffingen bestonden bij het ingaan van het Verdrag. Het maakt weinig uit waar de verhoging vandaan komt, mits blijkt dat hetzelfde product sinds de inwerkingtreding van het Verdrag hoger is belast. De nationale rechter moet bekijken of het product inderdaad onder een hoger recht valt dan op 1 januari 1958 het geval was. dit valt buiten het gebied van het Hof. Ook kunnen gemaakte kosten van Commissie en regeringen van lidstaten niet worden vergoed, hierover beslist de Tariefcommissie.
Uitspraak
Art. 12 heeft een directe werking. Burgers/onderdanen kunnen hier dus rechten aan ontlenen en die de nationale rechter gevraagd kan worden te handhaven. Wat betreft de tegenstrijdigheid van de verhoging op het product met dit artikel, dient er gekeken te worden naar de regels die de lidstaat heeft toegepast ten tijde van de inwerkingtreding van het verdrag. De verhoging kan voortkomen uit een herindeling van het product in een andere tariefgroep of door een verhoogd douanetarief. De Tariefcommissie beslist over de kosten.
Conclusie:
De Europese gemeenschap vormt in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde. Staten hebben ten bate van de gemeenschap, zij het op beperkt terrein, hun soevereiniteit beperkt. Binnen deze rechtsorde zijn niet alleen de Lid-Staten maar ook hun onderdanen gerechtigd. De Europese Unie kan onafhankelijk van de nationale wetgever rechten en verplichtingen in het leven roepen voor particulieren. Het gemeenschapsrecht recht heeft uit zijn eigen aard directe werking in de nationale rechtsorde van de lidstaten.
Costa/ENEL
HvJEG 15-07-1964
Casus
Italië heeft in 1962 de particuliere ondernemingen die elektriciteit produceren en distribueren bij wet genationaliseerd (verplichte overdracht aan de Staat). Een aandeelhouder van één van die genationaliseerde ondernemingen, vecht in een procedure voor een Italiaanse rechter de rechtmatigheid van die nationalisatie aan, onder andere met een beroep op het EEG-verdrag. De Italiaanse rechter verzoekt het Hof van Justitie van de EEG om het EEG-oprichtingsverdrag op dit punt uit te leggen. Het Hof doet dit in een zogenaamde prejudiciële beslissing (art. 177 EEG oprichtingsverdrag, inmiddels EG-oprichtingsverdrag).
Rechtsvraag
Wat is de verhouding tussen het EEG-verdrag en het nationale recht van de lidstaten?
Hof van Justitie EG
Het Hof overweegt dat het EEG-verdrag voorrang heeft boven het nationale recht van de lidstaten. Het EEG-verdrag heeft een eigen rechtsorde in het leven geroepen, die vervolgens van rechtswege (automatisch) in de rechtsorden van de lidstaten is opgenomen. De nationale rechters moeten dus rekening houden met het EEG-verdrag; nationale wetten die onverenigbaar zijn met het EEG-verdrag mag de nationale rechter niet toepassen. Het EEG-verdrag heeft dus voorrang boven het nationale recht. Het EEG-verdrag is dus een heel bijzonder verdrag, want andere verdragen worden niet van rechtswege in de rechtsorden van de (ondertekenende) lidstaten opgenomen.
Conclusie
Het gemeenschapsrecht is van hogere orde dan het nationale recht. Bij het EEG-Verdrag hebben de Lid-Staten hun soevereiniteit op een beperkt terrein begrensd.
Latere, eenzijdig afgekondigde wettelijke voorschriften kunnen niet boven de rechtsregels van de Gemeenschap worden gesteld.
Het is een rechtstreekse bron van rechten en verplichtingen voor allen die zij betreffen, lidstaten en particulieren. Dat betekent niet dat elke bepaling van gemeenschapsrecht de strekking heeft rechten of verplichtingen voor particulieren in het leven te roepen, en handhaving aan de nationale rechters kan worden gevraagd.
Commentaar:
Opneming in nationale rechtsorde vereist bij andere verdragen een omzettingsdaad van de nationale wetgever (transformatie). Dit is anders voor landen die de verhouding tussen internationaal recht (verdragen) en nationaal recht als monistisch beschouwen: internationaal recht maakt in die landen automatisch toch deel uit van de nationale rechtsorden. Maar monisme is een keuze van die landen, vaak in de Grondwet neergelegd en in zoverre is ook hier van een omzettingsdaad sprake. Nederland is een monistisch land: zie bijvoorbeeld de artikelen 93 en 94 Grondwet.
Jacob Maring
HR 3 maart 1972, NJ 72/339 m.n. Meijer Art. 288, 289 WvK
Samenvatting
Vergoeding op basis van herbouw is niet in strijd met het indemniteitsbeginsel. Op de artikelen 288 en 289 kan voor de rechter geen beroep meer worden gedaan.
Feiten
Jacob Maring heeft zijn boerderij tegen brand verzekerd. Wanneer de boerderij afbrandt, weigert de verzekeraar de herbouw waarde te vergoeden. Omdat in de polis niet is overeengekomen dat de herbouw zal worden vergoed, wil de verzekeraar slechts de 'innerlijke waarde' vergoeden.
Beslissing
Aan het verzekeringsrecht ligt ten grondslag het indemniteitsbeginsel, hetgeen ertoe strekt dat de verzekerde door de uitkering van de polis niet in een voordeliger positie mag raken dan voor de ramp. In een geval als het onderhavige, kunnen de gevolgen van de ramp echter slechts worden weggenomen door volledige vergoeding van de herbouw. De verzekerde zal daardoor niet in een economisch voordeliger positie raken. Verzekering op basis van nieuwbouw komt daarmee niet in strijd met het indemniteitsbeginsel. de verzekeringspraktijk wordt tegenwoordig vaak verzekerd op basis van herbouwwaarde en ook als dat niet uitdrukkelijk is overeengekomen, wordt vaak op die basis de schade vergoed. De artikelen 288 en 289 WvK hebben mede daardoor hun kracht verloren, zodat voor de rechter geen beroep meer op deze artikelen kan worden gedaan
Motorpapieren
HR 22 november 1949, NJ 1950, 180
art. 37-44 Sr
Casus
Iemand bestuurt een voertuig, zonder daarvoor de benodigde papieren te hebben. De HR stelt dat het hier om een verontschuldigbare onbewustheid van het verbod gaat.
Verdachte werd vervolgd wegens het niet bezitten van een zogenaamd nationaliteitsbewijs.
Verdachte is in twee instanties ontslagen van rechtsvervolging op grond van afwezigheid van alle schuld.Rechtsvraag
Is hier sprake van de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld?
Hoge Raad
Aannemelijk is gemaakt dat de verdachte na het gesprek met de politieambtenaar in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij alle vereiste papieren in zijn bezit had. De verdachte hoefde niet te vragen of hij een nationaliteitsbewijs nodig had. Zo'n gedachte hoeft niet op te komen bij een verontschuldigbare onbewustheid van het verboden zijn van de handeling. Er is alleen straffeloosheid als de verdachte info heeft ingewonnen bij een dusdanig gezaghebbende bron, dat hij in redelijkheid op de juistheid van de info af mocht gaan.
Noot
Verontschuldigbare dwaling omtrent de wederrechtelijkheid is een strafuitsluitingsgrond, ook al staat de onrechtmatigheid niet genoemd als element in de wettelijke omschrijving. Het gaat hier niet om het niet weten, maar om het niet beseffen.
Belastingleidraad
HR 28 maart 1990, RvdW 1990,77
De feiten
In dit arrest is er twist omtrent de hoogte van een kwijt te schelden belastingbedrag, alles in verband met een belastingboete. De staatssecretaris van Financiën beroept zich op enige bepalingen van de Leidraad administratieve boeten 1984.
De rechtsvraag
Wat is het rechtskarakter van de Leidraad administratieve boeten 1984?
De beslissing
De Leidraad moet worden opgevat als een geheel van beleidsregels tot het stellen waarvan de staatssecretaris van Financiën niet bevoegdheid is krachtens enigerlei specifieke wettelijke grondslag, maar uit hoofde van zijn algemene bestuursbevoegdheid, en welke regels de overheid jegens de belastingplichtigen slechts binden als enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zulks vordert. De Leidraad wordt gepresenteerd als een algemeen verbindend voorschrift (a.v.v.) (doordat bepalingen in de Leidraad in de Ned. Staatscourant gepubliceerd dienen te worden). Volgens de HR is het geen a.v.v. omdat:
1. de Leidraad geen considerans bevat die verwijst naar enige wettelijke bepalingen die de staatssecretaris de bevoegdheid verleent een ministeriële regeling met een inhoud als die van de Leidraad tot stand te brengen; de aanhef van de Leidraad wijst er veel meer op dat de erin neergelegde bepalingen aanwijzingen voor de belastingambtenaren zijn;
2. uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat voorschriften van de staatssecretaris over hoe bevoegdheden moeten worden uitgevoerd, niet als &vN., maar als beleidsregels hebben te gelden.
Vraag nu is: kan de Leidraad desondanks als `recht' in de zin van art. 99 Wet RO worden aangemerkt (deze vraag is van belang of gecasseerd kan worden)?
Gelet op de steeds gewichtiger rol die beleidsregels zijn gaan spelen bij het bepalen van de verhouding tussen overheid en burger, en gezien de daarmee samenhangende behoefte aan eenvormige interpretatie van en zekerheid omtrent de inhoud en strekking van die regels, is het wenselijk dat de - onder meer op het bewaken van de rechtseenheid gerichte - taak van de cassatierechter zich mede tot de uitlegging van zodanige regels uitstrekt.
Dit geeft grond om onder `recht' ook te verstaan door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekend gemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die niet als a.v.v. zijn op te vatten, omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op enig a.b.b.b. binden en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.
Behoorlijke bekendmaking is publicatie in de Staatscourant of een algemeen verkrijgbaar publicatieblad. Als ze maar bij de betrokkenen bekend kunnen zijn. De cassatierechter is echter niet tot ambtshalve toetsing van de beleidsregels gehouden, maar is alleen gehouden beleidsregels te toetsen als over schending daarvan is geklaagd. De bepalingen van de Leidraad kunnen gelden als `recht' in de zin van art. 99 Wet RO.
Legesverordenig Beerta
HR 07-10-1992, BNB 1993/4
(toetsing lagere wetgeving aan rechtszekerheidsbeginsel; Gemeente Beerta-arrest):
'Van belanghebbende zijn leges geheven ter zake van de verlening van een bouwvergunning door B en W van Beerta. Op 28 april 1987 heeft de raad van deze gemeente besloten tot wijziging van de op 1 januari van dat jaar in werking getreden Legesverordening 1987 in dier voege, dat een daarin opgenomen vrijstelling kwam te vervallen. De wijziging is goedgekeurd bij KB van 16 juni 1987 en de volgende dag in werking getreden. Op 13 februari 1987 heeft belanghebbende de aanvraag van een bouwvergunning ingediend. De vergunning is verleend op 13 oktober 1987. De door belanghebbende verzochte dienst viel ten tijde van de aanvraag onder de vrijstelling.”
Hoge Raad
”Indien, zoals hier, in een legesverordening voor de afgifte van een landbouwvergunning een vrijstelling geldt, schendt de wetgever gerechtvaardigde verwachtingen indien hij reeds ingediende, doch bij de inwerkingtreding van de gewijzigde verordening nog niet afgedane aanvragen, ongeacht het tijdstip waarop aan het voornemen tot de wijziging van de verordening vóór 13 februari 1987 op behoorlijke wijze algemeen bekend is gemaakt, is de wijziging ten aanzien van belanghebbende onverbindend en geldt nog de in de oorspronkelijke tekst voorkomende vrijstelling.'
Harmonisatiewet
HR 14 april 1989, NJ 1989, 469
Art. 120 Gw
Onderwerp: toetsing wet in formele zin
Casus
De (voormalige) wetten op het wetenschappelijk, hoger beroepsonderwijs en de open universiteit beperkten het recht op studiefinanciering, ook voor studenten die bij invoering reeds (jaren) studeerden. De Landelijke Studentenvakbond (LSVB) en een gedupeerde studente bestreden de rechtmatigheid van deze wetten voor o.a. de burgerlijke rechter.
De vraag is of de rechter een wet in formele zin mag toetsen aan ongeschreven rechsbeginselen en of er getoets mag worden aan het Statuut?
Hoge Raad (HR)
Ad 1. Nee, art. 120 Grondwet verzet zich hier per saldo tegen. Per saldo, omdat art. 120 Gw op dit punt niet duidelijk is geschreven. Er zijn zowel argumenten pro toetsing als contra toetsing. Pro toetsing is dat de rechter steeds vaker toetst aan verdragen, in het bijzonder verdragen ter bescherming van de rechten van de mens. Pro toetsing pleit dat de parlementaire wetgevingsactiviteiten steeds minder een afdoende waarborg zijn voor het (mensen)rechtgehalte van wetgeving in materiële zin; de monistische ontwikkeling in de verhouding regeringparlement is hier oorzaak van (parlement als mederegeerder, annotator).
Contra toetsing pleit de parlementaire geschiedenis van art. 120: het parlement heeft over de vraag of het toetsingsverbod moest verdwijnen (in de oude GW was het uitdrukkelijk neergelegd) diepgaand nagedacht en gediscussieerd, en uiteindelijk uitgesproken dat dit niet moest gebeuren. Contra toetsing pleit ook dat onvoldoende eenstemmigheid bestaat over de wezenlijk veranderde positie van de rechter in het Nederlands staatsbestel, die daar het gevolg van zou zijn. Uiteindelijk hebben voor de HR de argumenten contra toetsing de doorslag gegeven.
Een beroep op art. 6 EVRM is in het verband van al dan niet toetsing, nutteloos. Het toetsingsverbod ex art. 120 Grondwet verzet zich er niet tegen dat de rechter toetst of een formele wet in een bepaald geval buiten toepassing moet blijven, omdat toepassing in dit geval in strijd is met een ongeschreven fundamenteel rechtsbeginsel.
Dit is echter alleen dan aan de orde, als zich in dat geval omstandigheden voordoen die niet in de formele wet verdisconteerd zijn. Zo`n geval doet zich hier niet voor.
Ad 2. Nee, ook niet. Noch in de Statuuttekst, noch in de officiële toelichting erop, noch in de parlementaire geschiedenis wordt deze toetsing uitdrukkelijk toegestaan. Dat kan alleen uitdrukkelijk toegestaan worden, omdat ten tijde van het tot stand komen van het Statuut volgens de Grondwet een toetsing van formele wetten aan het Statuut uitdrukkelijk verboden was.
Tot slot verwerpt de HR nog zowel een beroep op het gelijkheidsbeginsel uit het IVBPR en het EVRM, als een beroep op het IVESC; dit laatste alleen al, omdat het IVESC op dit punt geen rechtstreekse werking heeft.
Conclusie
Een wet in formele zin mag zowel niet aan fundamentele rechtsbeginselen worden getoetst als aan het Statuut. Dit verbod kan echter makkelijk worden omzeild omdat de rechter een wet in formele zin wel mag toetsen aan verdragen en daarin zijn vaak fundamentele rechtsbeginselen opgenomen.
Collegeverslagen Grondslagen van het recht
College 1
Week 37- 10 september 2012
Het vak grondslagen van het recht geeft een inleiding in het recht. In het vak gaat het om de structuur van het recht, wat de beginselen van het recht zijn en hoe deze gestalte in het recht krijgen, hoe het recht zich heeft ontwikkeld en hoe recht in de praktijk werkt.
Het rechtssysteem
Het recht is een complex systeem. Het valt te onderscheiden van andere systemen zoals die van moraal en fatsoen. Dit komt omdat het rechtssysteem vreemde elementen erbuiten houdt. Samen vormen de elementen die elkaar beïnvloeden een geïntegreerd systeem. Voorbeeld hiervan is het strafrecht. In het strafrecht wordt gekeken of het recht is geschonden. Maar in dit proces wordt het slachtoffer nauwelijks betrokken, hij of zij komt hooguit in beeld als getuige, zijn of haar mening over de zaak wordt niet gevraagd. Dit past namelijk niet in het complexe rechtssysteem. Het slachtoffer heeft niet de bevoegdheid om recht te spreken en over het recht te oordelen. Hiervoor zijn onafhankelijke rechters ingesteld.
Sociale regels
Natuurlijk zijn rechtsregels en niet de enige sociale regels die er zijn. Er is echter een verschil tussen rechtsregels en fatsoensregels. Iets wat door een groep mensen onfatsoenlijk wordt gevonden, hoeft niet in strijd met de wet te zijn. Toch overlappen rechtsregels, fatsoensregels en regels van moraal elkaar. Er zijn dingen, zoals bijvoorbeeld diefstal, die immoreel en onfatsoenlijk worden gevonden in de samenleving, en ook wettelijk verboden zijn.
Rechtsnorm
De vraag wanneer iets nu een rechtsnorm is wordt binnen het complexe rechtssysteem bepaald. Er valt een onderscheid te maken in primaire en secundaire rechtsregels.
Primaire rechtsregels zijn regels die zeggen wat wel en wat niet mag. Hierin zijn zij ook regels van moraal.
Uit secundaire rechtsregels kan men afleiden wat tot het recht behoort, hoe het kan veranderen en hoe en door wie een probleem moet worden behandeld. Zij maken het recht tot een systeem. Ook secundaire rechtsregels zijn onder te verdelen in drie soorten regels: de herkenningsregel, veranderingsregels en regels van geschilbeslechting.
De herkenningsregel
De herkenningsregel is afkomstig van bevoegd gezag. Uit de herkenningsregel valt af te leiden wat tot het recht behoort. Hierin valt weer een onderscheid te maken in subjectief recht en objectief recht. Subjectief recht zijn de rechten die iemand kan hebben. Deze rechten zijn af te leiden uit het objectieve recht. Het objectieve recht is het geheel van de rechtsregels. Het gevoel van recht telt niet, het moet in het objectieve recht staan voordat men ergens recht op heeft.
Veranderingsregels
Bij de veranderingsregels is het belangrijk te weten wie het bevoegd gezag is die deze regels stelt en verandert. Wetten in formele zin kunnen alleen worden gemaakt door een samenwerking van regering en parlement. Er wordt een plan voor een wet gemaakt en deze moet zowel door de regering als door het parlement zijn goedgekeurd voor deze wet tot stand kan komen. Ook een minister heeft bevoegd gezag. Hij kan ministeriele besluiten nemen. Deze bevoegdheidsverlenende normen zorgen ervoor dat er veranderingen ontstaan tussen burger en overheid.
Regels van geschilbeslechting
De regels van geschilbeslechting geven aan hoe problemen moeten worden opgelost. Nederland heeft een systeem waarin de overheid geschillen beslecht, er is geen ruimte voor het spelen van eigen rechter, ook wel eigenrichting genoemd. De enige uitzondering is zelfverdediging, noodweer. De rechters beslechten in Nederland, overeenkomstig met de wet, geschillen.
Soorten recht
De relatie tussen nationaal en internationaal recht.
In een land heeft men niet alleen met het nationale recht te maken, maar ook met het internationale recht. Het nationale recht in dit land is het geldend recht dat binnen Nederland tot stand is gekomen. Het internationale recht is het recht dat tot stand is gekomen door overeenkomsten tussen staten. Dit zijn verdragen die de staten verbinden. Internationaal recht beïnvloed het nationaal recht. Dit valt onder andere terug te zien in het recht op een advocaat, wat ingesteld is door het Europees Hof voor de rechten van de mens en overgenomen is door Nederland in het nationale recht.
Het verschil tussen publiek- en privaatrecht
Onder het publiekrecht vallen het staatsrecht, het bestuursrecht en het strafrecht. Het publiekrecht regelt zowel de relatie tussen de verschillende overheidsorganen als de verhouding tussen overheid en burger. Dit is een heteronome of eenzijdige relatie, omdat de overheid boven de burger staat. Besluiten van de overheid zijn dwingend en de burger moet zich hier aan houden. Toch is de overheid ook gebonden aan het recht, zodat hun macht wordt ingeperkt. Dit is om willekeur van de overheid tegenover de burger te voorkomen, wat belangrijk is in een democratische rechtsstaat.
Het privaatrecht regelt de relatie tussen burgers onderling, tussen rechtspersonen. De gelijkwaardigheid tussen de rechtspersonen staat centraal. Niet alleen de burger, maar ook de overheid is als rechtspersoon gebonden aan het privaatrecht. Privaatrecht laat het recht eerst aan burgers over bij een conflict, zij hebben zo een bepaalde autonomie over de zaak. Als deze burgers er niet aan uit komen kan men terugvallen op het privaatrecht. Privaatrecht kan zo gezien worden als een aanvullend recht. Toch wordt het privaatrecht steeds meer een dwingend recht, omdat bepaalde rechten de rechtspersoon beschermen tegen een ander rechtspersoon. Voorbeelden van zulke ‘dwingende’ privaatrechten zijn het huurrecht, waarbij de huurder wordt beschermd tegen te hoge huurverhogingen, en het arbeidsrecht, waarbij de arbeider wordt beschermd bij en tegen ontslag.
Materieel en formeel recht
Het materiële recht zijn de primaire regels van het recht. Dit zijn de regels over de inhoud van het recht. Het zijn regels die de rechten, plichten, verboden en geboden formuleren. Het materiële recht staat beschreven in onder andere het Wetboek van Strafrecht.
Tegenhanger van het materiële recht is het formele recht. In het formele recht staan de regels en de vorm van procedures beschreven. Het formele recht is ook wel het procesrecht en is onder andere te vinden in het Wetboek van Strafvordering.
Geldend recht
Het positieve, geldend recht is het recht dat in een samenleving door mensen is vastgelegd en erkend. Het is een bindend recht, omdat het is vastgesteld door de overheid en de burgers zich eraan moeten houden. Het positieve recht onderscheid zich van het ideale recht, dit is het recht dat men wenst en nastrevenswaardig vindt. Zo kan het dus zijn dat het positief recht niet per definitie rechtvaardig is voor alle burgers in een land. Het geldend recht hoeft binnen een land niet per se effectief te zijn. Er zijn rechtsregels waar geen enkel persoon zich nog om bekommert. Ze worden niet meer nageleefd en dit wordt door de overheid stilzwijgend aanvaard. In zulke gevallen zijn de rechtsregels dus ineffectief en kan men zich afvragen of die bepaalde regels nog wel recht zijn.
College 2
Week 38- 17 september 2012
Als we vragen recht is, is het relevant om te weten welke rechtsbronnen er zijn en waar men het positieve recht vindt. Het positief recht is het algemeen geldend recht. Dit is het recht dat wordt toegepast door de rechters. Dit geldende recht vinden we in rechtsbronnen. De rechtsbronnen kunnen worden onderscheden in formele en materiële rechtsbronnen. De formele rechtsbronnen zijn de rechtsbronnen waarin we recht kunnen vinden en kunnen zien welke regels er gelden. De materiële rechtsbronnen zijn de rechtsbronnen die aangeven hoe formele rechtsbronnen tot stand zijn gekomen.
Formele rechtsbronnen
Er zijn verschillende formele rechtsbronnen:
Verdrag
Wet
Jurisprudentie
Ongeschreven recht.
Verdrag
Het internationale recht is na de Tweede Wereldoorlog opgekomen. Staten sloten onderling contracten, de zogenaamde verdragen. De Europese Unie is ook gebaseerd op zo’n verdrag. Een verdrag bindt staten onderling. Een verdrag staat in hiërarchie van de formele rechtsbronnen het hoogst, het gaat voor de wet. Nederland is erg internationaal georiënteerd. Dit is te zien in art. 93 van de Grondwet: een nationale rechter moet bindende bepalingen uit een verdrag direct toepassen en een burger kan een beroep op de bepalingen uit het verdrag doen. Bij een botsing tussen de wet en het internationale verdrag gaat het verdrag voor, wat beschreven staat in art. 94 van de Grondwet. Verdragen zetten de wet opzij. Afspraken op internationaal niveau zijn zeer serieus en hier moet men zich in de betrokken landen altijd aan houden.
Wet
Een wet is afkomstig van een orgaan of een ambt dat bevoegd is om algemene regels te stellen. Als deze algemene regel door zo’n orgaan is gemaakt en bekend is gemaakt dan wordt het als wet opgenomen in het nationale recht.
Jurisprudentie
Vaak kun je wetten op verschillende manieren interpreteren. De wet moet ik zo’n geval door de rechter worden uitgelegd. Uitspraken waarin recht wordt uitgelegd behoren tot de jurisprudentie. Er zijn altijd wel gevallen waar het de vraag is of een wet wel van toepassing op de zaak is. In zulke gevallen zijn rechterlijke uitspraken in andere vergelijkbare zaken rechtsbron. Het uitleggen van wetten is een speciale taak van de Hoge Raad. Dit is om te bevorderen dat alle rechters in een land de wet op dezelfde manier uitleggen. Dit zorgt voor rechtseenheid. De rechter in Nederland is echter niet strikt gebonden aan de jurisprudentie. I Door verandering kan jurisprudentie namelijk verouderd zijn en in zo’n geval hoeven rechters niet naar jurisprudentie te kijken.
Ongeschreven recht
Het ongeschreven recht bestaat uit gewoonterecht, ongeschreven rechtsnormen en ongeschreven rechtsbeginselen.
Gewoonterecht
Het gewoonterecht komt steeds minder voor. Dit recht past goed bij een agrarische samenleving. In deze moderne samenleving zijn er heel veel regels en wetten omdat er een hoop zakelijke belangen zijn. De burger heeft behoefte aan houvast en zekerheid. Gewoonte speelt in deze samenleving nauwelijks een rol. Om gewoonterecht te worden moet er iets bij de gewoonte komen. Het moet gaan om een gewoonte waarvan iedereen zegt dat je het zo in juridische zin hoort te doen. Het gewoonterecht geldt alleen als er niet iets anders bij contract is afgesproken, het is maar een aanvullend recht. Als er niets geregeld is valt men op het gewoonterecht terug. De wet gaat in beginsel voor op het gewoonterecht.
Ongeschreven rechtsnormen
Er zijn heel veel rechtsnormen die schriftelijk zijn vastgelegd. In het recht wordt echter ook verwezen naar ongeschreven rechtsnormen. Het ongeschreven recht is iets wat in het maatschappelijk verkeer van ons wordt verwacht. Een wetgever kan onmogelijk alles wat niet mag in een wet vastleggen. Voor zulke gevallen zijn er ongeschreven rechtsnormen.
Ongeschreven rechtsbeginselen
Naast geschreven rechtsbeginselen zoals het gelijkheidsbeginsel (art.1Gw) zijn er ook ongeschreven rechtsbeginselen. Ongeschreven rechtsbeginselen zijn nog steeds niet in de wet vastgelegd, maar worden door de rechter wel gebruikt in zijn oordeel. Voorbeelden van ongeschreven rechtsbeginselen zijn dat een misdadiger nooit van zijn eigen misdrijf mag profiteren en het beginsel dat men geen straf zonder schuld mag krijgen
Positief recht en moraal
Wat er moet worden gedaan als positief recht botst met moraal is een moeilijke vraag. Er is op dat moment een dilemma tussen veroordelen en kiezen voor de rechtszekerheid, of niet veroordelen en dus kiezen voor rechtvaardigheid. Veroordelen zet niet altijd zoden aan de dijk. Het probleem wordt met veroordelen niet opgelost. De botsing tussen positief recht en moraal is dus een lastige kwestie waar rechters elkaar vaak om advies vragen wat zij in zo’n geval zouden doen. Dit dilemma kan op twee manieren worden bekeken, op de manier van het natuurrecht en de manier van het rechtspositivisme
Natuurrecht
Het uitgangspunt van het natuurrecht is dat de mens van nature gelijk en vrij is. De natuur kun je niet opzij zetten. Aanhangers van het natuurrecht vinden daarom dat het natuurrecht boven het positief recht staat en dat bij een botsing met moraal het positief recht niet meer geldt.
Rechtspositivisme
Het rechtspositivisme heeft een andere kijk op het recht. De gelding van het positief recht heeft volgens hen niets te maken met het natuurrecht. Voor hen is een regel recht als het afkomstig is van een bevoegd orgaan, ook te zien in de herkenningsregel. Dat een regel van een bevoegd gezag volkomen onrechtvaardig is, maakt volgens hen nog niet dat deze regel geen recht is. Bij een botsing geldt het recht, maar dit hoeft niet te betekenen dat de rechter dit moet toepassen. In zo’n geval neemt de rechter afstand van het legaliteitsbeginsel. Dit zou wel in strijd met de rechtszekerheid zijn, omdat de mensen niet meer kunnen vertrouwen op de wet. Bij het rechtspositivisme betekent het echter niet dat het positief recht altijd maar gehoorzaamd moet worden omdat het nu eenmaal wet is. Het geweten van mensen moet aangeven wat moreel gezien wel en niet mag. Bevel is bevel, wet is wet, is geen excuus, de mens heeft een eigen geweten.
Het opraken van recht
Volgens de rechtspositivisten houdt het recht een keer ‘op’. Het recht is vooraf niet altijd duidelijk. Niet alles staat opgeschreven in de wet. De rechter vindt het recht dus niet in de wet, maar moet nieuw recht ‘maken’. Dit recht moet de rechter dan achteraf toepassen.
Volgens de niet-rechtspositivist zijn alle oplossingen al in de wet opgeschreven en moet de rechter het recht ‘vinden’ en dit toepassen.
College 3
Week 39- 24 september 2012
Internationaal recht en Europees recht
Het nationaal recht is tegenwoordig niet meer los te zien van het internationale recht. Toch wringt het tussen het internationaal recht en de nationale soevereiniteit. Internationaal recht is interstatelijk recht. Het is het recht dat staten bindt. Het is ontstaan door een overeenkomst tussen staten onderling. Het internationaal recht kan men vergelijken met het burgerlijk recht, het huwelijk. Ook dat is een overeenkomst die burgers bindt en die berust op vrijwilligheid van die burgers. De staten binden zich ook vrijwillig met elkaar en dit is een vorm van zelfbinding. Hiermee geeft men de soevereiniteit niet prijs.
Supranationaal recht
Naast internationaal recht, het recht tussen staten, bestaat er ook supranationaal recht. Dit recht is niet tussen staten gevormd maar is deze staten van bovenaf opgelegd. Het Europese recht is een combinatie van internationaal en supranationaal recht. Er is recht tussen staten geregeld en het recht wordt ook door de EU van bovenaf opgelegd. Toch komen er regels tot stand in Europa waar Nederland het misschien niet mee eens is. Binnen het supranationaal recht zijn deze regels toch bindend en moet Nederland zich er aan houden. Dit kan dus worden gezien als een inperking van de nationale soevereiniteit.
Internationaal recht
Op nationaal niveau kon men na de wereldoorlogen veel problemen op verschillende gebieden niet meer aan. Voorbeelden hiervan zijn de wapenagressie tussen staten, vluchtelingen die het land binnenkwamen en milieukwesties. Om deze problemen op te lossen was samenwerking tussen landen nodig.
Het internationaal recht verschilt van nationaal recht. Het heeft niet echt een wetgevend orgaan. Het internationale recht wordt meer geregeld door middel van verdragen. De orde wordt gehandhaafd op basis van de verdragen. Dit kan met geweld en zonder geweld worden gedaan.
Geweld
Als men de internationale vrede en veiligheid met geweld waarborgt, moet men dit in principe doen op basis van een verdragrechtelijke bevoegdheid. Ook kan het zijn dat een land een ander land binnenvalt uit zelfverdediging. Dit heeft de VS na de aanslagen op het WTC ook gedaan in Afghanistan. Ook kan een land worden binnengevallen als de mensenrechten van de burgers in het land worden aangetast. Dit heet een humanitaire interventie. Staten mogen zich eigenlijk niet mengen met interne aangelegenheden maar bij hele zware schending van de rechten doen zij dit op humanitaire grond toch. Op internationaal vlak zoekt men altijd in verdragen om macht uit te kunnen oefenen of in te grijpen in een ander land. Juridisch gezien zijn er vaak allerlei mogelijkheden om de veiligheid te waarborgen, maar door politieke belangen tussen landen wordt hier vaak ook vanaf gezien.
Geweldloos
De handhaving van de internationale vrede en veiligheid kan ook geweldloos. Dit kan door internationale handhavingapparaten, zoals de vredesmachten die Nederland uit heeft gezonden naar Afghanistan. Deze vredesmachten mogen geen geweld gebruiken tenzij ze zelf worden aangevallen. Ook kunnen aan een land economische en andere sancties worden opgelegd. Zo kan de financiële hulp naar een land worden stopgezet als dit land zich niet aan de afspraken houdt. Ook kan men gebruik maken van represaille maatregelen. In zo’n geval wordt het verdrag opgeschort en houden de andere landen zich er naar dat land toe ook niet aan.
Rechtspraak
Het heeft binnen het internationaal recht lang geduurd voor er rechtbanken zijn ingesteld. De rechtspraak is geregeld op basis van een verdrag. In Den Haag is het Internationaal Gerechtshof gevestigd. Kwesties die voor het Internationale Gerechtshof komen gaan vaak over grensconflicten. Ook zit het Joegoslavië-tribunaal in Den Haag gevestigd en het Permanent Strafhof. Al deze rechtspraak is in Nederland gevestigd omdat Nederland in Europa niet veel voorstelt. Nederland is een neutraal land, het is geen grootmacht op politiek gebied . Tribunalen zijn er om te voorkomen dat misdaden niet berecht worden. In eigen land is berechten vaak niet mogelijk, omdat rechters vaak worden beticht van partijdigheid. Er is binnen zo’n land een slecht rechtssysteem en daarom wordt het berechten internationaal geregeld.
Niet verdragspartners zijn niet aan de rechtsmacht onderworpen. Dit is in tegenstelling tot het nationaal recht. Het nationaal recht is altijd voor alle inwoners van het land bindend, of ze het nu eens zijn met het recht of niet.
Verhoudingen tussen internationaal en nationaal recht
Monisme
Binnen het monisme zijn nationaal recht en internationaal recht een systeem. Er is geen omzetting nodig om van internationaal recht geldend nationaal recht te maken. Internationaal recht heeft een directe interne werking, het geldt voor iedereen, en de burger kan zich direct op het internationale recht beroepen.
Dualisme
Binnen het dualisme zijn nationaal recht en internationaal recht twee verschillende, gescheiden systemen. Het internationale recht bindt de staat, maar heeft geen directe nationale gevolgen. Het internationale recht moet namelijk worden omgezet in nationaal recht om te gelden.
Nederland heeft een gematigd monistisch systeem
Europees Recht
Het doel van het Europees recht is het bevorderen van de gemeenschappelijke markt. Om dit te bereiken moeten zoveel mogelijk verschillen tussen landen worden weggepoetst. Er is harmonie nodig. Deze harmonisatie kan worden bereikt door wetgeving. Deze wetgeving kan op twee manieren. De eerste manier is door verordeningen. Verordeningen zijn harde regels die aangeven waar lidstaten aan moeten voldoen. Deze verordeningen hebben een interne werking, ze gelden voor iedereen, of ze het nu met de verordening eens of oneens zijn. Verordeningen hebben voorrang op het nationaal recht en hebben een rechtstreekse werking.
Naast verordeningen kan de wetgeving ook geregeld worden door richtlijnen. Richtlijnen geven een algemene richting aan staten hoe bepaalde zaken behandeld zouden kunnen worden. Dit is een indirecte vorm van harmonisatie. Een directe vorm van harmonisatie, zoals verordeningen, kan erg gaan wringen met het nationale recht en de nationale soevereiniteit.
Het beperken van de bevoegdheid van de EU
Belangrijk met het oog op de nationale soevereiniteit is het beperken van de bevoegdheid van de Europese Unie. De EU mag alleen dingen regelen als ze bevoegd zijn dit te doen. Zij mogen dit alleen doen als staten zelf niet in staat zijn om de doelstellingen te verwezenlijken, dit is het subsidiariteitsbeginsel. Ook mag de Europese Unie niet meer doen dan strikt noodzakelijk is om de doelstellingen te verzekeren, het evenredigheidsbeginsel.
Arresten en jurisprudentie
- Arresten en jurisprudentie : waar vind je meer uittreksels en samenvattingen op WorldSupporter?
- Arresten en jurisprudentie: hoe kan je ze lezen, begrijpen en bestuderen?
- Arrestsamenvattingen: waar vind je per vakgebied arresten verzameld op WorldSupporter?
Samenvattingen en studiehulp
Studie in het buitenland
- Recht & Bestuur: opleiding tot studeren in het buitenland
- Juridische en bestuurlijke vaardigheden: leren of versterken
Vacatures en Stage in het buitenland
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1993 |
Add new contribution