College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1A (IPO1A) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016


College 1 - Kennismaken met pedagogiek

Het woord ‘pedagogiek’ is afgeleid van het Griekse woord ‘peedià’, wat letterlijk ‘kinderen’ betekent. Bij pedagogiek bestuderen we de opvoeding en het handelen wanneer er problemen zijn bij de opvoeding. In de pedagogiek wordt gekeken vanuit de kant van het opvoeden en de kant van het opgroeien. Als een pedagoog een casus behandelt moeten er verschillende vragen worden gesteld.

  • Wat doen de kinderen? (het beschrijven)

  • Waarom doen de kinderen dit? Wat zijn de beweegredenen? (het verklaren)

  • Wat is normaal? Geldt dezelfde norm voor peuters als voor pubers? (normatieve richtlijnen opstellen)

  • Hoe kunnen we de opvoeders en de kinderen helpen? (Handelen)

We nemen het voorbeeld ‘agressie bij kinderen’. We zien dat de kinderen bijten, slaan en schoppen. Dit kan misschien te maken hebben met de opvoeding of misschien komt het door aanleg of erfelijkheid. Voor peuters is het normaler om iemand te bijten dan voor pubers. We kunnen ze helpen door bijvoorbeeld pedagogische begeleiding te bieden, door therapie of onderwijsmethoden. Uit onderzoek is gebleken dat agressie toeneemt tussen 1 en 2 jaar (kinderen kunnen dan nog niet door middel van spraak duidelijk maken wat ze willen, en proberen door middel van agressie te krijgen wat ze willen) en weer afneemt vanaf 3 jaar (wanneer het kind leert praten) (zie de agressiecurve).

De lijnen in de grafiek zijn niet 1 lijn, dit komt omdat het experiment is getest met 3 aparte groepen.

Als een pedagoog in de praktijk moet handelen kan er een pedagogische interventie worden ontwikkeld. Dit kan worden gedaan voor kinderen met externaliserende problemen (naar buiten toe gericht, bijvoorbeeld agressie of impulsiviteit) of internaliserende problemen (naar binnen te gericht, bijvoorbeeld angst of depressie).

De goede hoeveelheid opvoeding

Het optimale experiment om te observeren hoe kinderen opgroeien zonder opvoeding, is om ze te laten opgroeien in een Universal Parenting Machine. Een machine die het noodzakelijke doet voor een kind, maar geen verdere aandacht geeft. Zo een dergelijk experiment is echter niet ethisch verantwoord, soms kun je alleen iets onderzoeken op een manier die ethisch onverantwoord is. Zulke gevallen kunnen worden opgelost door een natuurlijk experiment te houden. Dit is een experiment waarmee men, als naar de uitkomst wordt gekeken, kan bedenken wat er in andere gevallen uit zou komen.

Een tekort aan opvoeding noemen we deprivatie. Dit komt voor als voldoende zorg en aandacht voor het kind ontbreekt, zoals bijvoorbeeld in een kindertehuis. Hierin heeft niemand een eigen plek, er is geen spelmateriaal, iedere keer een ander gezicht en geen warmte waardoor de kinderen heel passief worden. Ook kan het voorkomen dat een kind helemaal geen opvoeding krijgt, zoals bij de Amerikaanse Genie (pas op, dit is een naam!) die haar hele jeugd opgesloten zat.

Ook bestaan er gevallen waarin er helemaal geen sprake was van enige vorm van opvoeding, denk bijvoorbeeld aan ‘wolfskinderen.’ Hier kwamen verscheidene vaardigheden niet tot ontwikkeling, zoals het leren lopen als mens en ook het leren communiceren in ‘mensentaal.'  

Een ander experiment om te observeren hoe kinderen opgroeien met of zonder opvoeding is door met tweelingen te werken die van elkaar gescheiden zijn. Wanneer één kind van de tweeling een tekort aan opvoeding krijgt en de ander een ‘normale’ opvoeding kan het verschil in opvoeding en hoe het kind opgroeit worden geobserveerd.

Een ander uiterste is een overvloed aan opvoeding. Dit zou kunnen komen door een overvloed aan opvoedingsadvies. Vroeger hadden ouders vooral baat bij opvoedingsboeken (zoals Dr. Spock). Nu zien we dat er meer ondersteuning is door bijvoorbeeld televisieprogramma’s (zoals ‘Supernanny’). Een overvloed aan opvoeding kan komen door het wegvallen van traditionele ondersteuning van vroeger (ouders ,kerk, etc.), waardoor ouders onzeker en overbezorgd kunnen worden.

Een theorie hierover is ‘good-enough parenting’. Sandra Scarr zei hierover het volgende: ‘Als er sprake is van good-enough parenting zou het kind zijn aangeboren eigenschappen moeten volgen (dit volgt de kant van nature in het ‘nature vs nurture’ debat)

De theorie is gebaseerd op de volgende regels:

  • Als de opvoeding slechter dan ‘good-enough’ is dan heeft het kind een achterstand.

  • Als de opvoeding ‘good-enough’ is, ontwikkelt het kind zich normaal en komt eruit wat er in zit.

  • Als de opvoeding meer dan ‘good-enough’ is, ontwikkelt het kind zich ook normaal maar komt er niet meer uit dan wat er in zit dan dat bij ‘good-enough’ opvoeding gebeurt.

Een orthopedagogisch dilemma hierover is of ouders met een intellectuele beperking wel kinderen mogen krijgen. Dit is in Nederland een actuele discussie (denk bijvoorbeeld aan Baby Hendrikus).

Nature - Nurture

Een kind kan op verschillende manieren beïnvloed worden. Een bekende theorie hierover is de Nature – Nurture controverse. Nature houdt in dat iets genetisch en door erfelijkheid is bepaald en Nurture houdt in dat iets door omgeving of opvoeding is bepaald. Vroeger dacht men dat iets óf door nature óf door nurture wordt bepaald, maar nu worden beide invloeden erkend. Intelligentie is bijvoorbeeld voor een groot deel genetisch bepaald, maar bijvoorbeeld kinderen in kindertehuizen hebben gemiddeld toch een lager IQ. Dat moet dus te maken hebben met nurture (omgeving/opvoeding). Ook bij tweelingen kan onderzoek worden gedaan naar nature en nurture. Een eeneiige tweeling heeft vaak bijna hetzelfde IQ, terwijl twee-eiige tweelingen dat niet hebben. Tweelingen die bij de geboorte zijn gescheiden kunnen daarom ook zeer anders terecht komen.

Culturele invloed

Opvoeding wordt vaak afgestemd op cultuur. In de opvoeding in de Westerse wereld is bijvoorbeeld dyade belangrijk. Dit houdt in dat er goed contact is tussen twee mensen, ouder en kind. Terwijl in een niet westers gezin vaak de groep belangrijker is. In westerse gezinnen is belangrijk dat ouder en kind oogcontact hebben, terwijl het in niet westerse gezinnen vaak niet respectvol is om iemand recht aan te kijken. Cultuurverschillen en de zogenaamde gender roles (de rol van man & vrouw, die in andere culturen ook omgedraaid kunnen zijn) spelen dus een rol in de opvoeding van een kind.

Pedagogiek vroeger – nu

Vroeger was het algemeen geaccepteerd om ongewenste kinderen dood te maken, bijvoorbeeld omdat ze misvormd waren. Dit noemen we infanticide. Ook bestonden er geen verschillen in kleding, werk, wetten en straffen tussen kinderen en volwassenen. Nu is het doden van kinderen niet acceptabel en zijn er speciale regelingen en kleding voor kinderen.

De empirische cyclus

De ‘Evidence- based’ pedagogiek is pedagogiek waarin op grond van wetenschappelijk onderzoek kennis kan worden opgedaan of advies kan worden gegeven.

Dit gebeurt op grond van observatie > theorie > hypothese > onderzoek, oftewel het empirische cyclus. (A.D. de Groot)

College 2 - Verschillende psychologische theorieën

Er zijn verschillende psychologische theorieën van waaruit pedagogen advies kunnen geven.  

Enkele voorbeelden daarvan zijn:

  • Psycho-analyse (Freud): Freud vertelde veel over de kindertijd, echter concentreerde Freud zich vooral op volwassen patiënten die terug keken naar hun kindertijd. Het onderbewuste is belangrijk. Iets wat een kind vroeger heeft meegemaakt kan later onbewust een rol gaan spelen, of een oorzaak spelen bij stoornissen. Het plezier-principe speelt hierbij een rol. Het (jonge) kind ervaart bijvoorbeeld plezier wanneer het met de fles gevoerd wordt. Dit speelt vooral in de orale fase. Een advies voor de ouders is om het kind te helpen met het beheersen van impulsen.

  • Behaviorisme (Watson): het kind is een onbeschreven blad (tabula rasa) en kan alles aangeleerd worden. Ouders, leerkrachten en de rest van een omgeving vormen het kind. De nadruk ligt op uiterlijk (‘overt’) gedrag. Verder moeten er zogenaamde ketens worden versterkt door stimulus – respons. Het kind wordt bijvoorbeeld voor goed gedrag beloond. Vroeger werden er in deze stroming experimenten gedaan die nu ethisch niet meer kunnen, zoals het experiment met little Albert. Een advies voor ouders zou zijn dat ze het kind alles kunnen aanleren en het gedrag kunnen modificeren.

  • Sociale leertheorie (Bandura): vergeleken met behaviorisme wordt de mens hierbij als een cognitief wezen gezien, beïnvloed door denkprocessen en verwachtingen. Twee belangrijke termen zijn observeren (leren door iemand te bekijken, ook wel observational learning genoemd) en imitatie (leren door iemand na te doen). Een advies voor ouders zou zijn om een goed voorbeeld/ model te zijn voor het kind. Ze moeten zelf uitstralen wat ze aan het kind willen leren.

  • Ethologie (Lorentz, Tinbergen): de nadruk ligt op het observeren van gedrag in natuurlijke omgevingen en aangeboren gedragspatronen als imprinting (houdt in dat de hersenen in een kritische periode iets aanleren wat een blijvende indruk achterlaat (denk aan bijv. een gans die net uit het ei komt, het eerste bewegende wezen dat hij ziet aanziet voor de moeder en dat gedrag dus volgt en nadoet)). Ethologie is ook de eerste theorie die kon worden toegepast op dieren, ook wel dierengedragsleer genoemd.Een advies voor ouders is om het kind iets te leren in kritische of sensitieve periodes. Een kritische periode is de enige tijd waarin je iets kunt aanleren (bijvoorbeeld praten). Een sensitieve periode is de tijd waarin je iets makkelijker kunt aanleren, of een achterstand in kan halen (een rekbare periode), later kan dat ook nog wel, maar moeilijker (bijvoorbeeld een vreemde taal aanleren).

  • Gehechtheidstheorie (John Bowlby): het kind heeft de aangeboren neiging, net zoals bij ethologie, om bij de ouders te kruipen voor bescherming in situaties met  stress, gevaar en ziekte. Een advies voor de ouders zou kunnen zijn om het kind te troosten als het bang is.  Bij onzekere momenten houden kinderen graag iemand vast wie groter en sterker is voor veiligheid.

Deprivatie

Kinderen krijgen door deprivatie een ontwikkelingsachterstand. Kinderen in kindertehuizen hebben een lagere IQ score dan gemiddeld (bijvoorbeeld 84 wanneer het gemiddelde 100 is). Hoe langer de kinderen in een tehuis zitten, hoe lager hun IQ score is. Kinderen worden passief wanneer ze te lang in het tehuis blijven, terwijl kinderen druk en vrolijk horen te zijn. Enkele redenen hiervoor zijn wisselende verzorgers, geen stabiliteit en geen persoonlijke aandacht. Ook wel structurele verwaarlozing. Herstellen na deprivatie kan bij slecht gehechte kinderen, echter gaat het dan wel moeilijker. (Zie college 1: Genie)

Oorzaken en gevolgen van deprivatie

Zoals eerder vermeld hebben kinderen in een tehuis vaak een ontwikkelingsachterstand, ze zijn depressief of passief en hebben last van onveilige hechting (moeite relaties aan te gaan, angstig en onzeker). De oorzaken van deze achterstand zijn de vaak wisselende verzorgers, het feit dat er nauwelijks persoonlijke aandacht is en de structurele verwaarlozing. Bij structurele verwaarlozing is er weinig aandacht voor het individu en wordt er van alle kinderen verwacht dat ze alles hetzelfde doen.

Scheiding: experimenten met dieren

Er zijn veel experimenten gedaan met dieren om gedrag te bestuderen bij het gemis van een ouder. Harlow scheidde bijvoorbeeld aapjes van hun moeders direct na geboorte, waarna hij keek of ze voorkeur hadden voor een metalen kunstmoeder met voeding of een zachte kunstmoeder zonder voeding. Freud had als hypothese dat de aapjes voeding belangrijker zouden vinden en voor de kunstmoeder met voeding zouden kiezen, de uitkomst hiervan was echter dat de aapjes koestering (vacht) van de moeder belangrijker vonden dan de beschikbaarheid van voedsel. Het aapje koos voor geborgenheid bij de kunstmoeder met het zachte vachtje. Lorentz deed imprint experimenten met ganzen, die als ze geboren worden achter hetgeen aanlopen wat ze het eerst zien.

Scheiding van ouder en kind

Scheidingen van ouder en kind komen voor bij bijvoorbeeld een echtscheiding, ziekenhuisopname of bij de dood van een ouder of uit huis plaatsing. Vroeger had men vaak alleen aandacht voor de praktische zaken bij scheiding en had men geen aandacht voor de beleving van het kind.  Hier kwam verandering in, onder andere doordat kinderen in de tweede wereldoorlog vaak geëvacueerd moesten worden en zo werden gescheiden van hun ouders. Bij veel kinderen die later terugkwamen bij hun ouders bleek dat dit een behoorlijke invloed had gehad op hun psychische gesteldheid. Ook merkte men dat kinderen in tehuizen die gescheiden waren van hun ouders, vaker vroeg overleden in vergelijking met kinderen die bij hun ouders woonden (hospitalisme). Een ander voorbeeld is dat men aandacht kreeg voor kinderen in ziekenhuizen. Het was vaak zo dat ouders niet bij hun kinderen op bezoek mochten omdat de verpleegsters geen tijd hadden voor huilende kinderen bij het afscheid van de ouders.

Vooral het echtpaar James & Joyce Robertson is belangrijk geweest voor deze verandering, omdat zij de eersten waren die kinderen in ziekenhuizen filmden zodat iedereen kon zien wat een ziekenhuisopname zonder contact met de ouders voor invloed had op (vooral jonge) kinderen.

Twee voorbeelden hiervan zijn van ‘Laura’ en ‘John’. Laura ligt twee weken in het ziekenhuis zonder haar moeder, ook mocht Laura niet naar haar ouders toe vluchten, wanneer zij erg bang was en moet ze veel huilen. Later is ze compleet passief geworden, omdat ze merkt dat het huilen niet helpt. Ze krijg geen enkele aandacht van verpleegsters.

Bij het filmpje van John, die 10 dagen in een opvangtehuis zit, mochten de ouders niet mee door hygiëne en kan men zien dat hij eerst een vrolijke jongen is. Daarna gaat hij op zoek naar aandacht van de verpleegsters en als hij dat niet krijgt of moet delen met de anderen wordt hij erg verdrietig. Als de moeder weer terug komt valt op dat John erg angstig en afwachtend is. Hij durft zich niet meer goed te binden omdat hij bang is dat hij weer verlaten zal worden.

Effecten van langdurige scheidingen

De eerste fase waarin een kind terecht komt is de protestfase. Hierin zal het kind proberen om aandacht te krijgen door bijvoorbeeld te huilen. Daarna volgt de wanhoopfase (despair)apatisch en daarna de fase van onthechting (detachment). Hierbij is het kind bang om te hechten omdat hij of zij niet weer gescheiden wil worden. Hierna komt de vooral theoretische fase van permanente terugtrekking.  (permanente onthechting)

De scheiding kan verlicht worden door regelmatig bezoek (bijvoorbeeld door bezoekuren in ziekenhuizen) rooming-in (inwonen in het ziekenhuis), opvang door bekende mensen (bijvoorbeeld bij de grootouders) en door vertrouwde gewoontes en rituelen te houden (bijvoorbeeld de favoriete knuffel mee naar het ziekenhuis).

Een rapport van Bowbly uit 1952 illustreerde de maternal deprivation (kinderen zonder moeders in het ziekenhuis) waarbij hij met adviezen voor ziekenhuizen de situatie van kinderen probeerde te verbeteren, want ziekenhuizen keken niet naar wat de kinderen nodig hadden en hadden vaak geen bezoekuren. Omstandigheden werden verbeterd door flexibele bezoektijden in te stellen, aandacht te hebben voor de beleving van het kind (bijvoorbeeld door Clini Clowns) en huizen vlakbij het ziekenhuis beschikbaar te stellen voor de ouders om langere tijd in te wonen (Ronald McDonald huizen). Vooral in de Westerse landen is dit ingevoerd.  Bij een permanente scheiding tussen ouder en kind (bijvoorbeeld door overlijden) komen kinderen in de westerse landen niet meer in tehuizen, maar in pleeggezinnen.

Artikel Frank vd horst

Soorten wetenschappelijke artikelen

  • Case studies (n = 1)

  • Empirisch onderzoek (meerdere proefpersonen)

  • (historische) analyse (zoals het artikel van Horst & v.d. Veer)

  • Review van onderzoek

  • Meta-analyse van een onderzoek

De attachment theorie (Bowlby)

Het kind is vaak selectief gehecht. Bij de ouder is het kind dus op zijn gemak en bij vreemden niet. Maar wat wel kan optreden is ‘Indiscriminate friendliness’. Dit is bijvoorbeeld te zien in kindertehuizen in de niet- westerse wereld. De kinderen zien veel verschillende leidsters waardoor ze zich aan iedereen gaan aanklampen. Het is echter onbekend hoe dit ontstaat, wel is bekend dat de hechting niet goed is verlopen. Gehechtheidsgedrag is nabijheid (proximity) zoeken voor troost en veiligheid, bij bijvoorbeeld een scheiding, verdriet en angst.

Attachment is de gehechtheid van het kind aan de ouder.

Bonding is de verbondenheid van de ouders aan het kind.

‘Klaus en Kennell’(kinderartsen) veronderstelden dat er direct na de geboorte huid op huid contact moest zijn tussen moeder en kind, want dit zou beter voor de bonding en de attachment zijn (een kritische periode) als dit niet plaatsvond zou het misgaan met de bonding en attachment. Ook zouden er meer complicaties plaatsvinden bij een keizersnede (dit is echter nooit wetenschappelijk bevestigd (zie adoptie)) Waarschijnlijk is het moment vlak na de geboorte een sensitieve periode.

Positief voor de gehechtheidsrelatie is om een thuishaven (secure base) te hebben, waar het kind bescherming heeft en troost en steun kan vinden. Ook is een goede uitvalsbasis cruciaal, zodat het kind een goede omgeving heeft om vanuit te leren. (exploreren)

Wanneer kinderen deze thuishaven niet hebben, dan zijn zij aangewezen op zichzelf, ze hebben dan geen kleding of voedsel en geen warmte. 

Gehechtheidsfases

Vanaf 0 maanden oriënteert het kind zich vooral op mensen in het algemeen, wel herkent het kind al geuren. Tot circa 6 maanden zal het kind zich oriënteren op specifieke mensen en begint voorkeur te ontwikkelen, echter huilen de kinderen nog niet bij vreemden. Vanaf 7 maanden is er sprake van specifieke gehechtheid. Het kind begint bepaalde mensen te herkennen en krijgt voorkeur en protesteert bij verlating en begint te huilen bij vreemden. Kind is vanaf 1 jaar gehecht. Vanaf een paar jaar oud (doelgecorrigeerde gehechtheid) zal het kind zich echt gaan inleven in het gehechtheidsfiguur en snappen ze bijvoorbeeld dat de ouder soms even weg is. 

Gehechtheidskwaliteit

Een kind heeft een gedragssysteem dat aan kan staan, bijvoorbeeld bij gevaar en bij onbekende personen, dit gaat weer uit na bijvoorbeeld geruststelling of troost. Het is een beetje met een thermostaat te vergelijken. Evolutionair: zelfbescherming tegen gevaar (kinderlokkers).  

Als het automatische systeem zich niet goed kan ontwikkelen worden negatieve gevoelens onderdrukt. Bij pijn wordt er bijvoorbeeld niet gehuild, dit wordt minimaliseren genoemd. De nadruk van het kind ligt op exploreren. Deze vorm komt vaak voor bij kinderen van ouders die sterk de onafhankelijkheid hebben gestimuleerd. Kinderen zijn biologisch gezien wel bang (hormoon waardes) maar laten dit niet blijken.  

Het kan ook zijn dat dit systeem te goed is ontwikkeld, waardoor er aanklamping bij de ouders kan optreden, dit wordt maximaliseren genoemd. De nadruk van het kind ligt bij nabijheid zoeken. Deze vorm komt vaak voor bij kinderen van ouders die juist afhankelijkheid stimuleren. Dit zijn vormen van onveilige gehechtheid.

Een andere vorm van onveilige gehechtheid is ambivalente gehechtheid. Dit is ook een vorm van maximaliseren, waarbij de kinderen niet te troosten zijn. Onveilige gehechtheid kan bijvoorbeeld als gevolg hebben de sociale vaardigheden van kinderen niet goed ontwikkelen.

Ook hebben we onveilig gedesorganiseerde gehechtheid, hierbij heeft het kind angst voor de ouder, maar is er wel de wil om te hechten (bij bijvoorbeeld mishandeling).

Sensitiviteit (het goed reageren op signalen van het kind) bevordert veilige gehechtheid. Veilige gehechtheid kan onder andere positief effect hebben op latere liefdesrelaties en op hoe het kind later zelf hecht met eigen kinderen.

Of een kind veilig of onveilig gehecht is kunnen we meten. Tot 5 jaar oud kan dit gemeten worden door de ‘strange situation procedure’ van Mary Ainsworth. Het kan ook gemeten worden door de ‘Attachment Q-set’. Hierbij wordt het kind geobserveerd en wordt er met kaartjes aangegeven of iets van toepassing is op het kind. Bij volwassenen kan er ook een ‘Adult attachment interview’ gehouden worden. Dit houdt in of de volwassenen alles alleen moet doen of hulp aanvaarden.

Culturele variaties

In de wereld zijn de patronen en gevolgen in bonding en attachment universeel, echter is het per cultuur verschillend hoe zij de opvoeding invullen en wat zij stimuleren bij het kind. (bijvoorbeeld onafhankelijkheid-afhankelijkheid)

Sensitieve zorg

Voor een optimale sensitieve zorg heeft een kind zorg nodig van zowel ouders/verzorgers als leerkrachten. Deze volwassenen moeten de signalen die het kind geeft snel herkennen en hierop kunnen reageren. Hierdoor kan het kind zich optimaal ontwikkelen en zal het de signalen kunnen koppelen aan de respons (bijvoorbeeld honger > huilen > gevoed worden). Wanneer de volwassenen te lang wacht met reageren op de sein van het kind, zal het kind de sein niet kunnen koppelen met het juiste respons. 

Gehechtheid

Wanneer het kind veilig is gehecht in zijn/haar jeugd zal dit later blijken in betere sociale vaardigheden, vriendschappen en relaties. Wanneer kinderen elke keer bij een stimulus dezelfde respons krijgen, zoals dat ouders elke keer wanneer het kind bang is komen troosten, zal dit voor mentale representatie zorgen.

Gehechtheid neem je je leven lang mee, bijvoorbeeld in de partnerrelatie. Kinderen die vroeger vermijdend gedrag vertoonden, hebben een grotere kans om ook kinderen te krijgen die hetzelfde gedrag vertonen. Interventie is hierbij echter wel mogelijk. Onveilig gehechte ouders brengen vaak ook onveilig gehechte kinderen voort, tenzij zij geholpen worden door de omgeving.

College 3 - Het gezin

Onder een gezin verstaan we twee of meer personen die verbonden zijn met elkaar door geboorte, huwelijk, adoptie of door keuze. Er ontstaan gehechtheidsrelaties, verantwoordelijkheid, rechten en plichten (bijvoorbeeld, het kind moet naar school).

Vroeger was de invloed van de moeder zeer belangrijk, maar tegenwoordig zijn vaders er ook voor een deel van de opvoeding. 

Er bestaan allerlei gezinsvormen: 

  • Alleenstaande ouders (was vroeger ongewoon/ongehoord) 

  • ‘Blended’ of ‘patchwork’ families (samengestelde gezinnen) 

  • Homoseksuele ouders (twee vaders of twee moeders) 

  • IVF/DI gezinnen (kinderen verwerkt via In-Vitrofertilisatie of via een donor) 

  • Pleeg- en adoptiegezinnen (het kind is niet genetisch verwant aan ouders) 

Adoptie: adoptie is niet alleen van deze tijd, vroeger kwam het ook al voor, eigenlijk sinds het biezenmandje bestaat, een voorbeeld hiervan is Mozes. Het alleroudste bewijs van adoptie dat ooit gevonden is, is een 4000 jaar oud kleitablet met een verhaal over adoptie erop. Kinderen hebben veel baat bij adoptie. Ze zijn vaak hulpbehoevend en zullen zonder adoptie vaak niet overleven. Ook halen kinderen door adoptie de achterstanden in die zij hebben opgelopen (deprivatie). Vroeger hadden ouders vooral baat bij adoptie omdat ze bijvoorbeeld de familienaam wilde voortzetten of een troonopvolger vinden. Ook kan een reden voor adoptie zijn dat de mens de wil heeft om te zorgen, oftewel ouderschapsgevoelens. 

Uniek voor mensen? De sociobiologische stroming (post-darwinistisch) vond dat mens en dier gericht zijn op het doorgeven van het eigen genenpakket. Bij adoptie bevorder je dus het genenpakket van een ander. Ouders investeren in het adoptiekind (tijd, geld, etc.). Dit noemen we ‘parental investment’, bedacht door ‘Trivers’. Hij vond dat adoptie verspilling is van tijd, geld en energie, want hoe langer je met het adoptiekind bezig bent, hoe minder tijd je aan je eigen kinderen kunt besteden. 

Dieren kunnen ook adopteren. Dit komt voor bij meer dan 120 zoogdieren en meer dan 150 vogelsoorten. Bij deze adopties is het wel vaak een verwant dier (van familie). De primatologe Sarah Hrdy schreef het boek Mother Nature’, waarin ze stelde dat als het jong geboren wordt er een kritische periode is waarin de moeder het jong accepteert en het jong dus mag drinken (bijvoorbeeld bij schapen). Een ander uiterste zijn dieren die gemakkelijk het jong van een ander opnemen. De mens zit hier tussenin.  In een schema te zetten als:

Voeden alleen eigen jongen op. De reden hiervoor zijn kritische perioden (schapen)

MENS

Kunnen ook de jongeren van een ander opvoeden (pleegouders van de koekkoek)

Verklaringen

Vroeger leefden families vaak in groepen, waar men verantwoordelijk was voor de hele familie. Als broers of zussen dus kinderen kregen was dit, sociobiologisch gezien, ook het doorgeven van de genen. Dit noemen we ‘inclusive fitness’. 

Volwassenen voelen zich vaak aangetrokken door baby’s (groot hoofd, grote ogen, etc.). Als dat gevoel doorslaat noemen we dat ‘babylust’. Als volwassenen te hulp schieten noemen we dat ‘alloparents’ (hulpouders). Tegenwoordig zien we dit bijvoorbeeld in de kinderopvang.

Internationale adoptie heden

De meeste kindjes die geadopteerd worden uit het buitenland komen uit China. In de Verenigde Staten wordt veel uit het buitenland geadopteerd, maar vooral Nederland adopteert ook juist uit de Verenigde Staten. Met de reden dat binnenlandse getinte kinderen vrijwel niet geadopteerd worden, in de VS vindt men dat getinte kinderen echt uit een ander land moeten komen bij een adoptie. Ook hebben moeders in de VS een voorkeur waar het kind geadopteerd wordt.

Tussen 1998 en 2005 was er een toename aan adoptiekinderen in Nederland. Van 2005 tot 2010 kwamen er minder adoptiekinderen naar Nederland, met de reden dat er eerst in het eigen land wordt gekeken of er geadopteerd kan worden.

Er worden meer meisjes geadopteerd, omdat er meer meisjes worden afgestaan door ouders die meisjes minder waard vinden dan jongens (bijvoorbeeld met de eenkindpolitiek in China). Tegenwoordig zijn het vooral kinderen met ‘special needs’ (bv schizis) die naar Nederland komen. Ouders hebben vaak geen geld om voor deze kinderen te zorgen.

Voor buitenlandse adoptie mag een kind niet ouder zijn dan zes jaar. Dit zijn vaak te vondeling gelegde kinderen of kinderen uit een kindertehuis. Op de regel van ‘de zes-jarigen’ is echter wel een uitzondering: kinderen die ouder dan zes jaar zijn mogen wel geadopteerd worden wanneer het zijn jongere broertje(s)/zusje(s) ‘vergezeld’.

Artikel Palacios en Brodzinsky

Dit artikel is een review van adoptiestudies. De nadruk in dit artikel ligt op de volgende drie punten: 

  • Nadruk op risico’s en op de verschillen tussen geadopteerde en niet-geadopteerde kinderen 

  • Nadruk op het herstelvermogen van een adoptiekind na een negatieve start 

  • Onderliggende factoren en processen die de variabiliteit (veranderlijkheid) van de ontwikkeling van het adoptiekind verklaren 

Meta-analyse

Bij een ‘narratieve review(vertellende wijze) worden er verschillende onderzoeken over een onderwerp besproken. Hierbij kunnen snel verkeerde algemene uitspraken worden gedaan, doordat de schrijvers een verkeerde afspiegeling van het onderzoek krijgen. Dit kan komen door bijvoorbeeld beïnvloeding van de media of een specifiek beeld dat iedereen over het onderwerp heeft. Ook kan er sprake zijn van een ‘fout van de tweede soort’, dit komt vaker voor dan dat mensen zich laten leiden door de media. ‘Fout van de tweede soort’ heeft als betekenis dat de nulhypothese (de algemene hypothese, zoals er zijn geen verschillen tussen x en y) niet verworpen wordt. Dit houdt in dat er bij een narratieve review wel onderzoek is gedaan, maar de uitkomsten waren niet significant genoeg. Hierdoor wordt de nulhypothese niet verworpen, terwijl dit wel zou moeten. 

Bij meta-analyse is er een grotere steekproef en een opeenstapeling van diverse onderzoeken, hierdoor zijn de resultaten waarheidsgetrouw en significant wanneer dit ook zo is. In de pedagogiek werd dit 25 jaar geleden geïntroduceerd door de onderwijskundige Glass. Het beleid en de beslissingen die gemaakt worden moeten evidence-based zijn, oftewel gebaseerd op empirisch onderzoek. Er wordt hierbij ordening aangebracht tussen heel veel onderzoeksuitkomsten op een bepaald gebied. 

Binnen de evidence-based/empirische studies is er onderscheid te maken: 

  • Prospectief (vooruitblikkend) vs. Retrospectief (terugblikkend) 

  • Cross-sectioneel (korte termijn) vs. Longitudinaal (langer termijn) 

Het nadeel van retrospectief kijken is dat vaak niet alle informatie meer te achterhalen is. Een voorbeeld van een cross-sectioneel onderzoek is het bekijken van kinderen op school in verschillende klassen. Een nadeel van dit soort onderzoek is dat er geen garantie is dat de kinderen die nu in groep 1 zitten, zich later hetzelfde gedragen als de kinderen die nu in groep 7 zitten.

Bij longitudinaal onderzoek worden kinderen bijvoorbeeld ieder jaar opnieuw onderzocht. Een nadeel hiervan is dat dit soort onderzoek veel tijd in beslag neemt en er een verhoogd risico is dat de sommige kinderen verhuizen of niet meer aan het onderzoek mee willen/kunnen doen.

Soorten studies

Er zijn verschillende vormen van studies: 

  • Primaire studies (gewoon onderzoek) 

  • Secundaire studies (ruwe gegevens van primaire onderzoeken opnieuw analyseren/berekenen) 

  • Replicastudies (het herhalen van een onderzoek, maar dan bijvoorbeeld in een ander land of met nieuwe proefpersonen) 

  • Meta-analyse (alle studies over één onderwerp bij elkaar bekijken, conclusies trekken en de over-all effecten benoemen) 

 Fasen meta-analyse

  • Formuleren van een hypothese 

  • Verzamelen en coderen van studies 

  • Analyse van studie-uitkomsten 

  • Analyse van studiekenmerken 

  • Kijken naar de moderatoren (verschillende aspecten in het onderzoek) 

  • De effectgrootte berekenen (Hoe groot is het effect?) 

Studies verzamelen

Bij het verzamelen van de studies is het belangrijk om systematisch te verzamelen en alles goed op te schrijven zodat het onderzoek repliceerbaar is, dit geldt ook voor de zoekwoorden die zijn gebruikt. Er kan ook digitaal worden gezocht op databanken, als er één artikel gevonden is, kan er ook gekeken worden naar de literatuurlijst van dat artikel (de sneeuwbal-methode). Vaak worden er ook andere experts raad gepleegd, om te vragen of zij nog nieuwe studies weten. 

Sommige onderzoeken verdwijnen in de bureaula. Terwijl die onderzoeken vaak wel meegenomen moeten worden in de meta-analyse. Hierdoor kan er een vertekend beeld ontstaan. Onderzoeken worden bijvoorbeeld niet gepubliceerd wanneer het resultaat niet significant was. Wel is het bij gebruik van deze onderzoeken belangrijk om deze ‘grijze’ literatuur in de literatuurlijst op te nemen. Dit probleem heet het ‘file-drawer probleem. 

Het verzamelen van onderzoek kan vergemakkelijkt worden door het fail-safe number. Dit is een schatting naar hoeveel onderzoeken je nodig hebt om tot een significante uitkomst te komen.

Effectgrootte

Een effectgrootte is een statistische maat voor hoe sterk het effect van een handeling is op een populatie, waarbij vergeleken wordt met een andere populatie waarop die handeling niet wordt toegepast (een controlegroep). De bekendste index voor effectgrootte is Cohens ‘d’. Deze maat kan zowel een negatieve als een positieve waarde hebben. Bij een positieve waarde wijst de index op een gunstig effect van de interventie, bij een negatieve waarde is het effect averechts. 

d = 0.80 geeft aan dat er sprake is van een groot effect, waar d = 0.50 aangeeft dat het gaat om een medium effect en er sprake is van een bescheiden effect bij d = 0.30(Hierover is meer te vinden op de website van het NJI – Nederlands Jeugd Instituut)

Meta-analyse adoptie

Bij de meta-analyse werd er eerst een hypothese en onderzoeksvraag opgesteld. Er werd gekeken of adoptiekinderen meer gedragsproblemen hadden dan andere kinderen en of adoptiekinderen vaker hulp zoeken daarvoor, men verwacht namelijk dat zij door hun achtergrond meer problemen zullen hebben.

Voor deze meta-analyse werden 93 onderzoeken van over de hele wereld vanaf 1950 gebruikt met in totaal meer dan 100.000 proefpersonen. Uit het onderzoek bleek dat adoptiekinderen iets meer gedragsproblemen hadden, maar het was een bescheiden verschil. Ook vragen adoptieouders vaker om hulp. Dit is te verklaren doordat de drempel voor hen lager is, omdat ze al gewend zijn om naar instanties toe te stappen.

Proefpersonen kunnen worden bekeken d.m.v. een CBCL (Child behavior checklist), zijn hun problemen bjivoorbeeld internaliserend (angstig, depressief) of juist externaliserend (agresssief hyperactief).

Toen er werd gekeken naar moderatoren (uitkomsten splitsen), bleek dat buitenlandse adoptiekinderen minder vaak hulp nodig hebben dan binnenlandse adoptiekinderen. Er zijn 3 mogelijke verklaringen waarom buitenlandse adoptiekinderen minder hulp nodig hebben; de communicatie tussen ouders en het bureau zijn beter, het zijn andere soort ouders of zijn het een ander soort kinderen?

Ook adoptie kan worden beschouwd als een pedagogische interventie, vergeleken met een kindertehuis is een adoptie een hele sprong voorwaarts. Het kind ontwikkelt in een kindertehuis namelijk een ontwikkelingsachterstand, in een adoptiegezin verbetert het kind ten aanzien van het ontwikkelingsquotiënt en hun groeiachterstand vermindert.

College 4 - Een pedagogische interventie

Een pedagogische interventie is een opvoeding ondersteunend programma dat ontwikkeld wordt om de ontwikkeling van het kind te stimuleren. De interventie kan heel uitgebreid zijn, zoals bij Baby Hendrikus, waarbij de ouders 24 uur per dag cameratoezicht hadden. Maar een interventie kan ook laagdrempelig zijn, zoals bij een cursus. 

Er wordt veel onderzoek gedaan naar het ontwikkelen van pedagogische interventies. Veel onderzoek wordt gedaan naar de oorzaken (de determinanten) van gedrag. Een veel gebruikte onderzoeksmethode is observationeel / correlationeel onderzoek. Dit houdt in dat het gedrag wordt geobserveerd en dat er wordt gekeken naar het verband tussen verschillend gedrag. (bijvoorbeeld door een vragenlijst) Hierbij moet goed gelet worden op dat het oorzaak - gevolg verband (causaal) niet altijd de meest voor de hand liggende verband is, omdat er bij oorzaken en gevolgen vaak sprake is van een wisselwerking. 

Het onderzoek kan gedaan worden in bijvoorbeeld laboratoria, maar vaak ook in het veld, namelijk bij mensen thuis. Dit is vaak effectiever omdat dat ook de plek is waar het vaak mis loopt.

Het slagen van een interventie

Als pedagoog weet je nooit zeker of het jouw interventie is geweest die het gedrag heeft veranderd. Er zijn ook andere factoren die het gedrag van ouders kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld televisieprogramma’s als ‘Supernanny’. 

Om te voorkomen dat dit soort invloeden de resultaten weer beïnvloeden, maken onderzoekers vaak gebruik van een controlegroep. Deze groep krijgt geen (of in mindere mate een) interventie, zodat de onderzoekers kunnen kijken of hun gedrag ook daadwerkelijk verandert. De controlegroep wordt altijd willekeurig (aselect, random) gekozen. Soms wordt de controlegroep later ook nog de interventie aangeboden. 

Wat nog meer belangrijk is, is om ouders geen verwachtingen te laten hebben over wat er kan gaan gebeuren. Bij bepaalde verwachtingen kan er een soort placebo-effect optreden. Ouders moeten dus blind zijn voor verwachtingen. 

De groep die ook blind moeten zijn, zijn de mensen die het gedrag observeren, zij mogen niet weten hoe het gedrag was voor de interventie. Dit wordt ‘double-blind’ genoemd. Als dit niet het geval is kunnen zij hun verwachtingen een rol laten spelen in wat zij eigenlijk zien.

Experimentele designs

Er zijn verschillende manieren om een pedagogische interventie op te zetten: 

  • Pretest postest one- group design: Er wordt vooraf en achteraf gekeken naar het gedrag van ouders en is er geen controlegroep. 

  • Pretest posttest control group design: Er wordt vooraf en achteraf gekeken naar het gedrag van ouders en er is een controlegroep. 

  • Posttest only design: Er wordt alleen achteraf gekeken naar het gedrag van ouders. Dit wordt gedaan omdat mensen soms leren van de pretest, waardoor de posttest beïnvloed wordt. Een nadeel hiervan is dat ook de ouders die het vooraf al goed deden een interventie kunnen krijgen en dan is er eigenlijk geen sprake van verandering. 

  • Solomon four group design: Er wordt bij twee groepen van tevoren en achteraf gekeken en bij twee groepen wordt er alleen achteraf gekeken. Bij beide groepen is één van de twee een controlegroep. 

De validiteit van experimenten

Als onderzoeken moet je weten of voorafgaand onderzoek waar jij je advies op baseert wel goed is geweest. Er moet gelet worden op: 

  • Interne validiteit: Doet de interventie wat hij zou moeten doen? Heeft de interventie wel voor verschil in uitkomst gezorgd? 

  • Externe validiteit: Weet je wel zeker of de interventie ook in de praktijk werkt? Is het onderzoek daarbij ook generaliseerbaar? 

Er zijn meerdere bedreigingen voor de interne validiteit: 

  • Rijping/Maturation: Natuurlijke verandering in het gedrag van ouders. 

  • Geschiedenis/History: Hebben de ouders nog iets anders gedaan wat invloed kan hebben op het gedrag? (Bijvoorbeeld het kijken van televisieprogramma’s) 

  • Instrumentatie: Het goede meetinstrument moet worden gebruikt als men kijkt naar de verandering in het gedrag bij de leeftijd. Er kunnen problemen ontstaan wanneer de instrumentatie halverwege het onderzoek verandert. 

  • Selectieve uitval: Soms zijn er mensen die niet meer willen meedoen. Dit komt vaak voor bij de controlegroep omdat zij minder aandacht krijgen. Bij uitval van proefpersonen kan er een vertekend beeld ontstaan van de verandering, omdat de groepen dan niet meer vergelijkbaar zijn. 

  • Testeffecten: Het gedrag van iemand kan anders worden omdat iemand de test al eens heeft gedaan en weet wat hij of zij kan verwachten. 

  • Het Hawthorne effect: Als mensen weten dat ergens onderzoek naar gedaan wordt, zorgt dat vanzelf voor de verandering van gedrag. (Dit gebeurt zelfs al als mensen op de wachtlijst staan voor een bepaald onderzoek).(Dummy-interventie – zie p. 156 van Pedagogiek in Beeld, M.H. van Ijzendoorn en H. de Frankrijker)

Er zijn meerderde bedreigingen voor de externe validiteit: 

  • Een steekproef kan te selectief gedaan worden. (bijvoorbeeld als de proefpersonen allemaal tienermoeders zijn) 

  • Effecten kunnen te specifiek zijn

    • Instrument te specifiek

    • Beperkt aantal proefleiders/begeleiders

Bij een ideale interventie-studie is er dus een controlegroep waarvan de mensen aselect (willekeurig) zijn gekozen en moeten de personen wie scoren (de proefpersonen controleren) ook blind gelaten worden, oftewel niet weten wie interventie krijgt en wie wel. Er moeten meerdere mensen zijn die de interventie geven en het doel van de interventie moet beperkt zijn en duidelijk omschreven, zodat trainers precies weten wat ze moeten doen en niet alles zelf gaan invullen. Dit doel moet goed beschreven staan in een protocol.

Testeffecten voorkomen

Om de testeffecten te voorkomen kan je een aantal aanpassingen maken in het onderzoek, enkele voorbeelden hiervan zijn; je kan de pretest weglaten en ‘posttest only’ gebruiken of het experimentele design van ‘Solomon four group design’ gebruiken.

Hawthorne effect

Het Hawthorne effect is een begrip dat refereert naar de neiging dat sommige mensen beter hun best gaan doen wanneer zij mee doen met een experiment. Sommigen veranderen hun gedrag om aandacht te krijgen van onderzoekers en met als resultaat dat het resultaat niet meer realistisch is aan de werkelijkheid. Om deze reden doen sommige onderzoekers aan ‘dummy interventie’, dit betekent dat onderzoekers ook aandacht geeft aan de controle groep, maar dat dit een (telefoon)gesprek is zonder advies. Hiermee kunnen onderzoekers bepalen of het advies daadwerkelijk werkt, of dat het genoeg is om de ouders wat aandacht te geven, zodat ouders hun ei kwijt kunnen.

Samenvattend

Ideale interventiestudie

Het ideale experimentele design is met een controlegroep waarbij;

  • Men willekeurig wordt ingedeeld.

  • Dat het onderzoek blind wordt gedaan, zonder verwachtingen bij proefpersonen.

  • Meer interventors, zodat men geen vergelijking kan maken met andere proefpersonen met een interventie. Hierdoor kunnen de resultaten namelijk afwijken.

  • Waar een dummy interventie wordt gehouden, zodat er geen misverstand kan ontstaan of de adviezen daadwerkelijk helpen.

  • De interventie moet concreet en beperkt zijn.

  • De interventie beschreven in protocol

Het onderzoek publiceren

De laatste stap van het onderzoek is het schrijven van een wetenschappelijk artikel dat gepubliceerd wordt in een internationaal wetenschappelijk tijdschrift. Het onderzoek moet uitgebreid worden beschreven zodat het herhaald kan worden (replicatieonderzoek) en men zeker kan weten dat de interventie goed werkt.

De studie Riksen – Walraven: deze studie werd gedaan in de jaren ’70 met 100 moeders en baby’s. Er waren drie interventiegroepen en één controlegroep. Er werden voor en na de interventie metingen gedaan. De 1e groep kreeg een stimuleringsprogramma. Ze kregen een werkboek met tips & oefeningen en de nadruk lag op dat ouders hun kinderen stimuleerden om te leren. De 2e groep kreeg een responsiviteitsprogramma. Dit leek op een stimuleringsprogramma, maar er werd gedaan vanuit waar het kind zelf interesse in toont. Dit zorgde voor een groter leereffect omdat het kind ook beloond werd als hij of zij uit zichzelf iets goed deed.

Het gevolg van responsiviteit bij ouders is verhoogde competentiemotivatie bij het kind. Dit houdt in dat kinderen uit zichzelf omgaan met de omgeving en uit zichzelf dingen willen leren. Na 1 jaar werd ook gemeten dat de kinderen van het repsonsiviteitsprogramma meer gemotiveerd was tot exploratie. Ook was er sprake van Ego-veerkracht toen er opnieuw werd gemeten na 7, 10 en 12 jaar. Dit houdt in dat de kinderen meer probleem oplossend denken, sneller over drempels heen gaan en dat ze zich sneller aanpassen aan verschillende omstandigheden. 

Op lange termijn (na 7 jaar) bleek dat het responsibiliteitsprogramma een positief effect had op de intelligentie van meisjes, maar niet op de intelligentie van jongens. Dit noemen we een differentieel sekse effect. Bij het stimuleringsprogramma was er op lange termijn geen effect op de intelligentie.

Onderzoek Juffer

Naar onderzoek van Femmie Juffer kan het theoretisch model voor interventie in adoptiegezinnen worden opgesteld. Dit houdt in dat interventie in een gezin zorgt voor meer sensitiviteit bij moeders wat de gehechtheidsrelatie verbetert. Haar onderzoek deed zij door middel van video feedback. Ze filmde ouders terwijl ze met het kind bezig waren (om er zeker van te zijn dat de betreffende ouders zich konden identificeren met de personen op de film), zodat ze later terug konden kijken en konden zien wat er beter kon en wat ze goed deden. Dit wordt ook wel VIPP (Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting) genoemd. Een belangrijk aspect hiervan is de ‘Sensitivity chain’. Hierbij zien de ouders een bepaald signaal bij het kind en reageren ze daar op de juiste manier op (sensitief), waardoor het kind weer een gewenste reactie geeft. Hier werd ‘speaking for the baby’ bij gebruikt, waarbij de onderzoeker aangaf wat het kind waarschijnlijk voelde of dacht, zodat de ouder hier de volgende keer op in zou kunnen spelen. 

Een vorm van video feedback is VIPP-R (VIPP + Representational attachment discussions). Hierbij wordt gebruik gemaakt van de gehechtheidsrepresentatietheorie. Dit houdt in dat er een interventie wordt ontwikkeld die zich richt op sensitiviteit van ouders, maar ook op de gehechtheidsrepresentatie van ouders (hoe ouders zelf vroeger gehecht zijn).

De gehechtheid van de ouders wordt gemeten met een gehechtheidsbiografisch interview (GBI). De ouders kunnen veilig zijn gehecht (ze kunnen zowel positieve als negatieve dingen over hun jeugd vertellen), onveilig gereserveerd zijn gehecht (idealiserend over de jeugd) of onveilig gepreoccupeerd zijn gehecht (nog boos over vroeger). Er wordt geprobeerd te kijken naar hoe iets vroeger bij de ouders ging en hoe de ouder dat nu bij het eigen kind wil doen.

Het effect van een interventie verdwijnt vaak na enige tijd (uitdoving). Als de effecten wel blijven kan dit te wijten zijn aan dat de verbeterde sensitiviteit blijft, dat de ouder-kind interactie positief blijft of dat ouder en kind elkaar positief blijven beïnvloeden.

Gegevens analyseren

Sensiviteit kan je meten op een schaal van 1-9, waarvan wordt uitgegaan van gemiddelden (bijvoorbeeld; één stel ouders worden als gemiddeld beoordeeld en de andere ouders worden naarmate van dit stel beoordeeld). Ook bij deze resultaten moet het verschil significant zijn.

Lange termijn uitkomsten

Na enige tijd kan er ‘uitdoving’ plaatsvinden van het effect van de pedagogische interventies, dit kan onder andere komen doordat; kinderen leren bij, dit gebeurt voornamelijk bij de controle groep. Ook kan er uitdoving plaatsvinden wanneer de interventie te kort duurde, wanneer dit het geval is kunnen er enkele afwegingen worden gemaakt. Wat zullen de resultaten zijn geweest bij een langere interventie, of zal er minder respons komen wanneer een interventie te lang duurt. Als een langdurige interventie alleen een effect geeft op langer termijn, dan is deze niet gewenst. Bij een interventie wil men direct de resultaten kunnen meten.

Als een interventie succesvol was, dan zijn er wel gewenste lange-termijn effecten, bijvoorbeeld wanneer de sensitiviteit verbeterd is en deze blijvend is, ook wanneer de relatie tussen ouder-kind verbeterd is door de interventie is dit een positief lange-termijn effect. Door een interventie kan er op neurobiologisch gebied (door beïnvloeding van de hersenen) bij het kind ook positieve lange-termijn effecten voorkomen.

College 5 - Regels en discipline

Hebben kinderen regels nodig?

Regels en discipline:

Kinderen hebben regels nodig om bepaalde sociale normen te leren. De hoeveelheid regels die ouders hebben staat vaak in verband met de hoeveelheid warmte die ouders geven. Kinderen moeten hun ouders gehoorzamen. Maar voor de zelfstandigheid en het verwerven van autonomie is het ook goed om soms tegen de ouders in te gaan (positieve discipline). Bij negatieve discipline ontstaan er vaak conflicten of externaliserende problemen (gedrag dat schade aanricht bij anderen).

Een voorbeeld van een externaliserend probleem is agressie. Uit onderzoek is gebleken dat agressie in het eerste levensjaar vaak toeneemt (het kind is niet in staat om te zeggen wat het bedoelt), het in het tweede levensjaar constant blijft en het rond het derde of vierde levensjaar weer afneemt (het kind is in staat om door middel van spraak duidelijk te maken wat hij of zij wil). Voor een gedeelte is agressie aangeboren (nature), maar de opvoedingsstijl (nurture) heeft er ook mee te maken. Daarnaast is het belangrijk te benoemen dat er 2 soorten agressie zijn, namelijk (1) vijandige agressie (het kind heeft dan de intentie om een ander pijn te doen) en (2) instrumentele agressie (agressief gedrag wordt dan ingezet om een doel te realiseren – komt vaak voor bij kinderen). Agressie bij het kind wordt bijvoorbeeld bevorderd als de ouders vaak fysieke straffen geven. Dit wordt ondersteund door de sociale leertheorie van Bandura. Hij zei dat kinderen dingen leren van ouders en de ouders zijn hierbij het voorbeeld/model. Kinderen kopiëren wat ze zien. (Bandura’s bobo doll experiment)

Iets dat ook bij kan dragen aan het bevorderen van lastig gedrag is de coercive cycle van Patterson. Dit houdt in dat het kind afwijzend reageert op iets (bijvoorbeeld kamer opruimen), waarna de opvoeder aan gaat dringen of schreeuwen, waarna het kind nóg heftiger reageert. Uiteindelijk geeft de opvoeder toe (om het kind te laten stoppen met schreeuwen etc.) en het kind zal ophouden, maar het kind zal de volgende keer weer lastig gedrag vertonen (negatieve spiraal) omdat het negatieve gedrag blijkbaar loont (hij hoeft zijn kamer niet op te ruimen).

Slechte standvastigheid/discipline van ouders heeft ook gevolgen voor de ontwikkeling van het kind. Wanneer ouders gemakkelijk toegeven, nadat het kind ondervond dat lastig gedrag ‘loont’, zal het kind al in de vroege jeugd problemen ondervinden, doordat de agressie van het kind steeds heftiger zal worden. Later, wanneer het kind wat ouder is, zal het kind geen goede relaties opbouwen met leeftijdsgenootjes wie geen probleem hebben door agressie en zal het kind door hen worden afgewezen. Ook zal het kind het minder goed op school doen, wat al leiden tot een negatieve spiraal op latere leeftijd en eventueel kan leiden tot criminaliteit.

Opvoedingsdimensies (Baumrind)

* Autoritaire opvoeding Hierbij zijn er veel regels, maar weinig warmte. Een voorbeeld hiervan uit de jaren ’30 waren hele strenge vakantiekampen/vakantiekolonies (De Bleekneusjes) van 6 weken waar rijke kinderen uit de stad heen werden gestuurd door hun ouders. Dit werd gezien als een voorrecht, maar er was geen contact met de ouders en wel pure discipline. Anti-autoritaire =permessieve opvoeding, dit is exact het tegenovergestelde en hierbij hadden kinderen geen regels of straffen.

* Permissieve opvoeding Hierbij zijn weinig tot geen regels, maar wel warmte. Een voorbeeld hiervan uit de jaren ’60 was de opkomst van de antiautoritaire crèche (De Kresj), waarin alles mocht. Kinderen konden hun eigen gang gaan. Dit had vaak consequenties voor de latere leeftijd en ontwikkeling. Dit is ook een voorbeeld van opvoeden aan de hand van politieke overtuiging in plaats van wetenschappelijk onderzoek, zoals nu.

* Autoritatieve opvoeding Hierbij zijn wel regels, maar ook warmte. Het kind heeft duidelijke informatie gekregen en heeft ook enig vrijheid in handelen. Opdrachten worden aangepast aan de leeftijd van het kind. Dit is dan ook de meest ideale opvoeding.

* Afwijzende/ verwaarlozende opvoeding Hierbij zijn geen regels en ook geen warmte. Dit is dan ook de meest negatieve opvoeding.

In een kort tabel weergeven:

 

Regels

Warmte

Autoritair

+

-

Permissief

-

+

Autoritatief

+

+

Afwijzend

-

-

Positieve disciplinering

Voor een positieve discipline is het belangrijk dat er een soort compromis is. Er is ruimte voor het kind, maar er zijn ook regels. De ouders geven duidelijkheid, maar ook controle voor het kind zelf. Wat ook belangrijk is, dat het kind eerst aandacht heeft voordat de ouder een opdracht geeft en dat dit altijd in een warme sfeer/relatie gebeurt.

Onderzoek naar discipline

Het is lastig om discipline bij ouders te onderzoeken, omdat bij zelfreportage, ouders niet altijd zelf doorhebben of toegeven dat ze geen goede discipline hebben voor hun kind. Hierdoor wordt het vaak onderzocht door observatie van ouder en kind. Een voorbeeld hiervan is de VIPP-SD (Sensitive Discipline) methode.

Een manier waarop disciplinering geobserveerd kan worden zijn de ‘compliance/non-compliance’ bij het kind en de ‘disciplineringsstategie’ bij de ouders. Compliance/non-comliance houdt in dat het kind een opdracht krijgt, deze kan op twee manieren gebracht worden: ‘do not’ (bijv. aan speelgoed komen) en ‘do (bijv. opruimen).’ Bij de ouder wordt gekeken naar de manier waarop hij/zij op het kind reageert. Dit kan op een positieve manier, door het kind af te leiden of uit te leggen waarom iets niet mag (inductie). Maar dit kan ook op een negatieve manier, door bijvoorbeeld fysiek in te grijpen, het kind vast te pakken of toe te geven (en het kind zijn of haar gang te laten gaan).

Een onderdeel waarop goed gelet moet worden bij de interventie, is dat ouders empathie tonen voor het kind. Als het kind zich begrepen voelt zullen er minder frustraties ontstaan. Empathie staat dan ook aan de basis van prosociaal gedrag (gericht op medeleven, bijvoorbeeld altruïsme). Als het gedrag juist niet gericht is op medeleven, noemen we dat anti sociaal gedrag. Het gevoel voor empathie bij een kind wordt ontwikkeld vanaf de geboorte. In het eerste levensjaar is er vooral globale empathie (een voorbeeld hiervan is dat als er één baby huilt, de rest van de baby’s ook gaan huilen). Vanaf het tweede levensjaar komt er egocentrische empathie (een kind ziet een ander kind huilen en verbindt deze emotie aan zijn eigen ervaringen: ik huil als ik verdrietig ben, dus een ander kind is ook verdrietig als hij/zij huilt = spiegelen van emoties, dit wordt egocentrisch genoemd omdat het kind een ander kind zal troosten door iets aan te bieden wat het kind zelf meestal troost). Vanaf het derde levensjaar zal er empathie voor de ander ontstaan (bijvoorbeeld troosten). Maar pas vanaf de schoolgaande jaren zal er empathie voor levensomstandigheden ontstaan. Het kind krijgt dan ook echt begrip voor de gevoelens van anderen.

Het empirisch artikel

‘Sensitive discipline’: dit artikel is gericht op een interventie die gericht is op het verbeteren van ‘sensitive discipline’ bij ouders van kinderen met externaliserende gedragsproblemen, om zo deze gedragsproblemen voor zover als mogelijk te voorkomen/ondermijnen. We hebben het dan over de interventie ‘VIPP(-SD). Deze interventie is ‘home-based’, er is sprake van 6 huisbezoeken. De laatste twee sessies werden gebruikt als booster-sessies om alles wat besproken was nogmaals te herhalen.

Het artikel Warneken – Tomasello

Dit artikel is een review artikel. Dit houdt in dat anderen onderzoeken hebben gedaan en de schrijvers daarvan een beschouwing en conclusie geven. Het artikel begint met een samenvatting (de abstract). Daarna volgt de inleiding, waarin het onderwerp altruïsme wordt ingeleid. Hierna wordt er in de alinea’s verschillende onderwerpen beschreven, waarna er een discussie en conclusie volgt. In de discussie wordt er kritisch gekeken naar de eigen bevindingen. Het artikel gaat eigenlijk na in wat voor dingen de mens gelijk is aan chimpansees en waarin we verschillen. Jonge kinderen zijn van nature behulpzaam, maar na de peuterperiode wordt altruïsme selectiever (bijvoorbeeld, niet iedereen mag meer meespelen).

Een belangrijke term in het artikel is ‘Inductive parenting’. Hierbij legt de ouder uit aan het kind wat het gevolg is van zijn gedrag voor anderen, waardoor het kind beter begrijpt wat mag en wat niet mag. De theorie van ‘Kochanska’ hierover, is dat het doel is dat kinderen zelf gaan bedenken wat wel hoort en wat niet hoort. Ze ontwikkelen een geweten (conscience), maar dit begint pas als peuters veilig gehecht zijn. Dit geweten is belangrijk voor de gehoorzaamheid (compliance), die op twee manieren op kan treden: (1) committed compliance (gemotiveerd, vanuit het kind zelf) en (2) situational compliance (op grond van de macht van de ouder).

Manieren om te disciplineren

Het kind kan discipline bijgebracht worden door inductieve disciplinering (uitleggen wat voor een effect het gedrag op anderen heeft, de ouders doen een beroep op de empathie en cognitieve vaardigheden van een kind). Dit werkt vaak goed. Wat minder goed werkt is bijvoorbeeld door fysieke handelingen. Het kind leert hierbij niet wat hij verkeerd heeft gedaan en zal het de volgende keer weer doen.

De interventie bestaat uit 4 sessies die op de volgende elementen nadruk legt:

VIPP (Sensitivity) SD (Discipline)

  • Sessie 1 Hechting en verkenning Afleiding en begrip
  • Sessie 2 ‘Speaking for the child’ Versterken van positief gedrag
  • Sessie 3 Sensiviteitsketen Sensitieve time-out
  • Sessie 4 Emoties delen Inductie en begrip

De eerste twee sessies gaan vooral over de sensitieve discipline met betrekking tot het afleiden van het kind en uitstellen van activiteiten. Dit moet plaatsvinden door middel van het negeren van negatief gedrag en het versterken van positief gedrag (dus door complimentjes te benadrukken). Het tweede paar sessies gaat over de time-out: negatief gedrag verdient geen aandacht, de kinderen moeten in staat blijven om de ouder te benaderen. De time-out is kort (1 minuut per x (leeftijd) in jaren). Vervolgens moet aan het kind worden uitgelegd waarom iets niet mag of juist moet en de ouder moet empathie blijven tonen tegenover het kind.

Er werd ook gebruik gemaakt van een dummy interventie. Dit houdt in dat de controlegroep ook aandacht krijgt zodat ze ook het gevoel hebben met de interventie mee te doen. Dus in plaats van huisbezoeken (bij de interventiegroep), werden er met de controlegroep telefoongesprekken gehouden.

Een effect van de interventie was dat er meer positieve discipline was geconstateerd bij de interventiegroep en minder bij de controlegroep. De kinderen van de interventiegroep toonden minder druk gedrag, vooral bij gezinnen met veel dagelijkse beslommeringen als ruziënde ouders. Hogere risico gezinnen hebben dus meer baat bij de interventie.

Bron

Aantekeningen bij de hoorcolleges van het vak IPO 1a uit 2015/2016.

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met college-aantekeningen voor Pedagogiek Bachelor 1 aan de Universiteit Leiden

College-aantekeningen bij Pedaogogiek Bachelor 1 aan de Universiteit Leiden

Inhoudsopgave

  • College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1A (IPO1A) - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1B (IPO1B) - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A en B) - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen (Deel A en B) - 2013/2014
  • College-aantekeningen voor Inleiding in de ontwikkelingspsychologie
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de praktische filosofie - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Onderzoekspracticum 1 - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 2A (IPO2A) - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 2B (IPO2B) - 2015/2016
Access: 
Public
This content is also used in .....

College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1A - UL

College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1B (IPO1B) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1B (IPO1B) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

Image


College 1

Genen of omgeving / Nature of Nurture?

Nature of nurture is een discussie die gaat over of iets aangeboren of aangeleerd is. John Watson, die behoorde tot het behaviorisme, veronderstelde dat kinderen alles te leren is (wat door John Locke werd beschreven als dat kinderen een onbeschreven blad zijn, Tabula Rasa). Hij vond dat alles wat tot de opvoeding behoorde nurture was, oftewel dat alles aangeleerd was. Ook dat de ziel voor eeuwig is. Judith Harris (schrijfster van Nurture Assumption) veronderstelde dat vooral de unieke omgeving (vriendengroep) van invloed is op hetgeen dat het kind leert en dat het kind voornamelijk wordt gevormd door genen en milieu. Ouders kunnen alleen de setting veranderen waar het kind opgroeit.

In de 50tige jaren werd nog verondersteld (oa door Bruno Bettleheim) dat schizofrenie door de moeder kwam, dat de moeder niet sensitief genoeg was, dat ze onjuist opvoedde en dat daarom het kind schizofrenie ontwikkelde. Men noemde deze moeders ook wel koelkast moeders. Gelukkig weten we nu wel anders, zoals te zien was bij de tweeling Bethany en amy. De tweeling groeide apart van elkaar op, de één een gelukkige opvoeding en de ander een minder goede opvoeding. Beide meiden ontwikkelde stoornissen zoals depressie.

Ook is de veronderstelling dat het eerste kind wordt gevormd door nurture, dus dat deze nog alles aangeleerd worden, en dat het tweede kind wordt gevormd door nature. Tegenwoordig weten we dat kinderen opgroeien met invloeden van zowel nature en nurture. Ook is dit goed te zien bij monozygote (identieke) tweelingen na een twin-to-twin transfusion syndrome. Hierbij ontvangt één van de tweeling in de buik meer voedingsstoffen ontvangt dan de ander. Hierdoor groeit de foetus, wie weinig voedingsstoffen ontvangt, niet goed en kunnen de twee baby’s verschillen in grootte bij de geboorte.

Gedragsgenetica

Francis Galton (1822) is de grondlegger van gedragsgenetica (de wetenschap die de erfelijkheidsleer van gedrag onderzoekt). Hij onderzocht reputatie (intelligentie). Voor zijn onderzoek onderzocht hij 1000 mannen, die bleken te behoren tot 300 families. Uit elke familie werd de persoon met de grootste reputatie gekozen, en daar omheen bevonden zich de andere familieleden (gerangschikt op reputatie). Andere personen met veel reputatie waren vaak naaste familieleden, zoals broers en dochters, en de kans op een hoge reputatie nam af bij geringere verwantschappen. Hieruit volgde de conclusie dat erfelijkheid belangrijker was dan omgeving. Hier kwam echter veel kritiek op: genen en omgeving zijn in biologische zin moeilijk te scheiden.

Genen en omgeving liggen dicht bij elkaar. Daarom kunnen de effecten van genen en omgeving elkaar versterken:

Assortative mating: ‘Soort zoekt soort’ daarom hebben kinderen meer kans om bepaalde eigenschappen over te nemen.

  • Correlatie tussen genen en omgeving:

Access: 
Public
College-aantekeningen bij Inleiding in de Pedagogische en Onderwijswetenschappen deel 1 aan de Universiteit Leiden - 2012/2013

College-aantekeningen bij Inleiding in de Pedagogische en Onderwijswetenschappen deel 1 aan de Universiteit Leiden - 2012/2013


Hoorcolleges 1 t/m 5 (IPO 1 A)

  • College 1 (03-09-2012) Kennismaken met pedagogiek
  • College 2 (10-09-2012) Psychologische theorieën
  • College 3 (17-09-2012) Psychologische interventies
  • College 4 (24-09-2012) Regels en discipline
  • College 5 (1-10-2012) Het gezin

College 1 (03-09-12)

Kennismaken met pedagogiek

Het woord ‘pedagogiek’ is afgeleid van het Griekse woord ‘peedià’, wat letterlijk ‘kinderen’ betekent. In de pedagogiek houdt men zich bezig met de opvoeding, vorming, ontwikkeling en het onderwijzen van kinderen. Als een pedagoog een casus behandelt moeten er verschillende vragen worden gesteld.

  1. Wat doen de kinderen?
  2. Waarom doen de kinderen dit? Wat zijn de beweegredenen?
  3. Wat is normaal? Geldt dezelfde norm voor peuters als voor pubers?
  4. Hoe kunnen we de opvoeders en de kinderen helpen?

We nemen het voorbeeld ‘agressie bij kinderen’. We zien dat de kinderen bijten, slaan en schoppen. Dit kan misschien te maken hebben met de opvoeding of misschien komt het door aanleg of erfelijkheid. Voor peuters is het normaler om iemand te bijten dan voor pubers. We kunnen ze helpen door bijvoorbeeld pedagogische begeleiding te bieden, door therapie of onderwijsmethoden. Uit onderzoek is gebleken dat agressie toeneemt tussen 1 en 2 jaar en weer afneemt vanaf 3 jaar.

Als een pedagoog in de praktijk moet handelen kan er een pedagogische interventie worden ontwikkeld. Dit kan worden gedaan voor kinderen met externaliserende problemen (naar buiten toe gericht, bijvoorbeeld agressie) of internaliserende problemen (naar binnen te gericht).

De goede hoeveelheid opvoeding
Soms kun je alleen iets onderzoeken op een manier die ethisch onverantwoord is. Zulke gevallen kunnen worden opgelost door een natuurlijk experiment te houden. Dit is een experiment waarmee men, als naar de uitkomst wordt gekeken, kan bedenken wat er in andere gevallen uit zou komen.

Een tekort aan opvoeding noemen we deprivatie. Dit komt voor als voldoende zorg en aandacht voor het kind ontbreekt, zoals bijvoorbeeld in een kindertehuis. Hierin heeft niemand een eigen plek, er is geen spelmateriaal en geen warmte waardoor de kinderen heel passief worden. Ook kan het voorkomen dat een kind helemaal geen opvoeding krijgt, zoals bij de Amerikaanse genie die haar hele jeugd opgesloten zat.

Een ander uiterste is een overvloed aan opvoeding. Dit zou kunnen komen door een overvloed aan opvoedingsadvies. Vroeger hadden ouders vooral baat bij opvoedingsboeken (zoals Dr. Spock). Nu zien we dat er meer ondersteuning is door bijvoorbeeld televisieprogramma’s (zoals ‘Supernanny’). Een overvloed aan opvoeding kan komen door het wegvallen van traditionele ondersteuning van vroeger (ouders ,kerk, etc.), waardoor ouders onzeker en overbezorgd kunnen worden.

Een theorie hierover is ‘good-enough parenting’. Sandra Scarr zei hierover het volgende: ‘Als er sprake is van good-enough parenting zou het.....read more

Access: 
Public
College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1A (IPO1A) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College-aantekeningen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1A (IPO1A) aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

Image


College 1 - Kennismaken met pedagogiek

Het woord ‘pedagogiek’ is afgeleid van het Griekse woord ‘peedià’, wat letterlijk ‘kinderen’ betekent. Bij pedagogiek bestuderen we de opvoeding en het handelen wanneer er problemen zijn bij de opvoeding. In de pedagogiek wordt gekeken vanuit de kant van het opvoeden en de kant van het opgroeien. Als een pedagoog een casus behandelt moeten er verschillende vragen worden gesteld.

  • Wat doen de kinderen? (het beschrijven)

  • Waarom doen de kinderen dit? Wat zijn de beweegredenen? (het verklaren)

  • Wat is normaal? Geldt dezelfde norm voor peuters als voor pubers? (normatieve richtlijnen opstellen)

  • Hoe kunnen we de opvoeders en de kinderen helpen? (Handelen)

We nemen het voorbeeld ‘agressie bij kinderen’. We zien dat de kinderen bijten, slaan en schoppen. Dit kan misschien te maken hebben met de opvoeding of misschien komt het door aanleg of erfelijkheid. Voor peuters is het normaler om iemand te bijten dan voor pubers. We kunnen ze helpen door bijvoorbeeld pedagogische begeleiding te bieden, door therapie of onderwijsmethoden. Uit onderzoek is gebleken dat agressie toeneemt tussen 1 en 2 jaar (kinderen kunnen dan nog niet door middel van spraak duidelijk maken wat ze willen, en proberen door middel van agressie te krijgen wat ze willen) en weer afneemt vanaf 3 jaar (wanneer het kind leert praten) (zie de agressiecurve).

De lijnen in de grafiek zijn niet 1 lijn, dit komt omdat het experiment is getest met 3 aparte groepen.

Als een pedagoog in de praktijk moet handelen kan er een pedagogische interventie worden ontwikkeld. Dit kan worden gedaan voor kinderen met externaliserende problemen (naar buiten toe gericht, bijvoorbeeld agressie of impulsiviteit) of internaliserende problemen (naar binnen te gericht, bijvoorbeeld angst of depressie).

De goede hoeveelheid opvoeding

Het optimale experiment om te observeren hoe kinderen opgroeien zonder opvoeding, is om ze te laten opgroeien in een Universal Parenting Machine. Een machine die het noodzakelijke doet voor een kind, maar geen verdere aandacht geeft. Zo een dergelijk experiment is echter niet ethisch verantwoord, soms kun je alleen iets onderzoeken op een manier die ethisch onverantwoord is. Zulke gevallen kunnen worden opgelost door een natuurlijk experiment te houden. Dit is een experiment waarmee men, als naar de uitkomst wordt gekeken, kan bedenken wat er in andere gevallen uit zou komen.

Een tekort aan opvoeding noemen we deprivatie. Dit komt voor als voldoende zorg en aandacht voor het kind ontbreekt, zoals bijvoorbeeld in een kindertehuis. Hierin heeft niemand een eigen plek, er is geen spelmateriaal, iedere keer een ander gezicht en geen warmte waardoor.....read more

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
oneworld magazine
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
WorldSupporter and development goals:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1907 1