Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Boeksamenvatting bij What is this thing called knowledge? - Pritchard - 3e druk

Wat is kennis nou eigenlijk? - Chapter 1

Er zijn allerlei soorten kennis. Alles wat wij weten, of denken te weten is een vorm van kennis. De studie die zich bezighoudt met de verschillen en overeenkomsten tussen deze vormen van kennis noemen wij epistemologie, de kennis-theorie. Dit is een tak van de filosofie die de aard, oorsprong, beperkingen en geldigheid van menselijke kennis bestudeert. De twee meest voorkomende vormen van kennis zijn propositionele kennis en toepasbare kennis, oftewel know-how. Propositionele kennis is kennis gebaseerd op feiten, bijvoorbeeld twee plus twee is vier, of de wereld is rond. Toepasbare kennis, of procedurele kennis, daarentegen is de praktische kennis en de vaardigheden die iemand in staat stellen om met bepaalde situaties om te gaan. Iemand weet hoe hij moet zwemmen, dit betekent echter niet dat diegene feitelijk in staat is uit te leggen hoe dit moet. Een groot verschil tussen propositionele kennis en toepasbare kennis is echter dat toepasbare kennis toegankelijk lijkt voor de meeste wezens, terwijl propositionele kennis bepaalde intellectuele capaciteiten vereist, menselijke capaciteiten.

Wat is propositionele kennis?

Als er in dit boek over kennis gesproken wordt gaat het, behalve wanneer anders aangegeven, over propositionele kennis. Voordat we over kennis kunnen spreken zijn er eerst twee vereisten. Ten eerste moet de kennis waar zijn, je kunt niet spreken van kennis als het niet klopt (truth requirement). Wanneer we over iemand spreken die over kennis beschikt dan gaan we er vanuit dat deze persoon het bij het juiste eind heeft. De kennis dient dus wel te kloppen. Ten tweede dient de kennis geloofd te worden, wanneer iemand aangeeft over bepaalde kennis te beschikken maar zelf gelooft dat het anders zit wordt het lastig om te geloven dat het echte kennis is (belief requirement). Kennis is aanzien, kennis wordt gezien als een soort van succes. Maar om het als succes te zien moet het wel geloofd worden, ook door die persoon zelf. Vandaar dat kennis bestaat uit een combinatie van het beschikken over kennis, het weten dat iets waar is, en het geloof in de juistheid en het belang van deze kennis.

Wat is ware kennis?

Kennis is iets anders dan ervan uitgaan dat iets klopt. Om over ware kennis te spreken moet kennis het resultaat zijn van iemands inspanningen, in plaats van toeval. Zo zal een getrainde boogschutter over het algemeen, als de omstandigheden juist zijn, de roos raken. Een ongetraind iemand daarentegen kan toevallig ook een keer geluk hebben en de roos raken. Dit succes kan echter niet herhaald worden, het is een succes gebaseerd op toeval en kan daarom niet gezien worden als echte kennis. De epistemologische vraag is dan wat er toegevoegd moet worden aan een geloof om het als kennis te kunnen zien. Wat moet er gebeuren om het succes aan de persoon toe te rekenen in plaats van aan het toeval? Maar is het wel mogelijk om een formule voor kennis vast te stellen, is er wel een factor die alle vormen van kennis verbindt? Of misschien is er wel een formule waar alle kennis aan voldoet maar is die zo complex dat het eigenlijk niet eens nut heeft om er achter te komen hoe die in elkaar zit. Ook al blijkt uiteindelijk dat een definitie van kennis te hoog gegrepen is dan nog geeft deze zoektocht ons een goed beeld van wat kennis nou eigenlijk is.

Wat is objectieve waarheid?

In dit boek wordt ervan uitgegaan dat de waarheid objectief is. Deze vorm van de waarheid is intuïtief, we gaan er eigenlijk automatisch al vanuit dat de waarheid losstaat van onze mening over het betreffende onderwerp. Denken dat iets waar is maakt het niet waar. Of de wereld rond is ja of nee heeft niks te maken met wat mensen denken, of voor waar houden. De vorm van de aarde is geheel afhankelijk van de vorm van de aarde. Waarheid is dus gebaseerd op feiten en niet op meningen.

Wat is de waarde van kennis? Een filosofische insteek - Chapter 2

Wat maakt het eigenlijk uit of iemand wel of niet over kennis beschikt? Toch vinden we echte kennis, overtuigingen die waar zijn, nuttiger dan onjuiste overtuigingen. Alleen ware kennis helpt ons onze doelen te bereiken. Kennis die je in staat stelt op een later moment een doel te bereiken wordt ook wel instrumentele kennis genoemd. Deze kennis kan als 'instrument' gezien worden om later van pas te komen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een weegschaal, het is een middel om ons doel te bereiken, namelijk erachter te komen hoeveel iets of iemand weegt. Er zijn echter ook situaties waarin kennis geen instrumentele waarde heeft. We kunnen inmiddels vaststellen dat instrumentele kennis waardevol is, maar niet alle kennis is instrumentele kennis dus hoe zit het dan met kennis in het algemeen? In sommige situaties zoals bijvoorbeeld het memoriseren van het woordenboek valt niet te zeggen dat het waardevol is, wat wil je met deze kennis doen? Je breidt echter wel je kennis uit. Er zijn ook situaties waarin het misschien beter is om van een onjuiste overtuiging overtuigd te zijn, bijvoorbeeld als de overtuiging je doel in de weg staat. In dit soort gevallen spreken we van niet-instrumenteel waardevolle kennis. Niet alle overtuigingen zijn dus ook daadwerkelijk kennis, en niet alle kennis is instrumenteel waardevol.

We verkiezen het beschikken over kennis boven het beschikken over overtuigingen alleen (true beliefs). Dit komt deels omdat het hebben van kennis kan bijdragen aan het bereiken van persoonlijke doelen, kennis is nuttig. Al heeft kennis niet altijd instrumentele waarde, over het algemeen wel. Kennis is van een grotere instrumentele waarde dan juiste overtuigingen alleen. Juiste overtuigingen zijn beter dan onjuiste overtuigingen maar nog steeds niet zo nuttig als kennis. Overtuigingen zijn erg instabiel aangezien je niet weet of ze kloppen, dit weet je van kennis wel, en omdat iemands overtuigingen van de ene op de andere dag kunnen veranderen. Kennis daarentegen kun je niet verkrijgen op basis van toeval of geluk. Kennis is dan ook van grotere instrumentele waarde dan overtuigingen aangezien ze stabieler zijn en ons helpen om onze doelen te verwezenlijken.

Wat denkt Plato?

Plato was een filosoof die het grootste gedeelte van zijn leven doorbracht in Griekenland waar hij Socrates ontmoette. Socrates had een grote invloed op hem en deed hem nadenken over wat denken nou eigenlijk is. Na Socrates zijn overlijden richtte Plato 'The Academy' op, een soort vroege versie van de hedendaagse universiteit. Een van de vakken die hier gegeven werd was 'denken'. Veel van Plato's werken zijn geschreven in de vorm van een dialoog, in een van zijn werken onderzoekt hij bijvoorbeeld wat de ideale politieke inrichting zou zijn. Een ander belangrijk boek dat hij geschreven heeft is het boek 'The Theaetetus' waarin hij kijkt naar de aard van kennis.

Volgens Plato kun je kennis en overtuigingen het best vergelijken met de antieke standbeelden van de Griekse beeldhouwer Deadalus. Zijn standbeelden zouden zo realistisch zijn dat wanneer je ze niet vastzet je bijna bang zou zijn dat ze weg lopen. Zo is het met overtuigingen ook, als je ze niet vastmaakt raak je ze kwijt. Terwijl kennis wel bij je blijft, kennis is vergelijkbaar met een vastgezet standbeeld. Kennis is dus veel stabieler dan overtuigingen alleen en veel minder gevoelig voor verandering. Al is ook kennis niet helemaal stabiel. Er kunnen namelijk altijd stukjes informatie zijn die erg aannemelijk lijken maar uiteindelijk niet blijken te kloppen. Al komt dit bij kennis minder vaak voor dan bij overtuigingen. Wanneer een vriend bijvoorbeeld aangeeft dat iets niet klopt zal je sneller gaan twijfelen als je het zelf ook niet helemaal weet dan wanneer jij kennis hebt van hetgeen hij beweert onjuist te zijn. Of neem bijvoorbeeld een rechter die haar beslissing baseert op een spelletje steen papier schaar en besluit dat de persoon in kwestie schuldig is. Achteraf blijkt ze gelijk te hebben. Het feit dat de rechter het bij het juiste eind had was echter volledig gebaseerd op geluk in plaats van kennis. Had ze haar beslissing daarentegen gebaseerd op een uitgebreid onderzoek en was ze dan tot de conclusie gekomen dat de verdachte schuldig was, aangezien al het bewijs daarop wees, dan zou er veel minder twijfel bestaan of het vonnis juist was ja of nee. Kennis is dus vaker juist dan overtuigingen aangezien kennis beter onderbouwd is. De instabiliteit is echter nooit geheel uit te sluiten.

Dit is een typisch geval waarin duidelijk wordt dat kennis nuttiger is dan een overtuiging alleen. Het is dus nuttiger om over kennis te beschikken dan over overtuigingen. Beide hebben over het algemeen instrumentele waarde, maar door de grote instabiliteit van overtuigingen in vergelijking met kennis is kennis waardevoller. Daarnaast is de instrumentele waarde van kennis groter dan die van een overtuiging.

Wat is de intrinsieke waarde?

Niet alle kennis heeft instrumentele waarde, dit houdt in dat kennis niet per se alleen bijdraagt aan het bereiken van een doel. Kennis kan ook waardevol zijn in zichzelf. Dit noemt men ook wel intrinsieke waarde. Neem bijvoorbeeld wijsheid, wijsheid kan er toe leiden dat iemand een productief en voldaan leven kan leiden. Maar ook al gebeurt dit niet, dan nog is wijsheid nuttig. Wijsheid is dus geen middel met als doel een productief leven leiden, het is ook waardevol op zichzelf. Wijsheid is dus nuttig, los van wat er verder gebeurt in iemands omgeving en los van waar het toe kan leiden. Dit onderscheidt kennis van overtuigingen, aangezien overtuigingen nooit op zichzelf waardevol kunnen zijn. Een ander voorbeeld hiervan is vriendschap, vrienden zijn niet alleen handig omdat ze je kunnen helpen wanneer nodig of dingen voor je kunnen doen, het is ook nuttig op zichzelf. Zo is uit onderzoek gebleken dat mensen die geen vrienden hebben zich vaak eenzaam voelen en minder positief in het leven staan dan mensen die wel vrienden hebben.

Kennis is in de meeste gevallen instrumenteel waardevol omdat het helpt doelen te bereiken. Overtuigingen daarentegen kunnen ook instrumenteel waardevol zijn maar in mindere mate. Daarnaast kan kennis ook intrinsiek waardevol zijn, bijvoorbeeld wijsheid. Deze intrinsiek waardevolle kennis verrijkt ons leven en daaruit kunnen we dan ook afleiden dat kennis belangrijk is. Of in elk geval iets is dat we belangrijk moeten vinden.

Wat zijn de criteria voor kennis? - Chapter 3

Kennis is een moeilijk begrip om te definiëren aangezien het lastig is vast te stellen waar men moet beginnen. Zo zou je kunnen beginnen met het vaststellen van wat er, in alle gevallen van kennis, overeen komt. Deze paradigma's van kennis zijn moeilijk te vergelijken (een paradigma is een samenhangend stelsel van modellen en theorieën die een denkkader vormen waarbinnen de 'werkelijkheid' geanalyseerd en beschreven kan worden). Iedereen heeft echter al een idee van wat kennis is en waar het voor gebruikt wordt en dit maakt het lastig het te identificeren. Iemand kan er bijvoorbeeld zo maar vanuit gaan te weten wat kennis is en wat de criteria hiervoor zijn zonder vastgestelde definities hiervoor te gebruiken. Daarnaast is het ook mogelijk dat iemand vaststelt wat kennis is zonder überhaupt gebruik te maken van deze criteria. Dit noemt men het probleem van de criteria:

  • Je kan kennis alleen identificeren door gebruik te maken van criteria waarover je reeds beschikt.

  • Je kan de criteria voor kennis alleen vaststellen door op voorhand al te weten wat kennis is.

Oftewel om vast te stellen wat kennis is moet je weten wat de criteria hiervoor zijn, welke je af kunt leiden uit de kennis van wat kennis nou eigenlijk is. Dit probleem is vergelijkbaar met de vraag: "wie was er eerst het ei of de kip". We weten dat er kennis is én we weten dat er criteria zijn voor deze kennis maar waar we moeten beginnen met definiëren van beide begrippen is zeer lastig. We zitten vast in een cirkelredenatie. We moeten óf eerst de criteria vaststellen om zo te kunnen kijken wat kennis is. Of we moeten weten wat kennis is om daar de criteria op te baseren.

De methode van kennis?

De Amerikaanse filosoof Roderick Chisholm heeft een grote invloed gehad op de epistemologie, vooral met zijn boek 'Theory of Knowledge'. Hij hield zich vooral bezig met het probleem van de criteria en de epistemologie van de zintuiglijke waarneming. Verder heeft hij ook veel bijgedragen aan het epistemisch internalisme en het klassiek fundamentalisme. Chisholm was een van de eerste filosofen die zich bezighield met het probleem van de criteria, al bestond het probleem al sinds de oudheid. Voorheen gingen filosofen er vanuit al te weten wat de criteria voor kennis waren en verder onderzoek werd hier dus ook op gebaseerd. Chisholm noemt dit ook wel het methodisme. Een van de voordelen van het methodisme is dat men niet begint met het sceptisch er vanuit gaan dat we bijna niks weten, bijna geen kennis hebben en dus lastig criteria kunnen vaststellen op basis van kennis. Een nadeel van deze visie is echter dat het erg mysterieus lijkt om criteria vast te stellen zonder deze te baseren op kennisvoorbeelden.

Wat is particularisme?

Hij stelde zelf echter voor om het onderzoek, in tegenstelling tot het methodisme, te richten op de kennis. Om dan vanuit de kennis de criteria vast te kunnen stellen. Het verschil tussen het methodisme en het particularisme is dus dat waar er bij het methodisme vanuit wordt gegaan dat de criteria de bekende factor is, er bij het particularisme vanuit wordt gegaan dat kennis de bekende factor is. Om vanuit de bekende factor vast te kunnen gaan stellen hoe het onbekende in elkaar zit. Een voordeel van het particularisme is dat het makkelijker en waarschijnlijk ook logischer is om criteria te formuleren op basis van voorbeelden, kennisvoorbeelden. Een argument dat de volgers van het methodisme aanvoeren tegen het particularisme is dat we er niet vanuit kunnen gaan dat iemand over kennis beschikt zonder dit aan te tonen, oftewel om van kennis te kunnen spreken heeft men eerst de criteria van kennis nodig. Dit alles toont aan dat het vaststellen van criteria voor kennis erg complex is. Het feit dat er gediscussieerd wordt over hoe we de zoektocht naar de definitie van kennis het beste aan kunnen pakken geeft al aan dat het zowel lastig is om de criteria voor kennis vast te stellen als de definitie van kennis zelf. Was dit makkelijker geweest dan zou het niet uitmaken waar we mee beginnen.

Wanneer kennis geheel bestond uit overtuigingen zou het veel makkelijker zijn om de definitie van kennis te baseren op de criteria voor kennis zonder hier kennisvoorbeelden voor nodig te hebben. We hebben echter al vastgesteld dat kennis meer is dan alleen een overtuiging op zich. Vandaar dat er nog eens goed gekeken moet worden naar wat nou het verschil is tussen kennis en overtuigingen. Dit antwoord is rechtvaardiging, men moet niet alleen overtuigd zijn van iets maar moet ook goede redenen hebben om hiervan overtuigd te zijn. Deze toevoeging aan de definitie van kennis wordt vaak toegewezen aan Plato.

Wie was Gettier?

De definitie van kennis bestaat nu dus uit een overtuiging die waar is, dus klopt en die op de juiste manier gerechtvaardigd is (tripartite account). Mr. Gettier heeft echter een artikel geschreven waarin hij aantoont dat dit niet klopt. De voorbeelden die hij hiervoor geeft worden ook wel de Gettier-gevallen genoemd (Gettier cases). Deze voorbeelden geven aan dat iemand een overtuiging kan hebben zonder over de kennis te beschikken die dit rechtvaardigt maar door middel van geluk tot deze overtuiging kwam. Het is dus een overtuiging van iemand, met een redelijke rechtvaardiging, die door pech niet blijkt te kloppen, maar die anderzijds door middel van geluk wel klopt.

Bijvoorbeeld, Jan wil de trein van 16:00 nemen naar Groningen, hij gaat er vanuit dat de trein om 16:00 gaat aangezien de trein altijd om die tijd gaat. Wat Jan echter niet had meegekregen was dat de dienstregeling gewijzigd is (pech), de trein gaat nu om 15:55. Eenmaal op het station blijkt de trein echter vertraging te hebben waardoor hij 5 minuten later aankomt, toch om 16:00 (geluk) waardoor Jan alsnog de trein heeft die om 16:00 van het station vertrekt. Jan zijn overtuiging bleek dus onjuist te zijn maar door omstandigheden toch te kloppen.

Elk Gettier geval is op dezelfde manier opgebouwd en bestaat uit drie delen:

  • Iemand vormt een bepaald idee, een overtuiging, die uiteindelijk niet blijkt te kloppen.

  • Maar door toeval klopt het toch, echter op een andere manier dan de persoon in eerste instantie dacht.

  • Het is dus een overtuiging die normaal gesproken tot een valse overtuiging had geleid, maar wegens omstandigheden toevallig toch klopt.

Deze 'Gettier cases' zorgen ervoor dat we onze definitie van kennis opnieuw bij moeten stellen. Er blijken dus gevallen te zijn waarin iemand een overtuiging heeft die klopt en op de juiste manier gerechtvaardigd is maar waar we nog steeds niet van kennis mogen spreken. Er zijn dus gevallen die binnen onze definitie passen maar die we geen kennis kunnen noemen. Maar wat is kennis dan wel? Veronderstellingen zouden van belang kunnen zijn, het is echter lastig onderscheid te maken tussen veronderstellingen die een rol spelen in 'Gettier cases' en veronderstellingen die dat niet doen. Daarnaast hoeven er niet altijd veronderstellingen te zijn. Vandaar dat het lastig is om het begrip veronderstellingen deel uit te laten maken van de kennisformule. Sinds het artikel van Gettier is men op zoek gegaan naar een definitie van kennis waarin het Gettier probleem geen rol speelt, een formule die Gettier-proof is. Alle gedane voorstellen hebben één gemeenschappelijk element, namelijk dat er meer nodig is voor een overtuiging dan alleen dat het juist is om het kennis te kunnen noemen. Oftewel er is één voorwaarde gerelateerd aan de wereld en twee voorwaarden gerelateerd aan de betrokkene. Met een voorwaarde gerelateerd aan de betrokkene bedoelen we dat het niet uitmaakt hoe de wereld is, de persoon in kwestie is de enige die invloed heeft. Dit zijn de voorwaarden dat er een overtuiging is en dat deze op de juiste manier gerechtvaardigd is. De wereld-voorwaarde is de voorwaarde dat iets ook daadwerkelijk klopt. De conclusie die hieruit de trekken valt is dus dat de moraal van de 'Gettier cases' is dat je meer van de wereld moet vragen dan alleen of een overtuiging juist is ja of nee.

Neem bijvoorbeeld Jan die om 16:00 de trein naar Groningen wilde nemen. Ook al had hij goede redenen om te geloven dat de trein om 16:00 ging, uiteindelijk wist hij het dus niet, hij had er geen kennis van, als gevolg van een wijziging in de dienstregeling waar hij niks van wist. Het lag dus aan Jan. Vandaar dat we een extra voorwaarde moeten vaststellen die afhankelijk is van de wereld en niet van de desbetreffende persoon. Namelijk of de manier waarop iemand tot een overtuiging komt wel de juiste manier is.

Wat is de conclusie?

De criteria voor kennis zijn lastig vast te stellen, nu is de vraag of het mogelijk is deze criteria vast te stellen zonder gebruik te maken van kennisvoorbeelden. En dus of het mogelijk is deze criteria vast te stellen zonder te weten wat kennis is. Maar hoe kunnen we kennis herkennen als we de criteria ervan niet weten? Dit alles maakt het heel lastig om vooruitgang te boeken als het gaat om de definitie van kennis.

Is kennis structureel opgebouwd uit overtuigingen? - Chapter 4

Wat is het eigenlijk dat een overtuiging rechtvaardigt? We hebben vast kunnen stellen dat kennis meer is dan een overtuiging met een rechtvaardiging. Een voorbeeld hiervan is de 'Gettier cases'. Toch lijkt het wel een vereiste te zijn. Maar wat rechtvaardigt een overtuiging nou precies? Sommigen zijn van mening dat er bepaalde overtuigingen zijn die zo voor de hand liggend zijn dat ze zichzelf rechtvaardigen. Dit zou dus betekenen dat deze overtuigingen niet onderbouwd hoeven te zijn/worden. Een probleem met deze opvatting is echter dat dit zou betekenen dat er geen verschil is tussen rationele en irrationele personen. Oftewel alle overtuigingen, onderbouwd of niet, zouden dan van gelijke waarde zijn. Hieruit valt af te leiden dat overtuigingen gebaseerd moeten zijn op 'aannemelijke' redenen. Er moet een rechtvaardiging voor zijn.

Een voorbeeld hiervan is dat een kind ervan overtuigd is dat alle kinderen om 6 uur 's avonds gaan slapen. Deze overtuiging is echter niet onderbouwd omdat het kind alleen zichzelf als voorbeeld heeft. Wanneer alle overtuigingen, onderbouwd of niet, gelijk zouden zijn aan elkaar, zou de overtuiging van het kind dezelfde waarde hebben als een goed onderbouwde overtuiging van een ander. Terwijl er vanzelfsprekend een groot verschil is.

Zo zou je overtuigingen kunnen vergelijken met een huis, een huis zonder fundering stort in. Overtuigingen zonder onderbouwing ook. Maar hoe weet je dat een onderbouwing goed genoeg is? In principe zou je dan weer een onderbouwing moeten hebben die je onderbouwing onderbouwt etc. Dit zal in de meeste gevallen leiden tot een cirkelredenatie. Er moet dus iets zijn dat alles bij elkaar houdt. Kijk nog eens terug naar het voorbeeld met het huis, wanneer een huis op een fundering rust die weer door een andere fundering omhoog gehouden wordt enzovoorts, zal het huis uiteindelijk alsnog instorten.

Oftewel er zijn drie manieren waarop een overtuiging onderbouwd kan zijn:

  • de overtuiging heeft geen onderbouwing want het is zo voor de hand liggend dat het geen onderbouwing nodig heeft.

  • de overtuiging heeft een onderbouwing welke gebaseerd is op een hele ketting van onderbouwingen (geen enkele onderbouwing komt echter meer dan één keer voor).

  • de overtuiging heeft een onderbouwing welke gebaseerd is op een circulaire ketting van onderbouwingen (cirkelredenatie).

Echter kun je je van al deze soorten onderbouwingen afvragen of ze wel echt onderbouwen. Dit noemt men het Agrippa trilemma, genoemd naar een oude Griekse filosoof, Agrippa. Een trilemma is hetzelfde als een dilemma alleen zijn er drie mogelijke opties in plaats van twee. Hier zijn drie stromingen uit voortgekomen; het infinitisme, het coherentisme en het fundamentalisme.

Wat is het infinitisme?

Deze stroming, gebaseerd op het Agrippa trilemma, gaat er vanuit dat een oneindige ketting van onderbouwingen wel degelijk een rechtvaardiging is. Tegenstanders vragen zich echter af hoe een oneindige ketting van onderbouwingen kan rechtvaardigen, aangezien een oneindige ketting van funderingen een huis ook niet kan ondersteunen. Uiteindelijk moet er iets zijn dat alles bij elkaar houdt.

Wat is coherentisme?

Deze stroming, ook gebaseerd op het Agrippa trilemma, gaat er vanuit dat een cirkelredenatie wel degelijk kan fungeren als de onderbouwing voor een overtuiging. Hier zit dan wel de voorwaarde aan verbonden dat deze cirkel een minimale grootte moet hebben. Een voorbeeld van een filosoof die onder deze stroming viel is Quine. Hij was er van overtuigd dat niet losse ideeën maar het geheel van ideeën van belang is. Alle onderbouwingen zijn dus verbonden. Een ander kenmerk van deze stroming is dat men er van overtuigd is dat dit ook echt de manier is hoe mensen overtuigingen vormen. Wanneer wij een bepaalde bewering tegenkomen maken wij onbewust gebruik van een algemeen netwerk van andere overtuigingen die wij hebben. Dit wordt ook wel het praktische kenmerk van het coherentisme genoemd. Elk mens heeft een bepaalde blik op de wereld, en aan de hand van deze blik vormen we onze overtuigingen. Onze blik op de wereld stellen we bij naarmate de tijd verstrijkt. Zo zal iemand die 100 jaar geleden leefde andere ideeën en overtuigingen hebben gehad dan iemand die nu leeft.

Wat is fundamentalisme?

Deze stroming gaat er vanuit dat sommige overtuigingen geen onderbouwing nodig hebben aangezien zij zelfrechtvaardigend zijn. Kennis zou op zo'n manier gestructureerd zijn dat aan het eind van elke ketting van onderbouwingen een zelfrechtvaardigende onderbouwing ligt die alles bij elkaar houdt. Deze vorm van fundamentalisme wordt ook wel het klassiek fundamentalisme genoemd. Een filosoof die veel invloed heeft gehad op het fundamentalisme is René Descartes. Zijn visie was dat om tot kennis te kunnen komen moet je eerst aan alles twijfelen totdat je op een punt komt dat er niet meer valt te twijfelen, je bent bij de fundering van je kennis gekomen. Dit is Descartes zijn 'method of doubt'. Hij kwam tot de conclusie dat de ontwijfelbare fundering van onze kennis bijvoorbeeld ons eigen bestaan is (Cogito Ergo Sum, ik denk dus ik besta). Als ik kan twijfelen besta ik, want anders had ik niet de mogelijkheid hierover na te denken en het in twijfel te trekken.

Het lastige van deze stroming is echter het vaststellen van deze fundamentele overtuigingen. Welke overtuigingen moeten onderbouwd worden en welke onderbouwen zichzelf (self-justifying beliefs). Je zou toch zeggen dat er vrij duidelijke eisen gesteld moeten worden aan overtuigingen die de fundering vormen voor alle andere overtuigingen. Maar als er hele strenge eisen gesteld worden, hoe kunnen we dan voor elke overtuiging die wij hebben een nuttige fundering vinden. Dit vormt een probleem. Of we stellen hoge eisen maar hebben bijna geen ontwijfelbare waarheden, of we hebben een juist aantal maar dan is de kwaliteit misschien niet hoog genoeg.

Wat is het verschil tussen rationele overtuigingen en irrationele overtuigen? - Chapter 5

Wat is het verschil tussen rationele overtuigingen en irrationele overtuigen? Dit onderscheid is van belang om vast te kunnen stellen welke overtuigingen in aanmerking komen om kennis te zijn en welke niet. Kennis kan natuurlijk niet gebaseerd worden op irrationele ideeën. Daarnaast is er een belangrijke link tussen rationaliteit en rechtvaardiging. Over het algemeen kan men er namelijk vanuit gaan dat een gerechtvaardigde overtuiging ook rationeel is en andersom. Aangezien we al eerder gezien hebben dat rechtvaardiging een vereiste is als het de kennisformule betreft kunnen we daar nu min of meer aan toevoegen dat rationaliteit dat ook is.

In de epistemologie zijn we vooral geïnteresseerd in een bepaalde vorm van rationaliteit, namelijk de epistemologische rationaliteit, aangezien deze vorm van belang is op de kennistheorie. Epistemologische rationaliteit kan gedefinieerd worden als rationaliteit die als doel heeft het vormen van juiste overtuigingen. Rationaliteit kan ook gericht zijn op andere dingen, zo zijn er situaties waarin het beter is om de waarheid niet te weten. Je hebt bijvoorbeeld een tentamen en komt erachter dat je toch niet helemaal op tijd begonnen was. De waarheid is dan dat de kans vrij groot geacht kan worden dat je het tentamen niet gaat halen. Toch zal het beter zijn voor je uiteindelijke prestatie als je er van overtuigd bent dat het wel goed komt. Dit is een vorm van rationaliteit die niet als doel heeft om tot de waarheid te komen. Het is eerder een vorm van rationaliteit die als doel heeft jezelf te bedriegen. Wanneer je in deze situatie dus volledig gefocust zou zijn op de waarheid zou het je kunnen belemmeren je doel te bereiken. Het op de hoogte zijn van de consequenties zou je af kunnen remmen.

Een ander voorbeeld hiervan is de filosoof Blaise Pascal met zijn weddenschap. Pascal was een erg religieuze man die aan wilde tonen dat zijn geloof in God rationeel was. Hij kwam uiteindelijk met het argument dat hij niets te verliezen heeft maar alles te winnen door in God te geloven en dat het dus rationeel is om in God te geloven. In God geloven is zo'n kleine inspanning dat mocht God niet bestaan het maar een klein verlies zou zijn. Terwijl als God wel bestaat is de beloning groot, namelijk een eeuwig leven in de hemel. Het is daarentegen een groot risico om niet in God te geloven want mocht hij wel bestaan dan loop je het risico voor eeuwig in de hel te moeten blijven. Dus als je moet kiezen is het het rationeelst om in God te geloven en dan het risico te lopen dat je ongelijk had. Volgens Pascal kan je het zien als een weddenschap die we allemaal moeten maken. Of we gokken op het bestaan van God, of we gokken dat hij niet bestaat. Pascal zegt dat, gegeven de grote voordelen die het heeft, mocht je in God geloven en het bij het juiste eind hebben, het grote risico dat je loopt, mocht je niet in God geloven en je hebt het niet bij het juiste eind, en het ontbreken van goede redenen om te denken dat God niet bestaat, het het verstandigst en dus het rationeelst is om in God te geloven. Dit argument pleit er niet voor dat God bestaat, het geeft alleen aan dat het, gegeven deze informatie, verstandig is en dus rationeel om in God te geloven.

Als het doel van epistemologische rationaliteit is het vergaren van juiste overtuigingen dan zou dat inhouden dat hoe meer waarheden je kent, hoe beter. Maar is dit ook zo? Het memoriseren van een telefoonboek bijvoorbeeld is over het algemeen niet nuttig. Al zijn het wel waarheden. Je zou dit zelfs irrationeel kunnen noemen, het zijn waarheden zonder functie en voegen dus niks toe. Daarnaast vormt zich een ander probleem, wanneer het maximaliseren van je overtuigingen een doel zou zijn zou het het makkelijkst zijn om maar gewoon alles te geloven. Dit leidt echter ook tot onjuiste overtuigingen en dit kan niet de bedoeling zijn. Vandaar dat een oplossing voor dit probleem misschien zou kunnen zijn dat we onze definitie van epistemologische rationaliteit aanpassen zodat het doel niet langer het maximaliseren van juiste overtuigingen is maar bijvoorbeeld het minimaliseren van onjuiste overtuigingen. Hier vormt zich echter weer een probleem aangezien de meest voor de hand liggende manier om dit doel te bereiken zou zijn om nergens meer in te geloven. Maar dit is ook niet wenselijk.

Hoe kan de definitie zo aangepast worden dat het willekeurig memoriseren van feiten niet valt onder rationaliteit? Een mogelijk antwoord op deze vraag zou kunnen zijn dat het geen uitdaging biedt. Voorstanders van deze visie zullen zeggen dat er iets irrationeels is aan het op deze manier vormen van overtuigingen maar dat deze irrationaliteit niet van epistemologisch karakter is. Een probleem dat hieruit voortkomt is dat dit de epistemologie bagatelliseert. Wat we wel kunnen concluderen is dat we kennis willen vergaren omdat dit nuttig kan zijn om onze doelen te bereiken, kennis op zich is echter niet ons doel.

Anderen zijn er juist van overtuigd, Pritchard zelf ook, dat het simpelweg memoriseren van telefoonnummers uit het telefoonboek helemaal geen vorm van epistemologische rationaliteit is. Een kenmerk van belangrijke kennis is namelijk dat het andere kennis voortbrengt. Terwijl deze telefoonnummers vrijwel op zichzelf staan, door het verkrijgen van deze kennis zal je hoogstwaarschijnlijk geen verdere kennis verkrijgen. Dus als het doel is het maximaliseren van kennis en het minimaliseren van onjuistheden dan zou men zich moeten focussen op belangrijke, nuttige kennis en weinig tot geen aandacht moeten besteden aan zulke onbeduidende kennis als telefoonnummers.

In hoeverre kan iemand verantwoordelijk gehouden worden voor zijn of haar beslissingen? We kunnen mensen alleen prijzen of iets verwijten wanneer ze ook daadwerkelijk verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor hun acties. Het is echter vrij lastig om vast te stellen wanneer iemand wel of niet verantwoordelijk kan worden gehouden. Sommige elementaire, op waarneming gebaseerde gedachten, zijn zo spontaan en onvrijwillig dat men er niet verantwoordelijk voor gehouden kan worden aangezien er geen redenering aan vooraf gaat. In andere gevallen zijn mensen onjuiste epistemologische normen aangeleerd, deze normen gebruiken we om kennis te vergaren. Als deze normen niet kloppen is het dus ook lastig om iemand hiervoor verantwoordelijk te houden. Hij weet niet beter.

Wat is het verschil tussen deontisch en non-deontisch?

Een manier om hiermee om te gaan zou kunnen zijn dat er toch vanuit wordt gegaan dat deze persoon epistemologisch rationeel is. Aangezien deze persoon, op zijn manier, toch op de juiste manier overtuigingen vormt en tot kennis komt. Dit noemt Pritchard ook wel deontische epistemologische rationaliteit. Dit houdt in dat iemand naar zijn beste weten handelt en zijn best doet. Zo kan iemand epistemologisch rationeel zijn en tegelijkertijd de verkeerde epistemologische normen hebben. Zolang het maar niet aan deze persoon zelf te wijten valt dat er iets mis gaat. Non-deontisch daarentegen houdt in dat iemand zijn best doet door de beste procedures te volgen. Bij het non-deontisme kan iemand dus als onverantwoordelijk gezien worden en tegelijkertijd ook niet epistemologisch rationeel zijn. Aangezien hij óf de juiste procedures van een ander volgt en zelf dus niet verantwoordelijk is, óf zelf verantwoordelijk is en niet de 'juiste procedures' volgt.

Wat is het verschil tussen internalistisch en externalistisch?

Er zijn dus twee tegenstrijdige opvattingen wat betreft epistemologische rationaliteit. De een verbindt verantwoordelijkheid en rationaliteit, en de ander verbreekt deze link juist. Dit kunnen we ook wel de internalistische en externalistische opvatting noemen. Bij de internalistische epistemologie wordt de epistemologische rationaliteit verbonden aan waar iemand verantwoordelijk voor gehouden kan worden. Rationaliteit is dus gebaseerd op iets waar iemand controle over heeft, egocentrisch. Terwijl bij de externalistische epistemologie de epistemologische rationaliteit breekt met het verantwoordelijkheidsgevoel van iemand, iemands epistemologische status kan afhankelijk zijn van externe factoren, non-egocentrisch.

Rationaliteit is echter nauw verbonden met rechtvaardiging en hier ontstaat dan ook een probleem. Namelijk, als iemand een deontische visie heeft op epistemologische rationaliteit betekent dit dat deze persoon ook een epistemologische internalistische egocentrische visie heeft op het concept rechtvaardiging. Dit zou een definitieve scheiding kunnen betekenen tussen overtuigingen en kennis. Iemand die deontisch rationeel is, doet zijn best aan de hand van zijn eigen epistemologische normen. Wanneer deze normen niet juist zijn leidt dit dus tot onjuiste overtuigingen, of juiste overtuigingen die verkregen zijn op basis van toeval. En zoals eerder al vastgesteld is kan kennis niet gebaseerd zijn op toeval maar moet het gebaseerd zijn op goede (aannemelijke) redenen. Dit zou men op kunnen vatten als een vorm van een 'Gettier case' maar er is één belangrijk verschil. In een 'Gettier case' is iemand tot een overtuiging gekomen aan de hand van juiste epistemologische normen. In dit geval is de persoon echter tot een overtuiging gekomen aan de hand van onjuiste epistemologische normen.

Daarnaast is verantwoordelijkheid geen vereiste voor kennis en wel voor epistemologische rationaliteit. Kennis is kennis zolang het gevormd wordt aan de hand van de juiste epistemologische normen, verantwoordelijkheid daarentegen speelt geen rol. Kennis vormen aan de hand van zintuiglijke waarneming, zonder dat er redenen zijn te twijfelen aan de waarneming, wordt gezien als een betrouwbare manier. Verantwoordelijk is het daarentegen niet, aangezien er niet nagedacht wordt over de manier waarop er tot deze overtuiging gekomen wordt. Dit lijkt erop te wijzen dat kennis niet deontisch epistemologisch rationeel hoeft te zijn. Een rechtvaardiging gebaseerd op non-deontische epistemische rationaliteit ligt daarentegen dichter bij kennis. Dit aangezien deze rationaliteit niet gebaseerd is op iemands persoonlijke, misschien wel onjuiste, epistemische normen maar op de algemeen vastgestelde juiste epistemische normen. Het probleem met de opvatting is echter dat onze alledaagse opvatting van het begrip epistemische rationaliteit niet echt geassocieerd wordt met onze opvatting van het begrip verantwoordelijkheid en dus ook niet met het begrip non-deontische epistemische rationaliteit. Aan de hand van onze opvattingen is iemand namelijk epistemisch rationeel wanneer de overtuiging gevormd is op een verantwoordelijke manier. Ook al blijkt deze overtuiging niet gevormd te zijn aan de hand van de 'juiste' epistemische normen, zolang dit niet toe te schrijven valt aan de persoon in kwestie dan is en blijft de overtuiging epistemisch rationeel. Deze persoon heeft namelijk, naar eigen inzicht, zo verantwoordelijk mogelijk zijn of haar overtuiging gevormd. Hij of zij weet niet beter en we kunnen het hem of haar dan ook niet kwalijk nemen.

Wat is de conclusie?

Er is dus geen makkelijke manier om het tegenstrijdige aan de relatie tussen verantwoordelijkheid, epistemische rationaliteit, rechtvaardiging en kennis te verhelpen. Er zijn dan ook mensen die denken dat het het verstandigst is om kennis en epistemologische rationaliteit als twee geheel verschillende noties te zien. Epistemische rationaliteit zou dan gelijk zijn aan rechtvaardiging en zou dan altijd deontisch epistemisch rationeel betekenen. Zo wordt de link tussen kennis en epistemische rationaliteit verbroken. Epistemische rationaliteit zou dan nog uit twee noties bestaan, namelijk het analyseren van de epistemische begrippen die gerelateerd zijn aan verantwoordelijkheid, epistemische rationaliteit en rechtvaardiging en ten tweede het analyseren van kennis.

Wat zijn de vereiste voor kennisverwerving en wanneer is het een cognitief succes? - Chapter 6

Los van wat er allemaal te zeggen valt over kennis is één ding zeker, namelijk dat kennis een cognitief proces bevat dat aan een bepaald persoon toe te rekenen valt. Dit is dan ook een van de redenen waarom iemand die door middel van geluk tot kennis is gekomen niet over echte kennis beschikt. Dus wil men de epistemologische kennis-theorie zo definiëren dat dit kenmerk hierin wordt ondergebracht. Als iemand kennis heeft van zijn juiste overtuiging moet hij aan deze kennis gekomen zijn op een manier waarin toeval geen rol gespeeld heeft. Het probleem is echter dat dit op meerdere manieren mogelijk is, welke dan weer tegenstrijdige elementen bevatten. Zo hebben we kennis eerder gedefinieerd als een gerechtvaardigde en kloppende overtuiging (justified true belief). Dit bleek echter een onhoudbare definitie die erg gevoelig bleek voor 'Gettier cases'. Een andere mogelijkheid zou het 'reliabilism' kunnen zijn, dit is een definitie van kennis die gebaseerd is op de betrouwbaarheid van overtuigingen. Betrouwbaarheid betekent in dit geval dat de gebruikte methode eerder tot de waarheid zal leiden dan niet.

Wanneer er op basis van een muntworp het weer wordt voorspeld, is de kans dat deze persoon gelijk heeft net zo groot als dat hij ongelijk heeft. Dit kan dus niet gezien worden als een betrouwbare manier om tot kennis te komen. Het zal zelfs eerder leiden tot een onjuiste overtuiging dan een juiste overtuiging. Wanneer je naar een professioneel weerbericht luistert is het bericht echter wel betrouwbaar, al is ook dit niet onfeilbaar, aangezien de juiste methodes hier gevolgd zijn. De weerman zou dus als een kenner beschouwd worden, aangezien hij tot de waarheid gekomen is op de juiste manier. Een vereiste om tot kennis te komen is dus betrouwbaarheid, het ondersteunt het idee dat een op een betrouwbare manier gevormde overtuiging een cognitief succes is dat toe te rekenen valt aan de persoon in plaats van het toeval.

Hoe betrouwbaar is kennis?

Toch is ook de betrouwbaarheidsvoorwaarde onderhevig aan kritiek. Zoals gerechtvaardigde en kloppende overtuigingen niet altijd kennis zijn, aangetoond door 'Gettier cases', zijn ook betrouwbare en kloppende overtuigingen niet altijd kennis. Zo is er een soortgelijk verschijnsel als waar Gettier het over had. Het verschil is aan te tonen met twee voorbeelden.

Stel er komt een man en hij vormt een overtuiging over hoe laat het is door op de klok te kijken, wat normaal gesproken een goed gerechtvaardigde overtuiging was geweest. Nu blijkt echter dat de klok stil stond (pech) maar de klok was precies 12 uur eerder stil gaan staan, waardoor de tijd alsnog klopt (geluk). Dit is een 'justified true belief' dat juist is maar geen kennis is omdat het gebaseerd is op toeval en niet toe te rekenen valt aan de persoon zelf, een 'Gettier case'.

Nu komt er een man en kijkt op de thermometer, een betrouwbaar meetinstrument aangezien het vrij nauwkeurig de temperatuur weergeeft. Het blijkt echter dat de thermometer willekeurige temperaturen aangeeft (pech) maar omdat er iemand een grapje wil uithalen en de temperatuur in de kamer aanpast aan de aangegeven temperatuur van de thermometer klopt de temperatuur toch (geluk). In dit geval heb je een betrouwbare en kloppende overtuiging die nog steeds op een betrouwbare manier is gevormd.

We kunnen hieruit dus concluderen dat ook de betrouwbaarheidsvoorwaarde gevoelig is voor Gettier-achtige gevallen. Waar er in een 'Gettier case' op een onjuiste wijze een juiste overtuiging gevormd wordt, hebben we bij het reliabilism een probleem aangezien de situatie zo gemanipuleerd kan worden dat de betrouwbaarheid nog steeds intact is.

Wat is deugden epistemologie?

Al kunnen we kennis niet simpelweg definiëren als een betrouwbare en kloppende overtuiging, een gedeelte ervan is wel degelijk bruikbaar. Een 'kenner' is niet iemand die zomaar uit het niets een juiste overtuiging kan vormen, maar iemand die diezelfde overtuiging in verschillende situaties zou kunnen vormen. Je kunt het bijvoorbeeld vergelijken met de eerder genoemde boogschutter. Een amateur kan ook een keer de roos raken, maar bij een professionele boogschutter ga je er vanuit dat hij dit succes kan herhalen. Dat hij de roos in verschillende situaties kan raken, als het iets donkerder is, als de wind iets harder of zachter is etc.. Het feit dat hij dit kan toont aan dat hij kennis heeft van het boogschutten, dat hij weet wat hij doet. Dit is met kennis hetzelfde. Wanneer we deze voorwaarden stellen sluiten we Gettier-cases uit. Neem bijvoorbeeld een man die 's ochtends op de klok kijkt en ziet dat het 8:00 uur is. Hij denkt een betrouwbare manier gevonden te hebben om dit vast te stellen, hij is er namelijk van overtuigd dat de klok betrouwbaar is. De klok staat echter stil (pech), de klok is echter precies 12 uur eerder stil gaan staan waardoor de tijd wel klopt (geluk). Als we dit geval bekijken met onze nieuwe voorwaarde in ons achterhoofd dan kunnen we vaststellen dat deze man niet over kennis beschikt. Was hij 5 minuten later naar beneden gekomen dan had hij namelijk een onjuiste overtuiging gevormd. We zouden hem kunnen vergelijken met de amateur die de roos per toeval raakt. Dus ook al kunnen we kennis niet definiëren als een kloppende en betrouwbare overtuiging, is de betrouwbaarheidsvereiste wel degelijk bruikbaar.

Een manier om de definitie van kennis op zo'n manier aan te passen dat Gettier-cases uitgesloten worden en we alsnog gebruik maken van de betrouwbaarheidsvereiste is om overtuigingen te zien als de uitwerking van betrouwbare epistemologische deugden en cognitieve vermogens. Een epistemologische deugd is een karaktereigenschap die bijdraagt aan het achterhalen van de waarheid, deze eigenschap is vaak aangeleerd en vereist zelfreflectie. Een cognitief vermogen daarentegen is een karaktereigenschap dat niet aan te leren valt maar eerder aangeboren is, een voorbeeld hiervan is iemands zicht, de mogelijkheid om waar te kunnen nemen door middel van het oog. Ook dit draagt bij aan het vaststellen van de werkelijkheid, het opdoen van overtuigingen en tot slot kennis.

Wat we hier nu eigenlijk aan de definitie hebben toegevoegd is dat het niet alleen van belang is dat het proces waarop een overtuiging gevormd wordt betrouwbaar is maar ook of de persoon zelf, zijn karaktereigenschappen, betrouwbaar zijn. Deze visie wordt ook wel de deugden-epistemologie genoemd. Het verschil tussen reliabilisme en de deugden epistemologie is dat er in de deugden-epistemologie niet alleen gekeken wordt naar de betrouwbaarheid van de middelen waarmee kennis verkregen is maar ook naar de betrouwbaarheid van de persoon zelf. Beoordeeld op iemands deugden en cognitieve vermogens. De deugden-epistemologie is een van de oudste visies als het gaat over de 'theory of knowledge'.

Toch blijft er, zelfs na deze aanpassing, nog een ander probleem bestaan. Een voorbeeld hiervan is het verhaal over het kuikenseksen. Een kuikensekser is iemand die opgegroeid is tussen de kippen en onderscheid kan maken tussen vrouwelijke en mannelijke kuikens aan de hand van hun vorm en textuur, zo zegt hij zelf. Uit onderzoek is echter gebleken dat er geen daadwerkelijk voelbaar verschil is tussen vrouwelijke en mannelijke kuikens maar dat de kuikensekser op basis van de geur van het kuiken beslist of het een mannetje of een vrouwtje is. Nu is de vraag hoe deze informatie als kennis beschouwd kan worden aangezien de kuikensekser zelf denkt het op een andere manier vast te stellen dan hij daadwerkelijk doet. Hij denkt het verschil te kunnen voelen en zien terwijl hij eigenlijk zijn keuze baseert op de geur van de kuikens. Dit verhaal test het belang van betrouwbaarheid. Zo zeggen sommigen dat betrouwbaarheid alleen niet belangrijk is, maar ook de redenen waarom iemand denkt betrouwbaar te zijn. Zo heeft iedereen zijn eigen mening en blijft het lastig vast te stellen waar kennis nou precies aan moet voldoen.

Wat is epistemisch internalisme en externalisme?

In het voorbeeld van het kuikenseksen is sprake van een externalistische factor. De kuikensekser zelf denkt betrouwbaar te zijn maar is dit niet, er wordt echter door externe personen besloten dat deze werkwijze wel betrouwbaar is. Deze betrouwbaarheid is dus niet internalistisch voor de kuikensekser, maar externalistisch besloten door anderen. Degenen die er van overtuigd zijn dat internalistische factoren nodig zijn om tot kennis te komen worden ook wel epistemische internalisten genoemd. Terwijl degenen die denken dat externalistische factoren soms voldoende onderbouwing geven aan een overtuiging om kennis genoemd te worden epistemische externalisten genoemd worden.

Een groot verschil tussen epistemische internalisten en externalisten is dat de internalisten er vanuit gaan dat iemand niet alleen denkt rationeel te zijn maar hier ook goede redenen voor heeft, dit is dan ook nauw verbonden met rationaliteit en verantwoordelijkheid. De externalisten staan hier echter veel verder vanaf. Kennis kan volgens hen ook uit externalistische factoren bestaan en hier hoeft dus geen verantwoordelijkheid of rationaliteit aan te pas te komen.

Om voor epistemische internalisten toch binnen de deugden-epistemologie te blijven is het van belang vast te stellen dat het niet voldoende is om overtuigingen te vormen aan de hand van betrouwbare cognitieve vermogens maar dat de overtuiging ook gevormd moet worden op een epistemisch deugdzame manier. Oftewel gebaseerd op goede redenen. Als we op deze manier naar de kuikensekser kijken beschikt hij dus niet over kennis. Al vormt hij zijn ideeën volgens zijn eigen betrouwbare cognitieve vermogens, zijn overtuiging is niet gebaseerd op goede en deugdzame onderbouwingen. Er is dus een duidelijk verschil tussen de epistemische externalistische deugden-epistemologie en de epistemische internalistische deugden-epistemologie.

Hoe draagt zintuiglijke waarneming bij aan kennisverrijking? - Chapter 7

Veel kennis waarover wij beschikken hebben we opgedaan door middel van zintuiglijke waarneming. Het probleem is echter dat dingen niet altijd zijn zoals ze eruit zien. Dit kan leiden tot onjuiste overtuigingen. Dus ook al zijn we grotendeels aangewezen op onze perceptie dan nog moeten we ons er bewust van zijn dat deze ons altijd kan misleiden. Een voorbeeld hiervan is het argument van de illusie. Volgens dit argument bevestigt het feit dat we fouten in onze waarneming niet aan kunnen tonen de indirectheid van onze zintuiglijke waarneming. Dit argument insinueert dus een indirecte manier van waarnemen, een waarneming is niet de realiteit. Wij krijgen een waarneming binnen en op basis van deze waarneming vormen wij een beeld van hoe de werkelijkheid is. Dit kan betekenen dat er zowel een juiste overtuiging wordt gevormd als dat er een onjuiste overtuiging wordt gevormd. Maar waarom zou deze indirectheid een probleem vormen? Als onze werkelijkheid volledig gebaseerd is op onze eigen waarnemingen en het beeld dat we hier van vormen, hoe weten we dan dat het de werkelijkheid is en dat deze voor iedereen gelijk is? Dus ook al zien we onze zintuiglijke kennis als een van de meest betrouwbare vormen van kennis, 'eerst zien dan geloven', hoeft dit dus helemaal niet zo te zijn. In onze ogen is zintuiglijke kennis bevoorrecht ten opzichte van (veel) andere vormen van kennis.

Wat is indirect realisme?

Bij het indirecte realisme wordt er vanuit gegaan dat we kennis over een objectieve wereld vergaren aan de hand van indirecte verwijzingen die voortkomen uit onze zintuiglijke indrukken. Het hoofdargument voor deze stroming is het argument van de illusie dat hierboven al genoemd werd. Wat wij waarnemen door middel van onze zintuiglijke waarneming is niet de wereld zelf, maar een indruk van de wereld die wij zelf moeten vormen aan de hand van verwijzingen over hoe de wereld echt is. Op grond van je gevormde waarnemingen vorm je een beeld van de werkelijkheid.

Dan is er nog een overweging die verbonden is aan het indirect realisme, namelijk het verschil tussen primaire en secundaire kwaliteiten. Dit onderscheid werd in eerste instantie gemaakt door John Locke, een voorstander van het indirect realisme. Daarnaast behoort hij tot de empiristen die geloven dat alle kennis af te leiden is uit zintuiglijke waarneming. Een primaire kwaliteit van een object is een kwaliteit die onafhankelijk is van iemands waarneming en staat vast. Een secundaire kwaliteit van een object is een kwaliteit die afhankelijk is van de waarneming van een persoon. Een voorbeeld van een primaire kwaliteit is bijvoorbeeld de vorm van een object, totaal onafhankelijk van de waarneming van de persoon. De kleur van ditzelfde object daarentegen is een voorbeeld van een secundaire kwaliteit van een object. Hier wordt echter niet mee bedoeld dat kleuren iets onwerkelijks zijn of een illusie, alleen dat kleur niet intrinsiek is voor een object, een fiets kan rood, blauw of paars zijn maar het blijft een fiets. Daarnaast zal iemand die kleurenblind is iets anders waarnemen die iemand die normaal zicht heeft. De vorm van een object zal echter door iedereen hetzelfde waargenomen worden.

Het indirect realisme stelt met het verschil tussen primaire en secundaire kwaliteiten dus vast dat er een verschil is tussen de manier waarop de wereld geïnterpreteerd wordt (secundaire kwaliteiten) en de manier waarop de wereld ís (primaire kwaliteiten). Het probleem van het indirect realisme is dat het ons op een zekere manier loskoppelt van de wereld en de werkelijkheid. Wat wij waarnemen houden wij aan als de waarheid, dit hoeft echter helemaal de waarheid niet te zijn. Als wat men waarneemt alleen maar een indruk is van de werkelijkheid, waarop we dan later onze conclusie kunnen baseren, hoe kunnen we dan vaststellen dat we ook maar iets van kennis hebben over de wereld?

De manier waarop wij de wereld interpreteren kan compleet anders zijn dan hoe de wereld werkelijk is. Wij hebben dus wel een idee van hoe de wereld lijkt, maar niet hoe hij is. Dit wordt ook wel het probleem van de externe wereld genoemd.

Wat is idealisme?

In deze stroming wordt er vanuit gegaan dat er geen externe wereld is. Dus geen wereld buiten onze waarneming. Het enige dat we over de werkelijkheid weten is het beeld dat we er zelf over vormen. De werkelijk is afhankelijk van ons denken.

De idealisten zijn van mening dat wat wij waarnemen geen beeld is van een wereld die onafhankelijk is van onze waarneming, maar dat de wereld die wij waarnemen een wereld is die opgebouwd is uit onze eigen waarnemingen. Oftewel wij bouwen onze eigen wereld op door de manier waarop we verschillende situaties interpreteren. Het is dus geen externe wereld want wij oefenen er zelf invloed op uit. De wereld is daarom afhankelijk van ons in plaats dat wij afhankelijk zijn van onze externe wereld. Daarnaast zijn er in het idealisme alleen maar secundaire kwaliteiten, kwaliteiten die afhankelijk zijn van onze eigen interpretatie. Een van de belangrijkste aanhangers van het idealisme is George Berkeley: 'To be is to be perceived'. Ook hij was, net al John Locke, een empirist. Een empirist is iemand die gelooft dat alle belangrijke kennis af te leiden is uit ervaring. Hieruit leidde Berkeley dan ook af dat iets pas bestaat als het waargenomen is en dat er dus geen wereld bestaat die niet afhankelijk is van ons denken. Dit zou echter ook betekenen dat de wereld niet meer bestaat zodra er niemand meer is om het waar te nemen. Een ongeluk dat door niemand waargenomen is zou dan dus niet gebeurd zijn. Hier had Berkeley een oplossing voor. De mens hoeft zich geen zorgen te maken over onopgemerkte gebeurtenissen aangezien God alles ziet, het ongeluk is dus wel degelijk gebeurd want God heeft het waargenomen. En wanneer iets waargenomen is, is het gebeurd.

Transcendentaal idealisme

Deze versie van het idealisme is aangepast door Immanuel Kant. Kant is het eens met de visie dat wat men waarneemt niet de wereld zelf is, maar het beeld dat iemand heeft van de wereld. Hij is het daarentegen niet met de idealisten eens voor wat betreft het idee dat er geen externe wereld is. Oftewel Kant gaat er vanuit dat onze zintuiglijke waarnemingen alleen verklaard kunnen worden aan de hand van de externe wereld, ook al zijn we niet helemaal bekend met die externe wereld. Wat logisch is want we kunnen hem niet direct waarnemen.

De kern van zijn visie is dat we geen kennis kunnen vormen over een wereld die onafhankelijk is van onze ervaring en waarneming door middel van ervaring of waarneming. Dus ondanks het feit dat we geen kennis kunnen hebben over deze externe wereld, bestaat hij wel en dit is vast te stellen door middel van onze rede. Er moet wel een externe werkelijkheid zijn want hoe kunnen we anders waarnemen.

Direct idealisme

Bij het direct realisme wordt er vanuit gegaan dat iemands waarneming ook iemands werkelijkheid is, zolang er geen sprake is van een misleidende situatie. Het voordeel van deze stroming is dat het, het dichtst bij ons gezond verstand ligt, het is de meest voor de hand liggende optie. Volgens de aanhangers van het direct realisme maakt het echter niet uit of er sprake is van een misleidende situatie ja of nee aangezien dit nooit een voorwaarde voor onze zintuiglijke waarneming is geweest.

Welke parten spelen derden en geheugen bij kennisverwerving? - Chapter 8

Als je er over nadenkt blijkt al snel dat we heel veel overtuigingen vormen aan de hand van wat ons verteld wordt door anderen. Al hebben we het niet zelf waargenomen we vertrouwen en toch op dat het klopt, maar wat rechtvaardigt deze overtuigingen eigenlijk? Het gaat hier voornamelijk om de status van de kennisoverdracht (in het boek ook wel testimony genoemd). Hieronder wordt niet alleen de formele, verbale overdracht van informatie bedoeld maar ook de doelbewuste overdracht van kennis in het algemeen. Dus ook via boeken, foto's, video's etc... Een groot deel van wat wij als mens leren, leren we van anderen. Dit kan ook eigenlijk niet anders, als al jouw overtuigingen gebaseerd zouden zijn op eigen waarnemingen dan zou je bijna niks weten. Je zou dus kunnen zeggen dat een groot deel van onze kennis sociaal is, in die zin dat het een proces van samenwerking tussen verschillende mensen vereist.

Zo kan het ook voorkomen dat deze kennisoverdracht misleidend is, of simpelweg niet klopt. Sommige informatie botst misschien met iemand zijn of haar eigen overtuigingen. Al zal dit mensen niet altijd weerhouden de informatie over te nemen. Daarnaast veranderen veel overtuigingen met de tijd. Maar toch kan er vastgesteld worden dat mensen over het algemeen voorzichtiger zijn met informatie die verrassend is of tegenstrijdig met wat men al weet. Dit weerhoudt ons automatisch om verschrikkelijk misleidende overtuigingen aan te nemen al biedt het geen garantie. Het probleem deze informatie-overdracht is dat het lastig is een overtuiging te vinden die de ontvangen informatie kan onderbouwen. Behalve als we een algemene regel hebben die stelt dat deze informatie-overdracht betrouwbaar is, lijkt de meeste van onze kennis vrij onzeker.

Wat is reductionisme?

Een manier om dit probleem op te lossen is om er vanuit te gaan dat om deze overgedragen kennis voor waar te kunnen nemen, het altijd op niet overdraagbare overtuigingen zal moeten rusten. Voorbeelden van deze niet overdraagbare overtuigingen zijn dan overtuigingen gebaseerd op eigen ervaring, of het feit dat degene van wie de kennis komt betrouwbaar is (deze persoon heeft het zelf al meerdere malen meegemaakt en weet daarom precies waar hij of zij het over heeft). Het reductionisme probeert dus om overdraagbare kennis terug te brengen tot niet overdraagbaar bewijs. 'Reducing' (verminderen) van onzekere kennis om zo tot de zekere kennis te komen (zekere kennis is hier dan kennis die gebaseerd is op eigen ervaring en onzekere kennis is kennis die overgedragen is door anderen en waar je zelf dus eigenlijk geen onderbouwing voor hebt). Een belangrijke aanhanger van het reductionisme is de filosoof David Hume.

Het probleem met het reductionisme is echter dat wij niet alle informatie zelf kunnen verifiëren of kunnen herleiden tot zekere kennis. Lokale informatie, bijvoorbeeld tot hoe laat de winkels open zijn, kunnen we zelf nagaan. Niet-lokale informatie daarentegen is veel moeilijker te bevestigen. Bijvoorbeeld, de aarde is rond. Het wordt vrij lastig als iedereen zelfstandig een reis door de ruimte wil maken om dit na te gaan. Dus hoe weten we dan eigenlijk dat het klopt?

Wat is credulisme?

Een reactie op het reductionisme is het credulisme, credulisten zijn er van overtuigd dat informatie niet altijd gerechtvaardigd hoeft te worden. Niet alle informatie hoeft herleid te worden naar zekere informatie om betrouwbaar te zijn. Er wordt vanuit gegaan dat deze overdraagbare kennis betrouwbaar is en alleen gecontroleerd hoeft te worden als er een reden is om er aan te twijfelen. Het enige probleem is dan dat deze visie insinueert dat onze natuurlijke neiging om te vertrouwen een deugd is. Betekent dit dat we misschien beter iets wantrouwiger moeten zijn?

Wat zegt het geheugen?

Als we met een reductionistische blik naar het geheugen kijken is het net als bij de kennisoverdracht lastig vast te stellen of iemands geheugen wel of niet betrouwbaar is. Op het geheugen gebaseerde kennis kan alleen kennis zijn, als er ook onderbouwingen buiten het geheugen zijn die het bevestigen. Dit is echter lastiger dan het lijkt. Ik denk dat de aarde rond is omdat ik mij meen te herinneren dat mijn aardrijkskundedocent dit een keer verteld heeft. Als iemand vraagt om een verdere onderbouwing zou ik antwoorden dat ik mij ook meen te herinneren dat we er daarna een toets over hadden en dat dit antwoord goed gerekend werd. Beide onderbouwingen komen voort uit mijn geheugen en dus zouden we in beide gevallen niet kunnen spreken van kennis omdat we er niet vanuit kunnen gaan dat mijn geheugen betrouwbaar is. Een andere manier om er naar te kijken is met een credulistische blik naar het geheugen te kijken. Dit zou inhouden dat overtuigingen/informatie of kennis die gebaseerd is op geheugen niet onderbouwd hoeven te worden zolang er geen reden is om eraan te twijfelen.

Wat valt te verstaan onder a-priori en a-posteriori kennis? - Chapter 9

Vaak wordt er in de filosofie een onderscheid gemaakt tussen a priori- en a posteriori-kennis. A priori is kennis die men op kan doen zonder daar eerst een empirisch onderzoek voor te doen. Een voorbeeld hiervan is als iemand zegt dat hij vrijgezel is, dat een ander er dan meteen vanuit kan gaan dat deze persoon geen relatie heeft. Er hoeft geen onderzoek voor gedaan te worden er kan gewoon gekeken worden naar de betekenis van het woord. A posteriori-kennis daarentegen is kennis die gebaseerd wordt op een empirisch onderzoek. Iets dat eerst opgezocht of onderzocht moet worden voordat je er iets over kunt zeggen. Dit is niet alleen het geval bij kennis maar ook bij rechtvaardiging wordt dit onderscheid vaak gemaakt. Iemand kan naast a priori-kennis ook a posteriori-kennis over hetzelfde onderwerp hebben, andersom is het echter niet mogelijk.

Een groot deel van a priori-kennis is verkregen door middel van introspectie. Introspectie is het evalueren van eigen waarnemingen en ervaringen. Dit valt niet onder empirisch onderzoek omdat je niet kijkt naar de wereld maar naar je zelf, je kijkt als het ware naar binnen. De kennis die hieruit voortkomt wordt ook wel introspectieve kennis genoemd. Om het iets duidelijker te maken zal ik twee verschillende voorbeelden van introspectie geven. Stel je voor iemand vraagt of je het warm hebt, je hebt hier zelf eigenlijk nog niet over nagedacht dus gaat bij jezelf na of dit zo is ja of nee. Een ander voorbeeld zou kunnen zijn dat je een aantal keer met een meisje afgesproken hebt en zij aan je vraagt hoe je over haar denkt en of je met haar verder wil. Door na te denken over je eigen gevoelens vorm je ook introspectieve kennis.

Wat is het verschil tussen deductie en inductie?

Om een moord op te lossen gaat de detective na waar alle verdachten waren op het moment van de moord en wat ze aan het doen waren. Bekend is dat de moord gepleegd is in de gang. Een van de verdachten is Professor Pluim, Professor Pluim was op het moment van de moord in de kelder, omdat Professor Pluim op dat moment in de kelder was, was hij niet op dat moment in de gang. Dus kunnen we concluderen dat Professor Pluim niet in de gang was op het moment van de moord en dat hij dus onschuldig moet zijn. Of deze twee beweringen helemaal kloppen weten we niet maar wat we wel weten is dat als de beweringen juist zijn de conclusie ook juist is. Het juist zijn van de beweringen impliceert dus het juist zijn van de conclusie, dit argument is dus geldig.

Dit argument is echter meer dan geldig want daarnaast zijn de beweringen ook nog eens juist. In het geval van een geldig argument maakt het niet uit of de beweringen juist of onjuist zijn want de geldigheid van het argument betekent dat wanneer de beweringen juist zijn de conclusie juist is en dat wanneer de beweringen onjuist zijn de conclusie ook onjuist is. In dit geval weten we dat de beweringen juist zijn en dus dat de conclusie juist is, dus is het argument niet alleen goed in de zin dat het geldig is maar geeft ons ook nog een reden om te denken dat de conclusie juist is. Dit wordt ook wel een solide argument genoemd.

Argumenten die geldig zijn worden deductieve argumenten genoemd. Deductieve argumenten zijn belangrijk in de ontwikkeling van kennis doordat ze het mogelijk maken om nieuwe kennis te ontwikkelen. Door de bovenstaande beweringen te kennen weet men ook meteen iets over de conclusie en verkrijgt hierbij dus nieuwe kennis. Dus al leiden deductieve argumenten niet altijd tot kennis ze leiden wel altijd tot een gerechtvaardigde overtuiging.

Bij inductieve argumenten is het echter niet zo dat de beweringen iets zeggen over de conclusie. Er worden wel beweringen gedaan die impliceren dat de conclusie juist is maar dit is niet helemaal met zekerheid uit de beweringen af te leiden. Inductieve argumenten, zolang de steekproef groot genoeg is, zullen wel, net als deductieve argumenten, overtuigingen tot gevolg hebben (justified true belief) en in sommige gevallen zou het uiteindelijk ook tot kennis kunnen leiden.

Wat is abductie?

Ook wel een argument dat verwijst naar de conclusie die het dichtst bij de aanwijzing ligt. Een conclusie die het dichtst bij onze andere opvattingen ligt. Het probleem met dit principe is echter dat de makkelijkste verklaring helemaal niet de juiste hoeft te zijn. Abductieve beweringen maken altijd gebruik van verdere informatie, die niet altijd voor handen is. Het is de meest logische, makkelijkste verklaring voor een bepaald iets. Een voorbeeld van abductie:

  • Ik hoor geluiden in de keuken

  • Dus is er iemand in de keuken

Dit lijkt misschien een goede manier om tot een conclusie te komen, maar in vergelijking met deductieve argumenten is deze conclusie niet gevormd op basis van een aantal goede argumenten, maar op basis van één argument. Om over kennis te kunnen spreken zouden we eigenlijk meer informatie moeten hebben, maar die hebben we niet. Vandaar ook dat de gevormde conclusie eigenlijk de meest logische uitleg is voor de gedane bewering. De conclusie hoeft echter niet per definitie te kloppen. Als we erover na gaan denken zijn er meerdere andere verklaringen voor het feit dat ik geluid hoor ik de keuken. Misschien is de afwasmachine net klaar en is het het piepje van de afwasmachine dat ik hoor, of het is de wind die tegen het keukenraam aan waait etc... Waarom concluderen we dan dat er iemand in de keuken is? Dit doen we aan de hand van eerder opgedane ervaring. We baseren onze conclusie dus niet alleen op de gegeven bewering, maar ook persoonlijke ervaring en andere kennis die eigenlijk helemaal niet gegeven is en dus eigenlijk gebruikt zou moeten worden. Vandaar dat je dit soort abductieve stellingen ook wel zou kunnen zien als een verkorte versie van een inductief argument. Als abductieve argumenten op deze manier geformuleerd zijn vormen ze echter geen probleem.

Wat is het probleem van de inductie als het gaat om kennisverrijking? - Chapter 10

Inductie is het op basis van bepaalde beweringen een algemene conclusie vast stellen. Maar hoe weten we of de conclusie ook van toepassing is op situaties waarin deze niet getest is. Is het wel mogelijk om uit losstaande beweringen een algemene regel te halen? Als inductie geen legitieme manier zou zijn om tot kennis te komen dan zou dit betekenen dat wetenschappelijk onderzoek niet meer nodig zou zijn. Deze afhankelijkheid van inductie heeft al vaker problemen veroorzaakt. David Hume is zo iemand die vindt dat inductie geen geldige manier is om tot kennis te komen. Want waarom zouden regelmatigheden in de steekproef de kans vergroten dat de daaruit volgende generalisatie ook klopt? De enige verdediging die hierop gegeven kan worden is een inductieve verdediging. Dit zou betekenen dat inductieve conclusies alleen geldig kunnen zijn als ze onderbouwd worden door andere inductieve conclusies. Er kan dus geen gerechtvaardigde inductieve conclusie zijn zonder dat deze gebaseerd is op een cirkelredenatie. Hume's conclusie is dan ook dat het epistemische bewijs dat inductie ondersteunt een cirkelredenatie is. Oftewel inductie is altijd gebaseerd op een cirkelredenatie omdat de ene inductieve conclusie gebaseerd is op andere inductieve conclusie, dit is de enige manier waarop het op een geldige manier onderbouwd kan worden.

Er zijn verschillende manieren op zo'n argument te reageren. Zo zijn er mensen die er van overtuigd zijn dat zo'n fundamenteel epistemische theorie als inductie niet gerechtvaardigd hoeft te worden. We kunnen er gewoon van uitgaan dat het werkt, of er nou een manier is om het te onderbouwen die los staat van een cirkelredenatie of niet. Een andere mogelijkheid is, om vast te stellen dat zolang inductie werkt we ons geen zorgen hoeven te maken over de vorm van onze argumenten die het onderbouwen. Dit argument zal vaak gebruikt worden bij epistemisch externalisten. Epistemisch externalisten zijn mensen die vinden dat iemand een gerechtvaardigde overtuiging kan hebben en dus kennis zonder een goede onderbouwing, zolang bepaalde externe factoren in orde zijn (bijvoorbeeld dat iemand tot deze overtuiging is gekomen op een betrouwbare manier). De aanhangers van deze visie vinden dus dat iemand gerechtvaardigd kan zijn in zijn overtuiging, ondanks het probleem van inductie, zolang deze overtuigingen op een betrouwbare manier tot stand gekomen zijn.

Tegenstanders van deze visie zullen de epistemisch internalisten zijn die juist vinden dat iemand geen gerechtvaardigde overtuiging kan hebben zonder over een goede onderbouwing hiervoor te beschikken. Het wordt dan echter vrij lastig voor de epistemisch internalisten om inductie als een geldige manier om tot kennis te komen te zien. Aangezien, zoals Hume vaststelde, inductie alleen onderbouwd kan worden door middel van een cirkelredenatie.

Inductie of toch deductie?

Naast voor- en tegenstanders zijn er ook partijen die vinden dat het probleem van inductie niet opgelost hoeft te worden, het is een probleem waar we mee kunnen leven. Een van de grootste voorstanders hiervan is Karl Popper. Hij is van mening dat het probleem van inductie niet zo belangrijk is als het in eerste instantie lijkt, aangezien we helemaal niet zo vaak gebruik maken van inductie. Daarnaast is Karl Popper er van overtuigd dat de wetenschap helemaal geen gebruik maakt van inductie, maar juist van deductie. De wetenschap zou volgens hem namelijk op een hele andere manier te werk gaan dan het geval zou zijn bij inductie. Ze zouden een conclusie hebben en in plaats van beweringen te zoeken die deze conclusie ondersteunen, zouden ze proberen om beweringen te vinden die deze conclusie tegenspreken. Dit noemt hij ook wel vervalsing. Vervalsing houdt in dat er ergens een waarneming is die een vastgestelde conclusie onderuit kan halen en dat daar naar op zoek moet worden gegaan. Als Popper gelijk heeft, wordt er in de wetenschap juist op een deductieve manier te werk gegaan in plaats van een inductieve manier. Er wordt dan gebruik gemaakt van deductie omdat als je een bewering vindt die de conclusie ontkracht heb je kennis, namelijk dat de conclusie onjuist is. Deductie leidt tot kennis, terwijl inductie iets impliceert. Het kan ook daadwerkelijk kennis zijn maar geeft hier geen uitsluitsel over.

Volgens Popper hoeven we dus inderdaad niet zo bezorgd te zijn over het probleem van inductie aangezien we in de wetenschap veel minder gebruik maken van inductie dan dat we in eerste instantie dachten. Maar werkt het ook zo? Er zijn een aantal problemen verbonden aan deze visie. Ten eerste, als de wetenschap op een deductieve manier te werk gaat is het niet duidelijk over hoeveel kennis we nu eigenlijk beschikken. Door middel van deductie kunnen we vaststellen of een conclusie juist is of niet, maar hoe komen we aan deze conclusie. Om tot een conclusie te komen is er inductie nodig. Dus als we Popper´s visie nemen is het wel mogelijk om conclusies te ontkrachten maar niet om conclusies zelf vast te stellen. Het tweede probleem is de vraag of wetenschappers met een tegenvoorbeeld meteen een hele conclusie, algemene regel, van tafel kunnen vegen. Als een bewering goed onderbouwd kan worden en er is één geval waarin het niet klopt, is dan meteen de hele bewering ontkracht?

Hoe ga je anders met het probleem van inductie om?

Een andere manier om met het probleem van inductie om te gaan is op de manier van Hans Reichenbach. Deze man is het eens met Hume dat er geen goede onderbouwing voor inductie bestaat, maar vindt dat het gebruik van inductie een rationele aangelegenheid is. Inductie zou rationeel zijn omdat we zonder inductie niet veel juiste overtuigingen over de wereld overhouden. Terwijl we door inductie te gebruiken ons openstellen om meer kennis en overtuigingen over de wereld te vormen. Vandaar dat het rationeel is om gebruik te maken van inductie om zo onze overtuigingen te vormen ook al is er geen goede onderbouwing voor.

Dit wordt ook wel de pragmatische reactie op inductie genoemd in tegenstelling tot een epistemische reactie. Neem bijvoorbeeld een ernstig zieke kanker- patiënt die terminaal ziek blijkt te zijn. De enige optie zou nog kunnen zijn om een experimentele operatie te ondergaan. Ook al is er geen reden om te geloven dat deze operatie zal werken, het is wel de meest rationele optie in de keuze tussen doodgaan of een operatie ondergaan die een zeer kleine kans, maar nog steeds een kans, tot slagen heeft. Wat zou betekenen dat de patiënt het overleeft. Volgens Reichenbach is het hetzelfde met inductie. Door geen gebruik te maken van inductie sluiten we de mogelijkheid uit om veel kennis op te doen. Al is er geen goede reden om te denken dat inductie werkt, dan nog is er de mogelijkheid dat het zo is en dat inductie dus een goede manier is om kennis en overtuigingen op te doen.

Het verschil tussen Reichenbach's rationaliteit en de eerder besproken epistemische rationaliteit zit hem in het feit dat hij bevestigt dat er geen goede onderbouwing voor is, terwijl epistemische rationaliteit onderbouwd wordt met onderbouwingen. Reichenbach is dus in zekere zin te vergelijken met Wager. Wager vond dat al is er geen reden om te geloven dat God bestaat, het geloven in God (al bestaat hij niet) kan geen kwaad, maar het niet geloven in God als hij wel bestaat zou eeuwig zonde zijn. Vandaar dat ook al is er geen goede onderbouwing voor, in God geloven zou dan toch de rationele optie zijn. Het verschil tussen deze twee heren is echter dat Reichenbach's theorie gericht is op het vergaren van kennis terwijl Wager enkel probeert aan te duiden wat voor de mens nuttiger zou zijn om te geloven. Wager wil hiermee niet tot de waarheid komen, hij wil alleen aantonen wat voor verlies het zou zijn om niet in het bestaan van God te geloven mocht hij bestaan. Zeker als je kijkt naar de kleine opoffering die je maakt als je wel gelooft in het bestaan van God en hij niet echt blijkt te zijn. Het doel van Wager is dus heel anders dan het doel van Reichenbach. Daarnaast is Reichenbach's theorie misschien niet direct epistemologisch rationeel maar wel in zekere zin indirect epistemologisch rationeel, als het vergaren van kennis je doel is dan is het het beste om in inductie te geloven ook al kunnen we het niet onderbouwen. Het is wat een epistemisch rationeel persoon zou moeten geloven.

Wat is het rol van scepticisme en het brein bij analyseren van de geest? - Chapter 14

Gedurende ons leven gaan we er vanuit dat er anderen zijn die net zo functioneren als wij zelf. Die over een soortgelijke geest beschikken. Maar hoe weten we dit zo zeker? We kunnen andere geesten niet waarnemen zoals we andere dingen waarnemen. We beoordelen of iemand een geest heeft ja of nee aan de hand van zijn of haar gedrag. Dus om er achter te komen of iemand een geest heeft, moeten we zijn of haar gedrag analyseren. Hier vormt zich echter al een probleem, als we aan de hand van iemands gedrag moeten bepalen of iemand over een geest beschikt hoe verklaren we dan gedrag dat niet aangestuurd wordt door een geest? Zombies bijvoorbeeld gedragen zich wel op een bepaalde manier terwijl het geestloze wezens zijn. Dit wordt ook wel het probleem van de andere geesten genoemd.

Wat is het argument van de analogie?

Een van de reacties op dit probleem komt van John Stuart Mill met zijn argument van de analogie (de overeenkomst tussen twee zaken als basis voor een redenatie). Dit argument stelt dat we aan de hand van een vergelijking tussen ons eigen gedrag en het gedrag van anderen vast kunnen stellen of zij een vergelijkbare geest hebben. En dus of ze over een geest beschikken ja of nee. Zoals Descartes zei: 'Cogito ergo sum', ik denk dus ik besta. De basis van dit argument ligt in het feit dat we niet kunnen twijfelen aan onze eigen geest. We kunnen over dit soort zaken nadenken en hebben dus een geest. Onze geest zorgt voor bepaalde reacties, universele reacties. Zo zeggen wij vrij automatisch “au” als we pijn hebben of ons bezeren, of moeten lachen als we gekieteld worden. Uit dit soort vergelijkbare reacties en gedragingen valt dus af te leiden of iemand over een geest beschikt of niet. We kunnen hier een inductief argument van maken:

  • Er zijn bepaalde reacties waaruit af te leiden valt dat ik bepaalde mentale capaciteiten heb.

  • Deze zelfde gedragingen vertonen anderen ook als reactie op bepaalde externe stimuli.

  • Deze andere hebben dus dezelfde reacties en gedragingen en zullen dan dus ook dezelfde mentale capaciteiten hebben.

Dit wordt ook wel het argument van de analogie genoemd. Maar ook dit argument brengt problemen met zich mee, de opbouw van het argument valt namelijk in twijfel te trekken. Het hele argument is namelijk gebaseerd op de correlatie tussen mijn gedrag en mijn mentale capaciteiten. Je kunt echter geen algemeenheden afleiden uit één enkele situatie. Als we er vanuit zouden kunnen gaan dat deze ene conclusie representatief is voor de mentale capaciteiten van mensen in het algemeen dan zou het argument van de analogie een goed argument zijn. Maar hoe kunnen we dit vaststellen? Dit is niet het enige probleem maar wel het meest cruciale probleem.

Een tweede probleem is dat ook al kunnen we vast stellen dat er ook anderen geesten zijn dan nog is het moeilijk tot niet vast te stellen dat deze op een vergelijkbare manier functioneren. Er zijn dus twee problemen, ten eerste moeten we ons afvragen of er wel andere geesten bestaan. En ten tweede of deze wel op een vergelijkbare manier werken. Een voorbeeld van een anders werkend brein, is bijvoorbeeld dat van een blind of doof persoon. Deze mensen zien of horen anders en zullen dus ook op sommige situaties niet of anders reageren. Als iemands mentale capaciteiten afwijken, uit zich dit in zijn of haar gedragingen. Een andere opvatting zou kunnen zijn dat we hebben aangeleerd de wereld op een bepaalde manier te categoriseren, dit doen we dus allemaal op een vergelijkbare manier, terwijl onze ervaringen wel degelijk kunnen verschillen. Neem bijvoorbeeld iemand die het verschil tussen geel en groen niet kan zien. Zal dit die persoon zijn gedrag beïnvloeden of zal deze persoon gewoon zijn hele leven lang geel en groen omdraaien zonder hier verder last van te hebben of zijn gedrag er door te laten beïnvloeden. Hoe komen we er eigenlijk achter dat hij deze kleuren door elkaar haalt?

Kennis in twijfel te trekken?

Een manier om om te gaan met het probleem van andere geesten is door twijfelen aan onze manier om tot kennis van de geest te komen. Klopt het wel, dat we onze mening baseren op een inductief argument? Kunnen we niet gewoon op ons gezond verstand vertrouwen? We kunnen in veel gevallen aan iemands gezichtsuitdrukkingen zien wat hij of zij ervaart. Zo trekt iemand die pijn heeft een ander gezicht dan iemand die blij is. Kunnen we ook niet op deze manier vaststellen of iemand een geest heeft of niet? We zouden deze visie kunnen vergelijken met het direct realisme. En ook hier zullen er gevallen zijn waarin wat wij waarnemen niet is hoe het echt zit, maar dit betekent niet dat we het in andere gevallen niet bij het juiste eind hebben.

Wat is de perceptie van kennis volgens het radicaal scepticisme? - Chapter 15

Er zijn verschillende vormen van scepticisme, in de hoofdstuk wordt een meer extreme vorm van scepticisme behandeld, namelijk het radicaal scepticisme. Volgens deze stroming is het onmogelijk om kennis van iets te hebben. Het radicaal scepticisme is niet echt een filosofische stroming maar eerder een idee waar elke filosoof even bij stil moet staan voor hij verder kan. Het heeft een methodologische functie. Er zijn twee hoofdvormen als het gaat om sceptische argumenten. De eerste is de sceptische hypothese. Deze hypothesen zijn situaties waarin je volledig voor de gek gehouden wordt, maar waarin je uiteindelijk hetzelfde gelooft als wanneer dit niet het geval was geweest. Het probleem met de sceptische hypothese is dat we niet kunnen weten of iets juist of onjuist is. We zijn dus niet in staat te weten of we de slachtoffers zijn van een sceptische hypothese. De tweede hoofdvorm, als het gaat om sceptische argumenten, bevat de aanspraak dat als we niet kunnen weten of we het slachtoffer zijn van een sceptische hypothese, we eigenlijk helemaal niks kunnen weten. Uit deze twee logische uitspraken komt een vrij radicale conclusie voort, namelijk dat we niks over de wereld kunnen weten. Dit noemt men ook wel een paradox, een non-intuïtieve conclusie. Je zou denken dat de zwakste schakel in dit argument de tweede uitspraak zou zijn. Namelijk dat je niks kan weten als je niet uit kan sluiten dat je te maken hebt met een sceptische hypothese. Het is waarschijnlijk ook een beetje te veel gevraagd om, als je tot kennis wil komen, eerst alle sceptische hypotheses uit te sluiten.

Wat is het sluitingsprincipe?

Er is nog een andere manier om naar het tweede sceptische argument te kijken, namelijk door middel van het sluitingsprincipe. Ik denk dat ik nu op de bank tv zit te kijken in plaats van ergens lig en ervaring gevoerd krijg van een computer. Volgens dit principe, als ik weet dat ik op de bank tv zit te kijken, dan weet ik ook dat ik niet ergens lig en ervaringen gevoerd krijg van een computer. Het een sluit het ander uit. Het probleem is echter dat we niet kunnen weten of we ervaringen gevoerd krijgen door een computer en daarom blijft het een lastig punt. Dit principe zorgt er dus voor dat we met alledaagse ervaringen, dingen die wij zeker denken te weten zoals “ik zit op de bank tv te kijken”, sceptische hypotheses kunnen ontkennen. Hoe gaan we om met deze sceptische argumenten? De beste manier is om ten eerste het sluitingsprincipe uit te sluiten. Wat nog lastig is aangezien het gewoon zo'n logische manier is om deze situatie te benaderen.

Wat is het infallibilisme of de onfeilbaarheid?

Een andere manier om deze sceptische hypotheses te benaderen is door middel van de onfeilbaarheid (infallibilisme). Je kunt ergens kennis van hebben door alle mogelijke onjuistheden uit te sluiten. Dus om iets te weten, ergens kennis van te hebben, moet je weten dat alle andere mogelijkheden onjuist, fout zijn. Het commentaar van de 'fallibilisten' op het sluitingsprincipe is dat het de mens vraagt dingen, zoals sceptische hypotheses, uit te sluiten. Terwijl we niet kunnen weten of we te maken hebben met een sceptische hypothese ja of nee. Dit commentaar is echter niet voldoende om het sluitingsprincipe volledig aan de kant te leggen.

Het sluitingsprincipe kan daarnaast ook náást het fallibilisme bestaan, het sluitingsprincipe schrijft namelijk niet voor dat alle mogelijke onjuistheden uitgesloten moeten worden. Alleen degene die in strijd zijn met jouw bewering. Daarnaast is de kans op een sceptische hypothese zo klein, dat het een irrelevante mogelijkheid genoemd zou kunnen worden. Al is het lastig een onderbouwing voor deze irrelevantie te vinden. Want waarom maakt het feit dat ze in strijd zijn met onze alledaagse overtuigingen ze dan niet relevant?

Wat is het gevoeligheidsprincipe?

Een andere manier waarop de fallibilisten het sluitingsprincipe benaderen, is door middel van het gevoeligheidsprincipe. Dit betekent dat een bewering gevoelig moet zijn voor de waarheid. Deze gevoeligheid houdt in dat iemand, mocht de situatie anders zijn, een andere overtuiging gevormd had. Oftewel als de bewering onjuist was geweest was de persoon in kwestie er niet van overtuigd geweest. Neem nu het voorbeeld van de man die de trap af loopt en naar de klok kijkt. De klok geeft aan dat het 8:00 is. Nu blijkt de klok echter, buiten weten van de man om, stil te staan. Nu is het zo dat de klok precies 12 uur eerder gestopt is met lopen en dus wel de juiste tijd aangeeft. Zijn overtuiging dat het 8:00 uur is klopt, de overtuiging is echter niet gevoelig aangezien hij dezelfde overtuiging gevormd had was hij 2 uur later naar beneden gekomen. De klok had dan namelijk nog steeds 8:00 uur aangegeven. Had de klok wel gewoon gelopen dan was zijn overtuiging wel juist volgens het gevoeligheidsprincipe aangezien hij 5 minuten later een andere overtuiging gevormd zou hebben. Namelijk dat het 8:05 uur was. Een gevoelige overtuiging is dus een overtuiging die verandert wanneer de feiten veranderen, zodat ze de persoon in kwestie behoeden een onjuiste overtuiging te vormen. Een ongevoelig argument daarentegen verandert niet en leidt dus in de meeste gevallen wel tot foutieve informatie.

Wat interessant is aan het gevoeligheidsprincipe is dat onze alledaagse overtuigingen inderdaad gevoelig zijn voor de waarheid. Onze sceptische overtuigingen daarentegen zijn dat niet. Mocht ik er van overtuigd zijn dat ik al mijn ideeën en ervaringen gevoerd krijg van een computer dan denk ik dit los van het feit of het waar is ja of nee. Dit geldt voor alle sceptische overtuigingen. Als het gevoeligheidsprincipe een essentieel deel van kennis bevat, zoals er hier vanuit gegaan wordt, dan zou het gevoeligheidsprincipe misschien kunnen verklaren hoe het kan dat we dingen denken te weten terwijl we niet op de hoogte zijn van misleidende sceptische hypotheses.

Wat is mooreanisme?

Een andere manier om op dit argument te reageren is door te proberen het sluitingsprincipe naar je eigen, anti-septische, hand te zetten. Het idee is dat je het sluitingsprincipe gebruikt om aan te tonen dat je wel op de hoogte bent van wat de misleidende sceptische hypotheses zijn. Doordat je op de hoogte bent van allemaal alledaagse beweringen die de onjuistheid van deze hypothesen aantonen. Doordat ik bijvoorbeeld weet dat ik momenteel op de bank tv zit te kijken weet ik dat ik niet iets anders aan het doen ben. Op deze manier weet je dus ook dat je niet de dupe bent van een sceptische hypothese. De visie is gebaseerd op argumenten van Moore en wordt daarom ook wel het mooreanisme genoemd.

Het probleem hiermee is echter dat er in twijfel wordt getrokken of we überhaupt wel iets weten, dus dan is het wat dubieus om met een kennisvoorbeeld te komen om de sceptische hypotheses uit te sluiten. Daarnaast is de vraag hoe we ooit aan kunnen tonen dat we niet blootgesteld zijn aan een sceptische hypothese omdat wij geen ervaringen hebben die dit mogelijk zouden kunnen aantonen. Je kunt er niet zomaar van uitgaan dat we over dit soort kennis beschikken als je niet uit kan leggen hoe we hieraan gekomen zijn.

Een manier om dit aan te pakken zou kunnen zijn om het eerder genoemde direct-realisme erbij te halen. In het direct-realisme wordt er vanuit gegaan dat we de wereld op een directe manier ervaren en dat we dus geen conclusies moeten trekken aan de hand van het feit dat we niet in staat zijn om het verschil te zien tussen situaties waarin we misleid worden en situaties waarin we dat niet worden. Ook gaan ze er vanuit dat onze ervaringen in misleidende situaties anders zijn dan in niet-misleidende situaties. Dit ondersteunt het Mooreanisme aangezien het het scepticisme ondermijnt. De sceptici zijn namelijk van mening dat we sceptische hypotheses niet uit kunnen sluiten omdat er geen verschil zit in onze ervaringen. Maar ook het direct-realisme ondersteunt het Mooreanisme maar tot op zekere hoogte, aangezien het de sceptici niet echt uitmaakt of we deze verschillende situaties ook verschillend ervaren, maar wat wel van belang is is dat we niet kunnen weten wat het verschil is en dat we daarom de sceptische hypotheses niet uit kunnen sluiten. En dit ondersteunt ook het direct realisme niet.

Wat is het veiligheidsprincipe?

Een andere manier om te proberen sceptische hypotheses uit te sluiten is door middel van het veiligheidsprincipe. Met een veilig argument wordt een argument bedoeld dat niet makkelijk onjuist kan zijn. Oftewel een overtuiging moet gebaseerd zijn kennis en niet op toeval of geluk. Zo zal iemand die iets oprecht weet, in tegenstelling tot iemand die alleen een overtuiging heeft, minder snel fout zitten. Neem nogmaals het voorbeeld van de man en de stilstaande klok en vergelijk dit met iemand die naar een werkende klok kijkt. De man vormt zijn overtuiging op basis van geluk, het is echter puur toeval dat hij precies 12 uur nadat de klok is gaan stilstaan op de klok keek. De persoon die naar een werkende klok kijkt daarentegen vormt een overtuiging die voldoet aan de veiligheidsvoorwaarde. Zo zou deze overtuiging ook kloppen als er op elk ander moment van de dag op de klok werd gekeken.

Wat interessant is aan het veiligheidsprincipe, vanuit ons perspectief, is dat het zich goed leent om het Mooreanisme te ondersteunen. Aangezien het aangeeft dat, ook al heb je geen goede redenen om te geloven dat we niet een geest hebben die aangestuurd wordt door computers, we kunnen namelijk niet weten of dit het geval is of niet, dan, zolang de omstandigheden min of meer zo zijn als ik denk dat ze zijn, is mijn overtuiging dat het niet zo is, niet onveilig. Dit komt doordat er geen vergelijkbare situaties zijn waarin ik deze overtuiging vorm en waarin hij onjuist is omdat als de wereld ongeveer zo is als ik denk dat hij is, dan zijn er geen vergelijkbare situaties waarin ik wel denk dat ik aangestuurd wordt door computers want dit gebeurt alleen in situaties die heel erg verschillen van de situatie waarin ik mij nu bevind.

Wanneer we dit vastgesteld hebben, dan is de basis gelegd om het uitsluitingsprincipe uit te sluiten als een manier om om te gaan met sceptische hypotheses. Het Mooreanisme is duidelijk gebaseerd op een vorm van het externalisme aangezien het toestaat dat we kennis kunnen hebben, zonder hier een goede onderbouwing voor te hebben. Een vorm van kritiek op deze visie zou kunnen zijn dat we er niet zomaar vanuit kunnen gaan dat de wereld is zoals we denken dat hij is. Want eigenlijk door dit vast te stellen hebben we de sceptische hypotheses sowieso al uitgesloten. Daarnaast zeggen de sceptici juist dat het niet uitmaakt in wat voor situatie je bevindt, je kunt nooit weten of je misleid wordt door middel van een sceptische hypothese.

Wat is contextualisme?

In de theorie van het contextualisme wordt er vanuit gegaan dat de sleutel tot het oplossen van het sceptische probleem ligt in het feit dat we kennis moeten erkennen als een zeer context-gevoelige notie. De invloed die deze aanpassing heeft op het sceptische probleem is dat de scepticus misschien een strengere definitie van het woord kennis gebruikt dan we normaal gesproken doen. Dan kunnen we een heleboel weten aan de hand van onze alledaagse opvatting van kennis, terwijl een deel hiervan volgens de definitie van de sceptici helemaal geen kennis is. Dus waar we in normale situaties iets kennis noemen zolang de persoon in kwestie de meest voorkomende, niet-sceptische, onjuistheden heeft uitgesloten, zou een scepticus pas van kennis spreken wanneer alle mogelijke, ook sceptische, onjuistheden zijn uitgesloten. In het contextualisme zijn ze dan ook van mening dat we best over een hele grote hoeveelheid alledaagse kennis kunnen beschikken en tegelijkertijd bijna niet tot niet over kennis beschikken volgens de strenge eisen die de sceptici stellen. Dit zou betekenen dat we een manier hebben gevonden om te reageren op het sceptische probleem zonder te insinueren dat het scepticisme helemaal nergens op slaat. De scepticus heeft echter nog steeds gelijk, alleen hanteert hij veel strenge voorwaarden.

Echter, als we nog eens goed naar het contextualisme kijken is het helemaal niet zo'n goede oplossing. Als we naar kennis kijken, met de strenge eisen van de sceptici in ons achterhoofd, weten we eigenlijk helemaal niks. Want niemand zal ooit in staat zijn alle mogelijke onjuistheden, sceptisch of niet, uit te sluiten. De sceptici zeggen ook niet dat de kwaliteit van onze argumenten om het sceptische probleem te verwerpen niet goed genoeg zijn, maar dat we geen argumenten hebben. Dus hoe helpt het verschil tussen de verschillende epistemische standaarden dan als we gewoonweg geen kennis hebben die de sceptische hypotheses tegenspreekt. Dit zou, gegeven het uitsluitingsprincipe, betekenen dat we ook geen alledaagse kennis hebben, welke epistemische standaarden je ook kiest om te gebruiken. Dus ook al lijkt het contextualisme op het eerste gezicht een goede manier om met scepticisme om te gaan, net als vele andere reacties die we bekeken hebben, is ook deze visie niet onproblematisch.

Wat is de objectiviteit van kennis en de waarheid? - Chapter 16

Eerder werd echt gezegd dat we er in dit boek vanuit zouden gaan dat de waarheid objectief verondersteld zou worden en wel op de volgende manier, de meeste overtuigingen die wij hebben zullen niet waar worden alleen omdat wij denken dat ze waar zijn. Of de aarde rond is bijvoorbeeld zal niet veranderen of we het nu geloven of niet. Deze vorm van objectiviteit gaat samen met een vorm van fallibilism. Hoe goed je redenen ook zijn om te geloven dat de wereld er op een bepaalde manier uit ziet, het hoeft nog steeds niet waar te zijn. Je kan het bij het verkeerde eind hebben. Objectiviteit met betrekking tot waarheid gaat dus hand-in-hand met epistemische bescheidenheid. Begrijp echter dat epistemische bescheidenheid niet hetzelfde is als scepticisme, ook al kunnen ze in bepaalde situaties veel van elkaar weg hebben. Het feit dat er altijd de mogelijkheid is dat je het fout hebt betekent niet dat je bijna niks kan weten. Dit zou het wel betekenen wanneer je uit gaat van een soort infallibilisme ten opzichte van kennis. Aangezien dat zou inhouden dat je eerst alle mogelijke onjuistheden zou moeten uitsluiten voordat je tot de waarheid kan komen. Maar waarom zou iemand op deze manier naar kennis en de waarheid willen kijken? Dus er vanuit gaande dat we allemaal fallibilisten zijn, is er geen directe relatie tussen epistemische bescheidenheid en scepticisme.

Is objectiviteit de aanleiding tot scepticisme?

Ook al lijkt deze objectiviteit niet meteen aanleiding te geven tot scepticisme, je zou kunnen denken dat de reden voor scepticisme te vinden is in een 'sterke' variant hiervan. Een 'sterke' variant van objectiviteit zou betekenen dat er altijd de mogelijkheid is dat waar jij overtuigd van bent dat het onjuist is. Een 'slappere' variant van objectiviteit daarentegen zou betekenen dat er altijd een hele kleine kans is dat iets dat jij gelooft onjuist blijkt te zijn. Zodra jij echter de best beschikbare redenen hebt om te geloven dat iets waar is, ís het ook waar. Aanhangers van deze vorm van objectiviteit worden ook wel anti-realisten genoemd. Zij gaan er vanuit dat de waarheid onze beste mening is en dat het daarom wel juist moet zijn. De waarheid is waar we achter komen aan het eind van een onderzoek. Wát we ook denken wanneer we dit punt bereiken, is de waarheid. Dit betekent echter ook dat zolang het onderzoek nog loopt je niet op je overtuigingen kunt vertrouwen. Hoe weten we eigenlijk of we dit punt bereikt hebben? Er kan altijd nog nieuwe informatie gevonden worden die al het eerder onderzochte teniet kan doen.

Wat is anti-realisme?

De motivatie voor het anti-realisme zal niet zijn geweest dat het mogelijk scepticisme uitsluit aangezien het gedurende 'het onderzoek' voldoende ruimte laat voor scepticisme. Het realisme daarentegen gaat er vanuit dat je beste mening van iets nog steeds foutief kan zijn. Ook al wijst alles in een onderzoek naar een bepaald antwoord, dan nog is het niet de waarheid. De vraag die de anti-realisten echter stellen is: Waarom je zou willen dat het zo is? Als al het bewijs een bepaalde kant op wijst, waarom ga je er dan niet gewoon vanuit dat deze kant de beste is en dus de waarheid? Oftewel een visie op de waarheid die verder gaat dan onze beste mening is altijd irrelevant voor onze onderzoeken. Het kan niet iets zijn waar we naar streven in een onderzoek omdat het onderzoek op deze manier nooit tot kennis zal leiden.

Wat het onderzoek ook uitwijst, volgens de realisten, is het nog steeds geen kennis omdat er altijd nog nieuw bewijs kan komen dat aantoont dat het niet klopt. Dus moet ons doel van onderzoek wel onze beste mening zijn, aangezien het verschil tussen onze beste mening en de waarheid geen verschil voor ons zou moeten maken. Zoals de anti-realisten het zeggen, als er geen verschil aan te tonen is waarom zou je dan überhaupt denken dat er een verschil is?

Argumenten opvatten en begrijpen

Het is niet helemaal duidelijk hoe we dit argument op moeten vatten. Een manier zou kunnen zijn dat als de waarheid niet aantoonbaar verschilt van onze beste mening, dan zouden we de waarheid niet moeten prefereren boven een goede mening. Al is deze visie helemaal niet zo aantrekkelijk als je erover na gaat denken. Stel je voor dat we allemaal bezeten zijn door demonen en dat ze ons voortdurend in de weg proberen te staan om tot de waarheid te komen. Ze verhinderen ons de bewijzen te verzamelen die nodig zijn om tot een conclusie te komen. Dan is jouw beste overtuiging van iets dus niet gelijk aan de waarheid, je overtuiging zou namelijk beter zijn, zou je wel toegang hebben tot de juiste informatie. Hieruit valt dus af te leiden dat ook al zijn twee begrippen niet aantoonbaar verschillend, het betekent niet dat ze van dezelfde waarde zijn. Stel je bijvoorbeeld voor dat je een origineel schilderij hebt van een bekende schilder, recent wordt dit schilderij nagemaakt. En ook al kan je het verschil eigenlijk niet zien, zou je niet zeggen dat het originele schilderij meer waard is dan het nagemaakte schilderij?

Een andere manier om het argument van de anti-realisten te begrijpen, is door te kijken naar het feit dat we de waarheid en onze beste mening niet kunnen onderscheiden, waarom is de waarheid dan waardevoller dan onze beste mening? Waarom verkiezen we kennis over een goed gevormde mening? Als twee zaken niet aantoonbaar van elkaar verschillen, is het dan niet makkelijk om als doel van je onderzoek te kiezen voor hetgeen het makkelijkst te verkrijgen is? Wat in dit geval de goed gevormde mening zou zijn in plaats van de waarheid. Dus als de twee niet aantoonbaar van elkaar verschillen en we weten dat de goed gevormde mening makkelijker te verkrijgen is, zouden we onszelf als doel moeten stellen om een goede mening te vormen in plaats van tot de waarheid te komen. In veel gevallen zal deze aanpak misschien handig zijn, maar of het in dit geval ook zo is, is nog maar de vraag. We zijn echter alleen maar geïnteresseerd in die goed gevormde mening omdat we op zoek zijn naar kennis. Als we ons doel bijstellen van de waarheid naar een goed gevormde mening, waarom doen we het dan eigenlijk? Het antwoord is niet dat een goed gevormde mening kennis is, want we hebben al vastgesteld dat de reden waarom we een goed gevormde mening willen vormen is dat het ons dichter bij de waarheid brengt. Als deze twee gelijk zijn aan elkaar is er geen enkele onafhankelijke reden om op zoek te gaan naar een goed gevormde mening. En als we er vanuit gaan dat een goed gevormde mening gelijk is aan kennis hoe kunnen we dan vaststellen of het wel daadwerkelijk de beste mening is, aangezien het dan wel echt daadwerkelijk de waarheid moet zijn. Als mijn mening over een ingewikkeld wetenschappelijk onderwerp, mijn beste mening, gelijk zou staan aan de beste mening van iemand die gespecialiseerd is in dit gebied, zouden onze meningen dan van gelijke waarden zijn? Zou het allebei kennis zijn? Nee, dat lijkt me niet.

Kennis is dus niet gelijk aan een ieders beste mening, er zijn namelijk ook nog verschillen tussen de beste meningen van verschillende mensen.

Wat is relativisme?

Een andere visie op de waarheid is de visie van de relativisten, zij gaan er vanuit dat wat jij voor waar houdt ook waar is. Deze manier van denken is veel radicaler dan het anti-realisme, dat er vanuit gaat dat de waarheid je beste mening is. Want is dit geval is de waarheid gewoon je mening, of het nou een goede mening is of niet. Als we van het relativisme uitgaan kunnen er bijvoorbeeld ook twee tegenstrijdige beweringen waarheid zijn. Zo zal de een kunnen denken dat de wereld plat is, en dit is dan dus ook waar. Terwijl een ander ervan overtuigd is dat de aarde rond is en dit is dan dus ook waar. Het relativisme is dan ook geen aannemelijke theorie aangezien het zichzelf tegenspreekt. Als het relativisme namelijk klopt dan zouden alle andere theorieën ook kloppen zo lang er maar iemand is die dat gelooft. Alles wat gelooft wordt is namelijk waar. Terwijl als het realisme klopt, dan klopt het relativisme niet. Dus dan moet het relativisme wel onjuist zijn. Vaak verwarren mensen het relativisme met scepticisme aangezien ze bezorgd zijn over het feit of we überhaupt wel iets kunnen weten en dan maar het tegenovergestelde gaan geloven. Namelijk dat alles waar is. Maar dat er een probleem is ontstaan betreffende de vraag of we wel tot kennis kunnen komen betekent niet dat er geen kloof is tussen wat je denkt en wat waar is. Hoe dan ook kan het scepticisme geen reden zijn om je tot het relativisme te keren, aangezien er geen sceptisch probleem kan zijn voor een relativist. Omdat er in het relativisme geen kloof is tussen de waarheid en hetgeen iemand gelooft en is er dus geen stof voor de sceptici om op in te gaan.

Daarnaast kan het relativisme niet gezien worden als een reactie op het sceptische probleem, het is eerder een geheel tegenovergestelde visie. Ook al kunnen we begrijpen dat mijn overtuiging dat de wereld plat is net zo waar is als iemand anders zijn overtuiging dat de wereld rond is (en ik denk niet dat we dat kunnen) dan nog zullen we nooit kunnen begrijpen dat we allebei kennis hebben, aangezien deze twee overtuigingen geheel tegenstrijdig zijn. Inmiddels hebben we vast kunnen stellen dat kennis niet zomaar een geloof is, zou dit wel zo zijn geweest dan zou het geen nut meer hebben om ons te richten op de waarheid. Het zou te vergelijken zijn met een wereld waarin elke pijl die geschoten wordt de roos raakt. In zo´n wereld zou boogschieten geen vaardigheid zijn. Zo is het ook als de relativisten juist zijn, dan is er namelijk geen kennis.

Wat is de conclusie?

We geven om kloppende informatie en daarom geven wij om de waarheid. We willen kennis hebben van de waarheid. Aan de hand van het relativisme heeft het echter geen nut om op zoek te gaan naar de waarheid. Want wat je ook gelooft is waar. Er is dus niks om om te geven. Als iemand niet geeft om de waarheid dan geeft iemand niet om authenticiteit. En toch is een goed leven een authentiek leven. Dus mocht er iemand zijn die echt in het relativisme gelooft dan zal deze persoon nooit een bevredigend leven leiden. We geven om kennis omdat kennis cruciaal is voor een waardevol leven.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3097