Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- Hoofdstuk 1: Het begrijpen van consumentengedrag
- Hoofdstuk 2: Motivatie, bekwaamheid en kansen
- Hoofdstuk 3: Blootstelling, aandacht en perceptie
- Hoofdstuk 4: Kennis en begrip
- Hoofdstuk 5: Attitudes gebaseerd op veel inspanning
- Hoofdstuk 6: Attitudes gebaseerd op weinig inspanning
- Hoofdstuk 7: Geheugen
- Hoofdstuk 8: Probleemherkenning en informatie zoeken
- Hoofdstuk 9: Schatten en beslissen met veel inspanning
- Hoofdstuk 10: Schatten en beslissen met weinig inspanning
- Hoofdstuk 11: Processen na de beslissing
- Hoofdstuk 12: Diversiteit van consumenten
- Hoofdstuk 13: Sociale klasse en huishouden
- Hoofdstuk 14: Psychografie: waarden, persoonlijkheid, levensstijl
- Hoofdstuk 15: Sociale invloeden
- Hoofdstuk 16: Gedrag en gevolgen
- Hoofdstuk 17 : Symbolisch consumentengedrag
- Hoofdstuk 18: Ethiek en verantwoordelijkheid
Hoofdstuk 1: Het begrijpen van consumentengedrag
Consumentengedrag | Het hele proces van de beslissing die de consument neemt met betrekking tot aanschaf, consumptie, reactie, goederen, diensten, activiteiten, ervaringen, mensen en ideeën |
Cultuur | Refereert aan het typische of verwachte gedrag en de normen en ideeën die karakteristiek zijn vor een groep individuen |
Marktonderzoek | Onderzoek naar het gedrag van consumenten, wat de consument belangrijk vindt en naar wat voor producten veel vraag is |
Positie van product of dienst | Wat voor product of dienst wil je leveren? Het beste product, of juist het goedkoopste product, of het meest innovatieve product? |
Probleemherkenning | Bewustwording door de consument van een onvervulde behoefte |
Segmentatie | Het opdelen van de markt, zodat de marketeen iedereen optimaal van dienst kan zien |
Hoofdstuk 2: Motivatie, bekwaamheid en kansen
Affectieve betrokkenheid | Hierbij heeft de consument positieve of negatieve gevoelens bij een aanbod |
Appraisal theory | De consument probeert in te schatten of een doel te bereiken is en hoe belangrijk dit doel voor hem is |
Approach-approach conflict | Ontstaat wanneer een individu moet kiezen tussen de vervulling van verschillende behoeften |
Approach-avoidance conflict | Een conflict tussen twee verschillende behoeften, waarbij de één je motiveert voor iets te kiezen, terwijl de andere behoefte je motiveert juist niet voor iets te kiezen (bijv. roken: je wilt cool en gezond zijn) |
Automatische aankopen | Aankopen waarbij de consument niet gemotiveerd genoeg is om energie te steken in het zoeken van informatie |
Avoidance-avoidance conflict | Ontstaat wanneer een individu moet kiezen tussen twee kwaden |
Behoefte | Een interne staat van ongemak die voortkomt uit het missen van een ideaal of een verlangde staat. Je mist dus iets wat belangrijk voor je is |
Bekwaamheid | De mate waarin consumenten voldoende bronnen hebben, die nodig zijn om een uitkomst te laten gebeuren |
Cognitieve betrokkenheid | Hierbij denkt de consument na over het aanbod |
Customizen | Het op maat maken van het aanbod voor de klant, dit kan helpen persoonlijke relevantie te verhogen |
Doel | Een staat of uitkomst die een individu wil bereiken. Doelen kunnen concreet of abstract zijn. Daarnaast kan de consument gefocust zijn op het bereiken van positieve uitkomsten (promotie) of op het voorkomen van negatieve uitkomsten (preventie) |
Gemotiveerd redeneren | Consumenten hebben hier vaak last van; zij zijn geen onbevooroordeelde wetenschappers wanneer het gaat om het vergaren van informatie over producten, ze redeneren toe naar de conclusie die hen aanstaat |
Maslow’s hierarchie van behoeften | Allereerst heeft een mens fysiologische behoeften, zoals voedsel en slaap. Daarna volgt de behoefte aan veiligheid. Als derde zijn de sociale behoeften, waarbij je kunt denken aan de behoefte aan sociale steun en vrienden. De vierde categorie behoeften bestaat uit de egoïstische behoeften, zoals prestige en succes. De laatste categorie behoeften is die van zelfactualisatie. Hierbij moet je denken aan de behoefte tot zelfontplooiing en zelfverrijking |
Motivatie | Een innerlijke staat van arousal die gericht is op het bereiken van een doel. Marketing moet de consument motiveren om een product te kopen |
Persoonlijke relevantie | Een belangrijke factor bij motivatie. Wanneer een product of eigenschap van een product voor jou persoonlijk relevant is, ben je gemotiveerd om je erin te verdiepen |
Risico’s van aankoop | Vooral wanneer er weinig informatie beschikbaar is, het aanbod nieuw is, er veel geld mee gemoeid is, het aanbod complex is en er veel verschillende meningen over het product bestaan, schat de consument de risico’s hoog in |
Self-concept | De ideeën die de klant heeft over zichzelf, het product moet hiermee in overeenstemming zijn |
Hoofdstuk 3: Blootstelling, aandacht en perceptie
Aandacht | De hoeveelheid mentale activiteit die een consument besteedt aan een stimulus. Er is een zekere mate van aandacht nodig om informatie uit de marketingboodschap te kunnen verwerken |
Achtergrond en figuur | Objecten vallen op als ze sterk verschillend zijn van de achtergrond |
Blootstelling | Het proces waarbij de consument in fysiek contact komt met een stimulus. Dit is cruciaal om de beslissing van de consument te kunnen beïnvloeden. Belangrijke plaatsen die marketeers kiezen om de consument bloot te stellen aan hun aanbod zijn winkels, covers van magazines en aan het begin of einde van een reclameblok op TV |
Geheel is meer dan som der delen | Losse objecten kunnen gecombineerd weer nieuwe objecten opleveren |
Groeperen | We proberen objecten te groeperen zodat ze een betekenisvol geheel vormen |
Habituatie | Komt voor wanneer een stimulus zo vaak gezien is, dat hij niet meer de aandacht trekt; de stimulus is gewoon geworden |
Holistische informatie | Muziek, afbeeldingen en ruimtelijke informatie, onze rechter hersenhelft is het beste in het verwerken hiervan |
Koude kleuren | Blauw, groen etc. Werken meer ontspannend |
Losse eenheden-informatie | Tellen, het vormen van woorden en zinnen, onze linker hersenhelft is het beste in het verwerken hiervan |
Nabijheid | Consumenten denken dat objecten die dicht bij elkaar liggen bij elkaar horen |
Perceptie | Het proces waarbij stimuli geregistreerd worden door onze zintuigen: zien, horen, proeven, ruiken en voelen |
Subliminale perceptie | Wanneer een stimulus zo kort gepresenteerd wordt dat deze niet bewust geregistreerd wordt. Onderzoek heeft laten zien dat subliminale berichten weinig invloed op consumenten hebben. Ze kunnen op zijn best een basale reactie uitlokken, maar merknamen worden bijvoorbeeld niet onthouden na subliminale perceptie |
Warme kleuren | Rood, geel etc. Stimuleren activiteit |
Hoofdstuk 4: Kennis en begrip
Categorisatie | Het proces van het labelen en identificeren van objecten die je waarneemt, gebaseerd op de kennis van producten die we al kennen |
Comprehensie | Het proces waarbij we onze kennis gebruiken om een product uit dezelfde categorie beter te begrijpen, er meer betekenis aan te geven |
Kennis | De inhoud hiervan reflecteert de informatie die de consument al geleerd heeft over merken, bedrijven, productcategorieën, winkels, enzovoorts. Marketeers proberen de kennis van de consument over hun product te vergroten |
Schema | Wanneer verschillende associaties van kennis gerelateerd zijn aan een concept, vormen deze associaties een schema over het concept. In marketing is bijvoorbeeld een logo een sterk middel om een product te associëren met een enkel symbool |
Scripts | Een speciaal soort schema’s die kennis over de volgorde van acties bevatten, die nodig zijn om een bepaalde actie uit te voeren |
Selectieve informatie | Wanneer een bedrijf de consument voorziet van selectieve informatie, kan dit zorgen dat de consument een positief beeld krijgt van het bedrijf |
Taxonomische categorieën | Een divisie met classificaties van gelijke objecten in een categorie. Je hebt bijvoorbeeld het overkoepelende niveau van dranken met het basale niveau soft drinks. Het ondergeschikte niveau is dan bijvoorbeeld light, met als categorielid Coca cola light |
Hoofdstuk 5: Attitudes gebaseerd op veel inspanning
Aantrekkelijkheid | Een factor die sterke affectieve responsen kan opwekken. Met aantrekkelijkheid wordt bedoeld dat karakteristieken fysiek aantrekkelijk zijn of dat ze op ons lijken. Hierbij gaat het zowel om de aantrekkelijkheid van het product, als die van de verkoper of de winkel |
Attitude | Geeft aan in welke mate we een object, onderwerp, persoon of actie leuk of niet leuk vinden. Attitudes zijn aangeleerd en veranderen weinig over de tijd. Ze bestaan uit een cognitieve, affectieve en gedragsmatige component |
Comparatieve berichten | Laten zien hoeveel beter het product is dan het product van de concurrent |
Eenzijdige berichten | Vaak gebruikt door marketeers, die alleen de positieve kanten van het product laten zien |
Hedonische dimensie | Stelt dat consumenten een reclame positief beoordelen wanneer deze hen een goed gevoel geeft |
Model van verwachte waarde | Stelt dat een consument aan zijn attitudes vasthoudt of deze verandert, afhankelijk van de ideeën of kennis die hij heeft en de evaluatie hiervan |
Preventiefocus | Consumenten met deze focus zijn gevoelig voor het product met de minste risico’s |
Promotiefocus | Consumenten met deze focus zijn gevoelig voor het meest superieure product |
Theorie van de beredeneerde actie | Je bekijkt de eigenschappen van het product en bepaalt voor jezelf of dit product eigenschappen heeft die voor jou belangrijk zijn, voordat je het product koopt |
Tweezijdige berichten | Zowel de positieve als de negatieve kanten van het product aan de consument laten zien. Dit zorgt dat het bericht geloofwaardiger is |
Utilitaire dimensie | Informatieve reclames worden meer gewaardeerd en krijgen positievere beoordelingen dan emotionele reclames |
Hoofdstuk 6: Attitudes gebaseerd op weinig inspanning
Celebrity-ads | Worden vaak gebruikt om de consument een goed gevoel te geven, doordat het positief is om je te vergelijken met eimand die als idool functioneert |
Dual mediation-hypothese | Stelt dat consumenten positief tegenover een merk staan wanneer ze geloven wat het merk beweert of wanneer ze een goed gevoel bij het merk krijgen |
Herhaling | Zorgt ervoor dat de merknaam onthouden wordt en dat deze ook in de winkel gekozen wordt. De marketeer moet wel uitkijken dat de consument geen aversie krijgt tegen een reclame die hij vaak ziet |
Heuristieken | Simpele, gegeneraliseerde aannames waar de consument zijn beslissing op baseert wanneer hij zich weinig inspant |
Humor | Een veelgebruikt gereedschap om consumenten een goed gevoel te geven. Dit werkt vooral goed bij consumenten die zich weinig inspannen wanneer ze de reclame zien |
Mere exposure-effect | Stelt dat je een object of persoon leuker gaat vinden wanneer je er vaker aan blootgesteld wordt. Redenen hiervoor kunnen zijn dat een consument de boodschap vaker verwerkt en het zich zo meer toe-eigent |
Mystery ad | Een reclame waarbij tot het laatst gewacht wordt met het onthullen van het merk van het product. Dit verhoogt de betrokkenheid van de consument bij de boodschap |
Onbewust gevormde attitudes | Zijn niet erg stabiel en relatief eenvoudig te beïnvloeden door marketeers |
Thin-slice judgements | Beslissingen die een consument neemt na slechts een korte observatie |
Transromationele advertenties | Proberen een consument het product te laten associëren met prettige psychologische karakteristieken. Hugo Boss probeert bijvoorbeeld zijn producten te associëren met succesvolle, jonge zakenmannen |
Hoofdstuk 7: Geheugen
Chunking | Het proces waarbij een groep items als geheel wordt verwerkt. Telefoonnummers verwerk je meestal niet per cijfer maar als groepjes cijfers. Zo kun je meer informatie in je korte-termijngeheugen opslaan |
Cue | Een aanwijzing waardoor je in je geheugen toegang krijgt tot een bepaald associatief netwerk |
Dual coding | Proberen om een bericht zowel visueel als verbaal op te slaan in het geheugen van de consument |
Ecoïsch geheugen | Slaat geluiden die we horen tijdelijk op |
Elaboratie | Hierbij wordt informatie steeds dieper verwerkt. Dit kan bijvoorbeeld doordat je nadenkt over de informatie en probeert te bedenken wat de implicaties van deze informatie zijn |
Episodisch geheugen | Representeert de kennis over onszelf en het verleden. Het is vaak informatie die we visueel hebben opgeslagen |
Expliciet geheugen | Hierbij zijn we zelf actief bij het ophalen van herinneringen. Dit kan doordat we een object herkennen |
Iconisch geheugen | Houdt de stimuli die we zien korte tijd vast |
Impliciet geheugen | Hierbij herinneren we ons iets, zonder dat we ons daarvan bewust zijn. We kunnen ons niet meer expliciet herinneren dat we iets gezien hebben, maar intussen kan het ons wel beïnvloeden |
Interferentie | Als netwerken van associaties in ons geheugen door elkaar raken, weten we niet meer welke eigenschappen bij een bepaald product horen |
Korte-termijngeheugen | De plaats waar we inkomende informatie ontcijferen en interpreteren. Dit geheugen heeft een beperkte capaciteit, waardoor het ontcijferen en interpreteren van informatie in gevaar kan komen als we afgeleid worden |
Lange-termijngeheugen | Onder te verdelen in het autobiografisch/episodisch geheugen en het semantisch geheugen |
Ophalen (retrieval) | Het proces waarbij de consument zich een ervaring of bekende herinnert. Dit houdt technisch gezien in dat hij op dat moment toegang heeft tot die informatie in de hersenen |
Primacy-effect | Stelt dat je informatie die als eerste gepresenteerd wordt beter onthoudt dan informatie die daarop volgt |
Priming | Hierbij wordt een bepaald concept geactiveerd. Dit gebeurt zonder dat je je daar bewust van bent. Zo kan bijvoorbeeld een schoonmaaklucht een prime zijn waardoor je netjes gaat eten |
Recency-effect | Stelt dat je informatie die je als laatste gepresenteerd krijgt beter onthoudt dan voorgaande informatie |
Recirculatie | Hierbij wordt informatie simpelweg steeds herhaald. Wanneer informatie op verschillende tijdstippen wordt herhaald, kun je je deze informatie later beter herinneren, doordat er door herhaling steeds meer associatieve links gelegd worden in het geheugen |
Semantisch geheugen | Bevat onze algemene kennis. Het beïnvloedt het proces van het nemen van beslissingen |
Sensorisch geheugen | Een korte-termijnopslag voor informatie die via onze zintuigen binnenkomt. Het sensorisch geheugen opereert automatisch |
Verversing (rehearsal) | Het proces waarbij de consument informatie voortdurend gebruikt en uitbouwt om het zo te onthouden |
Hoofdstuk 8: Probleemherkenning en informatie zoeken
Attitude tegenover zoeken | Consumenten die denken dat het zoeken naar informatie zin heeft, zullen dit vaker doen dan consumenten die dit alleen maar verwarrend vinden |
Betrokkenheid en risico | Een hogere betrokkenheid zorgt ervoor dat er meer informatie gezocht wordt, ook al is er geen sprake van een probleem. Wanneer consumenten onzeker zijn over de gevolgen van hun acties, gaan ze extern naar informatie zoeken |
Confirmatiebias | Stelt dat we makkelijk informatie uit ons geheugen ophalen dat onze ideeën bevestigt |
Consideration set | Factoren die ervoor zorgen dat een uit het geheugen opgehaalde merknaam opgenomen wordt in het oplossen van het probleem. Wanneer er veel aantrekkelijke alternatieven zijn, gaat de consument op zoek naar het beste alternatief |
Descrepantie tussen informatie | Wanneer verschillende delen van informatie niet met elkaar overeen komen, gaan consumenten op zoek naar de waarheid |
Diagnostische informatie | Dit houdt in dat consumenten factoren zoeken waarin producten verschillen. De factoren waarin producten overeenkomen zijn weinig diagnostisch |
Ideale staat | Dit geeft aan wat een individu wil bereiken in zijn leven. Dit wordt beïnvloed door de cultuur en het referentiekader. Belangrijke omstandigheden kunnen onze idealen veranderen |
Kosten en baten | Wanneer er veel kosten gemoeid zijn met een beslissing, gaat de consument sneller op zoek naar externe informatie. Daarbij maakt de consument een afweging of de baten de kosten dekken |
Onzekerheid over merk | Wanneer een consument weinig informatie over een merk heeft, gaat hij sneller op zoek naar externe informatie |
Probleemherkenning | De perceptie van een verschil tussen het ideaal en de actuele stand van zaken |
Saillante informatie | Informatie moet eruit springen, aan informatie die alleen diagnostisch is, maar ons verder niet opvalt, hebben we weinig |
Hoofdstuk 9: Schatten en beslissen met veel inspanning
Additieve verschilmodel | Zegt dat er twee merken op basis van alle eigenschappen vergeleken worden. Dit resulteert in een voorkeur voor een van beide |
Anker | Sterk van invloed op een schatting. Dit is een eerste getal dat we in ons hoofd hebben of dat aangeboden wordt en dat getal gaan we dan aanpassen. Als het eerste anker laag is, kom je lager uit dan wanneer het anker hoog is |
Cognitieve besluitmodellen | Beschrijven hoe consumenten systematisch informatie over eigenschappen van een product vergaren en gebruiken om op basis hiervan te beslissen |
Compensatorische model | Een cognitief besluitmodel dat zegt dat de consument de eigenschappen van een product een score geeft en bepaalt hoe belangrijk deze eigenschap voor hem is. Een negatieve eigenschap kan gecompenseerd worden door een positieve |
Consideration set | De opties waartussen de consument wil kiezen |
Disjunctieve model | Hierbij is de ondergrens niet statisch, maar gedefinieerd als een acceptabel niveau van een eigenschap. Daarnaast wordt volgens dit model de beslissing genomen op basis van een klein aantal belangrijke eigenschappen |
Eliminatie-op-aspectmodel | Zegt dat de eigenschappen gerangschikt worden en dat er dan een ondergrens bepaald wordt voor de belangrijkste eigenschappen. Producten die op zo’n eigenschap onder de ondergrens liggen, vallen af |
Endowment-effect | Zegt dat de eigenaar van een product zijn product meer waard vindt dan de gemiddelde koper |
Framing | De manier waarop een beslissing gedefinieerd wordt, dit is bepalend voor de eigenschappen die van belang zijn voor de consument |
Geanticipeerde spijt | Een sterk middel om een consument een product te laten kopen is om hem in het vooruitzicht te stellen dat hij spijt zal krijgen als hij het niet doet |
Inept set | De opties die onacceptabel zijn |
Inert set | De opties die vrijwel hetzelfde zijn |
Lexicografische model | Zegt dat de consument de eigenschappen rangschikt op basis van belangrijkheid. Wanneer een optie eruit springt kiest de consument deze |
Non-compensatorische model | Een cognitief besluitmodel dat zegt dat consumenten op basis van negatieve eigenschappen bepaalde producten af laten vallen. Een positieve eigenschap compenseert niet voor een negatieve. Een consument kan ook een ondergrens bepalen. Dit is het niveau dat een eigenschap minimaal moet hebben om een kans te maken om gekozen te worden |
Optimistische schattingen | Mensen denken dat negatieve gebeurtenissen vaker bij andere mensen voorkomen dan bij henzelf |
Prospecttheorie | Zegt dat verlies vervelender gevonden wordt dan winst, ook al krijgt de verkoper er dezelfde prijs voor |
Schatting (judgment) | Een evaluatie van de kans dat een gebeurtenis plaatsvindt. Schatten is een belangrijke input bij het nemen van een beslissing, maar is niet hetzelfde als beslissen |
Stemming | Consumenten in een positieve stemming overschatten de kansen dat iets positief uitpakt |
Strategie gebaseerd op alternatieven | Dit houdt in dat een consument een overall-evaluatie maken van ieder alternatief en dat ze deze overall-evaluaties dan met elkaar vergelijken. Een andere mogelijkheid is dat de consument abstracte attributies maakt van ieder alternatief. De consument kan bijvoorbeeld bepalen hoeveel plezier ieder alternatief oplevert |
Hoofdstuk 10: Schatten en beslissen met weinig inspanning
Affectverwijzings-heuristiek | De consument associeert een merk of product met affect. Affect beperkt zich meestal niet tot een specifiek product of merk. Het wordt vaak overgedragen op soortgelijke producten |
Base-rate | Geeft aan hoe vaak een gebeurtenis daadwerkelijk plaatsvindt |
Beschikbaarheids-heuristiek | De consument redeneert dat wanneer informatie makkelijk beschikbaar is, dat er dan ook een grote kans is dat het voorkomt |
Gewoonten | Wanneer consumenten een bevredigende manier gevonden hebben waarop ze iets doen, herhalen ze dit de volgende keer. Een gewoonte kenmerkt zich doordat er bijna geen informatie gezocht wordt en er bijna geen evaluatie van de alternatieven plaatsvindt |
Impulsaankopen | Worden gekenmerkt door een heftig gevoel van euforie of opwinding over dat een product direct gekocht moet worden. Daarbij wordt bijna niet nagedacht over eventuele negatieve consequenties van de aankoop |
Merkloyaliteit | Een makkelijke strategie die consumenten volgen wanneer ze zich weinig in willen spannen om een beslissing te nemen. Deze voorkeur kan voor een merk zijn, maar ook voor meerdere merken die afgewisseld worden |
Onbewuste beslissingen | Stimuli kunnen onbewust de consument triggeren en hem aanzetten tot de aankoop van een bepaald product |
Operant conditioneren | Deze vorm van bekrachtiging komt bij consumenten voort uit een gevoel van tevredenheid dat het gevolg is van het gedrag. Wanneer de consument dus een product koopt en hij hier tevreden over is, is er een redelijke kans dat hij dit product nog een keer koopt |
Optimaal stimulatieniveau | Mensen met een hoog optimaal stimulatieniveau, de zogenaamde sensatiezoekers, zoeken naar meer variëteit en proberen als eerste nieuwe producten. Naar deze consumenten is de marketeer op zoek wanneer hij een nieuw product op de markt wil zetten |
Prestatiegerelateerde tactieken | Houdt in dat de consument de evaluatie van een product onthoudt en deze bij de volgende aankoop gebruikt |
Prijsvergelijking | Een tactiek die door veel consumenten gebruikt wordt, waardoor ze makkelijk een keuze kunnen maken. Consumenten hebben een zone waarin de prijs moet liggen, de acceptatiezone |
Representatieve heuristiek | Wanneer de consument weinig informatie over een product heeft, vergelijkt hij het met een product dat erop lijkt en redeneert dan dat dit product wel hetzelfde zal zijn als het prototype of een exemplaar uit de groep |
Traditionele hiërarchie van effecten | Zegt dat de consument eerst gaat nadenken, dan gaat voelen en vervolgens gedrag vertoont |
Wet van het kleine aantal | Zegt dat consumenten een klein sample als representatief voor de hele populatie zien |
Hoofdstuk 11: Processen na de beslissing
Actieve coping | Proberen het probleem op te lossen en bewust positief te denken |
Attributietheorie | Verklaart hoe individuen denken over verwachtingen of over de gevolgen van hun gedrag. Er zijn drie dimensies: Stabiel-instabiel (functioneert dit altijd slecht of alleen nu?), Intern-extern (is het mijn schuld of die van de marketeer?) en controleerbaar-oncontroleerbaar (kan ik ervoor zorgen dat het product wel goed functioneert of niet?) |
Cognitieve dissonantie | Na een beslissing kan de consument zich onzeker voelen over of de beslissing die hij genomen heeft de juiste was. Om dit gevoel te verminderen, kan de consument naar aanvullende informatie zoeken, die het idee bevestigt dat hij een goede keuze gemaakt heeft |
Coping | Wanneer een consument negatieve gevoelens heeft, gaat hij naar een manier zoeken om daarmee om te gaan |
Coping: support zoeken | De mogelijkheid om emoties te uiten en instrumentele (advies) en emotionele ondersteuning |
Gelijkheidstheorie | Focust zich op de verdeling van goederen, voorrechten, enzovoorts, over individuen en de perceptie hiervan door het individu. Consumenten streven naar eerlijkheid in deze verdeling. Wanneer een consument bijvoorbeeld denkt dat de verkoper te weinig aandacht aan hem besteedt, kan hij dit oneerlijk vinden |
Hypotheses | Consumenten kunnen leren van hun ervaringen door het testen van hypotheses. Op basis van ervaringen of andere informatie kan de consument een hypothese vormen over een product. Vervolgens kunnen ze deze hypothese gaan testen |
Vermijdende coping | Het denken aan het probleem vermijden en ontkennen dat iets negatiefs gebeurd is |
Wegdoen (disposition) | Het weggooien van een product dat van jezelf is, om het nooit meer te gebruiken. Wegdoen kan echter veel meer inhouden, namelijk dat de consument afscheid neemt van een product, waarmee hij een emotionele band heeft |
Hoofdstuk 12: Diversiteit van consumenten
Babyboomers | Consumenten die geboren zijn tussen 1946 en 1964. Dit is in de westerse landen de grootste groep. Deze groep individuen heeft meestal al een aantal jaar gewerkt en daardoor meer geld te besteden. Deze categorie kijkt veel TV en is ook redelijk vaak op internet te vinden. Ze zijn vaak een beetje sceptisch over de “moderne ontwikkelingen” |
Collectivistische culturen | Hier hechten consumenten meer waarde aan hun relatie met anderen dan aan zichzelf |
Generatie X | Consumenten die geboren zijn tussen 1965 en 1976. Dit is de categorie mensen die zich gevestigd heeft en een huis en een baan hebben. Deze categorie is cynischer over moderne marketingtechnieken die inspelen op populariteit. Deze consumenten zijn meer vatbaar voor slimme en informatiereclame |
Generatie Y | Consumenten die geboren zijn tussen 1979 en 1994. Deze consumenten gebruiken mobiele telefoons en veel andere high-techproducten. In deze leeftijdsfase, wordt merkloyaliteit het meest ontwikkeld. Consumenten uit deze generatie, doen veel aankopen online en gebruiken daarvoor vaak credit cards. Deze categorie mensen kan goed en snel informatie verwerken |
Geslacht | Refereert aan de biologische staat (man of vrouw) van een individu |
Grijze markt | Individuen ouder dan 65 jaar. Omdat de informatieverwerking steeds langzamer gaat bij deze mensen, is het belangrijk dat er langzame en duidelijke advertenties voor hen gemaakt worden. Service is voor deze categorie erg belangrijk |
Horizontale focus | In culturen met zo’n focus hebben individuen het liefst dat iedereen gelijk is |
Individualistische culturen | Hier hechten consumenten meer waarde aan zichzelf dan aan relaties met anderen |
Mannen | Zijn vaak de kostwinners en worden geleid door egoïstische doelen. Ze nemen over het algemeen meer risico’s en zijn actief |
Racisten | Willen niet van andere culturen leren, maar houden zich bewust afzijdig van individuen uit een andere cultuur |
Seksuele oriëntatie | Verwijst naar de voorkeur die het individu heeft voor bepaald gedrag |
Verticale focus | In culturen met zo’n focus hebben individuen het liefst dat er hiërarchie is |
Vrouwen | Worden geleid door gemeenschappelijke doelen, dus ze dragen zorg, zijn relatiegericht, emotioneel en georiënteerd op thuis. Ze zijn volgens het stereotype coöperatief, intrinsiek gemotiveerd en afkerig van risico’s |
Hoofdstuk 13: Sociale klasse en huishouden
Aangeboren status | Bijvoorbeeld wanneer je geboren bent in een rijke familie |
Bovenste klasse (upper class) | Bestaat uit aristocratische individuen (oud geld), de nieuwe sociale elite (nieuwe rijken) en de bovenste laag van de middelste klasse (professionals). Deze klasse is prijsbewust en doet relatief veel onderzoek voordat ze een aankoop doen |
Conspicuous consumptie | Houdt in dat consumenten een signaal van status afgeven. Ze willen investeren in iets blijvends, zoals huizen. Dit leidt tot verspilling van goederen, omdat consumenten deze soms helemaal niet gebruiken. Ze willen ook unieke objecten in bezit hebben |
Downward mobility | Wanneer je status naar beneden gaat, bijv. door werkloosheid |
Geld | Is, in de economische zin van het woord, een medium dat een bepaalde waarde heeft en dat ingewisseld kan worden voor producten. Geld wordt echter ook gezien als een symbool voor veiligheid, macht, liefde en vrijheid |
Gescheiden mensen | Dit brengt vaak met zich mee dat de ex-partners nieuwe producten kopen om hun ´nieuwe leven´ mee te beginnen. De alleenstaande ouders moeten vaak werken, waardoor ze bijvoorbeeld vaak voorverpakte maaltijden kopen |
Hoog opgeleide consumenten | Hebben niet alleen meer geld, maar lezen en reizen ook meer, zijn gezonder en zijn meer ontvankelijk voor nieuwe aanbiedingen en producten dan lager opgeleide consumenten |
Huishouden | Sommige onderzoekers stellen dat het veel belangrijker is om onderzoek naar huishoudens te doen dan naar individuele consumenten, omdat huishoudens veel meer consumeren dan losse consumenten |
Kleine gezinnen | Het gemiddelde huishouden wordt steeds kleiner. Dit brengt met zich mee dat er meer geld te besteden is |
Middenklasse | Bestaat uit individuen die geschoold zijn en een redelijk goede baan hebben. Ze kijken naar de upper class als leidraad voor hun gedrag |
Samenwonenden | Zijn meer op zichzelf georiënteerd dan getrouwde individuen. Deze consumenten geven meer geld uit aan persoonlijke producten dan aan gezamenlijke producten |
Sociale klasse | Een groep individuen die hetzelfde gedrag vertoont en dezelfde levensstijl heeft. Leden van een sociale klasse hebben vaak dezelfde waarden. Deze sociale klassen zijn vaak hiërarchisch geordend |
Status float | Houdt in dat een trend door de lagere of middelste klasse begonnen wordt en vervolgens door de hogere klassen overgenomen wordt. Tatoeages en spijkerbroeken zijn hiervan een voorbeeld |
Statuspaniek | Wanneer kinderen zien dat ze niet in staat zijn om de status van hun ouders te bereiken. Dit gaat gepaard met angst en depressie |
Statussymbolen | Geven niet alleen de huidige sociale status aan, maar ook de geambieerde status. Ze verhogen de eigenwaarde, maar kunnen soms een parodie zijn omdat individuen van hogere sociale klassen gedrag overnemen van lagere klassen. Ze verliezen hun status wanneer iedereen het statussymbool bezit |
Terror management | Investeren in iets blijvends, omdat je weet dat je zelf niet blijvend bent |
Toegeëigende status | Hiervoor heb je zelf moeten werken |
Trickle down-effect | Houdt in dat individuen uit lagere klassen het gedrag van individuen uit hogere klassen proberen te kopiëren. Lagere klassen proberen zo een hogere klasse te bereiken |
Tweeverdieners | Dit is meestal om ervoor te zorgen dat beide partners economisch onafhankelijk zijn, maar het kan ook financieel noodzakelijk zijn. Als beide partners werken, kan het huishouden meer uitgeven. Het huishouden heeft minder tijd voor huishoudelijke taken, waardoor er vaak voor gemak gekozen wordt |
Upward mobility | Wanneer je status wordt opgevijzeld door onderwijs en beroep |
Werkende klasse | Bestaat uit vooral handwerkers. Deze groep is sterk afhankelijk van anderen voor economische en sociale ondersteuning, zoals een baan. Deze individuen zijn meer lokaal georiënteerd. Deze individuen gebruiken meer heuristieken bij hun aankoop, in plaats van het doen van onderzoek |
Hoofdstuk 14: Psychografie: waarden, persoonlijkheid, levensstijl
Allocentrische consumenten | Vinden onderlinge afhankelijkheid en sociale relaties belangrijk |
Bronnen | Hoeveelheid inkomen, onderwijs, gezondheid, intelligentie, enzovoort die een individu heeft |
Creativiteit | Houdt in dat een individu een nieuwe manier van gebruik ontdekt van conventionele consumptie |
Dogmatisme | Individuen die weerstand voelen voor nieuwe ideeën |
Globale waarden | Komen op het hoogste niveau van waarden, die de kern van het individuele waardensysteem vormen |
Globalisering | Zorgt ervoor dat waarden wereldwijd steeds dichter bij elkaar komen te liggen |
Hedonische cultuur | Een cultuur waarin mensen met name uit zijn op plezier |
Ideocentrische consumenten | Vinden individuele vrijheid belangrijk |
Individualisme | Een typische waarde in westerse cultuur. Individuele rechten worden als belangrijker gezien dan rechten voor groepen |
Instrumentele waarden | Geven aan hoe deze staat bereikt kan worden |
Levensstijl | Een gedragspatroon dat een representatie is van de interne staat of interne karakteristieken van een persoon, zoals activiteiten, belangen en opinies. Wat individuen in hun vrije tijd doen is een goede indicator voor levensstijl |
Locus of control | De interpretatie die het individu heeft van waarom een specifieke gebeurtenis plaatsvindt. Het geeft aan of individuen denken dat ze invloed hebben op de gebeurtenissen om hen heen (interne locus of control) of niet (externe locus of control) |
Materialisme | Een typische waarde in westerse cultuur, waarbij individuen hun tevredenheid afleiden uit de dingen die ze wel of niet hebben |
Means-end chain-analyse | Houdt in dat je achterhaalt waarom een consument een bepaald product koopt, dus wat de consument voor attributies van het product heeft. Daarna wordt naar het nut van deze eigenschap gekeken. Uit het nut volgt dan de instrumentele en vervolgens de terminale waarde |
Optimaal stimulatieniveau | Dit houdt in dat individuen zich bij een bepaald stimulatieniveau het meest comfortabel voelen. Individuen met een hoog optimaal stimulatieniveau gaan vaak op zoek naar uitdagende activiteiten, omdat deze ervoor zorgen dat ze zich comfortabel en vooral niet verveeld voelen. Deze individuen zijn ook creatief en innovatief |
Persoonlijkheid | Bestaat uit onderscheidende patronen van gedrag, kwaliteiten of persoonlijke eigenschappen, die ervoor zorgen dat individuen van elkaar verschillen. Deze persoonlijkheid zorgt ervoor dat het individu consistent handelt richting zijn omgeving |
Psychografie | De combinatie van waarden, persoonlijkheid en levensstijl. Consumenten zijn psychografisch in te delen in twee segmenten, namelijk bronnen en motivatie |
Self monitors | Consumenten die bij hun keuze nadenken over wat andere individuen ervan zullen vinden. Deze consumenten hechten veel waarde aan imago en statussymbolen |
Terminale waarden | Geven de verlangde staat weer, zoals zelfrespect |
Waarden | Langdurige ideeën over de vraag of bepaald gedrag of een bepaalde uitkomst goed of slecht is |
Waardensysteem | Alle waarden die het individu heeft, samen met de bijbehorende mate van belangrijkheid |
Hoofdstuk 15: Sociale invloeden
Aspiratiereferentiegroepen | We zouden van deze groep graag lid zijn, maar zijn het nog niet. Celebrities zijn vaak zo’n voorbeeld, qua levensstijl en eigenschappen |
Associatieve referentiegroepen | Dit zijn de groepen waar we daadwerkelijk bij horen. Denk hierbij aan familie en vrienden, maar ook aan leeftijdsgenoten. Een voorbeeld is een merkgemeenschap. Dit is een groep die elkaar gevonden heeft, omdat ze van hetzelfde merk houden |
Bekendheid | In sommige groepen ken je bijna alle leden, zoals je familie. Andere groepen zijn minder bekend, zoals de individuen waarmee je op de universiteit zit |
Coercive power | De macht om te belonen en te bestraffen. De groepscohesie en de homogeniteit van de groep zijn een indicator voor deze vorm van macht |
Conformeren | Houdt in dat het individu zich gedraagt net zoals de groep |
Consumentensocialisatie | Het proces waarbij we leren hoe we consument worden, de waarde van geld leren kennen, het belang van sparen en uitgeven leren en leren hoe en waar we welke producten moeten kopen. Dit proces functioneert als een bron van kennis voor de consument |
Dissociatieve referentiegroepen | Dit zijn groepen waar we juist niet bij willen horen |
Door in the face-techniek | De verkoper doet hierbij eerst een zeer groot, buitensporig verzoek, waartegen de consument “nee” zal zeggen. Daarna volgt een kleiner, meer realistisch verzoek, waartegen de consument dan moeilijk “nee” kan zeggen |
Even a penny helps-tactiek | De consument een zeer klein verzoek doen en hem er vervolgens van overtuigen dat hij een waardevolle bijdrage heeft geleverd |
Foot in the door-techniek | Dit houdt in dat de verkoper eerst de consument overhaalt om een klein product te kopen of een klein beetje toe te geven en vervolgens een steeds groter verzoek doet |
Formaliteit | Sommige groepen zijn officieel in het leven geroepen en kennen regels die bij het groepslidmaatschap horen. Andere groepen ontstaan spontaan |
Homogeniteit | De gelijkheid van groepsleden kan sterk variëren. Wanneer de groep homogeen is, is de invloed van deze referentiegroep het grootst |
Identificatie | Wanneer de identificatie met de groep laag is, zal het individu deze niet zo snel gebruiken als referentiegroep |
Mate van contact in groep | Het contact kan direct en intensief, maar ook indirect en zeldzaam zijn. Met primaire referentiegroepen hebben we face-to-face contact, met secundaire referentiegroepen alleen indirect |
Mond-tot-mondreclame | Geeft de meest persoonlijke niet-marketingboodschap en heeft dan ook veel invloed op de beslissing van de consument, want dit wordt als geloofwaardig gezien |
Normatieve invloed | Zorgt ervoor dat groepsleden vaak dezelfde merken kopen als hun groepsgenoten. Normatieve invloed brengt voor groepsleden een druk met zich mee om zich te conformeren |
Normen | Collectieve beslissingen over welk gedrag goed- of afgekeurd wordt. Het gevolg van normatieve invloed is dat consumenten gestraft worden als ze zich niet aan de norm houden |
Opinieleiders | De schakel tussen massamedia en de mening van het individu. Ze hebben expertise en kunnen informatie uit de eerste hand geven over hun expertisegebied. Ze hoeven niet bekend te zijn |
Sterkte van de band | Met sommige groepsleden heb je een sterke band, met andere een minder sterke |
Valentie van informatie | Geeft aan of informatie positief of negatief is |
Verkoper | Geeft een meer persoonlijke boodschap dan massamedia, kan gebruikt worden om kennis te vergaren en om begeleiding bij de aankoop te geven. Dit geeft dus de mogelijkheid om de communicatie twee kanten op te laten verlopen |
Hoofdstuk 16: Gedrag en gevolgen
Achterblijvers | De groep die volgt op de Late meerderheid (16%), dit is de traditionele groep |
Adoptie | Vindt plaats wanneer consumenten geen weerstand tegen het product hebben |
Continue innovatie | Een innovatie die weinig impact op consumenten heeft. Het nieuwe product lijkt sterk op eerdere producten |
Diffusie | Refereert aan het percentage van de bevolking, dat op een bepaald moment de innovatie geadopteerd heeft. Wanneer een product net nieuw is, hebben alleen de innovators het nog maar en is de diffusie dus laag |
Discontinue innovatie | Dit is een heel nieuw product, wat vaak een golf aan geassocieerde innovaties met zich meebrengt |
Dynamische continue innovatie | Dit is een vooruitgang die impact heeft op de consumentenmarkt |
Fad | Een innovatie die succesvol is, maar een korte levenscyclus heeft |
Functionele innovaties | Dit houdt in dat het nieuwe product meer prestaties kan leveren die nuttig zijn voor de consument dan het bestaande product |
Hedonische innovaties | Producten die de consument, helpen bij het bevredigen van zijn behoefte naar plezier en gemak |
Innovatie | Een nieuw aanbod op de marktplaats. Een product, dienst, eigenschap of idee dat consumenten als nieuw op de markt zien en dat een invloed heeft op het bestaande consumptiepatroon |
Innovators | De eerste groep (2,5%) die het product probeert, deze groep wordt gekenmerkt door ondernemendheid |
Klassieker | Een succesvolle innovatie die een lange levenscyclus heeft (Coca Cola) |
Late meerderheid | De groep die volgt op de vroege meerderheid (34%) |
Levenscyclusconcept | Stelt dat een product het patroon van opgaan, blinken en verzinken volgt |
Mode / trend | Een succesvolle innovatie met een langere potentiële levenscyclus |
Symbolische innovaties | Producten, diensten, eigenschappen of ideeën, die een nieuwe sociale betekenis hebben. Soms is dan alleen de betekenis van het product nieuw en niet het gehele product |
Vroege adopters | De groep die volgt op de innovators (13,5%), deze groep wordt gekarakteriseerd als respectabel |
Vroege meerderheid | De groep die volgt op de vroege adopters (34%), wil innovatief zijn, maar houdt niet van risico en kijkt dus even de kat uit de boom |
Weerstand | Consumenten hebben weerstand tegen nieuwe producten die ze als risicovol beschouwen |
Hoofdstuk 17 : Symbolisch consumentengedrag
Bijzondere bezittingen | Huisdieren, verzamelingen of aan objecten die je aan een speciale persoon of gebeurtenis herinneren, denk hierbij bijvoorbeeld aan foto’s |
Culturele principes | Ideeën of waarden die specificeren hoe er gedacht wordt over aspecten van de cultuur en hoe dingen geëvalueerd worden |
Emblemen | Symbolen die laten zien bij welke groep het individu hoort. Er zijn geografische emblemen (Hawaii-kleding), etnische emblemen (de hoofddoek) of emblemen voor sociale klasse (een iPhone) etc. |
Gewijde (sacred) entiteiten | Personen die apart gezet worden, aanbeden worden en met respect behandeld worden. Bij deze personen kun je denken aan Martin Luther King, Buddha, Mohammed en Michael Jackson |
Grooming-rituelen | Hebben als doel om een product te behouden in huidige staat, bijvoorbeeld het wassen van de auto |
Rolverandering | Het wisselen van rol in de samenleving, bijvoorbeeld door te trouwen. Omdat een consument die van rol verandert veel nieuwe producten koopt, is hij een interessant doel voor marketeers |
Verzamelingen | Representeren vaak een fantasie van de bezitter ervan |
Hoofdstuk 18: Ethiek en verantwoordelijkheid
Compulsief gedrag | Houdt in dat een individu een onweerstaanbare drang heeft om irrationeel consumptiegedrag te laten zien. Een consument kan bijvoorbeeld allerlei producten kopen die hij niet nodig heeft |
Diefstal | Uit onderzoek blijkt dat consumenten die stelen dit niet zo zeer doen vanuit een economische behoefte. Psychologisch lijken er twee factoren te zijn die diefstal voorspellen, namelijk de verleiding om te stelen en de mogelijkheid om het gedrag te rationaliseren |
Fantasiegeoriënteerde consumenten | Zij fantaseren bijvoorbeeld dat ze vrienden zijn met de verkoper of dat ze de baas van de winkel zijn |
Impulsaankopen | Wanneer een consument eenmaal een impulsaankoop heeft gedaan, is de kans groter dat hij er daarna nog een doet, omdat hij een meer impulsieve mind set heeft gekregen door zijn eerste impulsaankoop |
Kinderen | Kinderen kijken met minder scepticisme naar reclames, waardoor ze makkelijker overgehaald kunnen worden. Door reclames kunnen kinderen een sterke behoefte naar sensuele bevrediging krijgen. Doordat veel ouders niet tegelijk met hun kinderen TV kijken, kunnen ze hun kinderen ook niet leren hoe reclames in elkaar zitten |
Sociale verantwoordelijkheid | Milieubewust gedrag wordt steeds belangrijker. Dit heeft als gevolg dat de vraag naar energiezuinige producten steeds groter wordt |
Sociale vergelijkingstheorie | Zegt dat mensen een natuurlijke neiging hebben om zich met andere mensen te vergelijken |
Verslaving | Gedrag dat veroorzaakt wordt door een chemische afhankelijkheid. Verslaafden erkennen vaak dat ze hun gedrag niet onder controle hebben. Vaak schamen ze zich en voelen ze zich schuldig over hun gedrag |
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1153 |
Add new contribution