Samenvatting Algemene economische basisprincipes (De Jonge)
- 3479 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Schaarste | Bedrijven, overheidsinstellingen als ook consumenten hebben te weinig middelen om in al hun behoeften te kunnen voorzien. |
Welvaart | De mate waarin consumenten met hun schaarste, alternatieve aanwendbaarheid en alternatieve kosten kunnen voorzien in hun behoeften. |
BBP | Bruto binnenlands product. De nationaal geproduceerde goederen en diensten. |
Vrije goederen | Goederen die onbeperkt beschikbaar zijn. |
Productiefactoren | De middelen die nodig zijn om een product te kunnen maken (arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap). |
Planeconomie | Een economie waarin de overheid kiest voor het budgetmechanisme. |
Markteconomie | Een economie waarin de overheid kiest voor het marktmechanisme. |
Ceteris paribus clausule | De waarde van de afwezige verklarende factoren wordt constant verondersteld. Een verandering in de uitkomst van een model kan alleen worden veroorzaakt door de factor die bestudeerd wordt. |
|
|
DEEL A |
|
Hoodstuk 1 |
|
Afgeleide vraag | De vraag van producenten naar producten en goederen. |
Substitutie-effect | Een product wordt aantrekkelijker om te kopen ten opzicht van andere producten. |
Prijselasticiteit van de vraag | De mate waarin de vraag naar een product verandert wanneer de prijs van het product verandert. |
Prijselasticiteit van de afzet | De mate waarin de afgezette hoeveelheid van een product verandert wanneer de prijs van dat product verandert. |
Substitutiegoederen | Goederen die onderling vervangbaar zijn. |
Complementaire goederen | Goederen die onderling niet vervangbaar zijn maar elkaar aanvullen. |
|
|
Hoofdstuk 2 |
|
Bedrijfstak | Bedrijven die dezelfde functie op dezelfde hoogte in de bedrijfskolom vervullen in het productieproces. |
Vlottende Activia | De bezittingen die een bedrijf binnen een jaar kan omzetten naar geld. |
Vaste activia | Materiele vaste kapitaalgoederen. |
Eigen vermogen | Het verschil tussen de waarde van de bezittingen en de schulden. |
Vreemd vermogen | Geld voor toekomstige verplichtingen. |
Constante kosten | Productiekosten die niet reageren op een productieverandering. |
Variabele kosten | Productiekosten die reageren op een productieverandering. |
Marginale kosten | De verandering van de totale kosten die optreedt wanneer een bedrijf zijn productie uitbreidt met één eenheid product. |
Productiecapaciteit | De maximale hoeveelheid goederen en diensten die een bedrijf met zijn productiefactoren kan produceren. |
Schaalvoordelen | De kosten per eenheid product dalen bij uitbreiding van de productiecapaciteit. |
Schaalnadelen | De kosten per eenheid product stijgen bij uitbreiding van de productiecapaciteit. |
MES | De Minimum Efficiënte Schaal is de schaal van de kleinste productiecapaciteit met de laagst mogelijke gemiddelde kosten. |
Break-evenpoint | Het punt waarop de totale winst nul is en waarop dus de totale kosten precies gelijk zijn aan de totale opbrengsten. |
Dekkingsbijdrage | Het verschil tussen de verkoopprijs en de gemiddelde variabele kosten. |
|
|
Hoofdstuk 3 |
|
Volkomen concurrentie | Een hoog aantal bedrijven concurreren met elkaar en hun bedrijfsaandeel is klein ten opzichte van de markt. |
Monopolie | Eén groot bedrijf heeft de markt in handen en ondervindt dus geen concurrentie van andere bedrijven binnen de markt. |
Oligopolie | Er zijn op een markt zo weinig aanbieders, dat de aanbieders het gedrag van elkaar merkbaar beïnvloeden. |
Monopolistische concurrentie | Een markt met veel aanbieders waarbij allen een heterogeen product aanbieden. |
Evenwichtsprijs | De prijs waarbij de vraag en het aanbod aan elkaar gelijk zijn. |
Marktevenwicht | De situatie waarbij het aanbod van de markt gelijk is aan de vraag van de afnemers. |
Normale winst | De alternatieve kosten van het eigen vermogen. |
Overwinst | Het verschil tussen de totale winst en de normale winst. |
Wettelijke monopolie | De overheid beschermt een producent tegen concurrentie. |
Technisch monopolie | Een bedrijf is de enige die een bepaalde productiefactor bezit. |
Natuurlijk monopolie | De schaalvoordelen in een bedrijfstak zijn zo groot dat er slechts één bedrijf kan opereren. |
Kartel | Samenwerking van ondernemingen in een bedrijfstak en afspraken maken over (bijvoorbeeld) de prijs. |
Heterogene oligopolie | Een bedrijf onderscheidt van zijn concurrenten door middel van de eigenschappen van zijn product. |
Prijsdiscriminatie | Voor eenzelfde product, zonder dat er sprake is van kostenverschillen, verschillende prijzen berekenen aan verschillende afnemers. |
Innovatie | Het voortdurend veranderen van de concurrentieverhoudingen in de markt doordat productieprocessen veranderen. |
|
|
Hoofdstuk 4 |
|
Externe effecten | Producenten en consumenten ervaren niet de kosten of opbrengsten van een product of een dienst. |
Positieve externe effecten | De opbrengsten voor een maatschappij zijn als geheel hoger dan die voor de investerende particulier. |
Negatieve externe effecten | De opbrengsten voor een maatschappij zijn als geheel lager dan die voor de investerende particulier. |
Cradle tot cradle' (C2C) | Principe waarbij het productafval dienst als uitgangspunt voor een nieuw product. |
Individuele goederen | Goederen die beschikbaar worden gemaakt voor individuele afnemers. |
Collectieve goederen | Goederen die niet tot stand komen via de vrije markten maar zulke grote positieve effecten hebben in relatie tot de particuliere opbrengsten. Kenmerkend is dat ze niet-rivaliserend zijn en dat niemand kan uitgesloten worden tot het gebruik van deze goederen. |
'Merit goods' | Goederen waarvan de overheid gelooft dat ze goed zijn voor de afnemers en waarvan ze het gebruik stimuleren door bijvoorbeeld subsidies. |
'Demerit goods' | Goederen waarvan de overheid het gebruik ervan wil ontmoedigen. |
Sociaal minimum | Het minimuminkomen dat iemand nodig heeft om in zijn primaire levensbehoeften te kunnen voorzien. |
Indirecte belastingen | Belastingen die worden geheven bij de aankoop van goederen en diensten. |
Directe belastingen | Belastingen op winst, inkomen en vermogen. |
Miljoenennota | De samenvatting van de Rijksbegroting. |
Budgetrecht | Het recht van het parlement om wijzigingen voor te stellen in wetten en het recht om wetten goed te keuren dan wel af te wijzen. |
De Algemene Rekenkamer | Een onafhankelijke instelling die de uitgaven op rechtmatigheid en doelmatigheid controleert. |
Profijtbeginsel | Iemand betaalt alleen belasting voor een overheidsdienst wanneer hij gebruik maakt van deze dienst van de overheid. |
Draagkrachtbeginsel | Mensen betalen belasting naar hun financiële draagkracht. |
Financieringstekort | Het verschil tussen de inkomsten van het rijk en de uitgaven van het rijk, exclusief de aflossingen op de schuld. |
Begrotingstekort | Het verschil tussen de inkomsten van het rijk en de uitgaven van het rijk, inclusief de aflossingen op de schuld. |
Loonkosten | Het brutoloon en de sociale premies die voor rekening komen van de werkgever. |
Wig | Het verschil tussen brutoloon en nettoloon. |
|
|
Deel B |
|
Hoofdstuk 1 |
|
Productcapaciteit | De hoeveelheid goederen en diensten die met de aanwezige productiefactoren (arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap) per jaar maximaal geproduceerd kunnen worden. |
Consumptiegoederen | Goederen die voorzien in een directe behoefte van de consument. |
Kapitaalgoederen | Goederen waarmee andere goederen en diensten geproduceerd kunnen worden. |
Vaste kapitaalgoederen | Duurzame productiemiddelen die meegaan in het productieproces. |
Vlotte kapitaalgoederen | Productmiddelen die maximaal eenmaal gebruikt worden. |
Arbeidsproductiviteit | De geproduceerde hoeveelheid per werknemer, per periode. |
Bruto binnenlands product (bbp) | De toegevoegde waarde van alle bedrijven en overheidsinstellingen in een land samen, inclusief de afschrijvingen. |
Netto binnenlands product (nbp) | De toegevoegde waarde van alle bedrijven en overheidsinstellingen in een land samen, exclusief de afschrijvingen. |
Formele economie | De door de overheidsinstanties geregistreerde productie. |
Informele economie | De niet door de overheidsinstanties geregistreerde productie. |
Primair inkomen | Een inkomen waar een tegenprestatie tegenover staat. |
Binnenlands product | De gerealiseerde toegevoegde waarde op Nederlands grondgebied van de bedrijven en overheid over een jaar tijd. |
Nationaal product | De totale productie die in een jaar tijd door Nederlanders is gerealiseerd. |
Nominaal inkomen | De waarde van het inkomen in een valuta. |
Reëel inkomen of koopkracht | Het aantal goederen en diensten dat voor het inkomen aangeschaft kunnen worden. |
Inflatie | De gemiddelde prijsstijging in een economie. |
Indexcijfer | De waarde van een grootheid in een jaar ten opzichte van de waarde van een grootheid in het basisjaar. |
Particuliere investeringen | De bestedingen van bedrijven. |
Nationale bestedingen | De totale bestedingen van gezinnen, bedrijven en de overheid. |
|
|
Hoofdstuk 2 |
|
Middelen | Het NBP (Netto Binnenlands Product) tegen marktprijzen en alle in Nederland geproduceerde en ingevoerde goederen en diensten. |
Economische kringloop | Een schematische weergave van de samenhang tussen de economische vraag- en de aanbodkant van de goederenstromen en de geldstromen. |
Weglekken | Inkomsten worden niet of niet direct gebruikt om binnenlands geproduceerde goederen en diensten te kopen. |
Nationaal spaarsaldo | Het particulier spaarsaldo plus het overheidssaldo. |
Effectieve vraag | Weergave van de bestedingen aan goederen en diensten die geproduceerd zijn in het binnenland. |
Inkomensevenwicht | De geplande bestedingen zijn gelijk aan de werkelijke bestedingen. |
Marginale consumptiequote | Dat deel van hun extra inkomen dat consumenten besteden aan goederen en diensten. |
Onderbesteding | De effectieve vraag is kleiner dan de capaciteit van de productie. |
Geaggregeerde vraag | Het verband tussen de totale vraag naar goederen en diensten en het gemiddelde prijspeil in de economie. |
Geaggregeerde aanbod | Het verband tussen het totale aanbod van goederen en diensten en het gemiddelde prijspeil in de economie. |
Overbesteding | De effectieve vraag is groter dan de capaciteit van de productie. |
Multipliereffect | Het evenwichtsinkomen neemt toe met een veelvoud van de oorspronkelijke impuls van bestedingen. |
|
|
Hoofdstuk 3 |
|
Potentiële groei | De toename van de capaciteit van de productie. |
Beroepsgeschikte bevolking | Alle inwoners van een bevolking tussen de vijftien en vijfenzestig jaar. |
Participatiegraad | Dat deel van de beroepsgeschikte bevolking dat tot de beroepsbevolking behoort. |
Beroepsbevolking | Alle mensen die minimaal twaalf uur per week willen en kunnen werken |
Kapitaalgoederenvoorraad | De totale waarde van de vaste kapitaalgoederen. |
Kapitaalproductiviteit | De productie per eenheid kapitaal. |
Bestedingsevenwicht | De capaciteit van productie bij een normale bezetting is gelijk aan de effectieve vraag. |
Knelpuntfactor | De productiefactor waaraan het eerst een tekort ontstaat wanneer de productie wordt uitgebreid. |
Recessie | In de fase van de neergang is er minstens twee kwartalen achter elkaar sprake van een daling van de geproduceerde goederen en diensten. |
Acceleratormechanisme | Bedrijven investeren in extra productiviteit om in de toegenomen vraag te kunnen voorzien. |
Hoofdstuk 4 |
|
Werkgelegenheid | De totale arbeidsvraag |
P/a-ratio | De verhouding tussen de werkgelegenheid in personen en de werkgelegenheid in jaren. |
Sociale partners | De werkgeversorganisaties en de werknemersorganisaties. |
Vakbonden | Organisaties van werknemers die de belangen behartigen van hun leden. |
Vakcentrale | De overkoepelende organisatie over alle vakbonden. |
CAO | Collectieve arbeidsovereenkomst waarin de arbeidsvoorwaarden in een bedrijfstak of een individuele onderneming worden vastgelegd. |
Loonruimte | De stijging van de prijzen en de stijging van de arbeidsproductiviteit. |
Prijscompensatie | Vergoeding voor een prijsstijging. |
Initiële loonstijging | Het loon van een werknemer stijgt zonder dat hierdoor de loonkosten per eenheid product ook stijgen. |
Verborgen werkloosheid | Werkloosheid die niet naar voren komt in de officiële statistieken. |
Verborgen werkgelegenheid | Werk dat niet is opgenomen in de officiële statistieken. |
Ontmoedigingseffect | Een werkzoekende laat zich niet inschrijven bij het CWI omdat hij denkt toch geen kans te maken op een baan. |
Kwantitatieve structuurwerkloosheid | Een tekort aan arbeidsplaatsen. |
Kwalitatieve structuurwerkloosheid | Een tekort aan geschikte banen. |
|
|
Deel C |
|
Hoofdstuk 1 |
|
Geld | Een algemeen aanvaard ruilmiddel. |
Indirecte ruil | Handelen in goederen en diensten met geld. |
Directe ruil | Goederen en diensten ruilen tegen andere goederen en diensten. |
Chartaal geld | Tastbaar geld in de vorm van muntjes en bankbiljetten. |
Giraal geld | Ontastbaar geld, bijvoorbeeld dat op een pinpas of creditcard staat. |
Maatschappelijk geldhoeveelheid | De hoeveelheid chartaal en giraal geld dat mensen in een maatschappij bezitten. De afkorting is M1. |
Substitutie | Het omzetten van chartaal geld naar giraal geld of andersom. |
Geldschepping | Het overgaan van geld vanuit de kassen van geldscheppende instellingen naar een publiek. |
Wederzijdse schuldaanvaarding | Aan de ene kant aanvaardt de bank een rekening-couranttegoed en aan de andere kant aanvaardt de lener de verplichting om het geld terug te betalen. |
Liquiditeitspercentage | De hoeveelheid kasmiddelen van de bank ten opzichte van de girale tegoeden van de rekeninghouders. |
Primaire liquiditeiten | Liquiditeiten waar direct mee betaald kan worden (het girale en chartale geld). |
Secundaire liquiditeiten | De kortlopende vorderingen van mensen op de geldscheppende instellingen die eenvoudig, in grote hoeveelheden en zonder koersverlies om te zetten zijn in primaire liquiditeiten. |
Rentemarge | Het verschil tussen de rente die een bank verleent op de kredieten en de rente die banken schuldig zijn op aangetrokken gelden. |
Transactiemotief | Publiek wil alleen geld hebben om goederen en diensten te kunnen kopen. |
Voorzorgsmotief | Bedrijven en gezinnen houden geld achter om te kunnen gebruiken in mindere tijden. |
Beleggings- of speculatiemotief | Geld dat aangehouden wordt om aandelen en obligaties te kunnen kopen. |
Obligaties | Vastrentende waardepapieren. |
Couponrente | Rente over obligatieleningen. |
Overpotten | Bij stijging van de rente van obligaties gaan speculanten het geld overhevelen van de speculatiekas naar de transactiekas. |
Monetaire inflatie | De toename van de waarde van de geldstroom in de economie. |
Geldontwaarding | Naarmate het gemiddelde prijspeil stijgt, daalt de koopkracht van het geld. |
Partiële prijsindexcijfer | Een prijsindexcijfer dat voor een productgroep of voor een product afzonderlijk wordt berekend. |
Bestedingsinflatie | De oorzaak van de inflatie ligt aan de vraagzijde van de economie. |
Kosteninflatie | De oorzaak van de inflatie ligt aan de aanbodzijde van de economie. |
Vermogensmarkt | Het geheel van vraag naar en aanbod van vermogen. |
Koers | De prijs van de aandelen en obligaties. |
|
|
Hoofdstuk 2 |
|
Globalisering | Toename van de onderlinge samenwerking van verschillende nationale economieën. |
Outsourcing | Een bedrijf gaat zich steeds meer concentreren op die onderdelen van hun productenpakket en productieproces waarin zij sterker zijn dan de concurrentie. |
Handelspolitiek | Alle maatregelen die betrekking hebben op de importstromen en exportstromen van een land. |
Dumping | Producten worden verkocht onder de kostprijs. |
Economische integratie | Samenvoegen van afzetmarkten. |
IMF | Het Internationaal Monetair Fonds. Een van hun belangrijkste taken is om tijdelijke financiële steun te verlenen aan landen met een tekort op de betalingsbalans. |
Wereldbank | Een bank dat geld leent aan rendabele projecten die zonder hun steun niet gerealiseerd konden worden. Ze doen dit op commerciële voorwaarden. |
OESO | De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) is een samenwerkingsverband van industrielanden waarin over internationale vraagstukken overleg wordt gevoerd. |
|
|
Hoofdstuk 3 |
|
Open economie | Een land dat relatief veel economische betrekkingen onderhoudt met het buitenland. |
Financiële derivaten | Financiële producten waarvan de waarde is afgeleid van een onderliggende waarde. |
Materieel evenwicht | De ontvangsten uit en de betalingen aan het buitenland zijn aan elkaar gelijk op het geheel van lopende rekening, vermogensoverdrachtenrekening en de financiële rekening zonder de financiële reserves. |
Verkoopkoers of biedkoers | De koers waartegen een bank een vreemde valuta verkoopt. |
Aankoopkoers of laatkoers | De koers waartegen een bank een vreemde valuta koopt. |
Kapitaalexport | Bedrijven gebruiken vreemde valuta om te investeren in het buitenland. |
Evenwichtswisselkoers | De vraag naar een valuta is even groot als het aanbod van de valuta. |
Koopkrachtpariteitstheorie | Verklaring voor het verband tussen de inflatieontwikkeling en de wisselkoersverandering. |
Onderwaardering | Een valuta heeft in eigen land meer koopkracht dan in het buitenland. |
Overwaardering | Een valuta heeft in eigen land minder koopkracht dan in het buitenland. |
Koopkrachtpariteit | De interne waarde van een munt is gelijk aan de externe waarde van een munt. |
Nominale effectieve wisselkoers | Wisselkoers waarbij er geen rekening wordt gehouden met de inflatieverschillen tussen de handelspartners. |
Reële effectieve wisselkoers | Wisselkoers waarbij er wel rekening wordt gehouden met de inflatieverschillen tussen de handelspartners. |
Zwevende wisselkoersen | Wisselkoersen die zich ten opzichte van elkaar volledig vrij kunnen bewegen. |
Vaste wisselkoersen | Wisselkoersen die zich ten opzichte van elkaar niet volledig vrij kunnen bewegen maar sterk beïnvloedt worden door de overheid. |
Deviezenvoorraad | De hoeveelheid buitenlandse valuta van de centrale bank. |
EMR-II | Het Exchange Rate Mechanism is een wisselkoersmechanisme dat is ingesteld tussen de euro en de munteenheid van het land dat op korte termijn wil toetreden tot de EMU. |
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1553 |
Add new contribution