Collegeaantekeningen deel B

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

College 1

Genen of omgeving / Nature of Nurture?

Nature of nurture is een discussie die gaat over of iets aangeboren of aangeleerd is. Watson, die behoorde tot het behaviorisme, veronderstelde dat kinderen alles te leren is. Harris veronderstelde dat vooral de unieke omgeving (vriendengroep) van invloed is op hetgeen dat het kind leert.

Gedragsgenetica

Francis Galton (1822) is de grondlegger van gedragsgenetica (de wetenschap die de erfelijkheidsleer van gedrag onderzoekt). Hij onderzocht reputatie (intelligentie). Voor zijn onderzoek onderzocht hij 1000 mannen, die bleken te behoren tot 300 families. Uit elke familie werd de persoon met de grootste reputatie gekozen, en daar omheen bevonden zich de andere familieleden (gerangschikt op reputatie). Andere personen met veel reputatie waren vaak naaste familieleden, zoals broers en dochters, en de kans op een hoge reputatie nam af bij geringere verwantschappen. Hieruit volgde de conclusie dat erfelijkheid belangrijker was dan omgeving. Hier kwam echter veel kritiek op: genen en omgeving zijn in biologische zin moeilijk te scheiden.

Genen en omgeving liggen dicht bij elkaar. Daarom kunnen de effecten van genen en omgeving elkaar versterken:

- Assortative mating: ‘Soort zoekt soort’ daarom hebben kinderen meer kans om bepaalde eigenschappen over te nemen.

  • Correlatie tussen genen en omgeving:

    • Genen en omgeving zijn niet onafhankelijk: hoger IQ gaat samen met intellectuele omgeving

    • Het kind kiest een omgeving die bij hem past (bijvoorbeeld voetbal, een denksport of een theater)

    • De genetische bagage van een kind roept bepaalde (positieve en negatieve) reacties op in de omgeving

  • Sociale interactie: Kinderen gaan veel om met genetisch verwante personen

Fenotype is het geheel van waarneembare (zichtbare en meetbare) kenmerken van het individu, zoals huidskleur of haarkleur. Gedragsgenetica probeert de grootte van de invloeden van genen (nature) en omgeving (nurture) op het fenotype te schatten.

Het fenotype wordt gevormd door:

  • C (Common environment) = gedeelde omgeving

      • Sociaal-economische status

      • Echtscheiding

      • Religie

  • E (Erdoor) = unieke omgeving

      • Plaats in de kinderrij

      • Complicaties bij de geboorte

      • Vrienden op school

  • G (Genes) = genen

      • Gemeenschappelijke genen (99,8%)

      • Functioneel polymorf (genen die voor verschillen zorgen) (0,2%)

Bij brusjes (broertjes/zusjes) zijn de genen voor gemiddeld de helft gelijk. Dit komt voort uit het stuk gedeelde omgeving en het stukje unieke omgeving, bijvoorbeeld door leeftijdsverschil.

Bij tweelingen ligt dat anders, er zijn allereerst 2 soorten tweelingen: dizygote en monozygote. Dizygote tweelingen delen 1/3 van hun genen, zijn in feite gelijk aan brusjes, maar er is dan geen sprake van een leeftijdsverschil. Bij dizygote tweelingen is de gedeelde omgeving groter en de unieke omgeving kleiner. Bij monozygote tweelingen is dit hetzelfde, de verdeling van gedeelde en unieke omgeving, echter zijn hun genen voor 2/3 hetzelfde en is hun DNA identiek. Een interessant onderzoek zou zijn om scheiden tweelingen te onderzoeken

Bij adoptiekinderen is er uiteraard geen genetische verwantschap met de ouders, en is er goed te onderzoeken welke invloeden van de omgeving van invloed zijn op de ontwikkeling van het kind.

Een voorbeeld van een gedragsgenetische studie is een tweelingdesign. Hierbij wordt gekeken naar de correlatie tussen twee dingen, een correlatie is de mate van overeenkomst op een fenotype, betreffend de 2 leden van een tweelingpaar. Uit resultaten kan blijken of iets beïnvloed wordt door de genen (MZ > DZ) of door de gedeelde omgeving (MZ = DZ).

De grootte van de verschillende invloeden is te berekenen aan de hand van formules:

  • Genetische bijdrage (G)/Erfelijkheidscomponent: h² = 2(rmz -rdz)

  • Gedeelde omgeving (C) component: c² = 2rdz - rmz

  • Unieke omgeving (E) component plus meetfout: E = 1.00 – h² - c²

Zijn gehechtheid en sensitiviteit genetisch bepaald?

  • 99,8% - iedereen wordt geborgen met aanleg zich te hechten aan zijn opvoeder

  • 0,2% genen die zorgen voor verschillen

Is sensitiviteit van een ouder genetisch bepaald?

  • 99,8% - Parental investment (als ouders veel tijd en energie in de opvoeding steken om zo de genen door te geven)

  • 0,2% - Is de mate van sensitief gedrag die een ouder vertoont genetisch bepaald?

Hoe te onderzoeken?

  • Brusjes - d.m.v. het meten van gehechtheid in een gezin met meerdere kinderen

  • Tweelingen - d.m.v. het vergelijken van monozygote en dizygote tweelingen of door het vergelijken van bij de geboorte gescheiden tweelingen.

Uit onderzoek is gebleken dat er weinig evidentie is gevonden voor het bewijzen dat gehechtheid genetisch is, namelijk doordat kibboetskinderen (die in groepen worden opgevoed door een kinderjuf) zich beter hechten dan biologische kinderen of tweelingen. Als genetische effecten uitgesloten worden, kan worden gekeken naar de effecten van de unieke en de gedeelde omgeving.

Uit onderzoek van Van IJzendoorn in 2000 bleek dat moeders met twee onveilig gehechte kinderen het minst sensitief waren voor beide kinderen. Moeders met een veilig en een onveilig gehecht kind waren even sensitief.

Fearons onderzoek (2006) wees uit dat wanneer een moeder op kind 1 sensitief reageert en op kind 2 niet, dat de gehechtheid van kind 1 dan wordt aangetast en minder kans maakt op een veilige hechting met de moeder.

Gedragsgenetische studies met tweelingen en adoptiekinderen zijn lastig te generaliseren (zo te verbuigen dat het voor de hele populatie geldt). Bij tweelingen ligt dat aan het feit dat de bevalling met veel complicaties gepaard kan gaan, dat de zwangerschap ongunstiger verloopt en dat het ouderschap zwaar kan zijn. In het geval van adoptiekinderen is te zien dat de biologische ouders zich vaak in achterstandssituaties bevinden, dat de adoptieouders over het algemeen hoger opgeleid zijn en dat zij (de adoptieouders) ook gemotiveerd zijn voor het ouderschap, doordat zij zelf geen kinderen kunnen krijgen en al lang geprobeerd hebben om zwanger te worden, maar dat nog niet gelukt is.

Een belangrijk verschil tussen gedragsgenetica en moleculaire genetica is dat bij gedragsgenetica de nadruk gelegd wordt op het schatten van de invloed van genen en omgeving op verschillen in het fenotype. Moleculaire genetica probeert specifieke genen aan te wijzen voor verschillen in het fenotype.

Dopamine is zo’n gen. Dopamine speelt een rol in de motivatie en aandacht - dit kan voorkomen bij bijvoorbeeld ADHD, impulsief gedrag en verslavingen. Het dopamine receptor-gen kan zorgen voor meer of minder sensitieve opname van dopamine. Onderzoek naar dopamine laat geen specifieke genen zien die van invloed zijn op de kwaliteit van gehechtheid.

Interactie tussen genen en omgeving: G x O

Het is altijd belangrijk om naar het samenspel van genen en omgeving (nature en nurture) te kijken, omdat er een mogelijk risico is dat je de invloed van een bepaald component (genen of omgeving) overschat.

Zo is er bij kinderen die vatbaarder zijn voor omgevingsinvloeden een negatieve ontwikkeling te zien in ongunstige opvoedingsomstandigheden. Daarbij laten zij juist een extra positieve ontwikkeling zien bij een gunstige opvoedingsomgeving.

Artikel DRD4 (Dopamine D4 Receptor)

Dit artikel kijkt naar de relatie tussen genen, sensitiviteit van de moeder en de externaliserende gedragsproblemen van het kind. Het onderzoek werd uitgevoerd aan de hand van tweelingstudies, waarbij 47 tweelingparen werden onderzoekt. Uit het onderzoek bleek dat kinderen met een lang DRD4 allel (bepaalde variant van een gen) en een insensitieve moeder significant meer externaliserend gedrag lieten zien. Kinderen met een lang DRD4 allel en een sensitieve moeder lieten het minst externaliserend gedrag zien. Kinderen met een kort DRD4 allel waren minder vatbaar in beide richtingen.

Epigenetica

Epigenetica is het bestuderen van veranderingen in de activiteit van de genen zonder dat die genen zelf veranderen. Deze veranderingen in de activiteit van de genen kan doorgegeven worden aan de volgende generatie. Factoren zoals dieet, stress en voeding tijdens de zwangerschap kunnen invloed uitoefenen op de genen.

Een voorbeeld van kleine veranderingen in het DNA zijn te vinden in de ‘Hongerwinterkinderen’. Kinderen in de Hongerwinter verwekt zijn hadden vaak geen laag geboortegewicht, maar er waren wel kleine epigenetische veranderingen zichtbaar, bijvoorbeeld een zuiniger afgestelde stofwisseling. Hiervan waren ruim 60 jaren later de effecten nog duidelijk te zien: Hongerwinterkinderen zijn vaker dik en hebben een grotere kans op het krijgen van hart- en vaatziekten. Dit in tegenstelling tot de kinderen die vóór de Hongerwinter verwekt waren: zij hadden een lager geboortegewicht en bij hen was geen sprake van een epigenetische veranderingen.

 

College 2

Effecten van kinderopvang

Geschiedenis

Kinderopvang is niets nieuws, al vanaf voor de 18e eeuw zijn er al verscheidene vormen van kinderopvang voorgekomen. Zo hadden de rijken vroeger vaak gouvernantes, au pairs en kindermeisjes in dienst, zij zorgden toen voor de kinderen. In de 18e eeuw, rond de industrialisatie, toen veel gezinnen van het dorp naar de stad verhuisden, waren er de Matressen-schooltjes. Dit waren een soort schooltjes waar meestal de oudere vrouwen voor de kinderen zorgden, zij beden met hen en zongen liedjes. Vanaf de 19e eeuw was er sprake van ‘Bewaarscholen’. In deze bewaarscholen waren veel kinderen, de vrouwen die voor de kinderen zorgden waren streng, hier werd niets geleerd en werden geen leuke dingen gedaan. Vanaf de 20ste eeuw werd er een ideaalbeeld gevormd: de moeders moesten thuisblijven om voor de kinderen te zorgen. Kinderopvang bleef een noodoplossing.

Aan het begin van de 20ste eeuw streefden de arbeidersorganisaties naar het kostwinnersmodel: de vader diende kostwinner te zijn en de moeder had bij voorkeur geen betaald werk buitenshuis. Kinderopvang was er alleen voor de ‘probleemgevallen’ uit de lagere milieus. Wel werd er toen al wat meer aandacht besteed aan de opvoedkundige aspecten, en ook de naam ‘bewaarplaats’ werd vervangen door ’kinderdagverblijf’ of ‘crèche’.

Rond de jaren ’70 kwamen de vrouwen in opstand. Een aantal vrouwen koos bewust voor werk buitenshuis. Gedurende deze periode van emancipatie maakten de crèches onderdeel uit van het dagelijkse systeem. Tussen 1971 en 1980 werd het percentage werkende moeders dan ook verdubbeld, van 8% naar 16%.

In de jaren ’90 begon de regering zich met de kinderopvang te bemoeien. Doel was om de kinderopvangvoorzieningen uit te breiden en de kwaliteit te waarborgen. Het bedrijfsleven werd geacht om mee te betalen aan deze uitbreiding.

Soorten kinderopvang

Er zijn allerlei soorten kinderopvang, die zijn te verdelen in 4 categorieën:

  • Kinderdag verblijven:

    • Kinderen verblijven daar vanaf het moment dat ze ongeveer 3 maanden oud zijn, tot het moment dat ze 4 jaar oud worden

    • Flexibele opvang

    • 24-uurs opvang

      • Verschil met de peuterspeelzaal hierin, is dat peuterspeelzalen ook dienen als een leeromgeving, de kinderen wordt ook iets geleerd

  • Gastouderopvang

    • Kinderen tussen de 0 en 12 jaar worden opgevangen door gastouders

    • Vaak komen de kinderen bij de gastouder in huis

    • Ook mogelijk om de gastouder thuis te laten komen

  • Buitenschoolse opvang

    • Voor kinderen van 4 tot 12 jaar oud

    • Voor- en naschoolse opvang

    • Vakantieopvang

  • Informele opvang:

    • Bij opa’s, oma’s, (oud-)tantes etc.

    • Bij buren, vrienden, vriendinnen, zussen etc.

    • Ruilregeling

In Nederland is de kinderopvang meer dan een plek voor een paar uurtjes. Het is een uniek en relevant opvoedingsmilieu tussen het gezin en de school. Wat er in de kinderopvang gebeurt heeft namelijk een belangrijke invloed op de ontwikkeling van de kinderen. Toch blijft het ideaalbeeld bestaan: de moeder is de primaire verzorger. Dit ideaalbeeld bepaalt de manier van denken over kinderopvang. De moeder-kinddyade dient als standaard model, en de leidster neemt de rol van de moeder over, en is dus de plaatsvervangende moeder.

In de kinderopvang zijn er een aantal voorwaarden die de basis vormen voor goede kinderopvang:

  • Geborgenheid, warmte en 1-op-1 interacties met een vaste, vertrouwde verzorger

  • Overdracht en afstemming tussen ouders en leidsters zijn van groot belang

  • Er is belang van continuïteit en stabiliteit

  • (Nieuw inzicht: opvang is een verbreding van het opvoedingsmilieu en gehechtheidsnetwerken gunnen gunstig en verrijkend zijn)

Kwaliteit van kinderopvang

Jaren ’70 - Is kinderopvang slecht voor het kind?

Jaren ’80 - Wat is de invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van het kind?

Jaren ’90 - Hoe dragen gezinsopvoeding en kinderopvang bij aan de kinderlijke ontwikkeling? en Hoe verbeteren we de kwaliteit van kinderopvang?

  • Hoe meet je de kwaliteit?

De kwaliteit (mate waarin de opvang aan haar doel beantwoordt) van kinderopvang kan uitgelegd worden aan de hand van 4 pedagogische doelen:

  • Bieden van veiligheid

  • Bevorderen van persoonlijke competentie

  • Bevorderen van sociale competentie

  • Socialisatie: aanleren van regels, normen en waarden (“cultuur”)

De IJzeren Driehoek bestaat uit 2 driehoeken:

  • De buitenste driehoek: distale kenmerken (structurele kwaliteit): groepsgrootte, leidster-kind ratio, opleiding leidster

  • De binnenste driehoek: proximale kenmerken: kwaliteit van dagelijkse zorg- en opvoedingsproces, interactievaardigheden leidsters, welbevinden (mate waarin het kind zich veilig en ontspannen voelt en geniet van de activiteiten waar het mee bezig is) en betrokkenheid (mate waarin kinderen gericht zijn op activiteiten, materialen of interacties) van het kind.

Binnen de kinderopvang is er een sterk verband tussen de materiële omgeving (pedagogisch beleid, ruimte/inrichting/materialen, programma), andere kinderen (leidster-kind ratio, groepsgrootte, groepsstabiliteit), de leidster (opleiding/training, pedagogische ondersteuning, voorzieningen, leidsterstabiliteit) en de ouders.

Van de kinderleidsters wordt verwacht dat zij respect hebben voor de autonomie van het kind, structuur geven, grenzen stellen, praten en uitleggen, de ontwikkeling stimuleren, interacties tussen kinderen begeleiden en sensitieve responsiviteit tonen. Onder deze sensitieve responsiviteit wordt verstaan dat emotionele steun geboden wordt wanneer nodig, er tijdig en adequaat gereageerd wordt op de signalen van het kind, er voor de kinderen belangstelling getoond wordt, de leidsters zich bewust zijn van de behoeften en mogelijkheden van kinderen en hun aandacht verdelen onder alle kinderen. Deze sensitiviteit is samen met continuïteit (zelfde leidsters, zelfde groep) en effectieve organisatie (duidelijke missie, opleiding en intervisie betrokkenheid ouders) een voorwaarde voor kwaliteit in de kinderopvang.

Er zijn 2 meetinstrumenten die de kwaliteit in kinderdagverblijven kunnen meten:

  • ITERS-R (Infant and Toddler Environment Rating Scales) voor kinderen van 0 tot 2,5 jaar oud

  • ECERS-R (Early Childhood Environment Rating Scales) voorkinderen van 2,5 tot 5 jaar oud

Deze twee testen worden tijdens een ochtend afgenomen:

  • Er worden ongeveer 40 items behandeld (zoals ruimte en meubilering, activiteiten, interacties, luisteren en praten en dagelijkse individuele verzorging)

  • Items worden beoordeeld op basis van de 7-punts schaal (1 = inadequaat - 7 = uitstekend)

Er is empirisch onderzoek gedaan naar de gevolgen van kinderopvang, door de sociale ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, stress regulatie en sociaal-emotionele ontwikkeling te onderzoeken. Dit onderzoek is van National Institute of Child Health en Human Development (NICHD). Dit is de grootste studie naar kinderopvang ooit. Het onderzoek had een longitudinale opzet en keek vanuit het perspectief van het kind en zijn/haar gezin.

De steekproef die zij namen was representatief voor de VS. De hoofdvraag van dit onderzoek richtte zich op de relaties tussen de niet-moederlijke zorg (van de vader, grootouders, opvang thuis, gastouder of kinderopvang) en sociale ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, stress regulatie en sociaal-emotionele ontwikkeling.

Hieruit kwam het volgende naar voren:

  • Sociale ontwikkeling: kinderen worden agressiever door kinderopvang (ze zijn gemeen, maken hun eigen speelgoed kapot, verstoren spel van andere kinderen, vechten veel, zijn onvoorspelbaar en ongehoorzaam)

  • Cognitieve ontwikkeling: kinderopvang is gunstig voor de voorschoolse ontwikkeling (letter-woord herkenning, geheugen voor zinnen, taal, woordenschat, eenvoudig rekenen). Een hogere kwaliteit van opvang is positief gerelateerd aan cognitieve ontwikkeling, heeft langdurige effecten.

  • Stress regulatie: stresshormoon Cortisol komt vrij bij elke vorm van stress (fysiek en psychologisch). Er zijn lange-termijn effecten gevonden: klein effect op ochtend cortisolniveau bij leeftijd van 15 jaar. Het cortisolniveau was lager bij kinderen die langer verbleven in de crèche of bij een insensitieve moeder opgroeiden. Daarnaast was het cortisolniveau van baby’s in kinderdagverblijven (vooral eerste 4 weken) significant hoger dan thuis. Het cortisolniveau is niet gerelateerd aan de kwaliteit van de zorg in het kinderdagverblijf maar wel aan de sensitiviteit van de moeder (meer sensitiviteit geeft hoger cortisolniveau).

  • Sociaal-emotionele ontwikkeling: er is een positieve samenhang tussen de sensitiviteit van de moeder en de gehechtheid van het kind aan de moeder gevonden. Er is geen significant hoofdeffect gevonden voor ervaringen van kinderen in de kinderopvang die invloed hadden op de gehechtheid aan de moeder. Maar de kwaliteit en kwantiteit van de opvang zijn wel van belang als ouders minder sensitief zijn. Een kwalitatief goede kinderopvang vormt dan ook een buffer voor kinderen die thuis geen optimale opvoeding krijgen.

Uit een meta-analyse van 40 studies over kinderopvang en gehechtheid blijkt dat er een matige samenhang is tussen gehechtheid aan de ouders en aan de leidsters in de kinderopvang. Er is een grotere kans op veilige gehechtheid in gastouderopvang dan in kinderdagverblijven. In de gastouderopvang voorspelt individuele sensitiviteit veilige gehechtheid aan de gastouder, waar veilige gehechtheid aan de leidster in het kinderdagverblijf gevolg is van groepssensitiveit.

 

College 3

Kibboets

Een kibboets is een collectieve landbouwnederzetting in Israël (ook te zien in de documentaire Children of the Sun). In dit college wordt vooral het doel en het ideaal van kibboets Amir toegelicht. Deze kibboets keerde zich af van het patriarchaat, een maatschappijvorm  waarin vaders, of meer algemeen de mannen, een dominante rol innemen. Zij streefden dus radicaal naar gelijkheid tussen mannen en vrouwen. In deze kibboets was er ook sprake van een collectieve opvoeding. Er was vanuit hun standpunt veel kritiek op gezinsopvoeding. Psychoanalytici stelden dat er in een gezinsopvoeding veel sprake was van intrapsychische conflicten (waarbij de innerlijke eisen en behoeften van de ouders lijnrecht tegenover elkaar staan). Feministen waren tegen de patriarchale verhoudingen (waarbij de man hoe dan ook een hogere rang had dan de vrouw) Onder hun collectieve opvoeding verstonden zij dat de vrouwen konden blijven werken, het economisch belang nagestreefd werd en het individualisme bij kinderen werd tegengegaan. Een nieuwe mens werd gecreëerd om zo een meer egalitaire en solidaire samenleving te stichten.

Er zijn 3 redenen voor het ontstaan van kinderhuizen met een collectieve educatie en collectieve overnachting vanaf de geboorte:

  • Beginjaren: voor veiligheid, kinderen wonen beschermd in een stenen huis, worden verzorgd door medisch geschoold personeel en krijgen genoeg voedsel

  • Ideologie: voor de afschaffing van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, moeders werden ‘bevrijd’, de opvoeding leidde tot een nieuw type individu, een individu die klaar was voor het collectieve leven en het harde werken

  • Wetenschappelijke invloeden: educatieve principes moeten gebaseerd worden op de wetenschap in plaats van op de foutieve intuïtie van ouders

Veel nieuwe immigranten maakten gebruik van kibboetsen. Zij hadden vaak geen band meer met hun ouders (veel overleden in de Holocaust), dus geen beschikking over traditionele wijsheid en als ze nog een band hadden, wilden ze graag van de ouderwetse manieren af. Jonge kibboets-moeders waren onzeker, de opvoeding was afhankelijk van de autoriteit van professionele opvoeders, ook als hun manier van handelen tegen het gevoel in ging.

Door de jaren heen zijn er vele invloeden van belang geweest:

  • Beginjaren: Men moet niet op de ouders vertrouwen. Het kinderhuis diende als een tweede emotioneel centrum die de kinderen beschermde tegen de tekortkomingen van ouders. (Freud: relaties binnen een gezin zorgen voor conflicten), kinderen moeten weggehouden worden van “primal scene”, samenleven met leeftijdsgenoten: rekening houden en delen met anderen is heel belangrijk.

  • Medisch model jaren ’40: Dood en infectie moet worden voorkomen, properheid en steriliteit staan voorop. Kinderen moeten volgens schema gevoed worden, bezoek van de ouders is zeer beperkt en de opvoeders zijn opgeleid in het ziekenhuis.

  • Emotionele behoeften jaren ’50: Bowlby en Spitz krijgen meer invloed met hun theorie over moederdeprivatie; moederschapsverlof, borstvoeding en voeden vond op verzoek plaats, dagelijks bezoek van de moeder werd toegestaan, er was meer aandacht voor het emotionele aspect van professionele opvoeding

  • Cognitieve ontwikkeling jaren ’60: Onder invloed van de theorie van Piaget (stadiamodel) is er veel aandacht voor creativiteit en spel, en voor kleinere groepen

De kinderen in de kibboets overnachtten al vanaf hun geboorte in het kinderhuis. Door de jaren heen was er steeds meer contact met de ouders, waar kinderen hun ouders eerst nooit zagen, kregen ze een love hour (uurtje met de ouders) toegewezen en uiteindelijk was er ook contact aan zowel het begin als aan het eind van de dag.

’s Nachts waren er 1 or 2 vrouwelijke nachtwakers die toezicht moesten houden op de ruim 60 kinderen. Sensitief reageren was onmogelijk, de nachtwakers waren vaak onbekenden voor de kinderen en daarnaast waren er elke week weer twee nieuwe nachtwakers.

Er is een onderzoek geweest naar de kibboetsopvoeding waarbij kinderen die thuis overnachtten werden vergeleken met kinderen uit de kibboets, hierbij werd gekeken naar de gehechtheid aan de ouders. Uit onderzoek bleek dat 80% van de thuisslapende kinderen veilig gehecht was, waarbij dat percentage 48% was bij de kinderen die collectief overnachtten.

Er zijn echter wat opmerkingen te maken over de onderzoeksopzet. Hierbij zijn er een aantal bedreigingen gevonden voor de validiteit:

  • Non-equivalentie van bestaande groepen

    • Alleen met betrekking tot scheidingservaringen – niet van invloed

  • ‘Behandeling’ niet dubbelblind

  • Meting niet dubbelblind

    • Wel enkelblind

Belang van nachtelijke ervaringen

Cry-it-out is een methode die stelt dat als een kind huilt dat je het dan geen aandacht moet geven omdat het vanzelf stopt met huilen. Uiteindelijk blijkt dat het kind minder huilt of zelfs stopt met huilen ’s nachts. Hoewel Dr. Benjamin Spock dit aanraadt in zijn boek, worden ouders geadviseerd om deze methode zo min mogelijk in gebruik te nemen.

Groepsopvoeding overdag hoeft niet schadelijk te zijn, maar voor de hechting is het heel belangrijk dat kinderen en ouders samen de nacht doorbrengen (hierbij valt dan ook te twijfelen aan het concept ’24-uurs opvang’).

Met de jaren veranderde het systeem. De vroege idealisten vonden het kerngezin overbodig, aangezien de hele kibboets het gezin vormde. Ouders en kinderen vonden het collectief overnachten distressing (het veroorzaakte angst, spanning of lijden). Rond de jaren ’80 en ’90 minderde het aantal kinderen dat collectief overnachtte. Waarna afschaffing van collectief overnachten in de jaren ’90 volgde.

Gehechtheid aan peers

Kibboetskinderen groeiden vanaf hun geboorte op met dezelfde groep kinderen. Zij waren bijna 24 uur per dag samen. Cicirelli merkte op dat deze kinderen elkaar dan ook zagen als ‘fictieve siblings’, broers en zussen die niet genetisch aan elkaar verwant waren, maar zich wel gedroegen als siblings.

Uit studies van Ainsworth bleek dat kinderen zich veilig kunnen hechten aan peers waarmij ze langdurig bevriend zijn.

Deze ‘peer attachment’ kan in vreemde situaties dienen als een soort buffer.

Peer groep

Onderzoekers Weiss & Shilkret deden in 2010 onderzoek naar het belang van peer groups in de kibboets. Hieraan namen 392 volwassenen uit 50 kibboetsen/kibbutzim deel. De manier van meten is dus de adult attachment style. Er werd een (sterk) verband gevonden tussen warme verzorgende ouders en peer groups en veilige gehechtheid. Minder van deze verbanden werden gevonden tussen warme verzorgende peer groups en onveilige gehechtheid. Hieruit is te concluderen dat warme verzorgende peer groups een buffer hebben gevormd voor minder adequaat ouderschap. (Sommige jonge kinderen compenseren slechte relaties met ouders door het ontwikkelen van warme en bevorderlijke relaties met vrienden).

 

Siblings

Siblingrelaties (de relaties tussen broertjes en zusjes) leveren belangrijke bijdragen aan het gezin. Dit vind plaats op verscheidene manieren, namelijk:

  • Beïnvloeding van individuele kinderen in het gezin:

      • Kleine kinderen leren van hun oudere broers/zussen.

      • Kinderen leren meer van een oudere broer of zus dan van een niet-gerelateerd kind (bijvoorbeeld een vriend(in)). Dit komt doordat de oudere broer of zus een groter verantwoordelijkheidgevoel heeft en meer aanmoediging en instructie geeft.

      • Jonge kinderen luisteren eerder naar een broer of zus.

Dit is terug te zien in ‘gender development’, kinderen met een oudere broer vertonen meer jongensachtig gedrag, terwijl een oudere zus aanleiding geeft tot hetvertonen van meer meisjesachtig gedrag.

  • Emotionele steun (of niet):

      • Oudere kinderen zijn vaak hulpvaardig en prosociaal.

      • Kleine kinderen hechten zich aan een oudere broer of zus.

      • Oudere siblings vertellen elkaar meer dan dat zij aan hun ouders vertellen en hebben steun aan elkaar.

  • (Dis)harmonie:

      • Ruzies tussen kinderen zijn normaal: ruzie om bezit komt veelal voor.

      • Siblings die elkaar onderling veel steunen en weinig ruzie hebben zijn in de minderheid.

      • Als het oudere kind dominanter en agressiever is, is het jongere kind meegaand.

 

Verschillen in temperament maken het verschil in het aantal ruzies tussen de kinderen:

  • Beide kinderen ‘low in activity’ --> weinig ruzie

  • Beide kinderen ‘highly active’ --> meeste ruzie

  • Oudste kind ‘highly active’, jongste kind kalm --> veel ruzie

  • Jongste kind ‘highly active’, oudste kind kalm --> weinig ruzie

Naast dat de relaties tussen siblings een grote rol spelen betreffende de beïnvloeding van andere kinderen, de onderlinge emotionele steun en de (dis)harmonie, zijn siblings er ook om sociaal-cognitieve competenties van te leren. Onderling is er veel contact, dus kunnen social-cognitieve competenties makkelijk worden overgenomen. Ruzies zijn daarom ook belangrijk, omdat het kind leert om vanuit het perspectief van de ander te kijken, emoties te begrijpen, het leert hoe te onderhandelen en hoe hij moreel kan redeneren op een hoger niveau. Het verband tussen de mate van conflict en ondersteuning in de sibling-relatie is dan ook van invloed op de relatie die het kind heeft met vrienden en op hoe het zich aanpast op school.

Sibling rivalry (soort competitie tussen broertjes en zusjes), begint bij de geboorte van het tweede kind. Dit is tot op zekere hoogte te verkomen. Dit kan doordat de ouders een goede band met het kind hebben en moeten blijven investeren in hun kinderen en het oudere kind blijven betrekken bij alles waar de ouders zich mee bezig houden. Uiteraard hebben kinderen met een moeilijk temperament meer moeite met de komst van een sibling.

Toch kan het ook zijn dat één van de kinderen beter behandeld wordt of voorgetrokken wordt ten opzichte van zijn broertje of zusje - dit heet Parental Differential Treatment, ook bekend als PDT. Hiervan is dus sprake wanneer er geen sprake is van een eerlijke verdeling van de warmte en liefde van de ouders, tijd en taken in huis onder alle kinderen. Er is dan ook een verband gevonden tussen PDT en negatieve sibling-relaties en een negatief zelfbeeld, het is echter nog niet duidelijk in welke richting dit verband zich uit.

De relaties tussen siblings zijn positiever als ouders de kinderen monitoren, dit houdt voor de ouders in dat ze in moeten grijpen bij felle ruzies en dominant gedrag van het oudere t.o.v. het jongere kind. Als ouders ingrijpen komt de ontwikkeling van prosociaal gedrag bij het kind tot stand en zijn de kinderen zeker(der) van de aanwezigheid en bescherming van en door de ouders.

In het artikel Sibling relationship quality: Its causes and consequences van Brody worden de mediatoren tussen familie-experiences en de kwaliteit van sibling-relatie toegelicht. Een mediator variabele is een variabele die tussen 2 andere variabelen instaat: ‘a’ heeft invloed op ‘b’ en ‘b’ heeft weer invloed op ‘c’, en tussen ‘a’ en ‘c’ is een verband. Dit verband kan deels worden verklaard oor mediator ‘b’.

Ook de relatie tussen ouder en kind is van invloed op de relatie tussen broers en zussen. Zo kan een conflict tussen ouders en ontevredenheid over hun relatie een risicofactor zijn voor het ontstaan van jaloezie en pestgedrag. Dit komt vooral wanneer het oudere kind een onzekere relatie heeft met één of beide ouders of wanneer de ouders autoritair zijn. De gehechtheid aan de ouder heeft ook effect op de relatie met brusjes, een veilige hechting leidt dan ook tot een betere relatie met broer(tjes) en zus(jes).

Een slechte relatie tussen ouders kan soms ook leiden tot prosociaal gedrag van het oudere kind ten opzichte van het/de jongere kind(eren). Dit lijkt positief, maar is natuurlijk negatief voor het kind omdat het een groot gebrek heeft aan steun van een volwassene.

Oudere broers of zussen hebben een indirecte invloed op de manier waarop het jonge broertje of zusje behandeld wordt. Ouders (en andere volwassen, bijv. leerkrachten) worden beïnvloed door oudere broers of zussen. De oudere broer/zus wekt verwachtingen bij de ouder of leerkracht ten opzichte van de jongere broer/zus. Deze verwachting zorgt voor een bepaalde manier van handelen en deze behandeling beïnvloedt het zelfbeeld en de handselswijze van het jongere kind.

└› Hier is onderzoek naar gedaan door Brody door middel van een longitudinaal onderzoek. Gezinnen werden onderverdeeld in 2 groepen en werden ruim 4 jaar gevolgd. De eerste groep bestond uit gezinnen met populaire en slimme oudste kinderen, gevolg hiervan waren blije, trotse en zelfverzekerde ouders. Gevolg hiervan was weer een positieve manier van benadering bij de jongere kinderen en het resultaat dat hieruit voorkwam is dat er minder problemen waren bij de jongere kinderen.

Groep 2 bestond uit gezinnen met een moeilijk oudste kind. De ouders in deze gezinnen waren veelal onzeker, gespannen en depressief, de ouders waren negatief en afgeleid en dit heeft als resultaat dat het jongere kind een slechter zelfbeeld heeft, lagere schoolprestaties heeft en minder sociaal vaardig is.

Birth order (de plaats in de kinderrij > high birth rank/order = jonger & low birth rank/order = ouder!) heeft ook een grote invloed op de relatie tussen de brusjes en ook op de persoonlijkheid. Alfred Adler vestigde zijn aandacht daarop. Zo kan het zijn dat het eerste kind zich ‘van de troon gestoten’ voelt, en dat kan een levenslag effect hebben. Kinderen die enigs-kind zijn of de jongste zijn thuis worden vaker verwend, en ook dat heeft invloed op de persoonlijkheid.

Sulloway stelde dat de plaats in de kinderrij de belangrijkste factor is die het verschil in de beleving van de omgeving bepaalt. Birth order is hierin een verzamelnaam voor een aantal variabelen, bijv. verschillen in leeftijd, maat, kracht, macht en privileges. Naast birth order zijn ook andere factoren van belang: tijd tussen broer en zus (birth spacing), het geslacht, het uiterlijk en of een kind een ziekte of handicap heeft.

De effecten van birth order worden veroorzaakt door de evolutie. Parental investment (Trivers) stelt dat ouders hun genen willen doorgeven om ervoor te zorgen dat hun kinderen overleven. Ouders kunnen echter niet oneindig blijven investeren en moeten hun tijd, geld en energie verdelen onder alle kinderen. De birth order effecten zijn resultaat van de strijd tussen de siblings om parental investment en de ongelijke verdeling van investment door ouders.

Oudere kinderen zijn in feite het waardevolst voor ouders, zij reproduceren namelijk als eerste: krijgen als eerste kinderen en dus de kans om hun genen door te geven. Het oudste kind wil deze (favoriete) positie natuurlijk behouden, en is het daarom vaak eens met de ouders en hun autoriteit. Dat is reden voor jongere kinderen om te rebelleren tegen de ouderlijke autoriteit. Het jongste kind heeft echter weer het voordeel dat hij geen jongere ‘rivaal’ heeft en dus de laatste kans voor ouders is om genen door te geven.

Toch heeft het oudste kind vaak een voorsprong. Uit onderzoek is gebleken dat het IQ van het oudste kind vaak/meestal hoger is, want het oudere kind kan een jonger kind helpen en leert daarvan en daarnaast krijgt het oudere kind aanvankelijk meer aandacht van de ouders. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een cross-sectioneel (between-family) onderzoek en werden de kinderen die de eerste plaats in de kinderrij innamen, vergeleken met het tweede, derde, vierde kind (enz.). Je kunt dit soort zaken meten met ‘between family’ en ‘within family.’ Er is bewezen dat ouders met een lage sociaal-economische status vaak meer kinderen hebben, vaak nog met een lager IQ.

Ook zijn er meerdere verbanden gevonden tussen de plaats in de kinderrij en andere factoren:

- (Opleiding) Ouders investeren steeds minder in opleiding naar mate ze meer kinderen hebben. Zo is er vaak minder tijd per kind en minder geld per kind. Uitzonderingen hierop komen voor als er een groot verschil is in leeftijd, dan kan het oude kind namelijk meehelpen in huis of is het huis zelfs al uit of als er sprake is van primogenituur (de eerstgeborene krijgt de gehele erfenis of het grootste deel van de erfenis). Oudere moeders hebben vaak een hoger IQ, een hogere waardering voor educatie en een kleiner gezin.

- (Contact met familie) Kinderen van middelste kinderen hebben vaak minder goed contact met de grootouders van de vader of de moeder, oorzaak hiervan is het feit dat middelste kinderen vaak een slechtere band hebben met hun ouders.

- ((Relaties) Middelste kinderen compenseren de slechtere band met hun ouders met de vrienden op school. Zij zijn dan ook positiever over vrienden en negatiever over familie in het algemeen. Middelste kinderen zijn ook minder geneigd om familie in nood te helpen. Ook bedriegen ze hun partner minder snel/vaak.

- (Motivatie en presteren) Oudere kinderen maken meer gebruik van oriëntatie/mastery orientation: hun doel is om persoonlijke vooruitgang te vertonen. Jongere kinderen daarentegen vertonen meer taak ego oriëntatie/performance orientation: hun doel is om beter te zijn en worden dan de anderen (oudere broers of zussen).

- (Bereidwilligheid tot samenwerken) Uit een onderzoek met een fictief investeringsspel bleek dat eerstgeborenen minder goed van vertrouwen te en zijn minder geneigd zijn wederzijds terug te geven. Tussen later-geborenen en enige kinderen is geen verschil gevonden. De ‘status’ eerste in de kinderrij was een betere voorspeller van ‘cooperativeness’ dan dat leeftijd, sekse, inkomen of religie dat was.

- (Sterftecijfer) Kinderen met de 7-18e plaats in de kinderrij hadden een grotere kans op overlijden dan de eerstgeborenen. Binnen het eerste levensjaar is die kans het grootst. De kans dat meisjes komen te overlijden is 3 keer zo groot, waar jongens een 2 keer zo grote kans hebben.

└› Bij het verband tussen plaats in de kinderrij en sterftecijfer is sprake van een domino-effect. Niet de plaats in de kinderrij was de directe oorzaak, maar alles wat daarop volgde:

  • Groter gezin  minder geld per kind  minder kans op een opleiding  lager SES (sociaal-economische status)  korter leven.

  • Er is bij grote gezinnen minder aandacht voor gezondheid en veiligheid per kind: hoe hoger je in de kinderrij stond, de meer ongelukken er plaatsvonden en daarnaast werd het oudste kind vaker ingeënt en ontving het sneller medische hulp wegens de voorzichtigheid van de ouders

  • Hoe meer oudere broers en zussen. hoe meer kans op besmettelijke ziekten voor de hele jonge kinderen

Onderzoek naar de plaats in de kinderrij zet zich voort hoewel er ook bewijzen zijn die tegen de theorie van birth order in gaan. Man-naar-vrouw homoseksuele transseksuelen hebben vaker een hogere plaats in de kinderrij (zijn een van de jongste) en hebben ,eer oudere broers (in plaats van zussen).

└› Dit kan iets zeggen over omgevingsfactoren bij transseksualiteit

Er is veel kritiek op birth order studies, ze hebben vaak onsamenhangende resultaten. De methoden die veelal gebruikt worden bij deze studies zijn self-report vragenlijsten en de onderzoeksgroep bestaat vaak uit studenten. Daarnaast zijn de effecten van birth order afhankelijk van sociale, culturele en historische contexten waarin het onderzoek plaatsvindt.

Kinderen die enig kind zijn hebben een gevoel van eigenwaarde en zijn gemotiveerd om te presteren. Over het algemeen zijn enige kinderen gehoorzamer dan kinderen met (een) broer(tje) of zus(sen). Enige kinderen hebben evenveel goede vrienden, maar zijn minder populair in de groep/ Ook zijn ze minder goed in het oplossen van conflicten.

 

College 4

Geschiedenis van de opvoeding binnen gezin en op school

Geschiedenis is belangrijk in alles wat we doen. Aan de hand van de geschiedenis kunnen we begrip opbrengen voor bepaalde zaken, kan men nadenken over nu en de over de toekomst, kan men nieuwe ideeën kritisch bekijken. succesvolle concepten opnieuw toepassen. Tot slot is de richting van een veranderingsproces alleen te bepalen met kennis van het verleden. Het verleden wordt vaak beoordeeld aan de hand van hedendaagse maatstaven, hierbij hoort het begrip anachronisme, wat betekent dat een bepaalde gebeurtenis uit de tijd geplaatst wordt, en daardoor niet meer past bij de tijd in de context (bijvoorbeeld Mona Lisa houdt een smartphone vast).

Er zijn verschillende methoden waarmee het verleden onderzocht kan worden:

  • Tellende: bestaat uit seriële bronnen: met vaste regelmaat opgestelde cijferreeksen (harde feiten), maar geeft geen inzage in oorzaken, ervaringen etc.
  • Vertellende: geeft meer informatie over de ‘binnenkant’, verhalen die verteld worden, egodocumenten (brieven, dagboeken), correspondentie. Gevaren van deze methode zijn de culturele filters: arme mensen stuurden weinig brieven, rijken wel veel è over bepaalde groepen veel informatie, maar niet over iedereen.
  • Veronderstellend: gaat uit van een theorie en gaat dan zoeken naar informatie en bewijzen om de hypothese te verwerpen of niet, ook de andere disciplines worden hierbij in acht genomen (sociologie, politicologie, economie enz.).

Er zijn twee benaderingen/legendes die van belang zijn voor het debat dat gaat over het ‘kind zijn in de vroegmoderne tijd in West-Europa’:

- Evolutionistische benadering (“zwarte legende”): tot aan 1800 (Romantische Revolutie) waren er weinig liefdevolle relaties tussen ouders en hun kinderen, (tot aan de Verlichting) was er geen sprake van kindertijd omdat kinderen als kleine volwassenen gezien werden en was er geen hecht gezinsleven.

- Revisionistische benadering (“witte legende”): er is (al vanaf de Middeleeuwen) sprake geweest van liefdevolle relaties tussen ouders en kinderen, en er was duidelijk onderscheid te maken tussen heb, De houden tegenover het kind veranderde wel continue.

Opvoeding tijdens de Republiek (1579-1795):

Informatiebronnen over het gezin tijdens de Republiek zijn beperkt. Er is meer over de elite bekend omdat zij vaak dagboeken bijhielden, brieven schreven en in schilderijen een grote rol speelden. Over de volksmassa daarentegen is vrijwel niet bekend. Er zijn geen landelijke cijfers en geen statistieken te vinden. Veel informatie was toendertijd verbonden aan de kerk.

Achtergrond Nederland

Nederland had geen feodaal verleden, bestond uit veelal drassige gronden en de droge gronden die er waren behoorden meestal tot kloosters die het land aan vrije boeren verpachtten. De adel speelde nauwelijks een rol op politiek, maatschappelijk en culturele grond. ‘De mens werd niet geboren, maar moest gemaakt worden.’De burgerlijke vrijheid was goed voor de handel en nijverheid. Lezen, schrijven en rekenen was voor ieder erg belangrijk in de tijd van handel.

Het calvinisme speelde een grote rol in Nederland. Menig inwoner was gereformeerd: had een persoonlijke relatie tot God, bad veel, bestudeerde de Bijbel regelmatig en het gezin diende als kerk in het klein. Hoewel de calvinisten een dominante positie innamen, vormden ze geen meerderheid, en gedroegen ze zich tolerant tegenover andere religies. Er was veel vrijheid van drukpers en vrijheid van meningsuiting, dat kwam voort uit de welvaart (Gouden Eeuw).

Nederland werd gezien als een land waarin de samenleving gevormd werd door vrijheidszin, moed, eenvoud en soberheid. Men was trouw in het huwelijk, relaties tussen ouders en kinderen waren heel belangrijk, maar kinderen werden veel te veel verwend en ouders waren te permissief. De vrouw was zelfstandig in de handel. proper in het huishuiden, toegewijd aan het gezin, maar weinig onderdanig aan de echtgenoot.

Nederland werd gezien als ‘de Republiek van Kinderen’, in tegenstelling tot andere landen was er veel aandacht voor kinderen en hun behoeften (spelende kinderen, veel afbeeldingen, kinderen gingen naar school, weeshuizen waren van redelijk niveau.

De gemiddelde omvang van een gezin was 4-5 personen, dus vaak ongeveer 3 kinderen. Het kerngezin had de boventoon, er was weinig inwoning van grootouders of personeel. Oorzaken van kleine gezinnen waren de hoge huwelijksleeftijd, zelfstandigheid van ouders, geringe inwoning het jonge sterven en de parigenituur (alle kinderen erven een gelijk deel van de erfenis).

Het huwelijkspatroon van Nederland paste bij West-Europa: huwelijk vond bij hoge leeftijd plaats (rond 25-30), er was een gering leeftijdsverschil tussen de gehuwden, tot die tijd bleven ze bij hun ouders wonen, jongens leerden eerst een vak en trouwden daarna (bij stichting eigen bedrijf), patricierszoons kregen wel hoger onderwijs, meisjes waren dienstbode of meid.

Volgens de evolutionisten was het huwelijk gebaseerd op zakelijke motieven, niet op liefde. De ouders waren doorslaggevend bij de partnerkeuze. Maar bij weigering van ouderlijke toestemming kregen trouwlustige jongeren meestal wel wat ze wilden.

Huwelijken vonden vaak (vrijwillig) plaats bij stellen met dezelfde achtergrond, hoewel dit niet verplicht was. Christenen en joden of moslims konden echter niet trouwen. Scheiden was ook nauwelijks mogelijk.

Vrouwen in de Republiek waren erg zelfstandig, zij dreven zelf handel en namen het werk van de man vaak over als hij op zee was. Rond 1500 werd de macht van de vrouw als gevaarlijk gezien. Ze waren handelingsonbekwaam en moesten meer onderdanig zijn: “hij het gezin, zij het gezin.” Jan de Wasser maakte hierover veel spotprenten.

Tot 1650 werden heksen in Nederland veroordeeld en gedood. Zij waren gevaarlijk, verleidden de man, hadden een geheimzinnige verbondenheid met de natuur, waren seksueel onverzadigbaar en hadden vooral de macht over de voortplanting.

In de steden was veel armoede, informatie over deze bevolkingslaag is te vinden in de armenkassen en bij de kerkelijke diaconieën, en te zien in de registratie van veroordelingen door de rechtbank wegens diefstal en bedelen. De permanente bedeelden (gehandicapten, ouderen, zieken en vrouwen met jonge kinderen) waren ondervoeg, met als gevolg ziekte en vroegtijdige sterfte, woonden in krotten en kelders, werden in de winter nauwelijks verwarmd, was er sprake van kinderarbeid, ontvingen ze geld naar behoefte en vulden dat aan door te bedelen.

Rond de 2e helft van de 18e eeuw loopt de welvaart terug. Valide armen werken in werkhuizen en armenfabrieken, dat is goed voor de werkgelegenheid, kinderen leren een vak en ging soms naar school, men werd beschermd tegen uitbuiting en dievenbendes konden zo voorkomen worden.

Tot aan het einde van de 19e eeuw was er een hoog sterftecijfer bij jonge leeftijden. Een kwart van de zuigelingen stierf voor het eerste levensjaar, in de stad was dit aantal hoger (door slecht drinkwater, verhoogd infectiegevaar, zogen bij de min). 25% van de kinderen stierf voor het 5e levensjaar en slechts 50% van hen haalt het 18e levensjaar. Deze hoge sterfte vond bij zowel arme als rijke ouders plaats.

De min is een vrouw die een kind zoogt dat niet van haar is. In Nederland waren er loopminnen (liepen langs) en huisminnen (woonden in). In Parijs en Londen gingen baby’s voor 1 of 2 jaar naar het platteland, naar de zogenoemde babyfarms. Van de 13e tot aan de 19e eeuw zijn er uitzendbureaus voor minnen. (Zwarte theorie)

De min bestaat al duizenden jaren, kwam al voor bij de Grieken en Romeinen (waar ze slaven waren of vrije vrouwen uit armere bevolkingslagen).

Het inhuren van een min wijst op moederlijke onverschilligheid. In Holland waren alleen maar de adel en het patriciaat (families die bestuurders leveren). Edelvrouwen zoogden niet of nauwelijks, de helft van de regentenvrouwen wel. Dit had als gevolg dat de elite meer kinderen baarde (door de hoge vruchtelijkheid door het geven van borstvoeding). Rond 1900 verdwenen de minnen en werd haar voeding vervangen door gepasteuriseerde koemelk en fabrieksvoeding.

De humanisten geloofden in de maakbaarheid van de mens, het belang van vroeg leren (intellectuele, religieuze, morele vorming en goede manier), het belang van vaderlijke onderrichting (als opvoeder zonder ruwheid of slaan) en de afkeer van verwennen.

De gereformeerden geloofden dat het kind opvoedbaar was, maar ook verdorven, een pak slaag was toegestaan. Nederlandse ouders waren volgens hen te toegevend.

Cats stond hier tussen in. Ouders moesten niet te streng zijn, maar ook niet te toegeeflijk. De moeder zorgde voor de morele vorming en kinderen moesten spelen.

Volgens buitenlandse bezoekers verwenden Nederlanders hun kinderen veel te veel: te veel kusjes en knuffels en de omgang tussen ouders en kinderen was te vertrouwelijk.

Aan het einde van de 18e eeuw namen de klachten over verwende kinderen toe: ouders zouden slaven van hun kinderen zijn, vaders waren even schuldig als moeders en de kinderen waren te hoogmoedig en eigenlievend.

In de verlichting vond de opmars van geloof in de natuur en rede plaats. Er was meer respect voor het kind (niet slaan, erkenning, driften waren goed of neutraal, waardering voor spel), aparte kinderliteratuur ontstond (kind was redelijk en had een geweten).

Betje Wolff stelde dat de moeder de voornaamste opvoeder was: de vrouw is lief en zorgend, de man is leidend en verdient de kost.

Aan het einde van de 18e eeuw is er meer preutsheid dan ooit, waardoor er ondergronds gouden tijden zijn voor pornografie en prostitutie. In die tijd zijn er dan ook meer buitenechtelijke geboorten, gedwongen huwelijken en vondelingen. Er komt een geboorteregeling, borst voeding en onthouding komen tot beschikking. Kinderen zijn ongewenst vanwege de armoede, hun sekse (denk aan het erfrecht) of wegens het feit dat het buitenechtelijke kinderen zijn. Deze kinderen worden gedood (smoren, exposure, niet voeden), te vondeling gelegd, naar vondelingtehuizen gebracht of bij anderen geplaatst.(Zwarte legende).

Opvoeding in de 19e eeuw:

In de 19e eeuw is er meer informatie ter beschikking, dit komt door de centrale bevolkingsadministratie, de regelmatige volks- en beroepstellingen, beschikbare informatie over lonen en prijzen en door behandelingen, rapporten en verslagen over het armoedevraagstuk. Gedurende deze eeuw (grondwet 1798) is er vrijheid van godsdienst, scheiding van kerk en staat en nationaal burgerrecht.

Het onderwijs moest de kinderen opleiden tot staatsburgers. Er was een verbod op het gebruik van de Bijbel en catechismus (opsomming van de leer van een religie waarin alle concepten worden uitgelegd). Er werd onderscheid gemaakt tussen openbare (bekostigd door lokale overheid) en bijzondere lage scholen (privé). Er was klassikaal onderwijs in plaats van hoofdelijk onderwijs. Er waren 3 klassen, 2 instroommomenten en halfjaarlijkse examens. De beste leerlingen mochten de leerkracht helpen. Leerkrachten werden onderverdeeld in 4 rangen op basis van kennisniveau en een onderwijsinspectie kwam van kracht. Men wilde liever geen vrouwelijke docent in klassen met alleen maar jongens. Na 1860 kwam er ook kweekscholen voor meisjes, en daarna kwamen er ook gemengde klassen. Vanaf toen was er sprake van feminisering van het onderwijs.

Vanaf de 18e eeuw was er ook sprake van een eenheidsstaat: het Koninkrijk der Nederlanden.

Tot diep in de 19e eeuw was er geen echte gezinspolitiek, bemoeienissen van politiek met gezin bleven beperkt tot het huwelijksrecht, het erven en de organisatie en inrichting van het onderwijs. Pas vanaf 1900 dringt de overheid verder binnen: leerplichtwet, kinderwetten, consultatiebureaus en sociale verzekeringen.

De Schoolstrijd was een discussie over de inrichting van het onderwijs. Ouders met katholieke en orthodox protestante achtergronden wensten voor hun kinderen godsdienstige scholen. In 1848 kwam er vrijheid van onderwijs en daarna werd er een discussie gevoerd over de subsidies voor onderwijs. Openbare scholen werden gesubsidieerd door de overheid, waar de bijzondere scholen zelf het onderwijs moesten bekostigen. In 1917 kwamen er gelijke subsidies.

In de eerste helft van de 19e eeuw komt de economie tot stilstand en is er sprake van veel armoede. Armen waren afhankelijk van bedeling, voordat de verzorgingsstaat ontstond. De armoede was toen het grootst in de steden in het westen. 

In de Verlichting werden de armen geholpen met ‘opvoeding’. Er werden werkhuizen gesticht voor volwassenen en kinderen, maar dit was geen succes omdat het niet rendabel was. Er kwamen armenscholen, onderwijs werd als middel gebruikt om armen te verheffen. Tussen 1820 en 1860 waren er landbouwkoloniën, maar ook dit was geen succes. Tot slot was het mogelijk om te bekeren en daarna kreeg men een uitkering.

Tot 1840 werd kinderarbeid gezien als iets goeds. Er was een langzaam groeiend besef dat kinderarbeid helemaal niet goed was. Er was sprake van onrecht, langdurige en ongezonde arbeid voor kinderen. In 1974 kwam er dan ook het kinderwetje van Van Houten dat arbeid voor kinderen onder de 12 jaar verbood. Kinderen werden verplicht om van hun 6e tot aan hun 12e naar school te gaan (zesjarige leerplicht).

Na 1860 verstelde de economische groei. Het sterftecijfer daalde door verbeterde voeding. Ook tyfus- en pokkenepidemieën konden bedwongen worden. Als gevolg hiervan groeide de bevolking. Vanaf 1880 daalt het sterftecijfer onder zuigelingen ook, onder de armen gaat dit langzamer omdat de moeders nog in fabrieken werkten, de kinderen te snel speenden en omdat het alternatieve voedsel niet goed of veilig was.

Vooral de hygiëne was voor een groot gedeelde verantwoordelijk voor de daling van het sterftecijfer. De private hygiëne werd verbeterd, de publieke hygiëne werd verbeterd en er was betere huisvesting.

Hierop volgde een toename in de omvang van huishoudens. Het sterftecijfer van zuigelingen en kinderen daalde. Het huwelijkspatroon wijzigde, van agrarisch-ambachtelijk naar proletarisch (daling van huwelijksleeftijd, meer huwelijken). Een volwassenloon voor jongeren zorgde voor een groeiend individualisme, waardoor de sneller trouwden. De kerk was tegen het ontbloten van de borst (sneller stoppen met borstvoeding, sneller vruchtbaar, meer kinderen).

Er vond een demografische transitie plaats: er vormden 4 fasen. Deze transitie was gevolg van de economische groei, beter voeding, verbeterde leefomstandigheden en de  toenemende persoonlijke en publieke hygiëne.

Door de Nieuw-Malthusiaansche Bond (NMB) werd een geboortebeperking opgelegd. Doel hiervan was het terugdringen van de materiële ellende. Er was een middelenboekje beschikbaar met daarin uitleg over verkrijgbare anticonceptiva. De gereformeerde en katholieke leiders waren tegen deze regeling omdat die in strijd is met de wil van God.

Opvoeden tussen de Verlichting en de Romantiek betekende het vormen van toekomstige burgers. Ook huiselijkheid was van groot belang: het bevordert braafheid, eerlijkheid, oppassendheid, zuinigheid, matigheid en orde. Moeders moesten het goede voorbeeld geven en zelfbeheersing tonen om zo het geweten en het schaamtegevoel van kinderen te vormen.

Kinderliteratuur had als doel kinderen iets te leren, bijvoorbeeld aan de hand van Brave Hendrik, maar ook door hen te laten schrikken, met ‘Kinderschrik’ (bijvoorbeeld het verhaal van de Zwavelstokjes of over de kruidnootjes van vermalen stoute kinderen).

In de Romantiek wordt het kind gezien als flink, fris, proper en natuurlijk.

In de late 19e eeuw komt er een nieuw opvoedingsideaal: de nadruk ligt op gewetensvorming en op medewerking van het kind aan de vorming van zijn karakter. Deugdzaam gedrag alleen is niet meer goed, innerlijke overtuiging moet de boventoon voeren. De intellectuele voedingsbodem bestaat uit 4 lagen: (voorbeeld Dik Trom)

- Verlichting: het goede doen omdat het redelijk is

- Liberalisme: individu maakt keuzes ui vrije wil, maar wordt daarvoor wel verantwoordelijk gesteld

- Calvinisme: waardering voor zuiver geweten

- Romantiek: idealisering van onwetend kind en mededogen jegens jeugdige tekortkomingen

Dit opvoedingsideaal week af van andere landen:

- Nederland en Duitsland: geloof in mogelijkheden van de opvoeding (nurture)

- Angelsaksische landen: erfelijke bepaaldheid van grotere invloed (nature)

Opvoeding in de 20ste eeuw:

Al vanaf het einde van de 18e eeuw was er grote belangstelling voor het gezinsleven van de volksklassen. In de 2e helft van de 19e eeuw vormde zich een stedelijke arbeidsklasse door de modernisering. Gevolg hiervan was een geregeld gezinsleven, huiselijkheid en een goede opvoeding. De burgerij wilde greep krijgen op het gezinsleven via de organisatie armenzorg.

Rond 1900 kwamen er een aantal wetten van kracht die voor betere omstandigheden moesten gaan zorgen:

- 1900: Leerplichtwet. Vanaf 6 tot 12 naar school.

- 1901: Gezondheidswet en Woningwet: inspectie door gemeente, krotopruiming werd gezinswoning. Burgerlijke Kinderwet: overheid grijpt in als ouders kind verwaarlozen.

- 1901: Consultatiebureau: voorlichting, medische- en opvoedingshulp.

Er was in de 20ste eeuw sprake van een reformpedagogiek, deze reformpedagogiek wilde de school hervormen. Reformpedagogiek wordt gekenmerkt door kindgerichtheid. Het intellectueel vermogen was één van de vermogens van kinderen. Er werd veel nadruk gelegd op lichamelijke ontwikkeling en kunstzinnige vorming. Er moest meer vertrouwen komen in de natuurlijke ontwikkeling (aan de hand van specifieke ontwikkelingsfasen) van kinderen en er moest waardering zijn voor het kind als individu. Dwang en autoriteit werd als negatief ervaren, er was kritiek op massaal en methodisch volksonderwijs en er was kritiek op de lelijkheid van de moderne wereld met industrie en massaproductie.

De Reformpedagogiek, ook bekend als de Nieuwe Schoolbeweging richtte zich op zelfwerkzaamheid, groepswerk, de eigen omgeving van het kind en exploratie.

In de humanitaire scholen stond het kind en diens persoonsontwikkeling centraal. Deze scholen streefden naar optimale ontplooing van het individuele kind door een liefde volle omgeving en een hoge mate van vrijheid. Zelfwerkzaamheid van de leerling was belangrijk en de zelfredzaamheid was belangrijker dan de kennis die werd opgedaan. Het denken van het kind ontwikkelt zich door het opdoen van ervaringen en school werd gezien als afspiegeling van de samenleving: relatie met alledaags leven, voorbereiding op beroepspraktijk leerstof levensecht en schoolcultuur van overleg en samenwerking.

Het uitgangspunt van de Montessorischool is dat kinderen zich vanzelf ontwikkelen en dat leerkrachten en ouders het juiste materiaal op het juiste moment aan moeten reiken bij het kind en dat de omgeving uitnodigend moet zijn. De klassen bestaan uit leerlingen met verschillende leeftijden. Kinderen leren van elkaar en ontwikkelen sociale vaardigheden door elkaar te helpen.

De Daltonschool werkt met het takensysteem, het kind is medeverantwoordelijk voor het leerproces en de planning van taken. De individuele vrijheid van het kind staat hier centraal.

De vrije school streeft naar het vormen van een eenheid tussen natuur, God en de mens. De mens maakt deel uit van een brede kosmos. Kennen, voelen en wlilen vormen zijn de kernactiviteiten van de mens. De kunst vormt een brug tussen het verstand en de wil.

Jenaplanscholen hebben als uitgangspunt dat het kind uniek is, maar ook deel uitmaakt van een samenleving. Ouderwijs moet individueel uitdagend zijn maar oop beroep doen op samenwerking (door werken in wisselende groepen en het afwisselen van didactische werkvormen).

In 1913 waren er in Den Haag buiten of openlucht scholen voor langdurig zwakke en zieke kinderen.

Belangrijke invloeden op de opvoeding in de 20ste eeuw:

- Psychoanalyse (Freud): de mens als confluct, duistere driften ontstaan in het onderbewuste. Ontwikkelingstheorie met verschillende fases.

- Behaviorisme (Watson): sterke nadruk op vroege leerervaringen, belang bij absolute regelmaat, vrees voor bederving door te veel liefde.

- (Spock): Je best doen is goed genoeg, ga op je instinct af, als je maar van het kind houdt.

De welvaart bleef stijgen en het kostwinnerspatroon bleef in stand: de man werkt, de vrouw zorgt voor de kinderen. De woningen werden beter en het gezin vormde de hoeksteen van de samenleving.

Midden jaren ’60 demonstreerde de anti-autoritaire beweging. Deze beweging bestond vooral uit jongeren, studenten en jeugdige intellectuelen. Zij streefden naar vrijheid en waren tegen autoritaire ouderen. Volgens hen was kleinburgerlijke opvoeding gevaarlijk omdat dat leek op de situatie van de Tweede Wereldoorlog. Gehoorzaamheid en aanpassing was gevaarlijk, met oog op Hitler.

Er vond een verandering in de huishouding plaats, deze veranderde van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding:

  • Bevel: gehoorzaamheid en aanpassing, individuele ontwikkeling van het kind staat NIET voorop
  • Onderhandeling: overleggen, gelijkwaardigheid in de communicatie, compromissen sluiten bij conflicten

Deze twee soorten huishouding waren contrasterend (zie sheet 140).

Symbolen in schilderijen: (Te zien in Familieportret Jan Mijtens, Huishouden van Jan Steen)

Meisjes staan bij moeder, jongens staan bij vader

Hond = opvoeding en trouw

Moor = soort status

Paard = rijk

Fruit/bloemen = vruchtbaarheid

Engeltjes = overleden kindjes --> bewijs voor de witte legende

Schilderij: lachen met tanden bloot (ongemanierd),

Man is groter geschilderd (belangrijkheid),

Kindje dat op Jezus lijkt = (nog niet geboren),

Botjes hond = scharrelen (niet succesvol), ‘moeder’ in slaap gevallen, zoon haalt zakken leeg, man rookt en geeft aan straks iets te gaan doen,

Apen = gekheid, malligheid en dwaasheid,

Kaarten = gedoemd, slechte afloop.

Gecultiveerd plantje =  goede opvoeding,

Woest landschap = verdorven.

 

College 5

Delinquente kinderen en jongeren

 

Inleiding

De meerderheid van de harde kern van criminele adolescenten en volwassenen begon als kind. Binnen alle gedragsgestoorde kinderen is er een klein groepje kinderen die crimineel gedrag vertonen. Zij zullen later een groot deel van de chronische ernstige overtreders in de ernstige criminaliteit vormen.

 

Er zijn 2 ontwikkelingstrajecten:

  • Life-course-persistant – Het kind vertoont al gedurende het hele leven afwijkend gedrag. Dit wordt primair veroorzaakt door temperament, hersenontwikkeling, negatieve gezinsomstandigheden en verdere genetische invloeden. De meest zware misdadigers komen uit deze groep.

  • Adolescent-onset – Het vertonen van afwijkend gedrag begint tijdens de adolescentie. Het is een puberteitsverschijnsel, deze kinderen worden makkelijker beïnvloed door leeftijdsgenoten en andere maatschappelijke invloeden. Uit onderzoek is dan ook gebleken dat er een consistent verband is tussen testosteronspiegels en agressie.

 

Genen of omgeving? 10 procent van de gezinnen is verantwoordelijk voor de helft van alle criminele handelingen (bijv. ouders, broers, zussen of ooms).

 

Individuele factoren van probleemgedrag

Sekse, genetische invloeden, temperament.

 

Met psychofysiologie wordt er onder andere op zoek gegaan naar oorzaken van probleemgedrag. Deze wetenschap maakt onderdeel uit van de biologische psychologie en kijkt naar wat er in het lichaam gebeurt wanneer er iets in het hoofd gebeurt.

 

De fearlessnesstheorie beschrijft dat een lager arousal-niveau op een laag angstniveau wijst. Zonder vindt er een snellere vertoning van vechten, crimineel gedrag en ander problematisch gedrag plaats.

Het meten van de hartslag is de belangrijkste maatstaf voor het bepalen van de autonome activiteit. Kinderen en adolescenten met gedragsstoornissen hebben een lage hartslag in rust. Een lage hartslag is genetisch bepaald en een voorspeller van agressief gedrag.

Gedragsproblemen hangen samen met het patroon van lage arousal (opwinding). Vooral ’s ochtends hebben kinderen met gedragsstoornissen vaker een lager cortisolniveau (cortisol is een stresshormoon dat vrijkomt bij elke vorm van stress). Dit veroorzaakt een verlaagde cortisolrespons bij psychosociale stress, en dit bevestigt de fearlessness theorie.

 

De stimulation seeking theorie stelt dat personen met een laag activatieniveau meer prikkels nodig hebben om dit niveau omhoog te gooien. Dit proces vindt automatisch plaats. Gedragsproblemen of problematisch (crimineel) gedrag zijn een voorbeeld van de handeling die gedaan moet worden om het activatieniveau te verhogen.

 

Ook naar neurocognitieve beperkingen kunnen worden gekeken voor het zoeken naar oorzaken. Neurocognitieve beperkingen komen vooral voor bij aanhoudend probleemgedrag vanaf jonge leeftijd en zijn gevolg van erfelijke afwijkingen in het brein of van hersenbeschadigingen  zij hebben tekorten in het executieve functioneren (vermogens die doelgericht gedrag en probleemoplossing bevorderen), zijn gevoelig voor beloning en ongevoelig voor straf en hebben beperkingen in het IQ. De beperkingen in het IQ gaan vooral over de verbale intelligentie. Een gebrek aan dit soort intelligentie leidt tot slechte zelfcontrole, matig begrip van zaken en matige communicatieve vaardigheden, en deze leiden weer tot problemen op school (moeilijke aanpassing, verzuim, slechte prestaties).

 

Omgevingsfactoren: opvoeding

 

Hypothese 1: Agressieve en mishandelende ouders zorgen door dit type opvoeding dat hun kinderen ook agressief (en misschien crimineel en/of mishandelend) worden.

 

Criminologie ziet het gezin als hoofdoorzaak van crimineel gedrag. Deze ‘criminele kinderen’ hebben vaak een slechte band met hun ouders. De ouders worden verantwoordelijk gesteld voor de zelfcontrole van het kind. Wanneer het kind criminele ouders of broers/zussen heeft, heeft het een asociaal voorbeeld, en dit sluit aan bij de sociale leertheorie. Ook armoede en een lage sociaal-economische status (eenoudergezinnen, scheiding) worden gezien als oorzaken.

 

Hoeve en collega’s deden onderzoek naar het verband tussen opvoeding en delinquentie. Zij deden een metanalyse met 161 (on)gepubliceerde studies. Zij focusten zich onder andere op ouderschapsstijlen en zochten naar moderatoren (welke variabelen hebben invloed op de sterkte van de gevonden verbanden?). Er werd inderdaad een verband gevonden tussen opvoeding en delinquentie. Er werd een positief verband (dit is dus slecht!) gevonden tussen delinquentie, weinig warmte/support en psychological support (beheersen van de psyche: schaamte gebruiken, kind afhankelijk houden, love withdrawal). Er werd een negatief verband gevonden tussen delinquentie en parental monitoring (weten waar je kind uithangt, actief controleren waar het kind is, ‘child disclosure’ (kind verteld vrijwillig waar het naartoe gaat)). Moderatoren zijn: sterker verband tussen ouder-kind paren van hetzelfde geslacht, weinig steun van vader leidt tot meer delinquentie dan wanneer weinig steun van moeder, effect opvoeding is sterker bij jongere kinderen, geen verschil tussen self report en officiële bron, sterker resultaat child report measure (zien opvoeding sneller als autoritair, negatiever beeld). Tekortkomingen van deze studie zitten ‘m in het feit dat de meeste studies geen aparte resultaten verkrijgen voor andere etnische groepen, de meeste studies zijn niet longitudinaal (moeilijk iets zeggen over effect van opvoeding op de lange termijn) en de meeste studies gaan over adolescenten (terwijl de rol van opvoeding op jongere leeftijd veel belangrijker lijkt).

 

Werkende moeders – criminele kinderen? De veronderstelling is dat wanneer de moeder absent is, het kind steun en discipline tekort komt. Er zou een hechtingsprobleem ontstaan wat overgaat in gedragsproblemen. Uit onderzoek is gebleken dat niet het aantal uren dat de moeder werkt, van invloed is, maar juist het type baan.

 

Het child effects model van Harris en Lytton stelt dat niet het gezin het kind vormt, maar het kind het gezin. Kinderen lokken met hun unieke persoonlijkheid bepaald opvoedingsgedrag uit bij de ouders, en ouders stemmen hun opvoeding af op het temperament en het gedrag van het kind. Bij moeilijk gedrag is er sprake van harder, maar minder consequent ouder gedrag, hierdoor is er minder betrokkenheid vanuit de ouders, waardoor het risico voor delinquent gedrag bij het kind toeneemt (Coercive Circle – Patterson). Een slechte band tussen de ouder en het kind kan leiden tot crimineel gedrag, maar ook crimineel gedrag kan leiden tot een slechte band met de ouder.

 

Etnische en culturele factoren spelen mogelijk ook een kleine rol. Sommige etnische minderheidsgroepen zijn oververtegenwoordigd bij justitie, dit kan gevolg zijn van discriminatie, selectief oppakken en aanklagen en van de blootstelling aan risicofactoren.

 

Hypothese 2: Agressie is genetisch bepaald. Ouders geven genen onbewust door aan kind, dat daardoor ook agressief is.

 

Wordt agressie veroorzaakt door slecht ouderschap, of is agressie genetisch bepaald?

Dit is onderzocht met behulp van de studiemethode COT. Dit is een methode die de opvoeding door monozygote tweelingmoeders vergelijkt op agressie bij henzelf, en agressie bij hun kinderen. De kinderen die worden vergeleken hebben een genetisch identieke moeder, maar een genetisch niet-verwante vader. Hun genen (van nichtjes, neefjes) zijn dan voor een deel hetzelfde en zo kan men goed kijken naar de genetische invloeden.

 

In de jaren ’90 blijkt uit onderzoek (door meta-analyses) dat niet alleen de omgeving het gedrag bepalen. Uit een meta-analyse met meer dan 200 studies (zowel tweeling- als adoptie-) blijkt dat de genen voor 40-50% verantwoordelijk zijn voor het gedrag. Deze genetische invloeden zijn belangrijker bij vroege agressiviteit. Ook de continuïteit in agressief gedrag naar de adolescentie is ook erfelijk bepaald. De Gen-Omgevingsinteracties (GxO) zijn erg belangrijk in de ontwikkeling van gedragsproblemen, omdat zij elkaar versterken. De persoonlijkheid van de ouders heeft invloed op de opvoedingsstijl, die weer invloed heeft op de ontwikkeling van het kind. Het agressieve fenotype beïnvloedt de manier van opvoeden door de ouders. Het risico van ongunstige omgevingsfactoren (bijv. hardvochtige opvoeding) hangt af van de genetische kwetsbaarheid van het kind. Sommige kinderen zijn namelijk vatbaarder voor omgevingsinvloeden (differentiële ontvankelijkheid): zij gaan een extra negatieve ontwikkeling door in ongunstige opvoedingsomstandigheden, maar juist een extra positieve ontwikkeling bij een gunstige opvoedingsomgeving.

 

Opvoedingsinterventies

Veel van de opvoedingsinterventies zijn voor jongeren, Zo zijn er veel boeken met adviezen uitgegeven, waarvaan er een aantal samengebracht zijn in oudercusussen.

Er zijn 3 typen opvoedingsinterventies:

  • Gebaseerd op de theorie van Adler:

    • Deze interventies streven naar inzicht geven in het probleemgedrag. Technieken die hierin gebruikt worden, zijn: aanmoediging, natuurlijke en logische gevolgen laten ervaren en gezinsvergaderingen. Deze interventies hebben enig effect: er vindt een positieve verandering plaats in de opvoedingsattitudes, echter is er weinig bewijs voor verbetering van gedrag.

 

  • Gebaseerd op de theorie van Gordon:

    • Technieken die in deze interventies worden toegepast, zijn: actief luisteren, ik-boodschappen en overleg en discussie. Er is een positief effect gevonden op de attitudes van ouders en hun manier van opvoeden. Ook het kind rapporteert een positieve verandering, toch is er ook hier weinig bewijs voor verandering in het gedrag.

 

  • Gebaseerd op de sociale leertheorie:

    • Bij deze interventies/cursussen wordt allereerst bepaald welk gedrag er veranderd moet worden. Vervolgens wordt dit geobserveerd en gemeten. Consequenties worden verbonden aan gewenst en ongewenst gedrag. Tot slot wordt het resultaat geëvalueerd. Hier is een positief effect gevonden op het gedrag van de ouders. Ook is er sprake van een positief effect op het gedrag van het kind.

 

De effectiviteit van deze interventies kan onderzocht worden aan de hand van een meetinstrument. Dit instrument meet cognities, attitudes en gedrag, met als bron de ouders en onafhankelijke observatoren. Ook moet er goed gekeken worden naar de onderzoeksopzet, steekproef, gebruik van experimentele en controlegroep, voor- en nametingen, random toewijzing, demografische kenmerken en follow-up metingen.

Maar niet alleen het type cursus is belangrijk, ook de persoonlijkheid en vaardigheid van de begeleider zijn van belang. Het proces kan verschillen door het aantal aanwezige ouders, de heftigheid van discussies en de verhouding tussen de ouders (andere opvoedingsdoelen, waarden normen).

Voor alle type cursussen (Adler, Gordon, sociale leertheorie) geldt dat de gevonden positieve effecten relatief klein zijn en de effecten meestal van korte duur zijn. Veel andere factoren zijn van invloed op zowel het opvoedend handelen van de ouders als op het gedrag van het kind.

Toch moeten we blijven letten op dat we niet te veel blijven steken bij risicofactoren, deze voorspellen verbanden, maar geen causaliteit. Interventieprogramma’s die gebaseerd zijn op risicofactoren kunnen falen (bijv. een ‘brave’ peergroep die crimineler wordt in bijzijn van criminele jongeren). Een experiment kan uitsluitsel geven, maar dit is ethisch soms niet mogelijk.

Er is veel behoefte aan nieuwe interventies. De meeste cursussen zijn alleen gebaseerd op theorie, niet op empirisch onderzoek. Ook is er weinig cursusmateriaal voor ouders.

Er zijn een aantal suggesties voor preventie en interventie: oudercursussen moeten meer nadruk leggen op het verbeteren van de relatie en het vertrouwen, werken met vaders (vooral bij delinquente jongens), afraden van gebruik psychologische controle en tijdig beginnen met de aanpak van probleem gedrag.

Interventies zullen alleen zinvol zijn als de risicofactor de oorzaak is van negatief gedrag, of de slechte opvoeding risico-oorzaak is van crimineel gedrag.

 

Omgevingsfactoren: peers

Er is een relatie gevonden tussen problemen met leeftijdgenoten en latere psychische problemen. Afwijzing door leeftijdsgenoten heeft vaak als gevolg reactieve agressie. 5-10% van de kinderen wordt op bedekte of open wijze afgewezen. Door afwijzing verandert hun manier van informatieverwerking (veel vijandiger). Hierdoor hebben zij vaak een zwakke sociale positie in de klas, en hierdoor wordt het risico op externaliserend gedrag verhoogd. Zij bevinden zich als het ware in een vicieuze cirkel. Gevolgen hiervan zijn ernstige gedragsproblemen, criminaliteit en internaliserend probleem gedrag.

 

De omgang met agressieve leeftijdgenoten leidt vaak tot proactieve agressie. De aansluiting bij de delinquente peergroep is de hoofdreden van crimineel gedrag (soort zoekt soort). In de peergroep wordt afwijkend (agressief) gedrag consequent aangeleerd en bevestigd. Deze jongeren kunnen per toeval voorkomen in de leefomgeving van het kind (dit kan echter voorkomen worden door de ouders). Uit gedragsgenetisch onderzoek (GxO) blijkt dat een genetisch bepaalde persoonlijkheid (bijv. impulsief, agressief) zorgt voor kiezen van gelijksoortige vrienden. Ouders hebben dus niet zoveel invloed als gedacht. Toch kunnen zij wel een rol spelen: een warme en ondersteunende opvoeding versterkt het gevoel van zelfwaarde bij het kind, waardoor de kwaliteit van relaties tussen het kind en zijn vrienden beïnvloed wordt.

 

Moreel redeneren

Moraliteit is een set principes en idealen die een individu helpen om verschil te weten tussen goed en slecht, hiernaar te handelen en trots te zijn als je goed doet en je schuldig voelen als je slecht doet. Uiteindelijk worden morele principes geïnternaliseerd: ook zonder autoriteit toegepast. Moraliteit kent 3 componenten:

  • Affectieve, emotionele component: gevoelens van schuld, medeleven

  • Cognitieve component: wat vind je goed of slecht en hoe besluit je je te gedragen

  • Gedragscomponent: wat doen we uiteindelijk, kunnen we de verleiding weerstaan?

 

Een manier om naar de morele ontwikkeling te kijken is met de theorie van Piaget. Hij verdeelde de eerste 12 levensjaren van het kind over 3 fases. Er is een premoral period (0-4), waarin het kind geen moreel besef heeft. Dan komt de stage of moral realism (heteronomous morality: 5-10). waarin het kind vooral moet doen wat de autoriteit zegt, zicht niet bewust is van intenties en alleen aandacht heeft voor de gevolgen van een handeling. Tot slot is er de stage of moral relativism (antonomous morality: 10-11) waarin het kind persoonlijke subjectieve verantwoordelijkheid heeft en de nadruk wordt gelegd op de intentie van de handeling. Piaget onderschatte echter wel de morele vaardigheden van kinderen: kinderen zijn zich namelijk wel bewust van het belang van intentie en kinderen stellen autoriteit wel te discussie.

Ook Kohlberg had voor de morele ontwikkeling een theorie. Hij breidde Piaget’s theorie uit door ook te kijken naar de adolescentie en volwassenheid. In zijn theorie zijn er 6 stadia, onderverdeeld in 3 niveaus:

  • Niveau 1 – Pre-conventioneel:

    • Stadium 1 (Vermijden van straf)

    • Stadium 2 (Eigenbelang)

  • Niveau 2 – Conventioneel:

    • Stadium 3 (Interpersoonlijke overeenstemming en conformisme)

    • Stadium 4 (Autoriteit en handhaven van de sociale orde)

  • Niveau 3 – Post-conventioneel:

    • Stadium 5 (Sociaal contract)

    • Stadium 6 (Universele ethische principes)

Dit fase-model is uit te leggen aan de hand van het Heinz Dilemma. Heinz zijn vrouw ligt op sterven. Er is een medicijn dat zijn vrouw zou kunnen redden, dit kost echter 5000€. In samenwerking met bekenden komt hij tot de helft van het vereiste bedrag, maar de apotheker zegt: 5000€ of niet. Mag Heinz ’s nachts terugkomen om een ruitje in te tikken en het medicijn te stelen?:

  1. – Als hij niet gepakt wordt is het niet erg.

  2. – Heinz kan er alleen maar beter van worden. Hij betaalt het later wel terug.

  3. – Stelen is slecht. Maar hij is geen goede echtgenoot als hij zijn vrouw niet redt.

  4. – De regel is dat hij niet mag stelen. Leven volgens de regels geeft orde. Stelen mag wel, maar dan moet hij daarna wel gelijk naar de politie gaan (om de gevangenis in te gaan) of naar de apotheker (om terug te betalen).

  5. – Heinz mag niet stelen, maar in de context van het verhaal kan het als redelijk beschouwd worden.

  6. – Het is moreel juist om een leven te redden, zelfs als hij de wet breekt.

 

Deze stadia moeten in vaste volgorde doorlopen worden. Niveau 1 duurt tot ongeveer het 9e levensjaar. Niveau 2 wordt bereikt vanaf het 9e levensjaar en duurt voort tot het einde van adolescentie. Niveau 3 is mogelijk vanaf de volwassenheid. Een volgend stadium vervangt het vorige stadium – je kunt niet terug gaan. Ook kan er geen stadium worden overgeslagen. Cognitieve ontwikkeling en relevante sociale ervaringen (interactie met leeftijdgenoten, onderwijs, uitleg van redenering door ouders, leven in een maatschappij) zijn nodig om te groeien. De meeste mensen komen niet verder dan stadium 3 of 4.

Kritiek op dit model komt voort uit het feit dat er verschillen zijn binnen culturen. Wat men in Nederland heel erg vindt, kan in India heel normaal zijn.

 

Voorspelt moreel redeneren moreel handelen? Ja, Delinquente jongeren redeneren op een lage moreel niveau. Uit de meta-analyse van Stams en colleges blijkt dat dit effect groter is bij jongens, oudere adolescenten, personen met een laag IQ, personen die in bewaring gesteld zijn of psychopathisch zijn.

 

Welke opvoeding zorgt voor moreel redeneren op hoger niveau? Inductieve discipline leidt tot een hoger niveau van moreel redeneren. Love withdrawal en power assertion (fysieke macht) hebben dit niet als gevolg.

 

Kohlberg bedacht ook de just community approach. Een school waarin moreel hoog handelen een streven is. De kinderen worden ondergedompeld in een omgeving van rechtbaardige en eerlijke rolmodellen, regels en interacties. In deze school gelden concrete gedragsnormen (op tijd komen, niet vechten), en deze normen worden gedragen en toegepast door de hele groep. In groepsbijeenkomsten worden democratische besluiten genomen, er is een discipline-comité voor iedereen die ongehoorzaam is en er zijn moral dilemma discussions in de klas.

Maar het succes van deze community was helaas buien de community niet zichtbaar. Een jaar na het experiment hielden docenten geen moral dilemma discussions meer. Ook bleek dat de just community wel zorgt voor hoger moreel redeneren, maar niet als individu, dus er is meer sprake van situational morality. Ook was het een te kort experiment.

 

IJzendoorn stelt dat moreel gedrag een grotendeels situatie-speciek is. Het is voor een klein deel afhankelijk van genen, neurobiologische factoren, gehechtheid en opvoeding. Het moreel gedrag is niet overal en altijd aanwezig en is niet hetzelfde op verschillende tijdstippen en in verschillende situaties. De situatie is de grootste determinant voor moreel gedrag. Dit is terug te zien in het Stanford Prison experiment.

 

De just community is wel bruikbaar, maar studenten moeten zich wel bewust worden van de enorme invloed van situaties (Milgram, Stanford prison). En studenten moeten langer in de just community blijven om moreel gedrag daadwerkelijk te veranderen.

 

Overige oorzakelijke factoren van probleemgedrag kunnen de buurt en school (direct), massamedia en werkgelegenheid (maatschappelijk) zijn.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Submenu: Summaries & Activities
Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
823
Search a summary, study help or student organization