Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
- Hoofdstuk 2: Het zenuwstelsel
- Hoofdstuk 3: Synapsen
- Hoofdstuk 4: De opbouw van het zenuwstelsel
- Hoofdstuk 5: De ontwikkeling en plasticiteit van de hersenen
- Hoofdstuk 8: Motoriek
- Hoofdstuk 9: De slaap
- Hoofdstuk 11: Hormonen en seksueel gedrag
- Hoofdstuk 12: Emoties en stress
- Hoofdstuk 13: Het geheugen en leerprocessen
- Hoofdstuk 14: Cognitieve functies
- Hoofdstuk 15: Mentale ziekten
- Bron
Hoofdstuk 2: Het zenuwstelsel
Neuronen: neuronen ontvangen informatie en brengen deze informatie over naar andere cellen.
Membraan: het omhulsel van een cel dat de binnenkant van een cel scheidt van de buitenkant.
Nucleus: de celkern, het onderdeel van de cel dat de chromosomen bevat.
Mitochondrion: functioneert als energiecentrale van de cel, het levert de energie die een cel nodig heeft voor alle activiteiten.
Ribosoom: het deel van de cel dat een heel belangrijke functie heeft bij de opbouw van eiwitten.
Endoplasmisch reticulum: een netwerk van membranen dat de nieuwe eiwitten naar andere locaties transporteert.
Motorische neuronen: deze neuronen transporten impulsen naar de spieren, zorgen voor samentrekking of ontspanning van de spieren en zorgen daarmee voor beweging.
Sensorische neuronen: deze neuronen richten zich op een specifieke stimulus uit de omgeving, bijvoorbeeld geluid.
Dendrieten: vertakkingen van een neuron die aan het einde steeds smaller worden. Op de dendrieten liggen synaptische receptoren die informatie ontvangen van andere neuronen.
Dendritische spine: kort uitsteeksel op de dendrieten dat het oppervlak voor de synapsen groter maakt.
Cellichaam: bevat de nucleus, ribosomen, mitochondria, etc. Hier wordt de informatie van de andere neuronen verzameld en verwerkt.
Axon: een lange, dunne vertakking van een neuron, die een impuls van de ene naar het andere neuron brengt, of van een neuron naar een orgaan of spieren.
Myelineschede: het isolerende materiaal dat een axon bedekt.
Knoop van Ranvier: de korte onderbrekingen tussen de segmenten van myelineschede.
Presynaptische terminal: vanaf dit punt laat de axon chemische stoffen vrij die de ruimte tussen de ene en de andere neuronen overbruggen.
Afferente axon: brengt informatie ergens naartoe, bijvoorbeeld naar het brein. Sensorische neuronen zijn afferent.
Efferente axon: voert informatie ergens vanaf, bijvoorbeeld van het brein. Motorneuronen zijn efferent.
Interneuronen: deze neuronen zijn aan beide zijden verbonden met andere zenuwcellen en communiceren ook alleen met andere neuronen.
Glia: deze cellen brengen geen informatie over, maar ‘verzorgen’ de neuronen.
Astrocyten: helpen bij het synchroniseren van de activiteit van axonen, zodat deze hun berichten via golven kunnen versturen.
Microglia: heel kleine cellen die lichaamsvreemd materiaal als virussen verwijderen. Ze zijn eigenlijk een soort afweersysteem.
Oligodendrocyten: verzorgen de myelinisatie in het centraal zenuwstelsel.
Cellen van Schwann: verzorgen de myelinisatie in het perifeer zenuwstelsel.
Radiale glia: begeleiden de migratie van neuronen en de groei van axonen en dendrieten tijdens de embryonale ontwikkeling.
Bloed-hersenbarrière: zorgt ervoor dat (schadelijke) chemische stoffen niet in de hersenvloeistof kunnen komen.
Glucose: een simpel soort suiker, maar wel een van de belangrijkste brandstoffen voor het menselijk lichaam.
Thiamine: ook wel vitamine B1, speelt een belangrijke rol bij de afbraak van glucose tot energie.
Elektrische gradiënt: het verschil in elektrische geladenheid tussen het binnenste van een cel en dat wat buiten een cel is.
Polarisatie: een verandering van elektrische geladenheid tussen twee locaties.
Rustpotentiaal: de negatieve elektrische lading van een neuron wanneer dit neuron in rust is.
Natrium-kalium pomp: pompt drie natrium ionen uit de cel en twee kalium ionen de cel in door actief transport.
Concentratiegradiënt: het verschil in de verdeling van ionen over het membraan.
Hyperpolarisatie: als de negatieve lading in een cel toeneemt.
Kritische drempel: stimulatie boven een bepaald niveau (de kritische drempel) zorgt voor een hevige depolarisatie.
Actiepotentiaal: snelle depolarisatie; er loopt dan een neurale impuls langs het axon.
Voltagegevoelig kanaal: membraankanalen waarvan de doorgankelijkheid afhangt van de het verschil in voltage over het membraan.
Alles-of-niets wet: onder normale omstandigheden vuurt een neuron altijd even sterk.
Refractaire periode: periode waarin een cel zich verzet tegen de productie van verdere actiepotentialen, na een depolarisatie.
Absoluut refractaire periode: eerste gedeelte van de refractaire periode, het membraan kan dan geen actiepotentiaal produceren, omdat er nog te veel ionkanalen inactief zijn.
Relatief refractaire periode: nog niet alle kanalen zijn actief, maar al wel genoeg om met een versterkte prikkel een depolarisatie op gang te brengen.
Propagatie van de actiepotentiaal: de overbrenging van de actiepotentiaal over een axon, zodat het axon sterk blijft.
Myeline: een isolerend materiaal dat het axon omhult, bestaand uit vetten en eiwitten.
Saltatoire geleiding: de actiepotentialen springen van de ene naar de andere knoop van Ranvier. Hierdoor gaat de geleiding veel sneller.
Lokale neuronen: neuronen zonder axonen, die alleen informatie uitwisselen met de meest naastgelegen cellen.
Graded potentialen: membraanpotentialen die variëren in sterkte en zich dus niet houden aan de alles-of-niets wet.
Hoofdstuk 3: Synapsen
Synaps: de ruimte tussen twee neuronen waar de communicatie tussen deze neuronen plaatsvindt.
Reflexen: automatische reacties van de spieren op stimuli.
Reflexboog: de weg die een impuls aflegt van de sensorische neuronen naar de spieren.
Temporale summatie: stimuli die binnen een korte tijd herhaald worden (op dezelfde neuron), hebben een cumulatief effect. Bedenker: Sherrington.
Postsynaptische neuron: de cel die de boodschap ontvangt.
Presynaptische neuron: de cel die een boodschap verstuurt.
Excitatory postsynaptic potential (EPSP): een tijdelijke depolarisatie, die ontstaat doordat natriumionen de cel binnenkomen.
Ruimtelijke summatie: synaptische input van verschillende locaties combineren hun effecten op een neuron.
Inhibitory postsynaptic potential (IPSP): de tijdelijke hyperpolarisatie van een membraan. Vindt plaats wanneer synaptische input selectief kalium ionen de cel laat verlaten en chloride ionen de cel laat binnenkomen.
Spontaneous firing rate: een periodieke productie van actiepotentialen, zelfs zonder synaptische input.
Neurotransmitter: een chemische stof die wordt vrijgelaten door een neuron en die van invloed is op een andere neuron.
Aminozuur: een zuur dat een amine groep bevat.
Neuropeptiden: ketens van aminozuren.
Acetylcholine: een chemische stof die lijkt op een aminozuur, maar die een N(CH3) groep bevat.
Monoamine: bevat een aminogroep, ontstaan door een verandering in bepaalde aminozuren.
Stikstofmonoxide (NO): een soort gas dat wordt vrijgelaten door veel kleine lokale neuronen.
Catecholamines: de groep van epinephrine, norepinephrine en dopamine.
Vesicula (blaasje): kleine ronde ‘pakketjes’, waarin de presynaptische terminal hoge concentraties van een neurotransmitter in opslaat.
MAO: een eiwit dat de neurotransmitters serotonine, dopamine en norepinephrine afbreekt tot inactieve chemicaliën.
Exocytose: de vrijlating van neurotransmitters in vlagen van het presynaptische neuron in de synaptische spleet.
Ionotroop effect: als een bepaalde neurotransmitter zich aan een receptor op een membraan bindt, opent het de kanalen voor bepaalde typen ionen.
Metabotroop effect: op sommige synapsen zorgen neurotransmitters voor een reek van metabolische reacties die langzamer zijn en langer duren dan ionotropische effecten.
G-proteïne: een eiwit dat gekoppeld is aan guanosine triphosphate, een energie opslaande molecuul.
Second messenger: communiceert met gebieden in de cel over de informatie uit de neurotransmitter.
Neuromodulatoren: neuropeptiden die worden vrijgelaten door cellichamen en dendrieten en dat alleen na herhaaldelijke stimulatie.
Hormoon: een chemische stof, meestal afgescheiden door de endocriene klieren, die door het bloed vervoerd wordt naar andere organen, waarvan het de activiteit beïnvloedt.
Endocriene klieren (hormoonklieren): hormonen producerende klieren.
Hypofyse: klier die hormonen afscheidt, bestaand uit de hypofysevoorkwab en de hypofyseachterkwab.
Hypofysevoorkwab: gemaakt van klierweefsel. Synthetiseert zes hormonen, als gevolg van dat de hypothalamus bepaalde hormonen afscheidt.
Hypofyseachterkwab: gemaakt van zenuwweefsel. Kan gezien worden als een uitbreiding van de hypothalamus en slaat de door de hypothalamus geproduceerde hormonen oxcytocine en vasopressine op.
Heropname: serotonine, dopamine, norepinephrine en epinephrine worden in het postsynaptische neuron niet afgebroken tot niet-actieve delen, maar maken zich los van de receptoren. Vervolgens neemt het presynaptische neuron deze neurotransmitters soms weer op.
Antagonist: een drug die de werking van een neurotransmitter blokkeert/remt.
Agonist: een drug die de werking van een neurotransmitter versterkt/laat toenemen.
Affiniteit: als een drug zich aan een receptor bindt, heeft de drug een affiniteit voor een receptor.
Efficacy: de neiging van een drug om de receptor te activeren.
Nucleus accumbens: het beloningscentrum van de hersenen.
Stimulerende drugs: zorgen voor opwinding, alertheid en toegenomen activiteit, verbeteren het humeur en laten vermoeidheid verminderen.
Amfetamine: stimuleert dopaminesynapsen door de vrijlating van dopamine uit de presynaptische terminal.
Dopamine transporter: normaal gesproken neemt het presynaptische neuron de dopamine weer op, door de dopamine transporter, een eiwit. Amfetamine zorgt ervoor dat dit niet gebeurt.
Cocaïne: blokkeert de heropname van dopamine, norepinephrine en serotonine en verlengt hun activiteit daarmee.
Methylphenidate: ook wel Ritalin genoemd. Dit medicijn blokkeert ook de heropname van dopamine, norepinephrine en serotonine.
Nicotine: aanwezig in tabak. Ook nicotine stimuleert de vrijlating van dopamine. Stimulatie van de nicotine receptor zorgt voor veel activiteit in een nieuwe omgeving en een hoge respons op nieuwe stimuli.
Opium: wordt gemaakt van een soort papaver. Bekende opiaten zijn morfine, heroïne en methadon. Opiaten laten mensen ontspannen en de gevoeligheid voor pijn neemt af.
Marihuana: een drug die ervoor zorgt dat de waarneming via de zintuigen intenser wordt en dat het lijkt alsof de tijd langzamer gaat. Marihuana kan zorgen voor een verslechtering van het geheugen en de cognitie.
Hallucinerende drugs: drugs die de waarneming vervormen, zoals LSD.
Alcoholisme: het continue gebruik van alcohol ondanks lichamelijke of sociale schade, zelfs nadat het individu beloofd heeft om het dankgebruik te stoppen of te verminderen.
Type I (A) alcoholisme: bij dit type ontwikkelen mensen geleidelijk aan een alcoholprobleem, meestal na hun 25ste en hebben niet altijd familieleden die ook aan alcoholisme lijden.
Type II (B) alcoholisme : bij dit type gaat het sneller, meestal begint het al voor het 25ste levensjaar. De meeste personen zijn man en hebben familieleden die ook aan alcoholisme lijden.
Methadon: een soort opiaat, die ook oraal kan worden ingenomen en dus niet in de aderen hoeft gespoten te worden.
Hoofdstuk 4: De opbouw van het zenuwstelsel
Centraal zenuwstelsel (CNS): het brein en het ruggenmerg.
Perifeer zenuwstelsel (PNS): bestaat uit alle zenuwcellen die geen deel uitmaken van het brein en het ruggenmerg.
Somatisch zenuwstelsel: deel van het PNS dat bestaat uit de axonen die boodschappen van de waarnemingsorganen naar het CNS brengen
Autonoom zenuwstelsel: deel van het PNS dat onbewust plaatsvindende functies reguleert. Het reguleert de werking van de inwendige organen.
Dorsaal: richting de rug.
Ventraal: richting de maag.
Ruggenmerg: het deel van het CNS dat zich in de ruggenwervel bevindt. Het communiceert met alle waarnemingsorganen en spieren, behalve met die van het hoofd.
Wet van Bell-Magendie: de dorsale axonen bundels transporteren sensorische informatie en de ventrale axonen bundels transporten bewegingsinformatie.
Grijze stof: de stof die de cellichamen, de dendrieten en de korte axonen van de cellichamen bevat.
Witte stof: de stof die de gemyeliniseerde axonen bevat. Verbindt de grijze stof met verschillende hersencellen.
Sympathisch zenuwstelsel: een netwerk van zenuwen dat de organen voorbereidt op actie.
Parasympathisch zenuwstelsel: brengt het lichaam weer in de ruststand.
Hersenstam: is te vinden aan het onderste gedeelte van het brein, het bevat de belangrijkste onderdelen voor overleving van het lichaam.
Medulla: gelegen vlak boven het ruggenmerg en kan gezien worden als de vergrote versie van het ruggenmerg, maar dan gelegen in de hersenen. Het controleert enkele belangrijke reflexen, zoals ademen.
Craniale zenuwen: ook wel hersenzenuwen genoemd. Controleren waarnemingen en spierbewegingen vanuit het hoofd en veel van de parasympathische output naar de organen.
Pons: de plaats waar axonen van elke helft van het brein oversteken naar de overkant van het ruggenmerg, zodat de linker hersenhelft de spieren in de rechterhelft aan het lichaam aanstuurt en omgekeerd.
Reticulaire formatie: een netwerk van onderling nauw verbonden hersencellen. Een gedeelte controleert de bewegingsgebieden van het ruggenmerg en ander gedeelte stuurt output naar de cerebrale cortex.
Raphe systeem: stuurt axonen naar een groot gedeelte van de voorhersenen en zorgt ervoor dat het brein
Cerebellum: bevindt zich vlak achter de hersenstam en is belangrijk voor evenwicht en coördinatie van bewegingen.
Tectum: het bovenste gedeelte van de middenhersenen.
Superior colliculus & inferior colliculus: de zwellingen aan elke zijde van het tectum. Beide belangrijk voor het verwerken van waarnemingen, voor respectievelijk zicht en gehoor.
Voorhersenen: een prominent gedeelte van het brein, bevat twee cerebrale hersenhelften. Beide hersenhelften ontvangen zintuiglijke informatie en beheersen de spieren.
Limbisch systeem: een groep van onderling verbonden structuren, belangrijk voor motivatie en emotie. Bevat o.a. de hippocampus en de amygdala.
Thalamus: twee structuren (links en rechts) in de voorhersenen. De meeste sensorische informatie komt eerst in de thalamus, die het verwerkt en de output doorstuurt naar de cortex.
Hypothalamus: breinstructuur die informatie overdraagt aan de hypofyse, reguleert gedrag dat te maken heeft met motivatie zoals seksueel gedrag.
Hypofyse: bevindt zich aan de hypothalamus. In reactie op de informatie van de hypothalamus laat de hypofyse hormonen vrij in het bloed.
Basale ganglia: een groep van subcorticale structuren, is belangrijk voor geplande beweging.
Nucleus basalis: een gedeelte van het brein dat een sleutelrol speelt bij arousal, wakkerheid en aandacht.
Hippocampus: breinstructuur die zeer belangrijk is voor het geheugen.
Centrale kanaal: een met vloeistof gevuld kanaal in het midden van het ruggenmerg.
Ventrikels: vier met vloeistof gevulde holtes in de hersenen die onderling verbonden zijn.
Hersenvocht (CSF): geproduceerd door cellen in de vier ventrikels. Het lijkt qua samenstelling wel wat op bloedplasma en het bevindt zich in de ventrikels. Vanuit het vierde ventrikel stroomt een gedeelte in het centrale kanaal, maar het grootste gedeelte bevindt zich tussen het brein en het hersenvlies.
Hersenvlies: een vlies dat om de hersenen en het ruggenmerg heen ligt.
Cerebrale cortex: de buitenste laag van het brein.
Corpus callosum: twee bundels van axonen waardoor de ene hersenhelft met de andere kan communiceren.
Anterior commisure: gedeelte van de hersenen dat eveneens communicatie mogelijk maakt.
Laminae: lagen van cellichamen, parallel liggend aan de oppervlakte van de cortex, die van elkaar gescheiden worden door lagen vezels.
Occipitaal kwab: bevindt zich aan het einde van de cerebrale cortex en is heel belangrijke voor visuele informatie.
Pariëtaal kwab: gelegen tussen de occipitaal kwab en de frontaalkwab. Is belangrijk voor tast.
Postcentrale gyrus: ook wel primaire somatosensorische cortex genoemd, gelegen in het voorste gedeelte van de pariëtale kwab. Het belangrijkste doel voor tast prikkels en informatie van spierstrekkende receptoren.
Temporaalkwab: laag gelegen in de cerebrale cortex. Is het belangrijkste gebied voor auditieve informatie. Speelt ook een rol in gedragingen die met motivatie of emotie te maken hebben.
Syndroom van Klüver-Bucy: beschadigingen in de temporaalkwab kunnen leiden tot het syndroom van Klüver-Bucy. Emotionele of motivationele gedragingen raken verstoord.
Frontale kwab: gelegen aan de voorzijde van de cerebrale cortex. Het achterste gedeelte, de precentrale gyrus is belangrijk voor de controle over bewegingen.
Prefrontale cortex: gedeelte van de frontale kwab. Ontvangt informatie van alle zintuigen. Is ook belangrijk voor het werkgeheugen.
Delayed-response taak: een stimulus verschijnt heel kort en iemand moet na een korte pauze op deze stimulus reageren.
Binding probleem: het vraagstuk hoe verschillende hersendelen de perceptie van één object produceren.
Frenologie: het relateren van de vorm van de schedel aan bepaald gedrag. Bedenker: Franz Gall.
Computerized axial tomography (CT-scan): een persoon krijgt contrastvloeistof toegediend en wordt dan in een scanner geschoven. Werkt d.m.v. röntgenstralen.
Magnetic resonance imaging (MRI): MRI maakt gebruik van een sterk magnetische veld en geeft daarmee een zeer duidelijk beeld van de hersenen.
Electroencephalograph (EEG): een EEG meet de elektrische activiteit van de hersenen door elektroden.
Magnetoencephalograph (MEG): een MEG meet de zwakke magnetische velden die geproduceerd worden door hersenactiviteit.
Positron-emission tomography (PET): een PET meet de uitstoot van radioactiviteit door geïnjecteerde chemische stoffen en geeft zo een duidelijk beeld van de hersenactiviteit.
Functional magnetic resonance imaging (fMRI): een aanpaste versie van de MRI, die gebruikt maakt van hemoglobine.
Laesie: een beschadiging aan een hersengedeelte.
Ablatie: het verwijderen van een hersengedeelte.
Stereoraxic instrument: een middel om een structuur in het binnenste van het brein te beschadigen.
Gene-knockout aanpak: onderzoekers gebruiken biochemische methoden om een bepaald gen te muteren dat niet belangrijk is voor bepaalde celtypen, neurotransmitters of receptoren.
Transcraniale magnetische stimulatie (TMS): het gebruik van sterk magnetisch veld, zodat neuron tijdelijk inactief worden.
Hoofdstuk 5: De ontwikkeling en plasticiteit van de hersenen
Proliferatie: de productie van nieuwe cellen.
Migratie: nadat cellen neuronen of glia cellen zijn geworden, verhuizen ze vanuit de ventrikels naar een andere plaats.
Differentiëren: in eerste instantie ziet een neuron eruit als iedere andere cel, maar geleidelijk vormt de neuron zijn axon en dendrieten.
Myelinatie: het proces waarbij glia het vette, isolerende omhulsel van de axonen produceert.
Synaptogenese: de formatie van de synapsen. Dit proces begint al voor de geboorte, maar blijft ook voortduren tijdens de rest van het leven.
Stamcel: een cel die kan uitgroeien tot allerlei verschillende cellen.
Zenuwgroeifactor (NGF): de zenuwgroeifactor is een eiwit dat aangeleverd wordt door een spier. Het bevordert de overleving en groei van een axon.
Apoptose: wanneer een axon op een bepaalde leeftijd nog steeds geen contact heeft gemaakt met een geschikte postsynaptische cel, doodt de neuron zichzelf.
Neurotrofine: een chemische stof die de groei en de activiteit van neuronen bevordert (Bijv.: NGF).
Foetaal alcohol syndroom: een syndroom ten gevolge van zwaar alcoholgebruik tijdens de zwangerschap. Kenmerkt zich door hyperactiviteit, impulsiviteit, snel afgeleid, verschillende graduaties van mentale gestoordheid, problemen met bewegen, hartstoornissen en gezichtsafwijkingen.
Focale hand dystonie: de vingers worden wat onhandig, raken snel vermoeid en maken onvrijwillige bewegingen.
Closed head injury: een scherpe klap tegen het hoofd als gevolg van een ongeval, aanslag of ander trauma. De meest voorkomende oorzaak van hersenschade bij jonge mensen.
Beroerte /cerebrovasculair accident (CVA) : een tijdelijke onderbreking van de bloeddoorstroming naar een bepaald hersengebied.
Ischemische beroerte: ontstaat als er een bloedvat verstopt raakt door een klonter of stolsel.
Hersenbloeding (hemorrhage): ontstaat als er een bloedvat openscheurt, komt minder vaak voor dan een ischemische beroerte.
Oedeem: de opeenhoping van vloeistof, waardoor de druk op de hersenen toeneemt en die de kans verhoogt op nog meer beroertes.
Tissue plasminogen activator (tPA): een medicijn dat de bloedklonters oplost na een beroerte.
Penumbra: het gebied rondom de ergste schade.
Diaschisis: de afgenomen activiteit van overlevende neuronen nadat andere neuronen beschadigd zijn.
Collateral sprouts: een overlevende axon maakt nieuwe vertakkingen om de synapsen te vervangen die achter zijn gebleven nadat een axon beschadigd is geraakt.
Denervatie supersensitiviteit: de verhoogde gevoeligheid van een neuron ten opzichte van een neurotransmitter nadat een binnenkomende axon verwoest is.
Disuse supersensitiviteit: verhoogde gevoeligheid als gevolg van de inactiviteit van een binnenkomende axon.
Fantoompijn: als mensen die een geamputeerd lichaamsdeel hebben, dat lichaamsdeel nog steeds voelen of er pijn in hebben.
Deafferent lichaamsdeel: als een individu een lichaamsdeel niet meer voelt, terwijl de motorische zenuwen nog steeds verbonden zijn aan de spieren. Het lichaamsdeel krijgt dan geen afferente (sensorische) input meer.
Hoofdstuk 8: Motoriek
Gladde spieren: spieren die het spijsverteringsstelsel en andere organen besturen.
Skeletspieren: spieren die de bewegingen van het lichaam ten opzichte van de omgeving besturen.
Hartspieren: de spieren die verantwoordelijk zijn voor de pompwerking van het hart. De eigenschappen van deze spieren zitten een beetje tussen die van de gladde en skeletspieren in.
Neuromusculaire overgang: een synaps tussen het axon van een motorische neuron en een spiercel.
Antagonistische spieren: spieren die tegengesteld werken, bijvoorbeeld voor buigen en strekken.
Myasthenia gravis: een auto-immuunziekte waarbij antistoffen worden aangemaakt worden die de acetylcholinereceptoren op de neuromusculaire overgang aanvallen. De skeletspieren verzwakken hierdoor en raken sneller vermoeid.
Fast-twitch spiervezels: het type met snelle samentrekkingen dat snel vermoeid raakt.
Slow-twitch spiervezels: het type met weinig krachtige samentrekkingen, raakt dus ook niet vermoeid.
Aërobisch: slow-twitch spiervezels raken niet vermoeid omdat ze zuurstof gebruiken (aëroob) tijdens de bewegingen.
Anaëroob: fast-twitch spiervezels raken snel vermoeid omdat de bewegingen niet per se zuurstof nodig hebben (anaëroob), terwijl zuurstof wel nodig is voor het herstel.
Proprioceptor: een receptor die de positie of beweging van een gedeelte van het lichaam opspoort.
Stretch reflex: als een spier gestrekt is, stuurt het ruggenmerg een reflexief signaal om de spier te laten samentrekken.
Spierspoel: een proprioceptor, parallel aan de spier die reageert op een uitstrekkende beweging.
Golgi peesorganen: een proprioceptor die reageert op toenames in spierspanning.
Reflexen: consequente automatische responses op stimuli. Reflexen zijn onvrijwillig, ze zijn niet gevoelig voor bekrachtigers of motivaties.
Grijpreflex: wanneer een object geplaatst wordt in de hand van een baby grijpt hij er automatisch naar, dit is de grijpreflex.
Babinski reflex: wanneer je onder de voet van een baby streelt spreidt hij zijn grote teen en spant de andere tenen aan, dit is de Babinski reflex.
Zuigreflex: wanneer je de wang van een baby aanraakt buigt de baby zich naar de aangeraakte wang en begint hij te zuigen, dit is de zuigreflex.
Ballistische beweging: een ballistische beweging wordt uitgevoerd als een geheel. Het bijsturen van deze beweging is niet mogelijk.
Centrale patronen generatoren: neurale mechanismen in het ruggenmerg die ritmische patronen van motorische output produceren.
Bewegingsprogramma: een vaste reeks van bewegingen.
Primaire motorische cortex: de precentrale gyrus van de frontale cortex. De primaire motorische cortex stuurt het ruggenmerg en de hersenstam aan, die vervolgens de impulsen produceren die de spieren aansturen.
Posterieure pariëtale cortex : het hersengebied dat het overzicht heeft over de positie van het lichaam ten opzichte van de wereld.
Premotorische cortex: is actief tijdens de voorbereidingen voor een bepaalde beweging en minder actief tijdens deze beweging zelf.
Supplementaire motorische cortex : belangrijk voor het plannen en organiseren van een snelle reeks van bewegingen in een bepaalde volgorde.
Spiegelneuronen: actief tijdens de voorbereiding op een bepaalde beweging, maar ook als ze zien dat een ander individu dezelfde of een gelijkende beweging maakt.
Bereidheidpotentiaal: een soort activiteit die geproduceerd wordt door de motorische cortex ongeveer 500 ms. voor een vrijwillige handeling.
Corticospinale banen: de banen van de cerebrale cortex naar het ruggenmerg.
Laterale corticospinale baan: een set van axonen vanuit de primaire motorische cortex, omliggende gebieden en de red nucleus.
Rode nucleus: een gebeid in de middenhersenen, vooral verantwoordelijk voor het beheersen van de armspieren.
Mediale corticospinale baan: bevat axonen vanuit verschillende gebieden in de cerebrale cortex (niet de primaire motorische cortex en omliggende gebieden), de tectum, de reticulaire formatie en de vestibulaire nucleus.
Vestibulaire nucleus: een hersengebied dat informatie ontvangt van het vestibulaire systeem.
Purkinjecellen: platte (tweedimensionale) cellen, parallel aan elkaar gelegen.
Parallelle vezels: axonen die parallel aan elkaar gelegen zijn en loodrecht gelegen zijn ten opzichte van de Purkinje cellen.
Nuclei van het cerebellum: groepen van cellichamen in het binnenste van het cerebellum.
Nucleus caudatus & putamen: onderdelen van de basale ganglia, input komt vanuit de cerebrale cortex in deze twee gebieden.
Globus pallidus: onderdeel van de basale ganglia. Output komt vanuit de nucleus caudatus en het putamen in dit gebied. Daarvandaan gaat het vooral naar de thalamus.
Anti-saccade taak: je moet in tegengestelde richting kijken van het bewegende object. Het goed uitvoeren van deze taak is afhankelijk van aanhoudende activiteit in de prefrontale cortex en basale ganglia voor het zien van het bewegende object.
Ziekte van Parkinson: de symptomen zijn stijfheid, het beven, langzame bewegingen en moeite hebben met het aanvoeren van fysieke en mentale activiteit.
MPTP: een chemische stof die door het lichaam omgezet wordt in MPP+. Deze stof hoopt zichzelf op in neuronen die dopamine vrijlaten en vernietigt deze cellen uiteindelijk.
Levodopa: de belangrijkste behandeling voor de ziekte van Parkinson. Het tekort aan stimulatie door dopamine in de basale ganglia wordt aangevuld door Levodopa.
Stamcellen: onvolwassen cellen die zichzelf kunnen veranderen in een groot aantal andersoortige cellen.
Ziekte van Huntington: een hevige neurologische stoornis die het brein ernstig beschadigt. De ziekte uit zich in o.a. onwillekeurige bewegingen en psychische stoornissen.
Huntingtinproteïne: het eiwit dat het gen voor de ziekte van Huntington codeert.
Hoofdstuk 9: De slaap
Endogeen circa-annuaal ritme: een ritme dat een vogel voorbereid op de verandering van seizoenen.
Endogeen circadiaans ritme: het biologische ritme waarvan de cyclus ongeveer één dag (24 uur) duurt.
Free-running ritme: een ritme dat optreedt wanneer het niet door stimuli wordt teruggezet of veranderd.
‘Zeitgeber’: de stimulus die de het circadiaanse ritme reset. Licht is een belangrijke ‘Zeitgeber’.
Jetlag: een verstoring van het circadiaanse ritme als gevolg van het doorkruisen van verschillende tijdzones. Is het gevolg van het verschil tussen de innerlijke circadiaanse klok en de uitwendige tijd.
Suprachiasmatische nucleus (SCN): het gedeelte van de hypothalamus dat de biologische klok regelt. Regelt het circadiaanse ritme voor slaap en temperatuur.
Pijnappelklier / epifyse: een hormoonklier die achter de thalamus ligt. Produceert melatonine.
Melatonine: een hormoon dat geproduceerd wordt door de pijnappelklier en dat circadiaanse en circa-annuale ritmes beïnvloedt.
Coma: een lange periode van bewusteloosheid die veroorzaakt wordt door hoofdletsel, een beroerte of een ziekte, waarin niet wordt gereageerd op stimuli.
Vegetatieve staat: kenmerkt zich door perioden van slaap en gemiddelde arousal, hoewel mensen zich daarbij niet bewust zijn van de omgeving.
Minimaal bewustzijn: korte perioden die bestaan uit doelgerichte acties en een beperkt taalbegrip.
Hersendood: een toestand waarbij er geen teken is van hersenactiviteit en er geen responses zijn op stimuli.
Polysomnograaf: een combinatie van de uitkomsten van een EEG en een meting van oogbewegingen.
Alfa-golven: alfa-golven hebben een frequentiebereik van 8 tot 12 Hz en komen voor als iemand ontspannen is.
Slaapspoel: heeft een frequentiebereik van 12 tot 14 Hz gedurende een periode van minder dan een halve seconde, als gevolg van een sterk wisselende interactie tussen de thalamus en de cortex.
K-complex: een scherpe uitschieter met een hoge amplitude. Plotselinge stimuli kunnen tijdens de tweede slaapfase een K-complex opwekken.
Slow-wave slaap (SWS): bestaande uit de derde en de vierde stadia van slaap. De hartslag, de ademhaling en de hersenactiviteit nemen af. In stadium 4 bestaat de hersenactiviteit uit hoge golven die tenminste een halve seconde duren.
Paradoxale slaap: een slaapstadium waarbij het EEG heel actief is, maar waarbij spierspanning ontbreekt.
Rapid eye movement (REM) slaap: het slaapstadium waarin snelle oogbewegingen optreden, is gelijk aan paradoxale slaap.
Non-REM (NREM) slaap: de fases buiten de REM slaap.
Reticulaire formatie: een netwerk van nauw verbonden neuronen. Strekt zich uit van de medulla naar de voorhersenen.
Pontomesencephalon: het gedeelte van de reticulaire formatie dat bijdraagt aan corticale arousal.Locus coeruleus: een klein onderdeel in de pons, is meestal inactief, maar produceert grote aantallen impulsen als reactie op betekenisvolle gebeurtenissen, vooral als deze emotionele opwinding opwekken.
Orexine: een peptide neurotransmitter.
Basale voorhersenen: een gebied dat voor de hypothalamus ligt; produceert cellen die axonen leveren die zich uitstrekken door de thalamus en de cerebrale cortex.
PGO-golven: een typisch patroon van elektrische potentialen die een hoge amplitude hebben, komt voor tijdens de REM slaap.
Insomnia/slapeloosheid: een tekort aan slaap.
Slaap apneu: het onvermogen om te ademen tijdens het slapen. Bestaat uit perioden waarin geen adem wordt gehaald en waarna mensen happend naar adem wakker worden.
Narcolepsie: een toestand die gekarakteriseerd wordt door frequente perioden van slaperigheid gedurende de dag.
Kataplexie: een aanval waarbij de spieren plotseling slap worden, terwijl de persoon wakker is.
Periodic limb movement disorder: wordt gekarakteriseerd door herhaalde onvrijwillige bewegingen van de benen en soms de armen.
REM gedragsstoornis: waarbij mensen zich tijdens de REM slaap gewoon kunnen bewegen en vaak hun dromen uitvoeren.
Nachtangst: een ervaring van intense angst waaruit mensen gillend wakker worden. Treedt op tijdens de NREM slaap.
Cafeïne: een drug die gevonden wordt in koffie, thee en veel frisdranken en die zorgt voor toenemende arousal door de receptoren van adenosine te blokkeren.
Activatie-synthese hypothese: dromen beginnen met spontane activiteit in de pons die andere delen van de cortex activeren (PGO-golven). Tijdens het dromen doet het brein pogingen om van deze informatie een logisch geheel te maken.
Klinische-anatomische hypothese: gebaseerd op patiëntstudies, lijkt op de activatie-synthese hypothese, maar legt geen nadruk op de PGO-golven. Het dromen wordt gezien als denken dat onder bijzondere omstandigheden
Hoofdstuk 11: Hormonen en seksueel gedrag
Steroïde hormonen: een groep hormonen, bestaande uit vier koolstofringen. Ontstaan uit cholesterol.
Androgeen: de naam voor mannelijke hormonen (komen in hogere concentraties bij mannen voor), zoals testosteron.
Oestrogeen: worden ook wel vrouwelijke hormonen genoemd, omdat ze een hoger niveau bij vrouwen hebben. Bijvoorbeeld: oestradiol.
Progesteron: een hormoon dat vooral bij vrouwen wordt aangetroffen, en dat de baarmoeder voorbereidt op de innesteling van de bevruchte eicel en zorgt voor behoud van de zwangerschap.
Organiserende effecten: deze effecten van hormonen bepalen of de hersenen en het lichaam mannelijke of vrouwelijke kenmerken zullen gaan ontwikkelen.
Activerende effecten: komen op allerlei momenten in het leven voor, als een hormoon tijdelijk een bepaalde respons activeert.
SRY-gen: het sekse bepalende gebied op het Y-chromosoom, dat ervoor zorgt dat de primitieve geslachtsklieren zich ontwikkelen tot testikels.
Testikels: de sperma-producerende organen.
Testosteron: de zich ontwikkelende testikels produceren testosteron, dat de groei van de testikels bevordert.
Wolffiaan systeem: testosteron zorgt ervoor dat dit systeem zich ontwikkelt tot zaadblaasjes en de zaadbuis.
Mülleriaan systeem: de voorloper van de vrouwelijke eileiders, baarmoeder en uiterlijke vagina.
Sensitieve periode: een vroege periode in de ontwikkeling waarin hormonen langdurige effecten hebben.
Sexual dimorphic nucleus: een gebied in het voorste gedeelte van de hypothalamus.
Impotentie: het onvermogen om een erectie te krijgen. De meest voorkomende oorzaak is beschadigde bloedcirculatie.
Menstruatiecyclus: een periodieke variatie in hormonen en vruchtbaarheid bij vrouwen tijdens een reeks van ongeveer 28 dagen. De hypothalamus, hypofyse en eierstokken werken hierbij samen.
Follikel stimulerend hormoon (FSH): aan het eind van de menstruatie geeft de hypofyse dit hormoon af, dat de groei van een follikel in de eierstokken bevordert.
Luteïniserend hormoon (LH): ook dit hormoon wordt door de hypofyse afgegeven, het stimuleert de eisprong.
Periovulatoire periode: bestaat uit de dagen rond met midden van de menstruatiecyclus, waarin de vrouw maximaal vruchtbaar is en hoge oestrogeen niveaus heeft.
Oxytocine: een hormoon dat ook belangrijk is voor reproductief gedrag. Het stimuleert de samentrekkingen van de baarmoeder tijdens de geboorte en het stimuleert de borstklier om melk vrij te geven. Seksuele opwinding laat ook oxytocine vrij.
Genderidentiteit: hoe we ons op seksueel gebied identificeren en als welk geslacht wij ons identificeren.
Congenitale adrenaline hyperplasia (CAH): over-ontwikkeling van de bijnieren vanaf de geboorte, waardoor er onder andere teveel hormonen worden afgescheiden.
Hermafrodiet / tweeslachtigheid: als iemand een mengeling is van man en vrouw. Een echte ‘hermafrodiet’ heeft zowel eierstokken als testikels, dat is echter zeldzaam.
Interseksualiteit: mensen waarbij de seksuele ontwikkeling tweevoudig is, die zowel mannelijke als vrouwelijk kenmerken hebben.
Androgene ongevoeligheid/testiculaire feminisatie: sommige individuen met een XY chromosoom hebben het genitale uiterlijk van een vrouw. Hun cellen zijn ongevoelig voor androgenen. Inwendig hebben ze testikels, in plaats van eierstokken en een baarmoeder.
Hoofdstuk 12: Emoties en stress
James-Lange theorie: volgens deze theorie raakt het autonome zenuwstelsel eerst opgewonden en komt het lichaam in actie voordat we emotie voelen. Wat wij ervaren als emotie is het etiket dat we aan een respons geven.
Pure autonomic failure: output vanuit het autonome zenuwstelsel bereikt het lichaam (bijna) niet. Er is nog wel hartslag, maar dit wordt niet meer gereguleerd door het zenuwstelsel.
Paniekaanval: kenmerkend hiervoor is extreme opwinding van het sympathische zenuwstelsel. Het heel snel ademhalen geeft mensen het idee dat ze stikken.
Limbisch systeem: de gebieden in de voorhersenen die de thalamus omringen.
Behavioral Activation System (BAS): activiteit in de linkerhersenhelft, vooral in de frontaalkwab en de temporaalkwab. Wordt gekenmerkt door lage tot gemiddelde autonome opwinding en de neiging tot actie.
Behavioral Inhibition System (BIS): toegenomen activiteit van de frontaalkwab en de temporaalkwab in de rechterhersenhelft. Aandacht en opwinding nemen toe, er wordt minder actie uitgevoerd en emoties zoals angst en walging worden gestimuleerd.
Turnover: de hoeveelheid serotonine metabolieten in lichaamsvloeistoffen die neuronen vrijlaten en vervangen.
Schrikreflex: de respons op een onverwacht luid geluid.
Benzodiazepine: de meest gebruikte medicijnen die angst tegengaan. Een voorbeeld is diazepam (Valium).
Diazepam-binding inhibitor (DBI): het eiwit dat de gedragseffecten van diazepam en andere benzodiazepines blokkeert.
Endozepine: een eiwit, waarvan de effecten het tegenovergestelde zijn als van benzodiazepine.
Gedragsmedicatie: benadrukt de effecten van persoonlijkheid/emoties op gewicht, roken, beweging, stressvolle ervaringen.
Stress: de non-specifieke reactie van het lichaam op elke eis die eraan gesteld wordt.
Generale adaptatie syndroom: iedere bedreiging voor het lichaam activeert een algemene respons op stress. Aanvankelijk komt het lichaam in de alarmfase, later in de uitputtingsfase.
Cortisol: een soort hormoon dat samen met andere hormonen door de adrenaline cortex wordt uitgescheiden dat het lichaam in staat stelt om lang in een staat van alertheid te blijven, te vechten tegen infecties en wonden geneest.
HPA –as: de hypothalamus, de hypofyse en de adrenale cortex.
Adrenocorticotropic hormoon (ACTH): stimuleert de menselijke adrenaline cortex om cortisol af te scheiden, dat metabolische activiteit vergroot en het suikerniveau in het bloed verhoogt.
Immuunsysteem: bestaat uit cellen die het lichaam beschermen tegen virussen, bacteriën en andere ‘binnendringers’.
Leukocyten: witte bloedcellen, het belangrijkste onderdeel van het zenuwstelsel.
Antistof: wordt afgescheiden door B cellen, zijn Y-vormige eiwitten die zich binden aan bepaalde antigenen.
Antigeen: de eiwitten die aan de oppervlakte van iedere cel liggen.
Cytokine: geproduceerd door leukocyten en andere cellen, bestrijdt infecties en communiceert met het brein om geschikt gedrag teweeg te brengen.
Psychoneuro-immunologie: gaat over de manieren hoe ervaringen het immuunsysteem beïnvloeden en hoe het immuunsysteem op zijn beurt het centraal zenuwstelsel beïnvloedt.
Posttraumatische stressstoornis (PTSS): komt voor nadat mensen een ernstig stressgevende ervaring doorgemaakt hebben. De symptomen, die tenminste een maand lang blijven, zijn: flashbacks en nachtmerries over de gebeurtenis, het vermijden van reminders en overdreven opwinding als reactie op geluiden en andere stimuli.
Hoofdstuk 13: Het geheugen en leerprocessen
Klassiek conditioneren: het samengaan van twee stimuli verandert de respons op één van die twee.
Geconditioneerde stimulus (CS): stimulus die in eerste instantie geen respons uitlokt, later wordt een geleerde respons uitgelokt.
Ongeconditioneerde stimulus (UCS): een stimulus die een respons uitlokt die niet geleerd is.
Ongeconditioneerde respons (UCR): een respons die uitgelokt wordt door een ongeconditioneerde stimulus.
Geconditioneerde respons (CR): na het samengaan van de CS en de UCS maakt een individu een nieuwe, geleerde respons op de CS.
Operante conditionering: bepaald gedrag leidt tot een bepaald resultaat, een respons leidt tot een straf of een bekrachtiger.
Bekrachtiger: iedere gebeurtenis die de kans op herhaling van een respons in de toekomst vergroot.
Straf: een gebeurtenis die de frequentie van een respons onderdrukt.
Engram: de fysieke vertegenwoordiging van datgene dat geleerd is.
Equipotentialiteit: alle onderdelen van de hersenschors dragen op gelijke wijze bij aan complex gedrag zoals leren. Elk deel van de hersenschors kan vervangen worden door ieder ander deel.
Massa actie: de hersenschors werkt als een geheel en meer hersenschors is beter.
Laterale interpositus nucleus (LIP) :een kern in het cerebellum die volgens Thompson essentieel is voor leren.
Kortetermijngeheugen: geheugen voor gebeurtenissen die net gebeurd zijn, het geheugen heeft een beperkte capaciteit en informatie wordt maar kort vastgehouden.
Langetermijngeheugen: de permanente opslag van informatie, het langetermijngeheugen heeft een grote capaciteit.
Consolideren: het transporteren van informatie vanuit het kortetermijngeheugen naar het langetermijngeheugen door het brein.
Werkgeheugen: een alternatief voor het kortetermijngeheugen, om te benadrukken dat tijdelijke opslag niet een onderdeel is van de weg naar het langetermijngeheugen, maar de manier waarop wij informatie opslaan als we ermee werken. Bedacht door Baddeley & Hitch.
Vertraagde respons taak: een veelvoorkomende test van het werkgeheugen; je moet hierbij reageren op iets dat je een korte tijd geleden gehoord of gezien hebt.
Amnesie: geheugenverlies; gebreken in het langetermijngeheugen.
Anterograde geheugenverlies: het onvermogen om herinneringen te vormen van gebeurtenissen die plaatsvonden nadat het brein beschadigd werd.
Retrograde geheugenverlies: geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaatsvonden voordat de hersenen beschadigd werden.
Episodisch geheugen: het geheugen voor afzonderlijke, persoonlijke gebeurtenissen.
Expliciet geheugen: het opzettelijk oproepen van (specifieke) informatie die een persoon herkent als geheugen.
Impliciet geheugen: de invloed van een recente gebeurtenis op gedrag, zelfs als een persoon die invloed niet herkent.
Declaratief geheugen: het vermogen om een herinnering in woorden te beschrijven.
Procedureel geheugen: De ontwikkeling van motorische vaardigheden en gewoonten.
Delayed matching-to-sample task: een dier ziet een object (sample) en na een korte pauze moet het uit twee aangeboden objecten de juiste sample kiezen.
Delayed nonmatching-to-sample task: grotendeels hetzelfde als bovenstaand, alleen moet het dier hier het object kiezen dat verschilt van de sample.
Radiaal doolhof: een doolhof met acht of meer armen, sommige daarvan hebben een beetje eten of een andere bekrachtiger aan het eind. Een rat die in het midden geplaatst wordt kan het eten vinden door iedere arm te verkennen.
Morris water doolhof taak: hierbij moet een rat door troebel water zwemmen om een rustplatform te vinden dat zich net onder wateroppervlakte bevindt.
Syndroom van Korsakoff: een hersenbeschadiging die veroorzaakt wordt door langdurig thiamine tekort. Komt meestal voor bij chronische alcoholisten, die te weinig vitamine binnenkrijgen.
Confabulatie: een kenmerkend onderdeel van het syndroom van Korsakoff, waarbij patiënten dingen verzinnen om de gaten in hun geheugen in te vullen.
Ziekte van Alzheimer: een andere oorzaak van geheugenverlies. Tijdens de ziekte krijgt men last van zwaar geheugenverlies, verwarring, depressie, rusteloosheid, hallucinaties, wanen en slapeloosheid. Oorspronkelijk treft het vooral mensen van onder de 40, maar met het klimmen van de leeftijd komt het vaker voor.
Amyloid-ß: de genen die vroege Alzheimer controleren veroorzaken dat dit eiwit zich binnen en buiten neuronen ophoopt.
Semantische dementie: verlies van het semantische geheugen, komt voor bij beschadiging in het voorste en onderste gedeelte van de temporale kwab.
Hebbian synaps: een synaps waarvan de effectiviteit toeneemt vanwege gelijktijdige activiteit in de presynaptische en postsynaptische neuronen.
Habituatie (gewenning): een afname van de respons op een stimulus die herhaaldelijk gepresenteerd wordt en die vergezeld wordt van geen veranderingen in andere stimuli.
Sensitisatie: een toename van de respons op lichte stimuli als gevolg van blootstelling aan meer intense stimuli.
Langetermijnpotentatie (LTP): eén of meer axonen die verbonden zijn aan een dendriet bombarderen het met korte maar snelle series van stimuli. Deze intense stimulatie zorgt ervoor dat sommige synapsen gedurende een periode toegankelijker zijn voor nieuwe input van hetzelfde soort.
Specifiteit: als sommige synapsen naar een cel zeer actief zijn geweest en andere niet, dan worden alleen de actieve synapsen versterkt.
Coöperativiteit: bijna gelijktijdige stimulatie door twee of meer axonen produceert een sterkere LTP dan herhaalde stimulatie door één axon.
Associativiteit: het combineren van zwakke input met sterke input vergroot latere respons op de zwakke input.
Langetermijn depressie (LTD): een langdurige afname van respons op een synaps, komt voor als axonen minder actief zijn geweest dan anderen.
Retrograde transmitter: hevige stimulatie van een postsynaptische cel zorgt ervoor dat het een retrograde transmitter produceert, die teruggaat naar de presynaptische cel om die te veranderen.
Hoofdstuk 14: Cognitieve functies
Corpus callosum: twee bundels van axonen waardoor de ene hersenhelft met de andere kan communiceren.
Lateralisatie: het onderscheid maken in functies van de twee hersenhelften, de linkerhersenhelft is bijvoorbeeld bij veel mensen gespecialiseerd in taal.
Visueel veld: wat op een bepaald moment zichtbaar is.
Optisch chiasme: de plaats waar de helft van de axonen van ieder oog oversteken naar de tegenovergestelde helft van de hersenen.
Rechts visueel veld: de linkerhelft van het netvlies -> linkerhersenhelft.
Links visueel veld: de rechterhelft van het netvlies -> rechterhersenhelft.
Epilepsie: een toestand die gekenmerkt wordt door herhaalde perioden met buitensporige gesynchroniseerde neurale activiteit, vaak als gevolg van afgenomen vrijlatingen van de remmende neurotransmitter GABA.
Focus: het punt in de hersenen waar aanvallen beginnen.
Split-brain patiënten: mensen die een operatie hebben gehad aan hun corpus callosum.
Commissure anterior: verbindt de voorste gedeelten van de cerebrale hersenschors met elkaar.
Productiviteit: het vermogen van taal om nieuwe woorden te kunnen vormen, waarmee nieuwe ideeën weergegeven kunnen worden.
Syndroom van Williams: een syndroom waarbij mensen een verstandelijke handicap hebben, maar waarbij ze wel grammaticaal correct en vloeiend spreken.
Aangeboren taalvermogen: een aangeboren mechanisme voor het verkrijgen van taal.
Poverty of the stimulus argument: kinderen gebruiken ingewikkelde grammaticale structuren die ze nog maar zelden gehoord hebben. Gebruikt door Chomsky.
Afasie: een stoornis van de taal.
Gebied van Broca: het motorische spraakcentrum, gelegen in de linker frontale kwab. Schade aan dit gebied wordt meestal veroorzaakt door een hersenbloeding.
Afasie van Broca: de productie van taal is dan verstoord, ook is het begrip verstoord wanneer mensen een zin moeten begrijpen die een complexe structuur heeft.
Gebied van Wernicke: het sensorische spraakcentrum, gelegen in de linker temporale kwab.
Afasie van Wernicke: wordt gekenmerkt door slecht taalbegrip en een afgenomen vermogen om zich de namen van objecten te herinneren.
Anomie: moeite hebben met herinneren van de namen van objecten.
Dyslexie: een specifieke stoornis van het lezen waarbij niets mis is met het zicht en waarbij andere academische vaardigheden niet verstoord zijn.
Dualisme: de overtuiging dat de geest en het lichaam verschillende soorten stof zijn die zelfstandig bestaan.
Monisme: alternatieve vorm van het dualisme; de overtuiging dat het universum maar uit één stof bestaat.
Materialisme: alles wat bestaat is materieel of fysiek.
Eliminatief materialisme: aanhangers van deze stroming zijn er van overtuigd dat mentale gebeurtenissen niet bestaan, elke folk psychologie gebaseerd op gedachten en mentale activiteit is principieel onjuist.
Mentalisme: alleen de geest bestaat echt en de fysieke wereld niet kan bestaan tenzij een geest er van op de hoogte was.
Identiteit positie: mentale processen en bepaalde breinprocessen zijn hetzelfde maar in verschillende termen beschreven.
Makkelijke problemen: hebben betrekking op vragen als het verschil tussen waken en slapen.
Moeilijke problemen: waarom bewustheid überhaupt bestaat.
Inattentional blindness: je bent je alleen bewust van datgene waarop je direct je aandacht richt en niet van alles wat je ogen op een moment zien.
Binoculaire rivaliteit: als aan beide ogen een ander beeld gepresenteerd wordt, gaan deze beelden een competitie met elkaar aan.
Phi fenomeen: wanneer vlak naast een punt een andere gelijkende punt staat, lijkt het of de punt beweegt.
Spatiale neglect: de neiging om de linkerhelft van het lichaam of de linkerkant van objecten te negeren.
Hoofdstuk 15: Mentale ziekten
Major depressie: men voelt zich weken lang zeer verdrietig, men heeft weinig energie, voelt zich waardeloos, overweegt zelfdoding, slaapt slecht, kan zich niet concentreren en heeft nergens meer plezier in.
Postnatale depressie: een depressie die ontstaat als iemand een kind gekregen heeft.
Tricyclische medicijnen: medicijnen die de eiwitten blokkeren die serotonine, dopamine en noradrenaline terugbrengen naar de presynaptische cel.
Selective serotonin reuptake inhibitor (SSRI): grotendeels gelijk aan tricyclische medicijnen, met als verschil dat ze zich vooral richten op serotonine (voorbeeld: Prozac)
Serotonin norepinephrine reuptake inhibitors (SNRI’s): blokkeren heropname van serotonine en noradrenaline.
Monoamine oxide inhibitors (MAOIs): blokkeren het MAO-enzym, een enzym dat zich in de presynaptische cel bevindt en dat catecholamines en serotonine in inactieve vormen verandert.
Dysthymia: bijna levenslange slechte mood, psychotherapie vaak een betere behandeling dan antidepressiva.
Elektroshocktherapie (ECT): behandeling door middel van een door elektriciteit opgewekte aanval.
Unipolaire depressie: mensen met een unipolaire depressie wisselen tussen depressie en een ‘normale’ toestand.
Bipolaire stoornis: deze stoornis wordt gekenmerkt door afwisselende perioden van depressie en manie.
Manie: wordt gekenmerkt door rusteloze activiteit, opwinding, veel zelfvertrouwen, onsamenhangende spraak en een verlies van remmingen.
Bipolaire I stoornis: mensen bij wie de bipolaire stoornis (bijna) geheel uit manies bestaat.
Bipolaire II stoornis: mensen met mildere manische fasen, hypomanie genoemd, die vaak gekarakteriseerd worden door agitatie en angst.
Lithium: de succesvolle behandeling voor bipolaire stoornis, het stabiliseert de stemming.
Seasonal affective disorder (SAD): een vorm van depressie, die vooral voorkomt tijdens een bepaald seizoen, meestal de winter.
Schizofrenie: een stoornis die gekenmerkt wordt door het verslechterd vermogen om te functioneren in het dagelijks leven, hallucinaties, wanen, bewegingsstoornissen en ongepaste emotionele uitingen.
Acute schizofrenie: ontstaat plotseling en de vooruitzichten voor herstel zijn goed.
Chronische schizofrenie: ontwikkelt zich geleidelijk en is van lange duur.
Positieve symptomen: psychotische symptomen, zoals wanen en hallucinaties en gedesorganiseerd gedrag zoals bizar gedrag en ongepaste emotionele uitingen.
Negatieve symptomen: zwakke sociale interacties, emotionele expressie, spraak en werkgeheugen. Blijven constant over de tijd en zijn moeilijk te behandelen.
Waan: ongegronde overtuigingen, bijvoorbeeld de overtuiging dat men achtervolgd wordt.
Hallucinaties: abnormale zintuiglijke waarnemingen, zoals stemmen horen.
Neuro-ontwikkelingshypothese: volgens deze theorie ontstaat schizofrenie door abnormaliteiten in de prenatale of neonatale ontwikkeling van het zenuwstelsel, die leiden tot kleine afwijkingen van de hersenen en tot grote abnormaliteiten in het gedrag.
Seizoen-van-geboorte effect: kinderen die in de winter geboren worden hebben een wat groter (5 tot 8%) risico om schizofrenie te ontwikkelen dan mensen die in andere seizoenen geboren worden.
Chlorpromazine: een medicijn dat bij de meeste patiënten de positieve symptomen van schizofrenie verlicht.
Antipsychotica: medicijnen die helpen bij schizofrenie, bestaand uit fenothiazines en butyrofenones, die beiden dopamine synapsen blokkeren.
Dopamine hypothese van schizofrenie: schizofrenie zou ontstaan door een teveel aan activiteit op dopamine synapsen op verschillende plaatsen in de hersenen.
Substance-induced psychotic disorder: een stoornis die ontstaat na het nemen van grote doses van amfetamine en cocaïne (drugs die de activiteit van dopamine synapsen vergroten) en die gekenmerkt wordt door hallucinaties en wanen.
Glutamate hypothese van schizofrenie: schizofrenie zou voor een deel ontstaan door te weinig activiteit op glutamate synapsen, vooral in de prefrontale cortex.
Phencyclidine (PCP): een medicijn dat de NMDA glutamate receptoren remt. In grotere doses produceert het de positieve en negatieve symptomen van schizofrenie.
Mesolimbocorticaal systeem: een stel neuronen die vanuit het tegementum in de middenhersenen uitsteken naar het limbisch systeem.
Tardieve dyskinesie: antipsychotica kunnen deze stoornis veroorzaken, die zich kenmerkt door bevingen en andere onvrijwillige bewegingen die zich geleidelijk ontwikkelen.
Tweede generatie antipsychotica: deze medicijnen verlichten schizofrenie zonder bewegingsproblemen te veroorzaken. Ze zijn effectiever dan de eerdere antipsychotica en behandelen ook de negatieve symptomen.
Bron
- Deze begrippenlijst is gebaseerd op de 11e druk van Biological Psychology van Kalat.
De Kalat Bundel: samenvattingen en oefenmateriaal voor Biological Psychology van Kalat
- Study Guide for summaries with Biological Psychology by Kalat
- BulletPointsamenvatting van Biological Psychology van Kalat - 13e druk
- Samenvatting van Biological Psychology van Kalat - 14e druk - Exclusive
- Biological Psychology Kalat - Samenvatting - 12e druk
- Samenvatting Biological Psychology - Kalat - 11e druk
- Biological psychology by Kalat - BulletPoints
- Begrippenlijst bij Biological Psychology van Kalat
- TentamenTests bij Biological Psychology van Kalat - 14e druk
- Tentamenvragen bij de 13e druk van Biological Psychology van Kalat: drie vakken
- The Kalat Bundle: summaries for Biological Psychology
- De Kalat bundel II: samenvattingen, oefenvragen bij Biological Psychology van Kalat
Contributions: posts
Spotlight: topics
De Kalat Bundel: samenvattingen en oefenmateriaal voor Biological Psychology van Kalat
Samenvattingen en oefenmateriaal voor Biological Psychology van Kalat
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2515 | 1 | 1 | 2 |
Heel nuttig SanneA contributed on 07-01-2020 20:26
Superhandig zo'n begrippenlijst!
Add new contribution