Family pedagogics & Upbringing: The best scientific articles summarized

Article summaries with Family pedagogics & Upbringing

  • For 42+ summaries with articles for Family pedagogics & Upbringing, see the supporting content of this study guide

Related summaries and study assistance

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij De dynamische systeemtheorie van ontwikkeling van Van Geert - 2003

Artikelsamenvatting bij De dynamische systeemtheorie van ontwikkeling van Van Geert - 2003

In dit artikel worden twee varianten van de dynamische systeemtheorie, de dynamische groeimodellen en de dynamische handelingsmodellen, besproken. Voordat hier verder op ingegaan wordt, worden eerst enkele basisprincipes en uitgangspunten van de dynamische systeemtheorie besproken.

Kwalitatieve en kwantitatieve proceskenmerken

De dynamische systeemtheorie gaat in op het verklaren van processen (fasen) in de ontwikkeling. De kenmerken van deze processen kunnen kwalitatief of kwantitatief zijn. Bij kwalitatieve proceskenmerken gaat het om patronen van de processen. Kwantitatieve proceskenmerken zijn kenmerken die gaan over de tijd en intensiteit van het voorkomen van het proces. Deze twee vormen proceskenmerken kunnen ook samen voorkomen. Een voorbeeld hiervan is de emotie angst. Stel dat een kind bang is voor spinnen, een kwalitatief proceskenmerk hiervan is de angst voor de spinnen door de jaren heen (wanneer het kind ouder wordt, is het kind niet bij iedere spin die hij ziet bang). Een kwantitatief proceskenmerk hiervan is dat wanneer het kind jonger is, de angst voor spinnen hoger is (intensiteit van de angst varieert).

Dynamisch en systeem

Een systeem is een verzameling van op elkaar inwerkende componenten. Een voorbeeld van een systeem is een gezin. Waar het bij de dynamische systeemtheorie om draait is dat het systeem verandert en in ontwikkeling is. Bij het gezin kan bijvoorbeeld het gezinsinteractiepatroon veranderen. De losse componenten (vader, moeder en hun kind) veranderen los van elkaar en ook ten opzichte van elkaar. Wanneer een kind in de puberteit zit, kan het zo zijn dat er vaker ruzie ontstaat tussen hem en zijn ouders. Een paar jaar later, in de adolescentie, wordt de band tussen ouders en kind juist weer beter. Het effect van de invloed is dus niet altijd gelijk en kan veranderen (kwalitatief proceskenmerk).

Iterativiteit

Iterativiteit betekent letterlijk herhaling. Binnen de dynamische systeemtheorie betekent iterativiteit dat de vorige stap effect heeft op de volgende stap. Een heel simpel voorbeeld hiervan is het vermenigvuldigen van een ei. Wanneer je één ei vermenigvuldigt, krijg je er twee. Die twee eieren vermenigvuldigen met twee, levert vier eieren op. De vorige stap heeft dus effect op de volgende stap.

Zelforganisatie en catastrofen

De iteraties binnen een proces hebben effect op hoe systeem zich verder ontwikkeld. Een vorige stap heeft effect op de vorm van de volgende stap en beïnvloedt op die manier ook de organisatie van het systeem. De samenwerking tussen de verschillende losse componenten van het systeem, is een voorbeeld van de zelforganisatie van het systeem. Zoals al eerder gesteld is deze samenwerking tussen de losse componenten veranderlijk (interactie tussen ouders en kind), wat betekent dat zelforganisatie niet eenmalig voorkomt. Zelforganisatie leidt tot een nieuwe structuur binnen het systeem. Deze nieuwe structuur wordt ook wel attractor genoemd. Attractoren komen onaangekondigd en kunnen zo plotseling de structuur van het systeem veranderen. Het moment waarop een nieuwe structuur van het systeem ontstaat, wordt een catastrofe genoemd. Om een catastrofe toch enigszins aan te kunnen zien komen, zijn catastrofevlaggen ontwikkeld. Deze vlaggen signaleren een mogelijk nieuwe structuur (catastrofe) van het systeem. Perturbatie is zo’n catastrofevlag en treedt op ter verstoring van het proces. Dit type verstoring werkt vergemakkelijkend. Wanneer een kind dat moeite heeft met spellen bijvoorbeeld extra hulp krijgt van een IB’er en daardoor bepaalde letters wel van elkaar kan onderscheiden, vindt er een verandering in het systeem (het kind kan ineens wel de letters b en d onderscheiden) plaats door de aanwezigheid van perturbatie (de hulp van de IB’er). Een andere voorbeeld van een catastrofevlag is hysteresis. Van hysteresis is sprake als de verandering in het systeem een vertraagde werking heeft op het systeem.

Het construeren van een model

De dynamische systeemtheorie is terug te brengen naar wiskundige formules en principes. Het dynamisch systeemmodel is dan ook deductief van aard. Bij het opzetten van dit model moeten de volgende stappen doorlopen worden:

  1. Bepalen welke variabelen in het model worden meegenomen.

  2. De relatie en interactie tussen de variabelen vaststellen.

  3. Beschrijven welke verandering de variabelen (hypothetisch gezien) zullen doorlopen. In deze stap wordt de theorie beschreven.

  4. Toetsen van de theorie aan de hand van empirisch onderzoek.

Dynamische groeimodellen

De dynamische groeimodellen vinden hun oorsprong in het logistieke groeimodel. Het logistieke groeimodel heeft een aantal kenmerken:

  1. Het kijkt naar kwantitatieve proceskenmerken van leer- en ontwikkelingsprocessen.

  2. Het gaat uit van het idee dat groei wordt bepaald door de al aanwezige kennis. Hoe meer je weet, hoe gemakkelijker je kan leren.

  3. Leren en ontwikkelen is afhankelijk van het aantal hulpmiddelen, zoals uitleg van een leraar.

  4. Leerprocessen hebben een conservatief karakter: kinderen houden vast aan dat wat ze al weten.

De dynamische groeimodellen richten zich op de verklaring van langetermijnprocessen in de ontwikkeling. Deze modellen hebben een meer kwantitatieve benadering.

Dynamische handelingsmodellen

Dynamische handelingsmodellen houden zich bezig met de verklaring van concrete handelingsprocessen. Het gaat hier om de vraag hoe en waardoor kinderen/volwassenen zich ontwikkelen. De dynamischer handelingsmodellen richten op de verklaring van kortetermijnprocessen in de ontwikkeling. Ook ligt de focus op veranderingen naar aanleiding van ervaringen (Piaget) en de tijdsschaal waarop de verandering plaats vindt. Deze modellen hebben een meer kwalitatieve benadering.

Zowel de dynamische groei- als handelingsmodellen gaan uit van het principe dat ontwikkeling zowel continu als discontinu verlopen. Daarnaast stellen beide modellen dat ontwikkeling beïnvloed wordt door een interactie tussen genetische factoren (nature) en omgevingsfactoren (nurture).

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Effective classrooms van Patrick e.a. - 2012

Artikelsamenvatting bij Effective classrooms van Patrick e.a. - 2012

Klassen op scholen kunnen worden gezien als dynamische systemen, die door de invloed van verschillende factoren steeds weer veranderen. Leerlingen en leraren hebben bepaalde relaties en interacties met elkaar, die door ieder van hen op een eigen, unieke wijze worden ervaren. Dingen die gebeuren in de klas (zoals een leraar die boos wordt op een leerling) hebben zowel direct als indirect invloed op de participanten van het systeem (de leraar en zijn leerlingen in dit geval). De klas als dynamisch systeem kenmerkt zich door de samenhang tussen de verschillende losse componenten (zoals de relatie tussen leraar en leerling, de motivatie van de leerling en de uitleg van de leraar).

In dit artikel worden een aantal kenmerken van een effectieve klas besproken. Hieronder worden de 15 kenmerken achtereenvolgens uitgelegd.

Gedeelde verantwoordelijkheid

Zowel de leerling als de leraar is verantwoordelijk voor het leren van de leerling. In een effectieve klas geeft de leraar de juiste instructie aan de leerling en is de leerling actief aan het leren. Met actief leren wordt bedoeld dat de leerling oplet tijdens instructie en probeert de stof zich eigen te maken.

Geloof in eigen kunnen

In effectieve klassen zijn leerlingen gemotiveerd om zelf dingen te leren en willen ze bepaalde doelen bereiken. Ze zetten zelf doelen om bepaalde vaardigheden te verbeteren. In deze klassen geldt het algemene idee dat iedere leerlingen succesvol kan zijn.

Leren van nieuwe dingen

In effectieve klassen leren leerlingen nieuwe dingen aan de hand van de zone van proximale ontwikkeling. Dit idee, ontwikkeld door Vygotsky, gaat er vanuit dat de leerlingen kunnen leren aan de hand van wat ze al weten. Instructie en ondersteuning, die specifiek is aangepast op de individuele behoeften van de leerling, van de leraar is hierbij erg belangrijk.

Echt begrip van de stof

In de meeste klassen krijgen leerlingen toetsen om te kijken of ze de lesstof hebben onthouden (bijvoorbeeld door woordtestjes). In effectieve klassen richt de leraar zich meer op het echte begrijpen van de stof. Door scaffolding en ‘press for understanding’ wordt de leerling echt aan het denken gezet. Scaffolding en ‘press for understanding’ houden in dat de leraar (positieve) vragen stelt aan het kind en hiermee het kind uitlokt tot nadenken over de stof. Veel kinderen zijn geneigd ‘weet ik niet’ te antwoorden en in een effectieve klas neemt de leraar hiermee geen genoegen.

Veel interactie tussen leerlingen

Door met andere leerlingen te praten over bepaalde ideeën komt een kind tot nieuwe inzichten. Wanneer een leerling zijn idee met anderen bespreekt, zullen commentaar (zowel positief als negatief) geven op het idee. Hierdoor zal de leerling zijn idee bijstellen en samen met anderen zijn idee verder uitwerken. Naast dat deze interactie tussen leerlingen dus zorgt voor meer kennis, zorgt het ook voor een hogere motivatie bij de leerling.

Lage competitie tussen leerlingen

Competitie tussen leerlingen zorgt ervoor dat leerlingen onzeker worden, prestatiedruk voelen en minder intrinsieke motivatie hebben om te leren. In effectieve klassen is een lage competitie tussen leerlingen, wat ook de onderlinge relaties tussen leerlingen ten goede komt.

Op inhoud gerichte en motiverende feedback

In effectieve klassen krijgen leerlingen zeer gerichte feedback op hun opdrachten. Kinderen leren meer van feedback dat precies aangeeft wat ze wel en wat niet goed gedaan hebben in de opdracht. Daarnaast worden in effectieve klassen fouten gezien als onderdeel van het leren en niet als fouten/gebreken van een persoon.

Gebruik van kennis buiten school

In effectieve klassen leren de leerlingen kennis, die ze ook buiten het schoollokaal gebruiken. De leraar maakt de schoolse kennis toepasbaar op praktische (buitenschoolse) dagelijkse activiteiten.

Gebruik van leerstrategieën

Leerlingen in effectieve klassen maken gebruik van leerstrategieën. Een leerstrategie is het plannen en organiseren van de leeractiviteit. Het is een metacognitieve vaardigheid, waarbij leerlingen hun eigen leerproces monitoren en reflecteren.

Intrinsieke motivatie

Intrinsieke motivatie is de motivatie vanuit de leerling zelf om kennis op te doen en nieuwe dingen te leren. De leerlingen in effectieve klassen hechten waarde aan het leren van nieuwe kennis en vaardigheden. Zij hebben een hoge intrinsieke motivatie. Een hoge intrinsieke motivatie is gerelateerd aan positieve opvattingen over school, doorzettingsvermogen en hogere cijfers.

Emotieregulatie en zelfregulatie

Kinderen in een effectieve klas kunnen goed hun emoties reguleren. Wanneer een kind een slecht cijfer haalt, geeft de leraar het kind de ruimte om teleurgesteld te zijn. Tegelijkertijd leert hij de leerling ook dat het krijgen van een slecht cijfer kan gebeuren en probeert hij samen met de leerling oplossingen te bedenken in het voorkomen van nog een slecht cijfer (door een betere planning te maken of bijles te zoeken).

Goede relatie tussen leraar en leerling

Onderzoek heeft aangetoond dat leerlingen beter meedoen in de klas en hogere cijfers halen, wanneer zij het gevoel hebben dat de leraar hun steunt. In effectieve klassen zijn weinig conflicten en slechte relaties tussen de leraar en leerlingen. Conflicten en een slechte relatie met de leraar worden gerelateerd aan gedragsproblemen, lage cijfers en veel drop-outs.

Sociale vorming

Kinderen in effectieve klassen leren door het interactieve karakter van die klassen en de lage competitie tussen leerlingen veel sociale vaardigheden. In een klas zijn bepaalde sociale regels (zoals stil zijn wanneer de leraar uitleg geeft), die leerlingen in effectieve klassen zich eigen hebben gemaakt. Vooral in kleuterklassen moet veel aandacht worden besteed aan sociale vaardigheden, omdat gebleken is dat wanneer kinderen niet aan de sociale normen/regels in de klas voldoen, ze een grotere kans hebben op het behalen van lage cijfers en problemen in de klas.

Goede relatie tussen leerlingen onderling

In een effectieve klas zijn de relaties tussen leerlingen respectvol. Leerlingen ontvangen steun van elkaar en hebben het gevoel dat ze erbij horen. Juist de kwetsbare leerlingen hebben (met ondersteuning van de leraar) meer kans op vriendschappen en sociale support van andere leerlingen. De rol van de leraar is bij het wel/niet bij de groep horen van groot belang. Wanneer een leerling een goede band met zijn leraar heeft en veel ondersteuning van hem ontvangt, is de kans groter dat hij door andere leerlingen ook geaccepteerd wordt en bij de groep hoort.

Goede leeromgeving

Een goede leeromgeving is respectvol en emotioneel veilig voor de leerlingen. De leraar in een effectieve klas zorgt voor een goed gestructureerde omgeving, waarin hij de leerlingen ondersteunt en motiveert tijdens hun leerproces.

Samenvattend kan worden gesteld dat een effectieve klas zich kenmerkt door de focus op het aanleren van bepaalde vaardigheden om later succesvol te worden in het leven. Vaardigheden zoals zelfregulatie, verantwoordelijkheid nemen en het kunnen samenwerken met anderen, staan centraal in de effectieve klas. Het bezitten van deze vaardigheden is nodig om als volwassene succesvol te worden in het latere leven.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Child and adolescent peer relations in educational context van Rodkin & Ryan - 2012

Artikelsamenvatting bij Child and adolescent peer relations in educational context van Rodkin & Ryan - 2012

Al op zeer jonge leeftijd beginnen kinderen met het vormen van groepjes. Kinderen ontwikkelen een bepaalde voorkeur: met sommige kinderen kunnen ze wel goed opschieten en met anderen niet. Er worden vriendschappen gesloten. Deze vriendschappen hebben een grote invloed op de schoolprestaties van het kind. Onderzoek heeft aangetoond dat de motivatie en inzet van een kind op school een sterk verband heeft met de mate waarin het kind sociaal geaccepteerd wordt en vriendschappen heeft met leeftijdsgenootjes. In dit artikel worden de sociale relaties en verhoudingen in de klas uitgebreid besproken.

Sociale status in de klas

Aan de hand van schalen waarin kinderen moesten aangeven welke klasgenoot ze het meest leuk en welke klasgenoot ze het minst leuk vonden, zijn een aantal kenmerken van populaire en afgewezen kinderen opgesteld. Populaire kinderen zijn vriendelijk, sociaal ingesteld en kinderen met wie anderen graag samenwerken. De afgewezen kinderen worden vaak als agressief, angstig of teruggetrokken gezien. Uit onderzoek is echter gebleken dat ook populaire kinderen agressief gedrag vertonen. Al op jonge leeftijd proberen sommige kinderen door een combinatie van prosociaal en agressief gedrag te vertonen een hoge sociale status te verkrijgen. Deze kinderen worden bistrategic controllers genoemd. Hoewel de afgewezen kinderen risico lopen op het vertonen van probleemgedragingen in de klas en slechte schoolprestaties, is populariteit in de klas ook een risicofactor voor zulke problemen. Zo is er een sterk verband tussen populariteit en lagere cijfers op school, het drinken van alcohol, roken, en (agressief) probleemgedrag ontdekt. Wanneer het gedrag van populaire kinderen agressief en dominant is, heeft dit effect op de hele sfeer in de klas. Het sociale netwerk van de klas wordt dan gedomineerd door agressie en strijden om wie het populairst is. Dit heeft negatief effect op de sfeer in de klas en de schoolprestaties van de kinderen in de klas.

Sociale netwerken van kinderen

Onderdeel zijn van een sociaal netwerk heeft positieve gevolgen op het cognitief en psychologisch functioneren van mensen. Ook ons gedrag en manier van reageren op dingen wordt bepaald door het sociaal netwerk. Kinderen in de klas hebben ook een eigen sociaal netwerk. Hierin kunnen kinderen verschillende (soms overlappende) dingen doen:

  • Sociale ondersteuning bieden, waarbij een kind aangemoedigd wordt door zijn klasgenootjes zich veilig voelt in de klas. Een sterke band met klasgenootjes is nodig voor het kunnen ontwikkelen van intrinsieke motivatie.

  • Socialisatie, waarbij een kind bepaalde normen en waarden leert door de omgang met andere kinderen. Klasgenootjes modelleren bepaald gedrag wat direct of indirect invloed heeft op het kind. Wanneer klasgenootjes bepaald gedrag van een kind afkeuren, is er een grote kans dat het kind dit gedrag niet meer zal vertonen. Ook de manier waarop kinderen naar de schoolprestaties van een kind kijken (zoals iemand een uitslover of juist intelligent vinden) heeft effect op het gedrag van het kind. Wanneer hij als uitslover wordt gezien, kan dit negatieve effecten hebben op de schoolprestaties.

  • Sociale vergelijkingen maken, waarbij kinderen hun eigen schoolprestaties vergelijken met die van klasgenoten. Dit kan zowel een positieve als een negatieve invloed hebben op de motivatie en schoolprestaties van de leerling .

Binnen de sociale netwerken van kinderen zijn niet alleen maar vriendschappen en positieve interacties tussen de kinderen. Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 35% van de kinderen en pubers een antipathische relatie heeft. Een antipathische relatie bestaat uit negatieve opvattingen, vijandig gedrag en een sterke afkeer naar de ander. Antipathie (afkeer) kan zorgen voor zowel externaliserende als internaliserende gedragsproblemen.

Meten van sociale netwerken

Sociale netwerken in de klas kunnen aan de hand van dynamische systeem modellen worden gemeten. Een van deze instrumenten is de Q-connectivity methode. Deze methode meet het aantal interacties dat twee kinderen met elkaar hebben. Onderzoekers, die deze methode gebruikten, hebben ontdekt dat veel agressieve kinderen slechts een klein aantal interacties met anderen hadden (weinig Q’s). Belangrijk bij het meten van sociale netwerken van kinderen is dat deze netwerken ook buiten de klas worden gemeten. De auteurs van het artikel raden aan om sociale netwerken van kinderen ook in de buurt of op een sportvereniging te meten.

Invloedsfactoren op sociale netwerken

Er zijn een aantal algemene factoren te onderscheiden, die effect hebben op de vorm van en interactie binnen de sociale netwerken van kinderen. Zo is de invloed van de manier waarop leerlingen zich verbonden voelen met de identiteit van de school sterk verbonden met hun schoolprestaties. Ook het zelfbeeld dat kinderen hebben heeft effect op het sociale netwerk. Het schoolklimaat, zoals de normen en waarden binnen de klas, is ook van invloed. De manier waarop kinderen competitief, coöperatief of individualistisch werken aan hun opdrachten in de klas is ook van invloed op de sociale netwerken van kinderen. Tot slot moet men rekening houden met de etniciteit binnen de klas. Onderzocht is dat leerlingen zich veiliger voelen, minder eenzaam zijn en een hogere zelfwaarde hebben op meer etnisch diverse scholen. De invloed van etniciteit op sociale netwerken is een nog vrij nieuwe onderzoeksgebied. De effecten van etniciteit op de sociale ontwikkeling van kinderen moet nog onderzocht worden.

De rol van de leraar op sociale netwerken

Een factor van invloed die veel onderzocht is, is de rol van leraar. Belangrijk om hierbij voor ogen te houden is het feit dat de leraar niet onderdeel is van het sociale peer-netwerk van de leerling, maar wel onderdeel uitmaakt van het grotere sociale netwerk van de leerling. Onderzoek heeft aangetoond dat zowel de voorkeur (1) als de kennis (2) van de leraar invloed hebben op hoe de sociale dynamiek van de klas eruit ziet. De voorkeur van de leraar zorgt ervoor dat leerlingen bepaald gedrag gaan vertonen. Wanneer zij een goede relatie hebben met hun leraar, zijn ze minder geneigd probleemgedragingen te vertonen. Wanneer zij echter een slechte relatie hebben met hun leraar, zijn ze eerder geneigd probleemgedragingen te vertonen. Bij kinderen die een slechte relatie hebben met hun leraar speelt vaak ook hun agressieve karakter een rol. Wanneer een kind agressief is, lokt hij vaker conflicten met de leraar uit. De conflicten met de leraar leiden weer tot meer agressie en zo dalen de schoolprestaties. Er is hier sprake van een neerwaartse spiraal. De kennis van de leraar kan ook invloed hebben op hoe de klas als dynamisch systeem functioneert. Het gaat hier om kennis die de leraar heeft over zijn eigen functioneren als leraar, de klasorganisatie en zijn emotionele vaardigheden. Deze hebben invloed op de kwaliteit van de relaties en interacties binnen een klas.

Leraren kunnen door hun grote invloed op de sociale relaties en interacties in de klas, deze ook sturen. Om de sociale structuur binnen een klas te veranderen, kunnen leraren het volgende doen:

  • Het minimaliseren van agressie en woede in de klas.

  • Het optimaliseren van samenwerking tussen leerlingen.

  • Het geven van extra aandacht en ondersteuning aan kinderen, die niet populair zijn. Hiermee maakt hij deze leerlingen populairder onder de andere leerlingen.

Sociale netwerken in de puberteit

In de puberteit veranderen kinderen enorm en dit heeft grote gevolgen voor hun sociale netwerken. Ook de verandering van een kleine basisschool naar een grote middelbare school heeft invloed op de sociale relaties met klasgenoten. Op de middelbare scholen komt sociale manipulatie, pesten en agressie vaker voor. Een opvallende trend in de sociale netwerken van pubers is de negatieve invloed van relaties/oordelen van klasgenoten op de schoolprestaties van de puber. Er zijn twee perspectieven om te kijken naar de sociale netwerken in de puberteit:

  1. Maturity gap perspective

Dit perspectief stelt dat er een gat is tussen de toenemende autonomie en zelfredzaamheid van de pubers en de verantwoordelijkheden die ze krijgen van volwassenen. Antisociaal en opstandig gedrag naar volwassenen toe is dan ook een reactie op deze tegenstrijdigheid. Dit gedrag levert de pubers populariteit en status op onder leeftijdsgenoten. De populariteit en status zorgen voor negatieve effecten op de schoolprestaties.

  1. Stage-environment fit perspective

Dit perspectief gaat uit van een mismatch tussen de behoeften van de jongeren en de kansen die hen op school worden geboden. In de puberteit willen kinderen meer autonomie en zelf kunnen bepalen over belangrijke zaken. In de klas is er juist sprake van meer controle en meer structuur. De motivatie, toewijding en schoolprestaties van leerlingen daalt hierdoor enorm.

Het verschil tussen beide perspectieven is dat de focus bij de maturity gap perspective vooral ligt op de negatieve invloed van leeftijdsgenoten, dat het opstandige gedrag aanmoedigt. De stage-environment fit perspective zoekt de oorzaak van de slechte schoolprestaties in de lage verbondenheid, die pubers voelen met de school. Wanneer de school zich beter aanpast op de behoeften van de jongeren, kan opstandig gedrag voorkomen worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The dynamics of scaffolding van Van Geert & Steenbeek - 2005

Artikelsamenvatting bij The dynamics of scaffolding van Van Geert & Steenbeek - 2005

In dit artikel wordt een casus van een klas in het speciaal basisonderwijs besproken. De auteurs van dit artikel hebben twee jaar lang de rekenlessen op een speciale basisschool gevolgd om te kijken hoe scaffolding in de klas plaatsvond. In dit artikel wordt de term scaffolding gelinkt aan dynamische systeemmodellen.

Definities

Het dynamische systeemmodel geeft de verandering van bepaalde processen over de tijd weer. In het geval van het onderzoek in de klas is dit model gebruikt om een begrip te krijgen van de lange termijn effecten van leren en onderwijs.

Scaffolding is de bepaalde mate van externe hulp (zoals extra uitleg van de juf), die ervoor zorgt dat het leerproces verder op gang komt. Scaffolding kan op twee manieren gebeuren: door een ander (other scaffolding) of door je zelf (self-scaffolding). In het onderzoek is gekeken naar de scaffolding van de juf (other scaffolding). Om het effect van scaffolding te meten, hebben de onderzoekers per kind twee scores bekeken: de score op de moeilijkste som in het rekenwerkboek, dat het kind zelf kan oplossen (ook wel ruler genoemd) en de score op de moeilijkste som in het rekenwerkboek, dat het kind met hulp van de juf kan oplossen (scaffolding).

Scaffolding in het dynamisch systeemmodel

Wanneer scaffolding in het dynamisch systeemmodel wordt geplaatst, kan de verandering van de hulp (scaffolding) en het rekenniveau van de leerling door de tijd heen worden bestudeerd. Belangrijk om hierbij voor ogen te houden is dat het dynamisch systeemmodel iteratief is. Iteratief betekent dat de volgende stap het effect is van de vorige stap. Door de uitleg van de juf zal het rekenniveau van de leerling omhoog gaan. Maar wanneer dan, in het hogere rekenniveau, weer scaffolding wordt gedaan, zal deze ook van een hoger niveau zijn. De vorige stap bepaalt dus de volgende stap.

Parameters van het dynamisch systeemmodel

De attractor (het punt waar de scaffolding zich op richt) in het onderzoek in de klas is de rekenvaardigheid van de leraar. Om daar te komen vindt een bepaalde verandering in het rekenniveau van de leerling plaats. Parameters die hierop van invloed zijn, zijn:

  • De leervaardigheid van de leerling, zoals zijn motivatie en IQ.

  • De mate van scaffolding op het huidige niveau van de leerling, hiermee wordt bedoeld dat de juf haar uitleg soms heel dichtbij het huidige niveau van de leerling geeft en soms juist verder ervan af. De mate waarin de scaffolding aansluit op het niveau van de leerling heeft te maken met het effect hiervan op de leren en psychologische eigenschappen van het kind. Zo hebben sommige kinderen bijvoorbeeld stapsgewijze uitleg nodig, die ze gelijk kunnen toepassen op hun taak. Andere kinderen kunnen gemakkelijker een abstractere uitleg toepassen op hun taak.

  • De vraag-en-aanbod-paramater, hiermee wordt bedoeld dat de volgende opdracht voor het kind moeilijker, maar niet te moeilijk voor het kind moet zijn. In het curriculum moet de afstand tussen de verschillende opdrachten qua moeilijkheid ongeveer gelijk zijn.

Het dynamisch systeemmodel binnen de casus

In de klas van de speciale basisschool (die de auteurs hebben gevolgd) krijgen alle leerlingen rekenen uit hetzelfde tekstboek. Ze maken de opdrachten uit het werkboek op hun eigen tempo. Uit metingen van de auteurs is gebleken dat er grote verschillen zitten tussen leerlingen. Sommige leerlingen maken heel veel sommen per rekenles, anderen heel weinig. Echter, bij alle leerlingen was sprake van een lineaire progressie in het rekenniveau. De duur en de hoeveelheid uitleg die de leerlingen kregen (de scaffolding) hing sterk samen de competentie van de leerling. Daarnaast werkt de school met wachtbordjes; een bordje op de tafel van de leerlingen, die ze op groen zetten als ze hulp van de juf nodig hebben. De wachtbordjes bleken ook negatief gedrag (hardop praten en andere kinderen afleiden) bij de leerlingen uit te lokken. Deze factoren hebben grote invloed op de scaffolding en moeten worden meegenomen in het dynamische systeemmodel.

Wiskundig dynamisch model van scaffolding

De auteurs geven naar aanleiding van hun casestudy een omschrijving van het dynamisch systeemmodel. In dit model hebben de mate van scaffolding (die bepaald wordt door de competentie, de snelheid en de progressie in het leren van de leerling) en het rekenniveau van de leerling (dat bepaald wordt door het huidige niveau van de leerling, de mate van de scaffolding en de vraag-en-aanbodparameter) een wederkerige relatie.

Concluderend stellen de auteurs vast dat scaffolding vanuit de context van het leren moet worden bekeken. Vervolgonderzoek moet zich dan ook richten op het bestuderen van scaffolding in relatie met de dynamische factoren in de klas.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Assessment of Preschooler’s Scientific Reasoning in Adult–Child Interactions: What Is the Optimal Context? van Meindertsma e.a. - 2014

Artikelsamenvatting bij Assessment of Preschooler’s Scientific Reasoning in Adult–Child Interactions: What Is the Optimal Context? van Meindertsma e.a. - 2014

Al op jonge leeftijd krijgen kinderen op school les over techniek en wetenschap. Naast dat dit goed is voor de werkgelegenheid in de technische sector (kinderen worden al op jonge leeftijd enthousiast gemaakt voor zulke beroepen), is dit ook goed voor het wetenschappelijk denken van kinderen. Bij het leren van deze manier van denken, gebruiken leraren scaffolding. Scaffolding is het proces waarbij de leraar de elementen van de opdracht, die net iets te moeilijk zijn voor het kind, makkelijker maakt, zodat het kind de opdracht wel uit kan voeren. Hierbij is het belangrijk dat de leraar van tevoren weet wat het beginniveau van de leerling is. Bij scaffolding heeft de omgeving (leraar en taak) een grote invloed op hoe het kind de taak uitvoert. Wanneer het kind namelijk uitleg/hulp krijgt van de leraar, kan het de taak beter maken dan wanneer het geen hulp zou krijgen. Het niveau van het kind verandert door de scaffolding. Maar ook de taak verandert. Er is dus sprake van een driehoeksverhouding tussen taak, kind en leraar, die afhankelijk zijn van elkaar. In dit artikel bespreken de auteurs hoe de interactie van de scaffolding tussen de leraar, het kind en de taak de prestatie van het kind beïnvloedt. Hiervoor gebruiken ze de dynamische vaardighedentheorie. Deze theorie gaat ook uit van de driehoeksverhouding tussen de taak, het kind en de leraar. Een kleine verandering in de context (bijvoorbeeld meer aandacht van de leraar) kan zorgen voor een hogere prestatie van het kind. De dynamische vaardighedentheorie gaat er vanuit dat ontwikkeling een dynamisch proces is. Een kind kan op verschillende domeinen op verschillende niveaus zitten, zoals een hoge score op vormen herkennen en een lage score op technisch inzicht.

De context

Binnen de context waarin scaffolding plaats vindt worden twee aparte invloedsfactoren van elkaar onderscheiden: de materiële context (de taak) en de sociale context (de leraar). De invloeden van deze twee factoren worden achtereenvolgens besproken.

De materiële context

Onder materiële context wordt de taak en zijn mogelijkheden (1) en de vorm en structuur van de taak (2) verstaan.

  1. De mogelijkheden van de taak: de mogelijkheden vanuit de omgeving, ook wel affordances genoemd, bepalen hoe het kind presteert op de taak. Wanneer een kind een horizontale oppervlakte op kniehoogte ziet, zal het dit associëren met een zitplek. Een affordance moet onderzocht worden. Want het kind ziet de oppervlakte en vraagt zichzelf af of het wel stevig genoeg is om op te zitten. Zowel de persoon zelf als de omgeving (de taak) hebben invloed op de affordance.

  2. De vorm en structuur van de taak: hoe de taak eruit ziet en op wat voor manier de vraagstelling is, heeft invloed op de prestatie van het kind.

De sociale context

De sociale context van scaffolding wordt bepaald door de interactie tussen de leraar en het kind. De Om er achter te komen wat voor invloed de interactie heeft, moeten interactiepatronen binnen sociale scaffolding bestudeerd worden. Sociale scaffolding betekent dat de leraar precies genoeg begeleiding biedt aan het kind om de taak goed uit te kunnen voeren. Deze hulp wordt langzamerhand steeds meer afgebouwd. Er is dus sprake van contingentie (de leraar past zijn uitleg aan aan het kind), reductie (de uitleg wordt steeds minder) en transactie van verantwoordelijkheid (het kind kan steeds meer zelfstandig). Om interactiepatronen zichtbaar te maken, moet de rolverdeling en de manier waarop gecommuniceerd wordt met elkaar geobserveerd worden.

Het onderzoek

De auteurs van het artikel wilden de rol van de (sociale en materiële) context op het niveau van wetenschappelijk beredeneren van jonge kinderen onderzoeken. Het wetenschappelijk denkniveau van de kinderen is gedefinieerd als het begrip van concepten, de voorspellingen van kinderen en het vermogen tot beredeneren. Het onderzoek is opgedeeld in drie studies:

  1. Studie gericht op hoe kinderen een verschillend niveau hebben op de verschillende taken (materiële context).

  2. Studie gericht op de sociale scaffolding en sociale context, waarbij vier protocollen worden getoetst.

  3. Studie gericht op het verbale gedrag van de volwassene tijdens de uitleg van de taak (sociale context).

In de studies werden kinderen naar de natuurkundige principes van vier verschillende taken gevraagd. Steeds wanneer een kind een taak kreeg voorgelegd, moest het een voorspelling met uitleg geven. Een van de taken was de watertanktaak. Hierbij krijgt het kind een object aangereikt en moet hiervan zeggen of het in het water blijft drijven zinkt. Na een voorspelling te hebben gedaan, voert de volwassene de taak uit en vraagt hierbij aan het kind wat er gebeurt. Mocht het kind het fout hebben, moet de volwassene een aantal aanwijzende vragen stellen. Hierbij volgt de volwassene een van de vier onderstaande protocollen:

  • Het testprotocol, waarbij de volwassene een strikte procedure aan vragen volgt.

  • Het aangepaste protocol, waarbij de volwassene vrij is in de formuleringen van de suggestieve vragen tijdens de taak.

  • Het lesplanprotocol, waarbij de volwassene vooral naar voorspellingen en verklaringen moet vragen.

  • Het vrije protocol, waarbij de volwassene vrij is in de manier van vraagstellingen aanbieden (gesloten of open vragen).

Door het volgen van een van bovenstaande protocollen, wordt het kind tot zijn maximale niveau van beredeneren begeleid.

Resultaten

De resultaten van alle drie onderzoeken worden apart van elkaar besproken.

  • Studie 1: de resultaten laten zien dat de kinderen verschillende niveaus hebben op de verschillende taken. De watertanktaak had de meeste juiste voorspellingen met de meest complexe verklaringen. De affordance van deze taak, de bekendheid van het principe zinken/drijven voor kinderen, kan ervoor hebben gezorgd dat de kinderen de taak beter uitvoerden. De affordance heeft dus invloed op de taak. Ook is de taak (met 14 objecten) repetitief van karakter, waardoor het leereffect op heeft kunnen treden.

  • Studie 2: de invloed van de verschillende protocollen (die de volwassene volgde tijdens de taak) heeft invloed op de prestatie van het kind. In tegenstelling tot de verwachtingen van de onderzoeker, blijkt het testprotocol (met strikte regels en veel structuur) de meeste juiste voorspellingen bij het kind te ontlokken. Ook de complexiteit van de verklaringen bleek het best te zijn onder dit protocol.

  • Studie 3: het verbale gedrag van de volwassenen verschilt van elkaar. Er zijn vooral verschillen gevonden in de aanmoedigingen, informatie en instructie die volwassenen geven aan het kind. In tegenstelling tot wat gedacht werd, werd in het testprotocol de meeste aanmoedigingen aan het kind gegeven. Het geven van informatie was het hoogst in het lesplanprotocol. Het aangepaste protocol had de hoogste score op het geven van instructie. De invloed van het verbale gedrag van de volwassene bleek alleen effect te hebben op de prestatie van het kind, als het ging om het geven van aanmoedigingen aan het kind.

Conclusie

In dit onderzoek is onderzocht wat de rol is van de materiële en sociale context van het kind bij het prestatieniveau van het kind. Allereerst is gebleken dat kinderen op verschillende taken binnen hetzelfde domein verschillend scoren. Ten tweede is aangetoond dat kinderen beter scoren in testsituaties, waarin veel structuur is en weinig aanpassing van de volwassene is. Tegen de verwachtingen van de onderzoekers in, blijkt dat aanpassing aan het niveau van het kind (een van de kenmerken van sociale scaffolding) niet leidt tot betere resultaten van het kind. Kinderen presteren juist beter in vooraf gestructureerde settingen. Het minst op het kind aangepaste protocol (het testprotocol) leidde tot de best prestaties bij het kind. Dit protocol bestond juist uit veel aanmoedigingen en herhalingen van de vraagstelling.

Aanbevelingen voor vervolgonderzoek zijn het observeren van het non-verbale gedrag van de volwassene en het uitbreiden van leeftijdscategorie van de participanten. Aan dit onderzoek hebben namelijk alleen kleuters, in de leeftijd 4 tot en met 6 jaar, meegedaan. Om te kijken of de resultaten ook te generaliseren zijn naar oudere kinderen, moet vervolgonderzoek zich richten op oudere participanten.

Concluderend stellen de auteurs van het artikel vast dat de drie participanten (taak, kind en volwassene) met elkaar de context voor de prestatie op de taak bepalen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Teaching academic skills as an answer to behavioural problems of students with emotional or behavioural disorders: a review. van Van der Worp-van der Kamp e.a. - 2014

Artikelsamenvatting bij Teaching academic skills as an answer to behavioural problems of students with emotional or behavioural disorders: a review. van Van der Worp-van der Kamp e.a. - 2014

In het reguliere onderwijs zitten veel kinderen met emotionele en gedragsproblemen. Deze kinderen hebben vaak ook problemen met leren en scoren gemiddeld lager op alle vakken dan hun ‘normale’ klasgenootjes. De relatie tussen emotionele en gedragsproblemen en leerproblemen lijkt een kip-ei-verhaal. Sommige onderzoekers suggereren dat door de gedragsproblemen het leren moeizamer gaat. Andere onderzoekers stellen dat kinderen juist door problemen in het leren gedragsproblemen ontwikkelen. Het is duidelijk dat er sprake is van een wederzijdse beïnvloeding van beide problemen. Het onderwijs aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen heeft zich de afgelopen decennia vooral gericht op het bestraffen en corrigeren van het gedrag van deze kinderen. Leraren dachten dat dit een voorwaarde was voor het kunnen leren. Onderwijs aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen bestond vooral uit gedragsinterventies. De laatste jaren komt steeds meer naar voren wat het belang van academische interventies bij kinderen met emotionele en gedragsproblemen is. Door kinderen academische vaardigheden te leren en leerinstructie te bieden zou het probleemgedrag kunnen worden voorkomen. Dit artikel richt zich op het effect van het aanleren van academische vaardigheden op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen.

Het onderzoek

Het doel van dit onderzoek is het effect van het leren van academische vaardigheden aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen onderzoeken.

Methode

Aan de hand van een aantal criteria zijn 30 artikelen, gepubliceerd tussen 2000 en 2012, geselecteerd voor een meta-analyse. De artikelen zijn opgedeeld in twee groepen, namelijk artikelen met een single subject design en artikelen met een group design. Alle artikelen zijn aan de hand van een aantal kenmerken met elkaar vergeleken. Het percentage niet-overlappende data (PND) is gebruikt om het effect van de interventies te meten.

Resultaten

De variabele academische vaardigheden is te onderscheiden in een aantal vaardigheden. De academische vaardigheid lezen en rekenen werd het meest aangeleerd door de leraren. De academische interventie (het leren van academische vaardigheden) werd vooral gedaan door intern begeleiders of klassenassistenten. Dit heeft een negatief effect gehad op de sociale validiteit van de interventies. De onderzoeksresultaten van alle artikelen laten zien dat bij 45% van de interventies het kind on-task gedrag liet zien na de interventie. Het probleemgedrag was echter nog in 31% van de gevallen zichtbaar. In de analyse zijn een aantal kenmerken op hun werking op het gedrag van de kinderen getoetst. Zo blijkt dat één-op-ééninstructie en het werken in kleine groepjes leidt tot minder probleemgedrag bij de kinderen. Het aanbieden van een tak, dat past bij het niveau van de leerling, werkt positief op het gedrag van de leerling. Ook het werken met regelmatige en voorspelbare beloningen (reinforcements) bleek een positief effect te hebben op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen.

Aan de interventies zaten echter een aantal beperkingen (zoals lage sociale en externe validiteit), waardoor niet met zekerheid is te zeggen dat de academische interventie een positief effect heeft op het gedrag van de kinderen.

Conclusie

In antwoord op de hoofdvraag van de meta-analyse concluderen de onderzoekers dat het te vroeg is om te stellen dat het leren van een academische vaardigheden aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen een (positief) effect heeft op het gedrag van deze kinderen. De interventies, die in de artikelen werden gedaan, waren vaak in kleine groepen en de omstandigheden waarin ze werden gedaan waren onduidelijk. Wat wel geconcludeerd kan worden uit de meta-analyse is dat wanneer de leraar bij hen passende opdrachten (qua moeilijkheid en duur van de taak) aanbiedt, kinderen met emotionele en gedragsproblemen minder probleemgedrag laten zien. De reden hiervoor is dat veel van deze kinderen juist probleemgedrag gaan vertonen op het moment dat een taak te moeilijk voor hen is. De auteurs van het artikel raden aan dat er meer onderzoek wordt gedaan naar het mogelijke positieve effect van het leren van academische vaardigheden op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen. Het vervolgonderzoek moet zich dan vooral richten op de systematische herhalingen van de interventies om de interne en externe validiteit van het onderzoek te verhogen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Social Participation of Students with Special Needs in Regular Primary Education in the Netherlands van Koster e.a. - 2010

Artikelsamenvatting bij Social Participation of Students with Special Needs in Regular Primary Education in the Netherlands van Koster e.a. - 2010

Tegenwoordig komen volgens steeds meer kinderen met beperkingen regulier onderwijs. Door naar een reguliere school te gaan, hopen de ouders dat de kinderen meer sociale kansen hebben en bevriend worden met hun ‘normale’ klasgenootjes. Echter, uit een Noors onderzoek is gebleken dat een kwart van de kinderen moeite heeft met het maken van vrienden in een reguliere klas en een risico lopen geïsoleerd te worden. Dit heeft directe gevolgen voor de sociale ontwikkeling, die hierdoor gepaard gaat met het ontwikkelen van een negatief zelfbeeld en zelfs internaliserende/externaliserende gedragsproblemen. In dit artikel wordt een onderzoek besproken naar de sociale participatie van kinderen met beperkingen in het reguliere basisonderwijs in Nederland. Sociale participatie is een vage term, die door veel voorgaande onderzoekers niet goed gedefinieerd is. Daarom hebben de auteurs van dit artikel sociale participatie gedefinieerd op basis van vier kernbegrippen. Onder het begrip sociale participatie wordt de acceptatie van klasgenootjes, vriendschappen en interacties met anderen en het zelfbeeld/sociale zelfperceptie van de leerling verstaan.

Het onderzoek

De onderzoekers hebben een onderzoeksopzet gehanteerd, die bestond uit twee rondes. In elke ronde werden twee kernbegrippen getoetst. Op 53 basisscholen in Nederlands zijn de respondenten uit de groepen 1 t/m 3 geworven. Uit iedere groep is een leerling met een beperking en twee ‘normale’ leerlingen random geselecteerd. De leerlingen met beperkingen in het onderzoek hadden zeer diverse beperkingen, zoals spraak/taal/emotionele/gedragsproblemen. Het enige criterium voor deze respondenten was dat ze in het reguliere basisonderwijs participeerden. De meeste van de ondervraagde leerlingen met een beperking hadden echter een milde beperking. De reden hiervoor is dat leerlingen met een ernstigere beperking vaker naar het speciaal onderwijs gaan. In totaal hebben er 75 klassen meegedaan aan het onderzoek.

Instrumenten

Omdat de doelgroep bestond uit vrij jonge kinderen (leeftijd 5-7 jaar) was het lastig voor de onderzoekers een juist instrument te vinden. Voor ieder kernbegrip is een apart instrument gebruikt:

  • Sociale zelfperceptie gemeten aan de hand van the Self-Perception Profile for Children

  • Acceptatie van klasgenootjes gemeten aan de hand van de Likert-schalen

  • Vriendschappen met anderen gemeten aan de hand van de nominatiemethode

  • Interacties met anderen gemeten aan de hand van observaties in de klas

Resultaten

Uit de resultaten van de analyse van de vragenlijst over sociale zelfperceptie blijkt dat er geen verschillen zijn tussen de kinderen met een beperking en hun ‘normale’ klasgenootjes. De leerlingen scoorden even hoog op sociale zelfperceptie als hun ‘normale’ klasgenootjes. De acceptatie van medeleerlingen is echter ongelijk. Leerlingen met een beperking worden minder geaccepteerd in de klas dan hun ‘normale’ klasgenootjes. Ook hebben kinderen met een beperking minder vriendschappen, zo blijkt uit de resultaten. Daarnaast laat de nominatiemethode zien dat kinderen met een beperking vaker geïsoleerd zijn in de klas en minder vaak een participerende rol hebben in hun vriendschappen. Uit de observaties is gebleken dat kinderen met een beperking minder vaak het initiatief nemen tot een interactie met hun klasgenoten. Echter blijkt ook uit de resultaten dat kinderen met een beperking ook minder vaak door hun klasgenoten worden aangesproken. Het lijkt dus een wederzijds effect op elkaar te hebben. Wel hebben kinderen met een beperking veel interacties met hun leraar. In veel gevallen zelfs meer dan hun ‘normale’ klasgenootjes.

Conclusie

Op drie van de vier kernbegrippen van sociale participatie scoren kinderen met een beperking beduidend lager dan hun klasgenoten. De sociale acceptatie, vriendschappen en interacties met hun klasgenootjes scoorden allemaal laag. Hoewel de interactie met de leraar vaak hoog bleek te zijn bij kinderen met een beperking, heeft dit volgens de auteurs geen positieve uitwerking. Door interacties met de leraar wordt de leerling met beperking de kans ontnomen op interacties te hebben met zijn klasgenootjes. Over de opvallende uitkomst van de vragenlijst over sociale zelfperceptie zeggen de auteurs het volgende: de leeftijd van de kinderen zou ervoor kunnen hebben gezorgd dat ze hun zelfbeeld niet goed hebben kunnen inschatten. Een van de hypotheses van het onderzoek was namelijk dat het zelfbeeld van kinderen met een beperking lager zou zijn dan die van hun ‘normale’ klasgenootjes. Uit de resultaten blijkt dit echter niet het geval te zijn.

Al met al concluderen de auteurs dat de uitkomsten van het onderzoek zorgelijk zijn. Toch is er ook plaats voor enige nuance. In Nederland is inclusief onderwijs nog maar net begonnen en dus is het logisch dat veel reguliere leerlingen niet gewend zijn aan het hebben van klasgenootjes met een beperking. Daarnaast is ook niet duidelijk hoe kinderen met een beperking in het speciaal basisonderwijs zouden functioneren. Tot slot doen de auteurs aanbeveling voor vervolgonderzoek. In het huidige onderzoek is geen onderscheid gemaakt tussen de beperkingen van de leerlingen. Voor volgend onderzoek is het belangrijk dat de leerlingen met beperkingen in verschillende groepen worden ingedeeld, zodat onderzocht kan worden of er binnen de groep kinderen met beperkingen verschillen zitten in sociale participatie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Scaffolding dynamics and the emergence of problematic learning trajectories van Steenbeek e.a. - 2011

Artikelsamenvatting bij Scaffolding dynamics and the emergence of problematic learning trajectories van Steenbeek e.a. - 2011

Slechte academische prestaties lijken typerend voor studenten met EBD. Zij lopen academisch gezien achter en verbeteren niet over de tijd. Er zijn vier mogelijke redenen waarom er maar weinig aandacht besteedt wordt aan de academische behoeften van studenten met EBD. Allereerst interfereren de gedragsproblemen van de student met de instructie van de leraar. Ten tweede wordt het gedrag van de leraar beïnvloedt door de student. Ten derde zijn leraren slecht getraind in het gebied van academische instructies aan studenten met EBD. Als laatste is er een tekort aan onderzoek naar academische instructies bij studenten met EBD.

Om inzicht te krijgen in problematische leertrajecten van EBD studenten moeten interactie processen tussen de studenten en hun leraar gedurende instructies onderzocht worden. Deze studie richt zich op het kwalitatief ontrafelen van de dynamieken in individuele instructiesessies, in het bijzonder gekeken naar de ondersteunende delen van de instructie door het gebruik van hulpmiddelen van de theorie van complexe dynamische systemen (Van Geert, 2008). Er wordt gefocust op de instructie dynamieken gedurende rekenkundige lessen.

Onderzoekers zijn het erover eens dat leren een sociaal, transactioneel proces is waarin zowel de leraar als de leerling hun unieke bijdrage hebben. Leren wordt gedefinieerd als het proces van het verkrijgen van kennis of vaardigheden, vaak in de context van hulp van een meer competent persoon, welke het leren mogelijk maakt door onderwijzing, bestaande uit begeleiding, transmissie van kennis, structureren, verduidelijken van de zones van acties van de leerling, vaak in de context van expliciet leren en leerdoelen. Deze definitie heeft twee kernpunten. Allereerst belicht het leren als zowel een cognitief als een sociaal proces, welke verweven zijn en een dynamisch geheel vormen. Deze twee kunnen niet gescheiden worden, omdat het cognitieve leren plaatsvindt in de context van hulp van een andere persoon. Dit komt overeen met het complexe dynamische systeem theorie over leren, waarin diverse componenten verweven zijn en bijdragen aan het specifieke leerproces van kinderen over de tijd. Ten tweede laat de definitie zien dat leren bestudeerd moet worden als een micro-niveau variabele. Individuele instructiesessies moeten bestudeerd worden in de leer-triangel, bestaande uit de leraar (de meer competente persoon), de individuele student (de leerling) en het materiaal (het wiskundeboek). Als deze triangel gedurende langere tijd bestudeerd wordt kan men de korte termijn triangulaire dynamieken die ontwikkeling stimuleren op de lange termijn in kaart brengen. Microgenetische methoden zijn hierbij waardevol.

Het rekenkundige model van Van Geert en Steenbeek (2006) ziet leren en onderwijzen als een dynamische koppeling tussen variabelen. Dit zijn bijvoorbeeld de vaardigheid of prestatieniveau van de student en het niveau van de leraar. Deze koppeling vindt plaats in een iteratief proces, waarin de voorgaande stap als input functioneert voor het mechanisme dat de volgende stap in het proces bepaalt. Daarnaast worden patronen van leren en instructies vanzelf georganiseerd in ‘attractor states’. Dit is de staat die het system prefereert over andere staten op een bepaald moment in de tijd. Educationeel gezien is een staat gewenst die continue verandert in de richting van het educationele doel, welke verkregen wordt door een goede koppeling tussen het onderwijzen van de leraar en het leren en presteren van de leerling. Met betrekking tot de instructies is het belangrijk om duidelijk en expliciet te instrueren aan EBD studenten.

De studie paste een dynamisch systeem en tijd-serieel perspectief toe om een problematisch leertraject van een EBD student te verduidelijken. De responsiviteit in de ondersteunende dynamieken werd gebruikt als indicator voor de kwaliteit van de instructies. Er werd gevonden dat over de lange termijn tijd schaal van het schooljaar een iteratief proces van stabiliteit en verandering van vijf dynamisch gerelateerde ondersteunden variabele en één rekenkundige variabele voorkwam. De kwantitatieve en kwalitatieve relaties tussen variabelen over de lange termijn tijd schaal zijn verenigbaar met het inzicht van ondersteunende en concurrerende relaties tussen dynamische variabelen geschreven in het ondersteunende model van Van Geert en Steenbeek. Deze bevindingen suggereren dat de aard van deze relaties kunnen veranderen over het schooljaar, leidend tot veranderingen van kwaliteit van het leren. Dit komt overeen met de stelling dat de variabelen van de leraar en student wederzijds gerelateerd zijn. Er werd daarnaast bevestiging gevonden voor het bestaan van zogenaamde ‘attractor states’.

Er werd gevonden dat zelf-herhaling van de docent leidde tot slechtere prestaties van de leerling. De leerling wordt hierdoor zelf niet aangezet tot nadenken. Wanneer de leerling minder goed presteert is het daarom belangrijk om de leerling zelf tot een oplossing te laten komen, en deze niet voor de leerling in te vullen.

De resultaten van de dynamieken op de korte termijn indiceerden dat de veranderpunten op de lange termijn gereflecteerd werden in de dynamieken op de korte termijn tijdschaal.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Intelligentieonderzoek en dynamisch testen in de klas: zicht op het niveau van cognitieve ontwikkeling van kinderen van Resing - 2006

Artikelsamenvatting bij Intelligentieonderzoek en dynamisch testen in de klas: zicht op het niveau van cognitieve ontwikkeling van kinderen van Resing - 2006

Drenth definieert de term (intelligentie)test als volgt: ‘Een systematische meetprocedure, die bestaat uit zorgvuldig uitgezochte opdrachten. Deze opdrachten worden op een gestandaardiseerde manier aan een individu voorgelegd. De oplossingen van het individu worden op een objectieve manier verwerkt. Hierdoor kan het voor de onderzoeker mogelijk zijn een uitspraak te doen over het vermogen of over toekomstige prestaties van de geteste’.

De wetenschap is nog steeds niet tot een eenduidige definitie gekomen voor het begrip intelligentie. Leken vertalen intelligentie meestal als ‘cognitie’, ‘slimheid’ of ‘verstand’. Maar over het algemeen wordt intelligentie gezien als het vermogen zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden of nieuwe taken. Als men het heeft over het testen van intelligentie gaat het voornamelijk om het presteren op schoolse taken of het behandelen van problemen die een vastgesteld doel of een bepaalde structuur hebben.

Binet en Simon ontwikkelden een intelligentietest, ook wel de Binet-Simon intelligentietest genoemd. Binet vond dat intelligentie een soort mix was van mentale kwaliteiten. Hij bedoelde hiermee zaken als: aandacht, begrijpen, geheugen en abstract redeneren. Hij vond dat deze cognitieve aspecten niet los van elkaar gezien konden worden. Daarom ontwikkelde hij een test waarmee deze aspecten als geheel gemeten zouden kunnen worden. De test heeft verschillende items. Welke items het kind nog net goed maakt geeft de mentale leeftijd van het kind aan. Door deze test kan gekeken worden of het kind voor of achter ligt op zijn leeftijdsgenootjes en kan een redelijke voorspelling gemaakt worden van de onderwijsvoortgang van het kind.

Tegenwoordig is er al een Stanford-Binet V. Deze test lijkt niet veel meer op de oorspronkelijke test. Er wordt geen MA (mental age) meer berekend. Er kunnen nu behalve een algemene intelligentiescore ook deelscores worden berekend. Tegenwoordig wordt er gebruik gemaakt van een deviatie IQ, hiermee kan bekeken worden in hoeverre de intelligentiescore van een leerling afwijkt van de score van zijn of haar leeftijdsgenootjes.

Zo rond 1950 begon David Wechsler individuele intelligentietests te ontwikkelen. Bijvoorbeeld: de WAIS (Wechsler Adult Intelligence Scale) deze is ontworpen voor adolescenten en volwassenen, de WPPSI (Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence) voor kinderen van vier tot zeseneenhalf jaar en de WISC (Wechsler Intelligence Scale for Children), deze test is geschikt voor kinderen van zes tot zestien jaar. De tests van Wechsler zijn ontwikkeld vanuit het idee dat intelligentie het vermogen is om doelgericht te handelen, rationeel te kunnen denken en het doelgericht met de omgeving om te kunnen gaan.

Spearman beschreef algemene intelligentie als ‘g’ oftewel ‘general intelligence’.

Verderop in de twintigste eeuw werden de tests ontwikkeld vanuit twee perspectieven:

  1. ‘g’ en hiërarchische modellen. Deze gaan voornamelijk over intelligentie als algemeen/overkoepelend begrip.

  2. De multifactoriële modellen, waarin intelligentie als losstaande aspecten wordt gezien.

Wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat ‘g’ kan worden beschouwd als een redelijk stabiele trek van personen. Anderen, bijvoorbeeld Guilford, spreken van een multifactoriële intelligentie. Kijk naar zijn ideeën over multipele intelligenties (linguïstisch, analytisch, intrapersoonlijk etc.). Deze worden verderop in de samenvatting uitgebreider beschreven.

Wanneer er op school intelligentietesten worden gedaan is dit meestal ter ondersteuning van een aantal beslissingen bijvoorbeeld: plaatsing/selectie, voortgangscontrole/screening, kwalificatie. Op pagina 43 van het boek staat een lijst waarin intelligentietests uit Nederland worden beschreven.

Om duidelijkheid te geven over bijvoorbeeld het slagen of niet slagen van een kind in een bepaald schooltype is alleen het meten en weten van de intelligentie niet voldoende. Het individu kan zijn of haar succes ook te danken hebben aan bijvoorbeeld zijn of haar doorzettingsvermogen of motivatie. Daarom is alleen een intelligentiescore niet voldoende om een schatting te maken van prestaties. Wél worden schattingen van schoolprestaties en intelligentiescore wel stabieler naarmate kinderen ouder worden. De voorspellende waarde van een intelligentietest is daarnaast het grootst in de basisschool leeftijd en neemt af als de leeftijd toeneemt.

In het tweede hoofdstuk wordt een casus gebruikt, ter verduidelijking van het gebruik van een intelligentietest. Het gaat hier om een meisje van 9 jaar en 7 maanden die in groep 5 van het basisonderwijs zit. Zij is aangemeld voor psychodiagnostisch onderzoek. De reden hiervoor is, dat ze het moeilijk heeft met spelling en lezen (voornamelijk op het gebied van automatiseren). Bij lezen en spellen hoort ze bij de 10% zwakste leerlingen uit haar groep, maar bij rekenen bij de 10% beste. Na het uitvoeren van de testen blijkt dat het verbaal IQ 128 is (95% BHI: 118-134) en het Performaal IQ 123 (95% BHI: 110-130). Uit observaties blijkt dat het meisje zeer keurig en rustig te werk gaat. Een conclusie die uit deze casus getrokken kan worden is dat er bij het meisje geen sprake is van enige intellectuele beperking. Maar waar ligt het dan wel aan? 

Het triarchische model van Sternberg

Intelligentie bestaat volgens Sternberg uit drie delen

  1. Analytische vaardigheden (vermogen te analyseren, beoordelen, evalueren, vergelijken). Deze vaardigheden gebruik je bij het oplossen van abstracte, maar toch bekende problemen.

  2. Creatieve vaardigheden (uitvinden, creëren, ontdekken, veronderstellen, verbeelden). Deze creatieve vaardigheden gebruik je vooral bij het oplossen van nieuwe problemen.

  3. Praktische vaardigheden (toepassen, gebruiken). Deze vaardigheden gebruik je vooral wanneer je analytische of creatieve vaardigheden gaat toepassen op alledaagse problemen.

Sternberg zegt dat deze drie soorten vaardigheden een gevolg zijn van een interactie tussen drie soorten informatieverwerkingscomponenten. Deze drie soorten zijn:

  1. Uitvoeringscomponenten (onmisbaar voor het uitvoeren van de taak)

  2. Metacomponenten (dat je iets van ‘bovenaf’ kunt bekijken)

  3. Kennisverwervingscomponenten (manieren om te zorgen dat je bepaalde kennis behoudt).

In de triarchische intelligentietheorie, heeft Sternberg nog onderscheid gemaakt tussen drie subtheorieën van intelligentie:

1. de componentiële, analytische subtheorie (interne mentale processen)

2. de experiëntele, creatieve subtheorie (aanwezige ervaring)

3. de contextuele, praktische subtheorie (zich kunnen handhaven in de wereld)

Volgens Sternberg zouden kinderen les moeten krijgen op een manier die aansluit bij hun patroon van vaardigheden. Ook vindt hij dat kinderen hun sterke en zwakke vaardigheden goed moeten leren kennen. De test die Sternberg ontwikkeld heeft heet de STAT (Sternberg Triarchic Abilities Test).

Het model van multipele intelligentie van Howard Gardner

Gardner heeft in 1983 een boek geschreven: ‘Frames of mind: The theory of multiple intelligence’. Volgens Gardner bestaan er verschillende intelligenties en die verschillende intelligenties kunnen in verschillende mate in een persoon aanwezig zijn.Hij is onder andere tot dit idee gekomen omdat hij in verslagen van neurologen las over patiënten met hersenlaesies, hieruit concludeerde hij dat verschillende hersendelen verantwoordelijk zijn voor verschillende intellectuele processen.Ook keek hij naar de ‘idiots sauvants’.De zeven typen intelligentie (later uitgebreid naar acht):

  1. Linguïstische intelligentie
  2. Ruimtelijke, spatiële intelligentie
  3. Logisch-mathematische intelligentie
  4. Muzikale intelligentie
  5. Lichamelijk/kinesthetische intelligentie
  6. Interpersoonlijke intelligentie
  7. Intrapersoonlijke intelligentie (kennis over jezelf)
  8. Naturalistische intelligentie. 

Volgens Gardner zouden kinderen les moeten krijgen op een manier die een beroep doet op de verschillende intelligenties.

Dynamisch testen

Dynamisch testen is testen met testhulp. Je hebt vier soorten testmethoden op dit gebied:

  1. het ‘cake’ format (tijdens of direct na afname hulp geven, zonder dat er een nulmeting of een pretest geweest is).
  2. het ‘sandwich’ format ( test, training, test).
  3. ‘luxe, adaptief sandwich’ format (criterium wordt vastgesteld, steeds adaptief hulp bieden, de hoeveelheid geboden hulp is een aanwijzing voor het leerpotentieel van de betrokkene).
  4. benadering van Feuerstein (a. leren via direct exposure, b. leren via mediated learning).
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Untangling Teacher–Child Play Interactions van Trawick-Smith & Dziurgot - 2010 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Gedragsproblemen in de school: plaatsbepaling van Van der Wolf & van Beukering - 2009 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij The promise and potential of studying the “invisible hand” of teacher influence on peer relations and student outcomes: A commentary van Bierman - 2011

Artikelsamenvatting bij The promise and potential of studying the “invisible hand” of teacher influence on peer relations and student outcomes: A commentary van Bierman - 2011

Veel onderzoeker hebben gekeken naar de rol van leeftijdsgenootjes (peers) op een kind op school. De invloed, die leeftijdsgenoten kunnen hebben op een kind, kan grote gevolgen hebben. Wanneer het kind door zijn leeftijdsgenoten geaccepteerd wordt en aangemoedigd wordt, zal het hogere resultaten op school hebben. Wanneer een kind afgewezen wordt door zijn leeftijdsgenootjes, heeft dit juist een negatief effect op zijn schoolprestaties. Ook hoe de klas als systeem functioneert, heeft invloed op het kind. De zogenaamde ‘classroom ecology’ omvat de sociale structuren en algemeen geaccepteerde gedragingen van een klas. Op deze manier beïnvloeden de leeftijdsgenoten het kind ook indirect. Tegenwoordig wordt ook vaker gekeken naar de manier waarop de leraar de klas beïnvloedt. In dit artikel wordt besproken hoe de leraar invloed heeft op uitkomsten van het kind (zowel schoolprestaties als gedrag).

De invloed van de leraar

De leraar bepaalt welke activiteiten er plaatsvinden in de klas en hoe deze moeten worden uitgevoerd (zelfstandig of in een groepje). Op deze manier heeft hij invloed op de uitkomsten van leerlingen. Socialisatie in de klas tussen leerlingen wordt ook door de leraar beïnvloed. Dit gebeurt zowel direct als indirect, omdat de manier van lesgeven en de houding ten aanzien van de leerlingen invloed heeft op groepsprocessen in de klas (vriendschappen, sociale normen en gedrag). Er is een model opgesteld dat de twee levels van invloed op uitkomsten van het kind (schoolprestaties en gedrag in de klas) beïnvloeden. Het eerste level betreft de directe interacties, die een kind met zijn leraar of klasgenootjes heeft. Sociale acceptatie, goed in de groep liggen en vriendschapen met anderen vallen onder dit level. De manier waarop iemand geaccepteerd wordt door klasgenoten heeft invloed op zijn schoolprestaties en gedrag in de klas. Het tweede level betreft de klas als systeem. Hieronder vallen de sociale normen en waarden van de klas, wat voor gedrag in de klas goedgekeurd wordt en hoe de sociale netwerken in de klas zijn. Ook de manier waarop de leraar lesgeeft en wat voor houding hij heeft ten aanzien van zijn leerlingen, valt onder dit level.

De invloed van de leraar op negatief gedrag van leerlingen

Met dit model suggereert de auteur van het artikel dat ook slecht gedrag, zoals agressie en pesten, door de leraar op een bepaalde manier gestuurd wordt. Interventies gericht op het voorkomen van gedragsproblemen, agressie en pesten zouden daarom meer gericht moeten zijn op de sturende rol van de leraar. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat leerlingen in klassen, waar leraren veel emotionele ondersteuning boden en een goede klassenmanagement hadden, minder agressief waren. De reden hiervoor leek te zijn dat de kinderen in deze klassen hun zelfregulatie beter konden ontwikkelen en meer positieve interacties hadden met hun klasgenoten. In klassen waar al agressieve kinderen zijn en gepest wordt, kan de leraar de ‘classroom ecology’ proberen te sturen. Door agressieve kinderen uit elkaar te halen en in andere groepjes te zetten, kan de sociale structuur van de klas veranderen. Wanneer een agressiever kind in een rustiger groepje komt, kan het kind nieuwe vriendschappen sluiten. Sommige kinderen kunnen het agressieve gedrag van het kind negeren en vrienden met hem worden. Deze kinderen hebben positieve invloed op de afname van het agressieve gedrag. Het is volgens deze aanname belangrijk dat leraren de juiste keuzes maken in het vormen van groepjes in de klas. Deze theorie is echter niet volledig en moet nog verder onderzocht worden.

De invloed van leraar op positief gedrag van leerlingen

Positief gedrag van leerlingen wordt in dit artikel omschreven als het zijn van een sociaal kind, dat gemotiveerd is om te leren. De invloed van leraren hierop is groot. Wanneer een kind door de leraar gezien wordt als een goede leerling, wordt deze leerling door zijn klasgenoten meer geaccepteerd. Deze acceptatie door klasgenootjes heeft een positieve invloed op de leeruitkomsten van het kind. Sociaal gedrag van het kind hangt volgens hetzelfde onderzoek samen met een goede interactie tussen leraar en leerling. Daarnaast is gevonden dat in klassen waar de leraar goede klassenmanagement doet meer positieve interacties tussen leerlingen onderling zijn. De samenstelling van de klas (de tafeltjes met kinderen die samen in een groepje zitten) is ook een manier waarop de leraar kan zorgen voor nieuwe vriendschappen en positieve interacties tussen leerlingen. Dit heeft uiteraard een positieve invloed op de leer- en gedragsuitkomsten van het kind.

Invloeden op de rol van de leraar

In het artikel worden tot slot een aantal opmerkingen gemaakt over de invloed van de leraar. Allereerst wordt gesteld dat de invloed van leraar op de leer- en gedragsuitkomsten van leerlingen door de tijd veranderd. De sociale status van kinderen in groep 3 zijn een stuk minder stabiel dan die van kinderen in groep 8. Kinderen veranderen zelf enorm tijdens hun schoolloopbaan en ook de rol van de leraar verandert hiermee. Kinderen in de puberteit hebben hun vrienden allemaal al gekozen en de sociale dynamiek van de klas staat hier redelijk vast. De rol van de leraar is in deze periode kleiner en vooral de klasgenoten hebben een grote invloed op de uitkomsten van de leerling. Daarnaast spelen omgevingsfactoren, zoals de buurt waarin de school staat en het opleidingsniveau van de ouders van de leerlingen, ook een rol bij de invloed van de leraar op de uitkomsten van het kind. Onderzoek heeft aangetoond dat op scholen in slechte buurten meer agressie in de klas is.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij What is more important: The individual or the environmental box in multidimensional conceptions van Stoeger e.a. - 2014 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Integrating father involvement in parenting research van Pleck - 2012

Artikelsamenvatting bij Integrating father involvement in parenting research van Pleck - 2012

Pleck beschrijft in dit artikel de fundamentele constructies van vaderschap en vaderlijke betrokkenheid, waarbij de focus ligt op de ontwikkeling en evolutie ervan en worden de bronnen en gevolgen ervan geanalyseerd. De auteur beschrijft ook implicaties van constructies van vaderschap en vaderlijke betrokkenheid.

Wat houdt het construct van vaderlijke betrokkenheid in?

Lamb, Pleck, Charnov, and Levine stelde in 1985 het construct Vaderlijke Betrokkenheid voor, wat bestaat uit 3 componenten:

  1. Betrokkenheid: de directe interactie met het kind door middel van zorg, spel of andere activiteiten.
  2. Toegankelijkheid: de beschikbaarheid van vader voor het kind.
  3. Verantwoordelijkheid: het zorgen voor het welzijn van het kind en middelen voor hen regelen.

Het doel van het construct is het herkennen van de veranderende sociale rollen van vaders en hun belang in ouderschap buiten de traditionele normen.

Wat zijn sterktes en zwaktes van de componenten over betrokkenheid en verantwoordelijkheid?

Sterk punten van de component betrokkenheid zijn (1) het behandelen van nieuwe aspecten van vaderschap en (2) de grote, representatieve steekproeven waarbij ontwikkelingen over een langere periode onderzocht worden. Een zwak punt van dit component is dat onderzoek geen duidelijk verband liet zien tussen de hoeveelheid tijd van vaderlijke betrokkenheid en de uitkomsten van het kind. Hierdoor is het onduidelijk wat de impact van het vaderschap op de ontwikkeling van het kind is.

Een sterk punt van de component verantwoordelijkheid is het richten op sociale zorgen over vaderschap. Maar ook hier missen de empirische correlaties tussen vaderlijke verantwoordelijkheid en de uitkomsten van het kind. Daarnaast is de inhoud van dit component onvoldoende afgebakend en omvat het toezicht op de zorgverlening en het regelen van middelen. Bovendien meten onderzoekers verantwoordelijkheid vaak door te vragen naar de betrokkenheid van ouders bij activiteiten, wat juist meer bij de component betrokkenheid past.

Wat houdt de herziene conceptualisering van vaderlijke betrokkenheid in?

Pleck stelde in 2010 een herziene conceptualisering van Vaderlijke Betrokkenheid voor met 3 hoofdcomponenten:

  1. Positieve betrokkenheid: interacties ten behoeve van een positieve ontwikkeling van het kind.
  2. Warmte en reactiviteit: onderliggende elementen aan de positieve betrokkenheid van vader.
  3. Controle: toezicht houden op de activiteiten van het kind.

Daarnaast zijn er 2 hulpdomeinen toegevoegd:

  1. Sociale en materiële indirecte zorg: ouders gebruiken financiële middelen om de ontwikkeling van hun kind te bevorderen.
  2. Procesverantwoordelijkheid: ouders zorgen dat aan de behoeften van het kind wordt voldaan.

Welke bronnen van vaderlijke betrokkenheid zijn er?

Lamb en Pleck stelden een vierfactorenmodel voor om de bronnen van vaderlijke betrokkenheid te beschrijven, wat bestaat uit:

  1. Motivatie
  2. Vaardigheden en zelfvertrouwen
  3. Sociale steun (vooral van de moeder van het kind)
  4. Afwezigheid van institutionele barrières (vooral op de werkplek)

In dit artikel worden alleen motivatie en moederlijke invloed besproken.

Hoe wordt vaderlijke betrokkenheid beïnvloedt door motivatie in de vorm van attitudes van vaders?

Dit perspectief ziet de opvattingen van individuen over vaderschap als motivatie voor vaderschapsgedrag, hoewel de onderzoeksresultaten gemengd zijn. In eerder onderzoek correleerde een positievere houding ten opzichte van vaderlijke betrokkenheid met meer betrokkenheid, warmte en controle. Veranderingen in attitudes werden in verband gebracht met overeenkomstige veranderingen in vaderschapsgedrag. De zelfgerapporteerde attitudes van vaders kwamen overeen met de rapporten van moeders over onderwijsactiviteiten, maar niet over zorgen of spelen. De attitudes over betrokkenheid waren positiever voor alleenstaande vaders dan voor gehuwde biologische vaders en stiefvaders, wat van invloed was op de correlatie tussen vadertype en vaderlijke betrokkenheid.

Hoe wordt vaderlijke betrokkenheid beïnvloedt door motivatie in de vorm van vaderlijke identiteit?

Vaderlijke identiteit weerspiegelt de zelfopvattingen van mannen als individuele vaders en verschilt van attitudes over vaderbetrokkenheid. Onderzoek wijst uit dat het belangrijk is om onderscheid te maken tussen brede, op rollen gebaseerde vaderidentiteit en specifieke domeinen binnen het vaderschap. De associatie tussen vaderlijke identiteit en gedrag is complex; het is sterker voor gendercongruente domeinen (bijvoorbeeld de vader als kostwinner) in vergelijking met genderincongruente domeinen (bijvoorbeeld de vader als mantelzorger). Eerdere onderzoeken laten ook zien dat vaders met een co-ouderlijke identiteit de neiging hebben om meer opvoedtaken en gezelschap met hun kinderen op zich te nemen.

Hoe beïnvloedt de moederlijke invloed vaderlijke betrokkenheid?

Onderzoeken naar moederlijke invloed op vaderlijke betrokkenheid laten inconsistente resultaten zien over het verband tussen de houding van moeders en het gedrag van vaders. Waargenomen 'poortwachters'-gedrag van de moeder (ondermijning en gebrek aan ondersteuning) correleert aan verminderde vaderlijke betrokkenheid. Pleck en Hofferth (2008) onderzochten de invloed van de mate van betrokkenheid van moeders op de mate van betrokkenheid van vaders. Zij veronderstelde dat de betrokkenheid van moeders dient als uitgangspunt voor vaders om hun eigen rol te kalibreren, en rolmodellering door moeders beïnvloedt de betrokkenheid van vaders. Uit de resultaten bleek dat er geen sprake was van wederzijdse invloed: de betrokkenheid van moeders had invloed op de betrokkenheid van vaders, maar niet andersom.

Wat zijn consequenties van vaderlijke betrokkenheid?

Volgens Lamb et al. (1985) had vaderlijke betrokkenheid consequenties voor de kinderen, de moeder, de huwelijksrelatie en de vaders zelf.

Wat zijn de consequenties voor de kinderen?

Onderzoek naar moederschap gaat ervan uit dat het de ontwikkeling van kinderen beïnvloedt, terwijl de impact van de betrokkenheid van vaders in twijfel wordt getrokken.  Studies tonen aan dat de betrokkenheid van de vader een positieve invloed heeft op de resultaten van het kind wanneer positieve activiteit, betrokkenheid, warmte en controle worden geïntegreerd. Uit een onderzoek onder inwonende vaders bleek dat gedeelde activiteiten en communicatie positieve resultaten bevorderden, maar emotionele nabijheid niet. De betrokkenheid van niet-inwonende vaders werd beïnvloed door de uitkomsten van de adolescentie. De focus verschoof van de totale tijd doorgebracht met het kind naar de kwalitatieve aspecten van betrokkenheid. Verlovingstijd modereerde de effecten van interactiekwaliteit op de hechtingsveiligheid bij peuters.

Wat zijn de consequenties voor de moeders, de huwelijksrelatie en vaders zelf?

Onderzoek wijst uit dat een grotere vaderlijke betrokkenheid positieve effecten heeft op kinderen, moeders en vaders zelf. Zo laten longitudinale onderzoeken zien dat positieve vaderlijke betrokkenheid tijdens verschillende levensfasen van invloed kan zijn op het huwelijkssucces van vaders, de beroepsmobiliteit en de generativiteit op middelbare leeftijd. Longitudinaal onderzoek op korte termijn suggereert dat vaderlijke betrokkenheid het welzijn en de relaties van vaders ten goede komt. De richting van causaliteit is echter nog niet vast te stellen op basis van deze resultaten.

Zijn er universele en optimale opvoedingspatronen?

Onderzoek naar vaderbetrokkenheid biedt waardevolle inzichten voor ouderschapsonderzoek. Het onderzoekt vaderschap in diverse culturele contexten en onthult variaties in vaderrollen en sociale constructies. Een belangrijke vraag rijst: zijn er universele opvoedingspatronen tussen geslachten? Momenteel ontbreekt het onderzoek aan een definitief antwoord. Onderzoek naar vaderlijke betrokkenheid biedt echter, door zich te concentreren op unieke aspecten van het ouderschap van vaders, een lens om ouderschap breder te onderzoeken:

  1. Het benadrukt het belang van de kwantiteit van ouderbetrokkenheid, naast het type en de kwaliteit van ouder-kindinteractie, bij het beoordelen van optimaal ouderschap. Het onderzoeken van gedragingen in het dagelijks leven is van cruciaal belang aangezien observaties in een gecontroleerde omgeving mogelijk onvolledig representatief zijn voor het echte ouderschap.
  2. Het benadrukt het belang van materiële indirecte zorg van ouders, die vaak over het hoofd wordt gezien in de bredere discipline, en die gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van het kind.
  3. Het draagt ​​bij aan de bestaande opvoedingsdimensies en benadrukt het belang van de betrokkenheid van ouders bij het kind, materiële indirecte zorg en sociale indirecte zorg die verder gaat dan het bevorderen van relaties met leeftijdsgenoten. Deze dimensies zijn cruciaal voor het begrijpen van optimaal ouderschap.
  4. Het richt zich op de motivatie voor betrokkenheid, een dimensie die in onderzoek naar moeders niet zo uitgebreid wordt onderzocht. Ouderlijk identiteitsonderzoek, vooral gericht op vaders, biedt inzichten voor het bestuderen van opvoedmotivatie bij moeders.
  5. Het onderzoekt de langetermijngevolgen van ouderschap, zoals generativiteit, voor ouders, partners en huwelijk. 

Wat zijn implicaties voor interventies en sociaal beleid?

Er zijn drie belangrijke punten wanneer het aankomt op interventies en sociaal beleid om vaderlijke betrokkenheid te bevorderen. Ten eerste moet onderzocht worden of biologische en evolutionaire factoren vaderlijke betrokkenheid beperken, waardoor het voor vaders moeilijker is om betrokken te zijn in vergelijking met moeders. Ten tweede moet onderzocht worden welke interventies en beleid om de betrokkenheid van vaders te bevorderen er al bestaan en wat de effecten zijn. Het derde punt betreft de beweegredenen voor deze initiatieven. Het heersende geloof in "vaderlijke essentie" suggereert dat vaders cruciaal zijn voor de positieve ontwikkeling van kinderen vanwege hun unieke mannelijke bijdrage. Uit onderzoek blijkt echter dat betrokken vaders belangrijke beschermende factoren zijn in de ontwikkeling van het kind, maar niet noodzakelijkerwijs essentieel in letterlijke zin.

Wat is de conclusie van dit artikel?

Sinds de afgelopen twee decennia is er en stijging in onderzoek naar vaderschap en wordt het moederschap niet meer verondersteld synoniem te zijn aan ouderschap. Toekomstig onderzoek moet zich richten op hoe de concepten en benaderingen onderscheidend zijn in onderzoek naar vaderlijke betrokkenheid en hoe dit kan bijdragen aan een beter begrip van moederschap en aan het begrip van ouderschap in een gender-inclusief perspectief.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Paternal stimulation and father-infant attachment van Olsavsky e.a. - 2020

Artikelsamenvatting bij Paternal stimulation and father-infant attachment van Olsavsky e.a. - 2020

Er is een gebrek aan onderzoek naar hechtingsrelaties tussen vader en kind in vergelijking met gehechtheid tussen moeder en kind. In dit artikel wordt er onderzoek gedaan stimulerend gedrag van vaders en hun associaties met veilige hechting tussen vader en kind, naast voorspellers zoals gevoeligheid en opdringerigheid.

Waar gaat dit artikel over?

Dit artikel richt zich op onderzoek naar vader-kind hechtingsveiligheid, wat verschilt van moeder-kind hechtingsonderzoek. De moederlijke sensitiviteit is uitgebreid onderzocht als een voorspeller van een veilige moeder-kind gehechtheid, maar de vaderlijke sensitiviteit blijkt een zwakkere voorspeller te zijn van een veilige vader-kind gehechtheid. Daarnaast zijn er verschillen in de manieren waarop moeders en vaders omgaan met hun kinderen. Vaders hebben de neiging om meer intense, fysieke en spelgerichte interacties aan te gaan, terwijl moeders zich richten op zorgverlening en meer sociaal georiënteerd zijn met affectieve signalen. Ondanks deze verschillen in opvoedgedrag wordt erkend dat kinderen in de tweede helft van hun eerste levensjaar hechtingsrelaties aangaan met beide ouders.
Dat vaderlijke sensitiviteit een zwakkere voorspeller voor een veilige vader-kind hechtingsrelatie is, suggereert dat er mogelijk andere aspecten van het opvoedgedrag van vaders zijn, zoals het stimuleren van spel en ruige interacties, die een veilige hechting tussen vaders en hun kinderen bevorderen.

Eerder onderzoek laat zien dat de sensitieve en stimulerende fysieke interacties van vaders met kinderen, ook wel spelgevoeligheid, de interne gehechtheidsrepresentaties van het kind in latere jaren kan voorspellen. Deze interacties stimuleren exploratie en bieden een veilige basis voor de ontwikkeling van kinderen. Echter is er maar weinig onderzoek gedaan naar de directe rol van het stimuleren van ouderschapsgedrag in de ontwikkeling van de hechtingsrelatie tussen vader en kind. Bovendien hebben sommige onderzoeken aangetoond dat vaders angstaanjagender gedrag (bijvoorbeeld dreigend fysiek en gezichts-/verbaal gedrag) kunnen vertonen dan moeders, wat ook een belangrijke rol kan spelen in de hechtingsrelatie tussen vader en kind. Dit ondersteunt het idee dat het angstaanjagende, ook wel activerende en destabiliserende, gedrag van vaders belangrijke componenten zijn van het hechtingsproces.

Wat wordt er onderzocht in deze studie?

Deze studie richt zich op het onderzoeken van de associatie tussen vaderlijke stimulatie en vader-kind hechtingsveiligheid, rekening houdend met de modererende effecten van vaderlijke gevoeligheid en opdringerigheid. De hypothese is dat hogere vaderlijke stimulatie gekoppeld zou zijn aan veilige vader-kind gehechtheid, vooral in combinatie met hoge sensitiviteit en lage opdringerigheid.

Welke methodes zijn gebruikt?

Hoe ziet de steekproef en het onderzoeksproces er uit?

De steekproef bestaat uit gegevens van het New Parents Project, een longitudinale studie van tweeverdieners in de VS en hun eerstgeboren kinderen. Het onderzoek richt zich op een kleinere steekproef van 58 vader-kind duo's die deelnamen aan geobserveerde interacties en de Strange Situation Procedure (SSP) om de vader-kind-hechting te bepalen bij baby's van 12 tot 18 maanden. Demografische gegevens van deze vaders zijn vergelijkbaar met de volledige steekproef en er zijn geen significante verschillen gevonden in de interacties van vaders met hun baby's van 9 maanden tussen deelnemers en niet-deelnemers aan de SSP.

Hoe zijn de variabelen gemeten en welke statistische analyse is uitgevoerd?

Om vaderlijke ouderschap te meten, zijn video's van 5 minuten durende interacties tussen vader en kind opgenomen en gecodeerd voor vaderlijke gevoeligheid en opdringerigheid met behulp van de Parent-Child Coding Manual. Voor dit onderzoek zijn twee aanvullende beoordelingsschalen voor fysieke en objectstimulatie gemaakt om de frequentie en intensiteit van de stimulatie van vaders tijdens de interacties te meten. De codeurs codeerden alle video's dubbel en de betrouwbaarheid was acceptabel.

Om de vader-kind hechtingsveiligheid te beoordelen, is er gebruik gemaakt van de Strange Situation Procedure (SSP). Van de 58 vader-kind duo's is 55,2% geclassificeerd als veilig, 13,8% als vermijdend, 13,8% als resistent-ambigue en 17,2% als ongeorganiseerd. Vanwege de relatief kleine steekproefomvang zijn de onveilige groepen gecombineerd, resulterend in 32 vader-kind duo's gecodeerd als veilig en 26 als onveilig. Het geslacht van het kind is niet significant gerelateerd met de veilige gehechtheid aan vaders.

Vaderlijk object en fysieke stimulatie zijn gecombineerd tot een samengestelde variabele. Logistische regressie analyseerde de kans op veilige hechting tussen vader en kind na 12 tot 18 maanden op basis van vaderlijke stimulatie, gevoeligheid en opdringerigheid bij 9 maanden. Interacties tussen vaderlijke stimulatie en gevoeligheid, en vaderlijke stimulatie en opdringerigheid zijn ook getest.

Wat zijn de resultaten?

De statistische analyse toont aan dat vaderlijke stimulatie een significante voorspeller is van veilige hechting tussen vader en kind. Daarnaast is er een significante interactie tussen vaderlijke stimulatie en vaderlijke opdringerigheid, wat aangeeft dat de correlatie tussen vaderlijke stimulatie en hechtingsveiligheid gemodereerd wordt door de mate van vaderlijke opdringerigheid. Grotere vaderlijke stimulatie gaat gepaard met een hogere kans op veilige gehechtheid bij lage en gemiddelde niveaus van vaderlijke opdringerigheid, maar is niet-significant bij hoge niveaus van opdringerigheid.

Wat is de conclusie?

Deze studie onderzoekt hoe bepaald opvoedgedrag van vaders bijdraagt ​​aan de ontwikkeling van veilige vader-kind hechtingsrelaties. De onderzoekers kijken naar vaderlijk stimulerend gedrag, zoals fysieke en objectstimulatie, tijdens interacties met hun 9 maanden oude baby's. Ze houden ook rekening met de niveaus van vaderlijke gevoeligheid (reageren op de signalen van het kind) en vaderlijke opdringerigheid (overdreven controlerend of opdringerig gedrag).

De resultaten suggereren dat vaderlijke stimulatie een belangrijke rol speelt bij het voorspellen van veilige vader-kind gehechtheid. Vaders die hun baby's tijdens het spelen vaker en intenser stimuleren, hebben meer kans op veilig gehechte baby's op de leeftijd van 12 tot 18 maanden. Deze correlatie wordt gemodereerd door de mate van opdringerigheid van de vader. Wanneer vaderlijke opdringerigheid laag tot matig is, gaat een grotere vaderlijke stimulatie gepaard met een grotere kans op veilige gehechtheid. Wanneer vaderlijke opdringerigheid hoog is, is het verband tussen vaderlijke stimulatie en hechtingsveiligheid niet-significant. Deze bevindingen komen overeen met het begrip spelgevoeligheid en de vader-kind-activeringsrelatie, waarbij vaders exploratie stimuleren en het vertrouwen van kinderen ondersteunen bij het verkennen van nieuwe ervaringen. Verrassend genoeg was sensitiviteit van de vader niet direct geassocieerd met veilige gehechtheid en modereerde het de correlatie tussen stimulatie en gehechtheid niet.

Welke beperkingen aan deze studie zijn er?

Beperkingen van deze studie zijn een bescheiden steekproefomvang en een overwegend blanke, goed opgeleide en financieel zekere groep vaders. Dit kan de generaliseerbaarheid van de resultaten naar meer diverse populaties beperken. Bovendien waren de observaties van het gedrag van vaders relatief kort (5 minuten), en langere en uitgebreidere observaties kunnen een beter inzicht geven in hun opvoedingsgedrag. Ondanks deze beperkingen draagt de studie ​​bij aan het begrijpen van de diverse ouderlijke gedragingen die betrokken zijn bij veilige vader-kind gehechtheid en benadrukt het belang van het herkennen wanneer stimulerend gedrag opdringerig kan worden.

Waar zou toekomstig onderzoek zich op moeten richten?

Toekomstig onderzoek zou uitgebreidere observaties en grotere, diverse steekproeven moeten overwegen om een ​​uitgebreid begrip te krijgen van vroege vader-kindrelaties.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Do toddlers prefer the primary caregiver or the parent with whom they feel more secure? The role of toddler emotion van Umemura e.a. - 2013

Artikelsamenvatting bij Do toddlers prefer the primary caregiver or the parent with whom they feel more secure? The role of toddler emotion van Umemura e.a. - 2013

Dit artikel bespreekt de voorkeuren van kinderen voor verzorgers en factoren die bijdragen aan de voorkeur van peuters voor de ene ouder boven de andere. De studie heeft tot doel factoren te onderzoeken die bijdragen aan de voorkeuren van peuters, waaronder het geslacht van de ouders, de status van primaire verzorger, de veilige hechting met elke ouder en de emotionele toestand van peuters.

Waar gaat dit artikel over?

Dit artikel bespreekt de voorkeuren van kinderen voor verzorgers en factoren die bijdragen aan de voorkeur van peuters voor de ene ouder boven de andere. Volgens het Besturingssysteemmodel van Bowlby geven kinderen de voorkeur aan hun primaire verzorger wanneer ze van streek zijn, omdat ze nabijheid en fysiek contact zoeken voor troost. Het bewijs voor deze voorkeur is echter inconsistent in laboratorium- en naturalistische omgevingen. De emotionele toestand van kinderen kan hun voorkeur beïnvloeden, waarbij tevreden kinderen interactie zoeken met beide verzorgers. De studie heeft tot doel factoren te onderzoeken die bijdragen aan de voorkeuren van peuters, waaronder het geslacht van de ouders, de status van primaire verzorger, de veilige hechting met elke ouder en de emotionele toestand van peuters.

De rol van emotie in de voorkeuren van kinderen is cruciaal, aangezien kinderen in nood eerder de voorkeur geven aan hun primaire verzorger. Vaders houden zich vaak bezig met stimulerend spel met hun baby's, wat meestal gebeurt wanneer baby's positieve emoties uiten. Of de voorkeur van peuters voor een specifieke ouder bestaat, blijft echter onduidelijk tijdens de peutertijd.

De rol van veilige gehechtheid in triadische gezinsinteractie is niet uitgebreid bestudeerd. Hechtingsveiligheid voorspelt het vermogen van een kind om hulp te zoeken bij en te herstellen van problemen met hun primaire verzorger. De huidige studie heeft tot doel te onderzoeken of de gehechtheid van peuters hun voorkeur voor een bepaalde verzorger tijdens stress voorspelt.

Het beoordelen van de status van primaire verzorger is van vitaal belang, en eerdere studies gingen vaak uit van moeders als primaire verzorgers. In sommige culturen kunnen vaders echter ook als primaire verzorgers dienen. Deze studie zal meerdere indicatoren van de status van primaire verzorger in overweging nemen, waaronder de tijd die wordt doorgebracht met de peuter en zorgtaken die door elke ouder worden uitgevoerd.

Wat wordt er onderzocht in deze studie?

Het doel van de studie is om te onderzoeken of peuters van 24 maanden eerder een voorkeur hebben voor een bepaalde ouder wanneer ze van streek zijn of in een positieve stemming zijn tijdens triadische interacties (moeder, vader en peuter) thuis. Hierbij wordt gekeken naar het geslacht van de ouders, de status van primaire verzorger, veilige gehechtheid en de emotionele toestand van peuters. Het begrijpen van deze factoren kan licht werpen op de dynamiek van ouder-kind interacties en de ontwikkeling van hechtingsrelaties in de vroege kinderjaren.

Er worden twee tegenstrijdige hypothesen onderzocht:

  1. Hypothese van de primaire verzorger: de keuze voor een peuter in nood wordt voorspeld door de status van de primaire verzorger.
  2. Veiligheidshypothese: de keuze wordt voorspeld door de veilige hechting van de peuter met de ouder.

De studie verwacht ook dat peuters met een veilige hechtingsgeschiedenis met een ouder beter zullen herstellen van stress tijdens de interactie met die ouder in vergelijking met peuters met een onveilige geschiedenis.

Welke methodes zijn gebruikt?

Hoe ziet de steekproef en het onderzoeksproces er uit?

De steekproef maakt deel uit van een longitudinaal onderzoek naar gezinsrelaties tijdens de overgang naar het ouderschap. Het onderzoek richtte zich op een kleinere steekproef van 97 ouders en hun peuters (38 meisjes) toen de kinderen 24 tot 29 maanden oud waren. Werving vond plaats tijdens het derde trimester van de zwangerschap.

Gegevens zijn verzameld door middel van laboratoriumbezoeken en thuisvideo-opnamesessies. De gezinnen hebben verschillende inkomensniveaus en opleidingsachtergronden, waarvan de meerderheid blank is. De Strange Situation Procedure (SSP) is uitgevoerd toen de baby's 12 en 15 maanden oud waren, en na 24 tot 29 maanden zijn triadische gezinsinteracties thuis op video opgenomen. Ouders hebben ook vragenlijsten ingevuld over mantelzorgbetrokkenheid.

Hoe zijn de variabelen gemeten?

Na 12/15 maanden is de veilige hechting van baby's met elke ouder beoordeeld door middel van de Strange Situation Procedure, waarbij ze zijn geclassificeerd als veilig of onzeker (vermijdend, resistent-ambigue of ongeorganiseerd) op basis van hun gedrag tijdens hereniging met de ouder.

De status van de primaire verzorger is gemeten door het berekenen van een cumulatieve primaire verzorgerstatus, wat bestaat uit 2 indicatoren:

  1. Uren doorgebracht met elke ouder: ouders rapporteerden hoeveel uur per week elk met het kind doorbracht na 8 en 24 maanden.
  2. Zorgbetrokkenheid: ouders beoordeelden hun betrokkenheid bij zes zorgtaken.

Triadische interacties (moeder, vader en peuter) zijn thuis op video opgenomen toen de peuter 2 jaar oud was. Uitgevoerde taken waren onder andere Q-sort, snackbereiding en omkleden. De voorkeur van peuters is gecodeerd op basis van hun geïnitieerde interacties met elke ouder, hun emotionele toestand en de mate van troost die ze tijdens de interactie kregen. Het coderingssysteem gebruikte 3 stappen:

  1. Drie categorieën van emotionele toestanden: positief (vreugde, gelach en geluk), negatief (verdriet, angst, verdriet) en neutraal. Emoties zijn beoordeeld op basis van non-verbale signalen, lichaamstaal, gezichtsuitdrukkingen, stemgeluid en spelkwaliteit.
  2. Initiatoren en ontvangers van interacties: wie interacties initieerde en ontving wanneer peuters positieve of negatieve emoties vertoonden, waarbij alleen door peuters geïnitieerde interacties werden gecodeerd. Door de peuter geïnitieerde interacties tijdens positieve emoties omvatten fysiek contact, praten of glimlachen naar de ouder. Tijdens negatieve emoties zochten peuters instrumentele hulp of emotionele troost bij de ouder, zoals knuffels of knuffelen.
  3. Herstel van peuters van nood: het vermogen van peuters om te herstellen van nood op een 9-puntsschaal, waarbij een score van 9 duidde op volledig herstel met positieve emoties, hervatting van het spel na interactie met de ouder. Lagere scores zijn gegeven voor het tonen van boosheid of het lang duren om te herstellen.

Wat zijn de resultaten?

Hoe zijn de kinderen gehecht aan beide ouders?

Uit de analyses naar hechtingsrelaties blijkt dat ongeveer 58% van de baby's veilig gehecht waren aan hun moeder en 42% onveilig gehecht. Voor vaders waren 56% van de baby's veilig gehecht en 44% onveilig gehecht. Er is geen significante overeenstemming tussen de gehechtheidsclassificaties baby-moeder en baby-vader.

Wat zijn de verschillen tussen moeder en vader?

Uit de analyses naar het geslacht van de ouders en metingen van de status van primaire verzorger blijkt dat moeders significant meer tijd doorbrengen met peuters dan vaders. Daarnaast kregen moeders hogere zorgbetrokkenheidsscores dan vaders. Op basis van de cumulatieve primaire verzorgerstatus zijn 77 moeders en 2 vaders primaire verzorgers. Van 20 paren is het onduidelijk welke ouder de primaire verzorger was.

Hoe zagen de triadische interacties er uit?

Uit de analyses naar de interacties peuter-ouder wanneer de peuter van streek was versus tevreden blijkt dat tijdens triadische interacties bijna alle peuters zowel negatieve emoties uitten als positieve emoties uitten. Wanneer peuters van streek waren initieerde ze gemiddeld 2,52 interacties en wanneer ze tevreden waren gemiddeld 4,52 interacties.

Uit de analyses naar de bivariate relaties tussen variabelen blijkt dat indicatoren van de status van de primaire verzorger positief gecorreleerd waren, maar niet gerelateerd aan veilige gehechtheid. Zowel de duur van de negatieve emotie als de duur van de positieve emotie van de peuter correleerde positief met het aantal geïnitieerde interacties. 

Peuters gaven de voorkeur aan hun moeder boven vaders wanneer ze van streek waren, onafhankelijk van de veilige gehechtheid aan een van beide ouders. De status van de primaire verzorger voorspelde significant de voorkeur van peuters wanneer ze van streek waren, ongeacht de veiligheid van de gehechtheid.

Geen van de indicatoren van de status van de primaire verzorger is gerelateerd aan door de peuter geïnitieerde interacties wanneer ze tevreden waren. Veilige hechting voorspelde ook geen door peuters geïnitieerde interacties wanneer tevreden.

Peuters met een veilige gehechtheid aan een ouder vertonen een beter herstel van angst in vergelijking met peuters met een onveilige gehechtheid.

Wat is de conclusie?

Deze studie onderzoekt de voorkeur van peuters voor een bepaalde ouder op basis van emotionele toestanden, het geslacht van de ouders, de status van primaire verzorger en de gehechtheidsgeschiedenis. Als peuters van streek waren, gaven ze de voorkeur aan hun primaire verzorgers (moeders of primaire verzorgers) boven de andere ouder, ongeacht hun gehechtheidsgeschiedenis. Gehechtheidsgeschiedenis voorspelde wel de snelheid van herstel van nood: peuters met een veilige gehechtheid aan de benaderde ouder herstelden beter. Peuters vertoonden geen voorkeur voor een van beide verzorgers als ze tevreden waren.

De resultaten zijn in tegenstrijd met eerdere bevindingen door aan te tonen dat peuters hun moeder alleen verkiezen boven vaders als ze van streek zijn. Daarnaast voorspelde de hoeveelheid tijd en betrokkenheid bij zorgtaken de voorkeur van peuters voor een bepaalde ouder. De combinatie van het geslacht van de ouders en de status van primaire verzorger beïnvloedde de voorkeur van peuters. De voorkeur van peuters voor primaire verzorgers komt overeen met ethologische theorieën die suggereren dat deze voorkeur de overleving verbetert.

Waar zou toekomstig onderzoek zich op moeten richten?

Toekomstig onderzoek kan de stabiliteit van de hiërarchische voorkeuren van kinderen onderzoeken en hoe deze kunnen veranderen onder verschillende omstandigheden en leeftijdsperioden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The adaptive human parental brain: implications for children's social development van Feldman - 2015

Artikelsamenvatting bij The adaptive human parental brain: implications for children's social development van Feldman - 2015

Dit artikel is een review over de hersenbasis van menselijk ouderschap. De neurale netwerken van zowel dieren als mensen betrokken bij ouderlijk opvoedgedrag, de verschillen tussen moeders en vaders en biologische gedragssynchronisatie worden besproken.

Waar gaat dit artikel over?

Dit artikel is een review over de hersenbasis van menselijk ouderschap. Ouderschap is van vitaal belang om te overleven, het beïnvloedt de ontwikkeling van de hersenen bij jonge individuen en wordt beïnvloed door interacties met zuigelingen, partners en gemeenschappen. De review richt zich op mensgericht onderzoek, waarbij onderzocht is welke hersennetwerken betrokken zijn bij ouderschap, wat hun gevoeligheid voor verschillende opvoedingsfactoren is, welke implicaties voor de ontwikkeling van baby's er zijn en hoe dit onderzoek kan bijdragen aan het begrijpen van bredere sociale functies zoals empathie en sociale synchronie. Feldman veronderstelt dat het brein van de ouders een hoogtepunt in de menselijke evolutie vertegenwoordigt en dat het overlevingsfuncties integreert met de complexiteit van het menselijk brein. Deze integratie biedt inzicht in mens specifieke sociale vaardigheden, zoals empathie en sociale synchronie.

Wat is er bekend over het ouderbrein bij dieren?

Studies naar vrouwelijke knaagdieren laten zien dat het mediale pre-optische gebied (MPOA) in de hypothalamus geactiveerd wordt door zwangerschapshormonen en een belangrijke rol speelt bij het initiëren van moederlijk gedrag. Het verbetert de beloning en motivatie van de moeder door middel van dopaminecircuits. MPOA beïnvloedt de amygdala, wat de waakzaamheid van de moeder verhoogt en de vorming van sociale herinneringen ondersteunt. Bij het moduleren van het zorgcircuit en het gevoelig maken voor sociale ervaringen speelt oxytocine een rol. Het ouderschap bij knaagdieren omvat twee fasen:

  1. Het onderdrukken van afkeer van signalen van baby's
  2. Het vergroten van de motivatie van de moeder

Corticale processen en het oxytocinesysteem van de hersenen van het kind hebben echter minder aandacht gekregen in knaagdierstudies.

Wat is er bekend over het ouderbrein bij mensen?

Welke evolutionaire aspecten van het ouderbrein zijn er?

Het menselijke ouderbrein deelt evolutionaire aspecten van ouderlijke zorg met andere zoogdieren, waarbij de amygdala en beloningscircuits een rol spelen bij ouderlijke waakzaamheid , angst voor de veiligheid van baby's en de lonende aard van de ouder-kind gehechtheid. Daarnaast speelt oxytocine ook een modulerende rol in verschillende sociaal-affectieve functies bij mensen, zoals empathie, groepscohesie en sociaal begrip. Dit suggereert dat het overlevingssysteem, beïnvloed door zwangerschapshormonen, gedurende het hele menselijke leven sociale cognitieve functies van hogere orde blijft beïnvloeden, zoals empathie.

Een cruciaal verschil tussen menselijke en dierlijke ouderlijke zorg is de integratie van subcorticale structuren met meerdere isolerende en frontotemporopariëtale netwerken bij mensen. Deze netwerken worden geassocieerd met empathie, mentaliseren en emotieregulatie en vormen een flexibele en complexe basis voor menselijk ouderschap.

Wat houdt de ouder-kind band in?

In tegenstelling tot knaagdieren is menselijke binding exclusief en persoons specifiek, en vereist een continue reorganisatie van het breinnetwerk op basis van ervaringen uit het verleden. De plasticiteit van het menselijk brein, aangedreven door oxytocine, stemt de hersenen van ouders af om te reageren op individuele signalen van kinderen, wat de ontwikkeling van de sociale vaardigheden van kinderen ondersteunt.

Wat laten beeldvormingsstudies zien over het menselijk ouderbrein?

Functionele magnetische resonantiebeeldvorming (fMRI)-onderzoeken laten zien dat er sprake is van een wereldwijd ouderlijk opvoednetwerk in het brein als reactie op signalen van baby's. Het netwerk omvat de amygdala, de oxytocine-producerende hypothalamus en het dopaminerge beloningscircuit, onderling verbonden met corticale netwerken die betrokken zijn bij empathie, mentaliseren en emotieregulatie. Deze overlappende netwerken definiëren het menselijke "sociale brein" en ondersteunen verschillende aspecten van ouderschap.

Hoe is het ouderbrein geëvolueerd?

Het ouderbrein is niet geëvolueerd door complexe sociale functies te integreren in de ouderlijke context, maar deze structuren zijn eerder geëvolueerd binnen de context van het ouderschap om de overleving van het kind te maximaliseren. Hersenplasticiteit, hoge oxytocinespiegels na de bevalling en biologische synchronisatie van gedragingen dragen bij aan deze aanpassing, waardoor diverse culturele opvoedingspraktijken mogelijk zijn.

Waar hangt de reactie van het ouderbrein op signalen van baby's van af?

Activering van hersennetwerken van ouders wordt beïnvloed door het type signaal van baby's en het geslacht van de ouders. Het zien van de baby activeert het limbische netwerk van motivatie en beloning bij moeders, vaders en niet-ouders, wat een flexibel opvoednetwerk suggereert. Het ouderlijke netwerk van zoogdieren, gecentreerd rond de oxytocine-producerende hypothalamus, is minder actief bij menselijke moeders, terwijl de amygdala vooral bij moeders sterker wordt geactiveerd als reactie op het huilen van baby's. Ouderlijke hersenbanen omvatten structuren die gevoelig zijn gemaakt door zwangerschapshormonen en corticale netwerken op basis van ervaringen.

Hoe verschilt het ouderbrein tussen moeders en vaders?

Wat zijn de verschillen bij dieren?

Er zou meer onderzoek gedaan moeten worden naar de mechanismen van het vaderlijke brein, vooral hoe moeders en vaders hun inspanningen coördineren om hun kinderen groot te brengen. Biparentale knaagdierstudies tonen aan dat actieve vaderlijke zorg de informatieverwerking bij baby's verbetert en de integratie bevordert tussen hersennetwerken die betrokken zijn bij koestering, leren en motivatie. Door fMRI-reacties van moeders en vaders te vergelijken met de video van hun baby, vonden onderzoekers verschillende hersenactiveringspatronen: grotere amygdala-activering bij moeders en grotere corticale activering bij vaders. Deze resultaten ondersteunen het idee dat er afzonderlijke paden zijn tussen moeders en vaders. Oxytocine- en vasopressinespiegels correleerden met hersenactivaties bij respectievelijk moeders en vaders, waardoor de geslacht specifieke bindingsrollen van deze hormonen werden versterkt.

Wat zijn de verschillen in mensen?

Menselijk breinonderzoek richt zich op de gevonden overeenkomsten en verschillen in de hersenactivatie tijdens reacties van ouders in verschillende mantelzorg rollen (primaire en secundaire zorgverleners). Veranderingen in functionele connectiviteit en grijze stof volume werden waargenomen in moeders en vaders, wat laat zien hoe het ouderbrein zich aanpast aan de benodigde zorg van een kind. Brein tot brein synchronisatie ontstaat in de functionele netwerken tussen moeders en vaders, wat weerspiegelt hoe zij hun hersenreacties coördineren om efficiënt baby signalen te begrijpen.
Uit recente studies naar de invloed van hormonen in de ouderlijke zorg op de hersenactiviteit blijkt dat oxytocine gecorreleerd is met de hersenactivatie bij beloning, waakzaamheid, empathie, spiegelen, en mentaliserende netwerken in zowel moeders als vaders. Vaders' testosteron niveaus zijn gecorreleerd aan veranderingen in de hersenactivatie, wat een verschuiving weerspiegelt van paring naar ouderschap.

Maternale sensitiviteit en synchroniteit correleerden met hersenstructuren in belonings-, waakzaamheids-, empathie-, spiegel- en mentaliserende netwerken. Dit benadrukt de neuro-as die betrokken is bij de gedragsmatige reactie van de moeder op haar kind. De interactieve synchronie van vaders is echter geassocieerd met corticale structuren, niet de subcorticale structuren, wat het idee van een apart breinnetwerk voor vaderlijke zorg ondersteunt.
De effecten van tegenspoed op de hersenen van een moeder zijn ook onderzocht, met name in gevallen van postpartumdepressie, trauma of middelenmisbruik. Psychopathologische aandoeningen komen tot uiting in de hersenen door verminderde activatie in belonings- en empathiecircuits, verhoogde waakzaamheid, veranderde connectiviteit en effecten buiten het netwerk van ouderlijke zorg. Er is meer onderzoek nodig om te begrijpen hoe ongunstige omstandigheden specifieke netwerken in de hersenen vormen.

Wat is biologische gedragssynchronisatie in het sociale ouderbrein?

Het ouderbrein van zoogdieren is geëvolueerd door wederzijdse invloeden tussen de fysiologie van de moeder en het kind, gefaciliteerd door de ontwikkeling van de placenta en zwangerschapshormonen. Bij mensen duurt dit proces langer, omdat de hersenen van baby's bij de geboorte nog onvolwassen zijn. Dit leidt tot een langere periode van plasticiteit voor ouderlijke zorg. De hersenen van de ouder en het kind worden op elkaar afgestemd door middel van bio-gedragssynchronisatie, waardoor de basis wordt gelegd voor de levenslange sociale en aanpassingsvaardigheden van het kind. Oxytocine, ouderlijk gedrag en fysiek contact spelen een cruciale rol bij het vormgeven van deze lange termijn effecten. Ouderlijke oxytocinespiegels voorspellen de sociale betrokkenheid van kinderen, terwijl sensitief ouderschap in de kindertijd een positieve invloed heeft op sociale resultaten later in het leven.

Wat is de conclusie?

Het bestuderen van het ouderbrein geeft inzicht in de menselijke socialiteit door ouderschap tussen soorten te vergelijken. De neurobiologie van het ouderschap, waarbij hersenstructuren en oxytocine betrokken zijn, beïnvloedt verschillende sociale functies gedurende het hele leven en is gekoppeld aan sociale disfuncties. Het onderzoeken van hersen-tot-hersensynchronisatie tijdens interacties in het echte leven tussen ouders en kinderen helpt te begrijpen hoe de hersenen sociale signalen verwerken en banden vormen. Het aanpassingsvermogen en de samenwerkingsmogelijkheden van het brein van de ouders bieden een dynamisch model om te begrijpen hoe de hersenen synchroniseren voor een succesvolle opvoeding van kinderen en gezinscohesie.

Access: 
Public
Samenvatting bij Exploring the hormonal and neural correlates of paternal protective behavior to their infants van Lotz e.a. - 2020 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Dads: Progress in understanding the neuroendocrine basis of human fathering behavior van Storey e.a. - 2020 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Father involvement during early childhood: A systematic review of the literature van Diniz e.a. - 2021 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Early attachment organization with both parents and future behavior problems: From infancy to middle childhood van Kochanska & Kim - 2013 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Fathers matter: The role of father parenting in preschoolers’ executive function development van Meuwissen & Carlson - 2015 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Fathers' behaviors and children's psychopathology van Flouri - 2010 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Fathers, fathering and child psychopathology van Barker e.a.- 2017 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Themes and Variations: Parental Ethnotheories in Western Cultures van Harkness & Super - 2006 - Exclusive
Summary with Chapter 6: Adolescents by Valkenburg - 2017

Summary with Chapter 6: Adolescents by Valkenburg - 2017

Generation digital 

The time that adolescents spend using social media (more than three hours a day) has now surpassed the amount of time they spend on entertainment media or playing electronic games. They spend the least amount of time reading books or comic books. Adolescents aren't an homogenous group > divide: early adolescence (age 12-15) and late adolescence (age 16-19). Puberty is thought to begin at approximately eleven years of age and to conclude around fifteen.  

Early adolescence 

Characterized by intense physical changes that, in turn, affect adolescents’ emotions and cognition. Hypothalamus > sending signals to pituitary gland > start of puberty: first menstruation/ejaculation + intense state of sexual arousal.  

Besides the noticeable physical changes that puberty brings, there are other, less obvious changes that have major consequences for the way teens think and behave. These changes take place in different regions of the brain and in different ways. Gray matter is responsible for information processing. White matter consists of the pathways that connect neurons to one another. During childhood, the volume of gray matter increases significantly in many regions of the brain. Around the start of puberty, gray matter starts to decline in volume: pruning > brain is beginning to function more efficiently. White matter increases in volume throughout late childhood and adolescence > faster and more efficient communication between the different regions of the brain. The maturity of the adolescent prefrontal cortex appears to depend on their motivation to keep their appointments, to structure their thoughts, and plan their activities. 

Abstract thought and metacognition: formal-operational stage of Piaget. This thinking refers to thinking that is both logical and abstract. Moreover, early adolescents can reason hypothetically and think about what could happen in specific situations > engage in systematic problem solving. In addition to adolescents’ increasingly abstract thinking and problem-solving skills, their metacognitive skills improve significantly during this period. Once early adolescents have acquired metacognition, the ability to evaluate one’s own thoughts, they are better able to summarize what they have learned or what another person’s train of thought might have been. They can not only indicate what they know, but also say why they know it. As a result of these metacognitive skills, they are capable of introspection (that is, the ability to reflect on their own thoughts and emotions). Not surprisingly, while their metacognitive skills are increasing, their social cognition—their ability to interpret and anticipate others’ desires, emotions, and motives—is also improving. 

Moderate discrepancy hypothesis: children and teens are most interested in media content that departs moderately from their level of cognitive and social-emotional development. Entertainment programs should not diverge too much in content or structure from their cognitive skills. Their advancing brain development means that speed and variety are the norm in this age group. It is not clear whether this new, fast-paced media entertainment environment is changing teens’ preferences for fast-paced entertainment or whether this entertainment environment is just catering to what today's teens gravitate toward. This influence is probably reciprocal. Compared to their younger peers, early adolescents prefer increasingly complex content but this should be plausible.  

children's sense of humor changes when they reach puberty. Early adolescents become interested in complex forms of humor involving irony, sarcasm, and cynicism. In addition, early adolescents begin to prefer spontaneous, witty forms of humor to the ready-made jokes and riddles popular with children. 

As children move into early adolescence, they show an increased interest in horror movies, vampires and high-risk sports. One primary explanation for this is associated with their brain development: increase in the activity of neural axons: associated with the pleasure system of the brain. In particular, dopamine is thought to co-occur with feelings of enjoyment and to reinforce a tendency to do certain activities. Some people think that base dopamine levels are lower in adolescence than in childhood and adulthood, but that levels skyrocket when adolescents have or anticipate having an exciting experience. This is thought to explain why adolescents often feel listless and bored unless they experience new or exhilarating things. The changes in de dopamine system during adolescence may lead teens to act more impulsively than children or adults and to show a greater tendency toward risk taking. This is particularly true when teens are in the company of peers, whose presence kicks the brain's reward system into higher gear.  

While cognitive development is a core aspect of the adolescent years, teens’ social-emotional development is just as significant. One of the crucial goals of adolescence is the development of autonomy (make independent decisions and care for oneself). To gain autonomy, teens have to develop three key social-emotional subgoals:  

  1. Develop a stable identity;  

  1. Identity consists of two aspects: self-concept and self-esteem. Self-concept is how we see ourselves: who we are and who we want to become. Our self-esteem is the extent to which we value this self-concept. To develop a stable self-concept and positive self-esteem, teens need to experiment with their behavior in order to find out what those in their social environment appreciate or dislike about them. During this period of identity experimentation, teens can be moody, and their self-esteem may waver. Early adolescents tend to be more troubled by day-to-day fluctuations in self-esteem than older adolescents, since they are more likely to base their self-esteem on how people in their environment react to their behavior and appearance. 

  1. Imaginary audience 

  1. Personal fable 

  1. Teens' increased self-focus means that they can become incredibly preoccupied with their appearance.  

  1. Two things are important for adolescents trying to develop a stable self-concept and self-esteem: the approval of their social environment and the possibility of influencing that environment.  

  1. Develop a sense of intimacy; 

  1. Once boys and girls enter puberty, they spend more time with peers and less time with their parents. Close friendships in adolescence play a crucial role in helping youth develop their identity and practice the skills needed for intimacy.  

  1. Cliques 

  1. Crowds (or subcultures) 

  1. Discover their sexual identity.  

  1. Understand and become comfortable with one's sexuality. Unlike sexuality in childhood, sexuality in puberty is closely associated with self-consciousness and the ability to think hypothetically.  

  1. Although sexuality in television and film has largely remained a staple in teens’ media diets, the emergence of digital media has brought about an entirely new way to access sexual content. Sizable numbers of teens regularly use the internet to obtain information about sex or to discuss moral, emotional, and social issues related to sex. 

  1. Online sexual exploration seems to be even more important for certain minority groups, such as homosexual youth. For these groups, online communication can serve as a relatively safe way of exploring sensitive issues. 

Late adolescence 

Late adolescence (sixteen to nineteen years old) is the period that follows puberty. The physical changes continue, but they are less noticeable, and their impact on self-concept and self-esteem is milder than during early adolescence. Differences: 

  • Rapid improvement of so-called executive functions: better able to control impulses, allowing them to focus and concentrate on tasks longer. 

  • Improved ability to grasp the broader context of a problem or decision: more likely to think about the future and possible careers. 

While peers remain crucial during late adolescence, the relationship between teens and their parents often improves during this time. Parents are more likely to talk to their nearly grown children about adult matters and may also ask them for help and support. Late adolescents still feel a tremendous need to communicate with peers. By this period, many friendships have developed into full-fledged, intimate, and caring relationships that resemble those between adults. The quality of their friendships becomes increasingly important. They also come to see that friendship involves give-and-take, and that loyalty and trust are paramount. Moreover, romantic relationships begin to take precedence. 

During early adolescence, teens move toward autonomy by working to discover their identity, developing intimacy, and beginning to understand their sexuality. This process continues among late adolescents, who are still working on stabilizing their identity and self-esteem. One of the largest differences between early and late adolescence is associated with sexuality. Whereas early adolescents are beginning to discover their sexuality, it is during late adolescence that most teenagers have their first sexual experience with another person.  

Conclusion 

Valkenburg Chapter 13 Social media 

The smartphone generation 

With the increasing affordability of smartphones, we are witnessing a dramatic change in how youth access and use media technologies and content. 

The seven affordances of social media 

Affordance: the possibilities that objects in our environment offer us. 

 

Adolescents want to attain autonomy (through stable identity, intimacy and sexuality (chapter 6)). To successfully complete these huge tasks, adolescents have to learn two communication skills: self-presentation and self-disclosure. Self-presentation is the presenting of aspects of identity within the normative standards of a certain audience. Self-disclosure is the sharing of intimate information, also according to the normative standards within a certain group. Too much or too little self-disclosure hinders the formation and maintenance of friendships and other social relationships.  

Self-presentation and self-disclosure require practice. Through self-presentation, adolescents practice certain roles in front of a varying audience. By using the feedback that they receive on their self-presentation, they are able to validate their beliefs and behavior and to integrate them in their identity. Appropriate self-disclosure enhances the forming of close friendships and romantic relationships. This happens through the norm of reciprocity: if one party tells something personal, the other is inclined to tell something personal in return. 

While previous generations of teens acquired dexterity in self-presentation and self-disclosure primary offline, the smartphone generation prefers to rely on social media to help with the development of these skills. This preference is due to the affordances of social media, which give adolescents an enhanced sense of control > make them feel more secure and self-assured on social media than in offline situations. How does this sense of control and security develop? > theories about privacy: privacy paradox: just like adults, most teens know perfectly well that social media threaten their privacy, and they are often uncomfortable with it, but do not act accordingly. Broad definition of privacy: not only informational privacy (the extent to which people can control the amount and content of their personal information that is being distributed), but also psychological privacy (our possibility to control when, what, to whom and how we share something about ourselves). Although most affordances of social media may decrease informational privacy, they may increase psychological privacy. Seen in this light, the privacy paradox is less paradoxical than it might seem at first. The affordances of social media may decrease teens’ informational privacy, yet provide them with enhanced psychological control over their communication and allow them to demonstrate their autonomy—which helps explain the immense appeal of social media for teens. 

Theories of social media effects 

Computer-mediated communication (CMC) theories focus on discovering the difference between face-to-face communication and CMC. How do characteristics of CMC influence the quality of interpersonal communication? Hyperpersonal communication model (1990): CMC encourages people to optimally present themselves (for instance, by pretending to be kinder). Meanwhile, the recipients of these optimized self-presentations are free to fill in the blanks in their impression of their partners, which may encourage them to idealize these partners > CMC relationships could become hyperpersonal: more intimate than offline relationships.  

CMC theories, like many traditional media effects theories, are rooted in a reception model. That is, both types of theories assume that media or technologies have a unidirectional impact on recipients. And in both types of theories, it is too often forgotten that users of social media can simultaneously be both recipients and senders of communication. Another issue that has received too little attention in both types of theories is that the production and distribution of media content may have effects not only on its recipients, but also on the senders. This phenomenon, in which our beliefs and behavior exert an influence on ourselves, has been referred to as an expression effect. An expression effect occurs when a sender internalizes the behavior that she shows or the beliefs that she discloses, so that her self-concept or behavior changes. Expression effects are best explained via Daryl Bem's self-perception theory, which postulates that people like to be consistent in their beliefs, attitudes, and conduct. The affordances of social media provide users with an opportunity to experiment with forms of behavior that can influence their self-concept.  

Social-emotional effects of social media 

When it comes to identity formation: self-concept clarity, self-esteem, self-awareness and narcissism. Intimacy: friendships and connectedness, and cyberbullying. Sexuality: sexual self-expression as well as stranger danger. 

Self-concept clarity 

Self-concept clarity is the degree to which out beliefs about our identity are clearly defined and stable.  

  • Fragmentation hypothesis: because it is very easy for teens to experiment with their identity online, they are faced with too many different views online > experience confusion and difficulty in integrating all these new views in their identity. 

  • Or: social media may improve self-concept clarity because the many different views can serve as a model and sounding board while they develop and corroborate their identity. 

  • Expression effect: adolescents differ in the way they use social media, and these differences predict the effects that they experience. 

Self-esteem 

Self-esteem is the degree to which we value ourselves. Two main predictors of self-esteem: the feeling that we have control of our environment, and the approval that we hope to get from that environment. Social media offer teens both, by providing numerous possibilities for control and positive feedback. Studies indicate that online communication increases adolescents’ self-esteem. Negative feedback > decrease in self-esteem. Finally, the benefits of social media on self-esteem are most pronounced for those who use social media to connect with their close friends.35 Overall, then, it seems that for most adolescents, social media are conducive to supporting self-esteem, but for a minority, social media are problematic 

Self-awareness 

Private self-awareness is our tendency to pay attention to the inner aspects of our identity. Public self-awareness is our attention to the way we are perceived by others. Individuals with strong public awareness are very good at predicting how others will respond to them and adjusting their self-presentation accordingly. Adolescents who are more active on social media have greater public self-awareness than their less active counterparts. But: these studies are correlational, which do not allow for cause-and-effect inferences: social media may increase public self-awareness, but it may also be the case that teens with greater public self-awareness use social media more extensively. 

Narcissism 

Narcissists are excessively preoccupied by others’ opinion of them, and they will go to great lengths to be positively assessed. They have an inflated self-image and overblown self-confidence. We should ask ourselves whether narcissism is a negative trait. Some psychologists argue that narcissism, on a modest scale, is conductive to self-development. A modest dose of narcissism is probably adaptive, functional, and beneficial to social well-being. Too much, on the other hand, leans toward pathology and is harmful.  

Friendships and connectedness 

Newer social media applications encourage users to communicate with their existing friends. Recent studies into the effects of online communication have found that online communication leads to increased social involvement. Longitudinal research suggests that social media invite adolescents to share intimate feelings with their offline friends, for instance, about love, sex, and things they would be somewhat embarrassed to discuss offline. This is due to the affordances of social media, which, as discussed, foster teens’ perception of social and psychological privacy. By disclosing something personal to a friend, we invite the friend to share something personal with us. This mutual and gradually more intimate self-disclosure is how friendships and romantic relationships are formed and maintained. It seems that especially for teens, this norm of reciprocity takes place online as well as offline. 

Cyberbullying 

Cyberbullying takes places when online applications are used to insult, exclude, or in any other way hurt others. As with offline bullying, cyberbullying is not an incidental, one-time attack, but comprises purposeful and repeated aggressive actions by individuals or groups, against which the victims cannot easily defend themselves. Cyberbullying occurs particularly often between the ages of thirteen and fifteen, and although boys, in general, bully more than girls do offline, boys and girls seem to have an equal share in online bullying. If differences are found, it is the girls who cyberbully the most. The prevalence of cyberbullying seems to have remained relatively stable (continuing to occur less frequently than offline bullying).  

Cyberbullying is a troubling and undesired side effect of the affordances of the social media. The affordances lead to an increased chance of engaging in uninhibited behavior, and of the impact of that behavior being less visible. They afford greater ease in distributing bullying communications and enhance their visibility among a wider audience. Online and offline bullying are correlated.  

Sexual self-exploration 

Adolescents routinely use social media to obtain advice about sexual issues or to discuss the moral, emotional and social aspects of sex. This applies in particular to gay and bisexual adolescents. More than ever before, increasing numbers of teens are turning to social media as a means of expressing their sexuality. This is particularly evident through two related phenomena: sexting and the sexy selfie. Sexting refers to the sending or posting of sexual messages, photos or videos. Sexting seems primarily motivated by self-presentation. The sexy selfie typically consists of sexy poses rather than nude or seminude body displays. Interestingly, sexy selfies have consequences not necessarily for the sender of the pictures but rather for their recipients. Specifically, teens who are exposed to sexy selfies via social media are more likely than teens who are less exposed to such selfies to subsequently initiate sexual behavior. The researchers suggest that as a result of repeatedly seeing sexy selfies via social media, teens may start to believe that sexual activity is common in their peer group and may feel increased pressure to engage in sexual activities.  

Stranger danger 

Sexual grooming occurs when someone approaches a child or a teen with the intent of eventually initiating offline sexual contact. Sexual abuse is still committed more often by offline acquaintances than online strangers. The teens who are the most vulnerable to grooming are girls and gay boys. Furthermore, teens who are uncertain about their sexual identity, who were abused as children, and who have already demonstrated offline risk behavior are also particularly vulnerable.  

Cognitive effects of social media 

Media multitasking (using multiple media at the same time). There are two main explanations for the dramatic uptick in media multitasking: 1) changes in the traditional media landscape increasingly call on media consumers to be able to multitask while consuming the content; 2) many of today's television programs assume some level of multitasking. Smartphones accustom us to ingest “fast entertainment". Concern: as youth become acculturated to the continual switching of activities and attention, they will eventually lose the ability to concentrate.  

Studies on the relationship between media multitasking and cognitive control: 

  • Media multitasking is negatively related to sustained attention, which implies that teens more often engage in media multitasking are less able to concentrate on relevant tasks. Media multitasking was unrelated to other aspects of cognitive control.  

  • Fervid media multitaskers switch between tasks more efficiently than their less ardent counterparts. 

  • But: correlational studies > is there causation? 

Shallow thinking: whether social media can harm our capacity for concentration and contemplation as well as our ability to store and recall information. Digital dementia: we no longer need to make effort to store information in our memories > we no longer need to train our own memory > our memory functions will decline over time. Although popular assumptions claim that today's socially mediated world is creating a population of shallow thinkers, there is insufficient evidence to back up this assertion.  

 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? van Gardner - 2000

Artikelsamenvatting bij Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? van Gardner - 2000

Introductie

Observatietechnieken omvatten vaak het vastleggen van gedrag in omgevingen die voor gezinnen relatief onnatuurlijk zijn. De constructvaliditeit van observatiemethoden hangt daardoor gedeeltelijk  af van de vraag of de bevindingen representatief zijn voor het typische alledaagse gedrag van de participanten/doelgroep. In deze review wordt gekeken of observatie bevindingen worden beïnvloed door:

  • Aanwezigheid van de waarnemer
  • Type taak dat door de waarnemer wordt opgelegd (e.g. vrij spel of specifieke taak)
  • Locatie van de waarnemingen (e.g. lab of thuis)

De review suggereert dat de aanwezigheid van een waarnemer niet noodzakelijkerwijs de aard van interacties binnen gezinnen verstoort. Echter lijkt het er op dat interacties in gestructureerde of kunstmatige omgevingen niet noodzakelijkerwijs representatief zijn voor de interacties die normaal gesproken thuis plaatsvinden.

Systematische observaties

De eerste systematische observatie technieken werden in de jaren 30 gebruikt in kleuterschool settings, waarbij er rekening gehouden werd met belangrijke psychometrische kwesties, zoals de noodzaak van adequate bemonstering van gedrag en interobserver-betrouwbaarheid. In de jaren 70 werden coderingssystemen ontwikkeld binnen een sociaal leertheoretisch kader om vragen te beantwoorden over de aard van ouder-kindinteractie in gezinnen waar kinderen gedragsproblemen hebben. 

Er is bewijs verzameld voor:

  • Validiteit van veel van deze systemen voor het maken van onderscheid tussen klinische en niet-klinische groepen kinderen
  • Ontwerpen van interventies en evalueren van hun uitkomst
  • Beantwoorden van belangrijke basisvragen over ouder-kindinteractie

Als gevolg hiervan worden veel van deze vroege systemen tegenwoordig veel gebruikt.

Voor- en nadelen van observationele methoden

Voordelen

  • Observatietechnieken kunnen onderzoekers helpen in het objectief observeren van "echt" gedrag (e.g. schreeuwen, knuffels) die minder snel via zelfrapportage duidelijk worden, omdat sommige gedragingen voor ouders zelf automatisch en snel kunnen zijn. 
  • Observatietechnieken kunnen de relevante aspecten van complexe uitwisselingen tussen ouder en kind samenvatten en een microscopisch beeld geven van hoe gedrag zich in de tijd ontvouwt en hoe het wordt beïnvloed door sociale omstandigheden, inclusief de gedragstriggers en reacties van anderen. 
    • Zelfrapportagemetingen zijn daarentegen van onschatbare waarde voor andere doeleinden, zoals het beoordelen van de gevoelens, gedachten en attitudes van deelnemers en hun perceptie van hun eigen gedrag en dat van anderen.
  • Observatiegegevens zijn nuttig voor het leveren van gegevens op basis van percentages en verhoudingen die stabielere, eigenschapachtige neigingen bij mensen vertegenwoordigen, zoals agressie, het afwenden van antisociaal gedrag, of slechte disciplinepraktijken. 
    • Dit is bewijs voor de betrouwbaarheid, constructie en voorspellende validiteit van eigenschappen die op deze zorgvuldige manier zijn opgebouwd, zoals antisociaal gedrag van kinderen of negatieve disciplinerende stijl van ouders. 

Nadelen

  • Observatietechnieken zijn tijdrovend wat betreft trainen van waarnemers, uitvoeren van observaties, coderen van interactie en uitvoeren van betrouwbaarheidscontroles tussen waarnemers. 
  • Ook zijn er hoge kosten die vaak het aantal observatiesessies dat kan worden uitgevoerd, beperken.

De kracht van directe observatietechnieken kan worden gezien in de bijdrage die ze hebben geleverd aan het begrijpen hoe interactie tussen ouder en kind psychopathologie bij kinderen beïnvloedt, en hoe deze te behandelen. Er is een breed scala aan coderingssystemen ontwikkeld, elk ontworpen om een ​​bepaalde reeks onderzoeksvragen over ouderschap en het gedrag van kinderen te onderzoeken. Behalve dat ze nuttig zijn voor het testen van hypothesen over de relatie tussen ouderschap en gedragsproblemen bij kinderen, worden gedragingen van deze coderingssystemen vaak gebruikt als belangrijkste uitkomstmaten in gerandomiseerde gecontroleerde studies. 

Validiteit van observationele coderingssystemen

Er is onderzoek gedaan naar de validiteit van observationele coderingssystemen in vergelijking met bijvoorbeeld zelfrapportage metingen die hetzelfde construct zouden moeten meten (e.g. bepaald gedrag in ouder-kind interactie). Sommige studies onderzoeken de voorspellende validiteit van 2 meetinstrumenten (observatie vs zelfrapportage) die hetzelfde construct meten en vinden vervolgens gemixte resultaten (e.g. wel en niet correlaties, lage en hoge correlaties etc.) Andere studies hebben convergentie onderzocht in plaats van de voorspellende validiteit, maar ook hieruit volgen gemixte resultaten. Er moet dus meer onderzoek gedaan worden voordat er conclusies getrokken kunnen worden over welke aspecten van ouder-kind gedrag en in welke settings adequaat gemeten kunnen worden met behulp van zelfrapportages en wanneer (observatie)technieken meer betrouwbaar, valide en bruikbaar zijn voor andere doeleinden.

Let op: De betrouwbaarheid van een meting stelt grenzen aan de validiteit van deze meting. Adequate niveaus van interobserver-betrouwbaarheid worden normaal gesproken vastgesteld en gerapporteerd in observationele studies. Echter is het specifieke probleem bij observatiegegevens dat onderzoekers mogelijk niet over de middelen beschikken om voldoende observatiesessies uit te voeren en daardoor de test-hertestbetrouwbaarheid niet altijd onderzocht of gerapporteerd kan worden bij observatie- of zelfrapportagemetingen. Als er dan ook een hoge mate van dagelijkse variabiliteit in gedrag is, kan dit leiden tot problemen zoals het weinig voorkomen van bepaald gedrag, of bevindingen die geen stabiele schattingen vertegenwoordigen van het gedrag van interesse (beperkte validiteit). Dit probleem kan aangepakt worden door in het onderzoek deze problemen grondig te bespreken en een methode te beschrijven om statistisch te corrigeren voor zowel de dagelijkse variabiliteit als voor het probleem van het niet optreden van bepaald gedrag als gevolg van korte observatieperioden (= "censureren"). 

Belang van resultaten van observaties in natuurlijk gedrag

Het is belangrijk dat resultaten van observatietechnieken natuurlijk gedrag reflecteren, omdat:

  • Observaties die aangaven dat het gedrag na de behandeling was verbeterd ten opzichte van ervóór, zouden van beperkte waarde zijn als deze veranderingen weinig verband hielden met gedragsveranderingen die thuis plaatsvonden. 
  • Als we de bevindingen uit longitudinaal onderzoek naar opvoeding willen vertalen naar nieuwe interventies, dan is het essentieel dat het waargenomen ouderlijk gedrag nauw aansluit bij dat wat het kind normaal ervaart. 
  • Veel clinici gebruiken systematische observaties van ouder-kindinteractie in de kliniek om de functionele relaties tussen ouder- en kindgedrag te analyseren, om individuele doelen voor interventie te bepalen en om verandering te beoordelen.
  • Veel van het onderzoek op het gebied van opvoed- en gedragsproblemen is in grote lijnen uitgevoerd vanuit het perspectief van de sociale leertheorie (= stelt dat een van de belangrijkste invloeden op het gedrag van kinderen het openlijke gedrag van andere gezinsleden is), waarbij observatietechnieken behulpzaam kunnen zijn in het meten van dit openlijke gedrag van gezinsleden.
    • Dit is in tegenstelling met gehechtheidsonderzoek, waarbij het geobserveerde gedrag gebruikt wordt om een ​​gevolgtrekking te maken over een verborgen, onderliggende constructie, namelijk onveilige gehechtheid. In het geval van de "Strange sitation" zou men kunnen stellen dat de belangrijke vraag niet is of het gedrag representatief is voor het normale leven, maar alleen of het de uitkomst voorspelt in overeenstemming met de gehechtheidstheorie.

Ecologische validiteit van observaties

Reactiviteit op de aanwezigheid van de waarnemer

= In welke mate gezinnen worden beïnvloed door de aanwezigheid van een waarnemer en of hun gedrag dan wel representatief is voor natuurlijke/routine interacties. 

Het is duidelijk dat het niet mogelijk is om, zonder de deelnemers te misleiden, een zuivere vergelijking te maken tussen gedrag wanneer het wordt waargenomen en dat wanneer het niet wordt waargenomen.

Er zijn wel benaderingen om de mate van de "waarnemers reactiviteit" te beperken in het design van een onderzoek:

  • Verschillende niveaus van opdringeriggheid van de waarnemer kunnen vergeleken worden, in de veronderstelling dat als er significante reactiviteit is om geobserveerd te worden, het gedrag van de deelnemers onder verschillende omstandigheden zal variëren. 

    • Er zijn onderzoeken gedaan naar deze benadering en resultaten suggereren dat waarnemerseffecten niet erg sterk zijn of dat deze effecten niet variëren met het niveau van indringing (dit laatste is onwaarschijnlijk). 
  • Aanname maken dat de reactiviteit in de loop van de tijd zal afnemen, omdat deelnemers eraan wennen om geobserveerd te worden.
    • Dus als er reactiviteitseffecten zijn, zouder er sterkere reactieve effecten zijn in het eerste deel van/eerste sessie van een observatie en daarom atypischer dan latere observaties. 
    • Een aantal onderzoeken hebben deze benadering getest met taakeisen en -instellingen die in elke sessie hetzelfde bleven, maar hier kwamen gemixte resultaten uit. Soms was de eerste sessie atypisch was omdat er meer met de waarnemer werd gepraat, maar waren er verder geen verschillen. Andere onderzoeken vonden geen systematische veranderingen binnen of tussen sessies, maar andere onderzoeken vonden wel weer een mogelijk gewenningseffect.
    • Het nadeel is wel dat gedrag tussen sessies kan veranderen om andere redenen dan veranderingen in reactiviteit ondanks inspanningen van de onderzoekers (e.g. systematische verschillen tussen sessies als gevolg van veranderingen in stemming van kind/moeder, of als gevolg van verschillen in activiteiten of andere gebeurtenissen).

Waarnemer reactiviteit bij video-opnames

  • Er lijken geen onderzoeken te zijn die specifiek zijn ontworpen om de reactiviteit op homevideo-opname te onderzoeken of om deze te vergelijken met andere technieken. 
  • Het lijkt er voor nu echter op dat reactiviteit van waarnemers geen substantiële bedreiging vormt voor de validiteit van waarnemingsgegevens wanneer video-opnames worden gebruikt.
  • Echter moet dit nog verder onderzocht worden en zouden onderzoekers een evaluatie van reactiviteitseffecten in hun studies op moeten nemen, bijvoorbeeld door video-opnames met andere methoden te vergelijken. 

Aanbevelingen voor het verminderen van waarnemers reactiviteit

  • Er is weinig informatie over de effectiviteit van verschillende aanbevelingen voor het verminderen van reactiviteit, aangezien deze over het algemeen niet zijn onderworpen aan vergelijkende tests wat betreft hun effecten op participanten. 
  • Sommige onderzoekers doen wel aanbevelingen, zoals een introducerend bezoek of de eerste sessie niks opnemen. Hierbij is het onduidelijk of er gewenningseffecten zijn.
  • Over het algemeen is het belangrijk om het aantal observatiesessies te maximaliseren om de betrouwbaarheid van de gegevens te vergroten, waardoor introducerende, niet-observatie bezoeken wellicht niet gewenst zijn en onnodig. Uit de literatuur blijkt dat er relatief weinig reactiviteitseffecten zijn.
  • Sommigen raden aan om interactie met participanten tijdens het opnemen te vermijden, op basis van bewijs dat vertrouwdheid met de waarnemer het gedrag tijdens observaties kan beïnvloeden, terwijl anderen beweren dat de reactiviteit wordt verminderd als observatoren zich natuurlijk gedragen door te reageren op toenaderingen van familieleden.
  • Er moet dus nog meer onderzoek worden gedaan wat de effectiviteit is van deze verschillende strategieën op waarnemers reactiviteit.

De aard van de taak opgelegd door de waarnemer

Ouder-kindinteractie wordt vaak beoordeeld tijdens een semi-kunstmatige taak die door de observator wordt opgelegd. Voorbeelden van taken zijn:

  • Forehand & McMahons (1981) "Child's Game", waarbij ouders worden geïnstrueerd om samen te spelen, maar hun eisen te minimaliseren en in plaats daarvan de leiding van het kind te volgen. 
  • Roberts & Powers; (1988) "Compliance Test" moedigt negatieve interacties aan door ouders te vragen het kind speelgoed op te laten ruimen. 
  • Barkley's (1989) taken omvatten vrij spel tussen moeder en kind, en een set van vijf gestructureerde taken, zoals opruimen, figuren kopiëren en ets-een-schets.

Door onderzoekers wordt vaak een assumptie gemaakt dat het gedrag tijdens de taak enige relatie heeft met de stijl van interactie in natuurlijke omgeving. Maar dit is een grotendeels ongeteste veronderstelling, want veel onderzoekers vergelijken de gegevens tijdens de taak niet met die van natuurlijke situaties. In onderzoeken waar de taak en natuurlijke situatie wel vergeleken wordt, kan het zijn dat de effecten van activiteiten en mogelijk verschillende structuurniveaus worden verward met verschillen in de locatie. 

In het artikel worden verschillende voorbeelden gegeven van onderzoeken waarbij verschillende taken worden opgelegd (gestructureerd, vrij spel etc.) en er gekeken wordt naar de correlaties van de taken met het te meten gedrag (dus de validiteit van de taak). Ook werd er gekeken of er significante verschillen waren tussen de verschillende taken en verschillende locaties (thuis of lab) om er achter te komen of bepaalde taken hogere validiteit hadden dan andere en of gedrag in een natuurlijke situatie vergelijkbaar was met gedrag in een lab (hogere correlatie duidde op meer vergelijkbaarheid tussen locaties).

Methodologische implicaties zijn dat er zelfs binnen de thuissituatie een bescheiden consistentie kan zijn tussen natuurlijke en meer gestructureerde omstandigheden, en dat conflicten die worden waargenomen in ongestructureerde omgevingen meer voorspellende waarde kunnen hebben.

Locatie van de waarnemingen

Er zijn relatief weining onderzoeken die onderzoeken of observaties in de kliniek informatie verschaffen over het gedrag van kinderen die vergelijkbaar is met observaties thuis. Resultaten van onderzoeken die wel zijn gedaan zijn:

  • Webster-Stratton vond matige tot hoge correlaties tussen gedrag thuis en in de kliniek, wanneer op beide locaties moeder en kind werden geobserveerd in een ongestructureerde situatie en werd gevraagd 'te doen wat ze normaal zouden doen'. 

    • Dus moeders die thuis meer directief waren, waren ook meer directief in de kliniek, en hetzelfde gold voor de gehoorzaamheid van kinderen.
    • Echter waren er wel verschillen in frequentie van bepaalde gedragingen, waarbij te zien was dat moeders meer directief waren in de kliniek en kinderen meer opstandig waren thuis.
    • Ook vonden ze gemiddelde percentages van niet-naleving door kinderen bij ongestructureerde thuisobservaties in vergelijking met tijdens duidelijk gedefinieerde kliniektaken, maar extreem lage cross-setting correlaties. Dit suggereert dat gestructureerde kliniekobservaties ons niet kunnen vertellen welke kinderen thuis moeilijker zijn in vergelijking met hun leeftijdsgenoten.
  • Zangwill en Kniskern vonden hoge correlaties tussen gedrag tijdens speltaken in de kliniek en thuis tijdens het eten, hoewel de gemiddelde percentages van dit gedrag hoger waren in de kliniek dan thuis.

Er is een groter aantal onderzoeken waarin kliniek en thuis worden vergeleken, maar waarbij in elke setting zeer verschillende soorten activiteiten worden gebruikt. Hierdoor zijn er ook veel verschillende resultaten beschikbaar.

Conclusie

Er blijven vragen over of deze optimistische conclusie kan worden toegepast op video-opnamen thuis, en over de exacte effecten van verschillende aanbevelingen voor het verminderen van reactiviteit, aangezien deze over het algemeen niet zijn onderworpen aan vergelijkende tests van hun effecten op deelnemers. 

Het bewijs is veel minder geruststellend over de vraag of observaties die in een kunstmatige omgeving zijn uitgevoerd, of wanneer de onderzoeker een taak heeft opgelegd, ons kunnen vertellen over interactie in meer natuurlijke omstandigheden. Mogelijk staan ​​beoordelingen van waarnemers meer open voor systematische vooroordelen, zoals halo-effecten die mogelijk correlaties tussen instellingen kunnen opblazen. Lage betrouwbaarheid kan effectgroottes onderschatten met betrekking tot geobserveerd gedrag in zowel theoretische als interventiestudies.

Resultaten van onderzoeken suggereren dat taken met een hoge 'face validity' niet noodzakelijkerwijs het gedrag in het echte leven weerspiegelen, noch een goede voorspellende waarde hebben. Bovendien kunnen dezelfde gedragingen die in verschillende contexten worden waargenomen, verschillende voorspellingspatronen voor de uitkomsten van het kind vertonen. Het kan nuttig zijn voor toekomstige studies om de voorspellende validiteit van observaties die zijn uitgevoerd onder verschillende soorten en niveaus van taakstructuur te vergelijken, en om te laten zien hoe de keuze van de instelling varieert met het gedrag dat wordt geobserveerd. 

Een voorlopige conclusie uit de onderzochte onderzoeken is:

  • Onderzoekers en clinici voorzichtig moeten zijn met het generaliseren van het ene type taak of omgeving naar het andere, en dat het waar mogelijk de voorkeur verdient om naturalistische thuisobservaties uit te voeren.
  • Waar thuisobservaties niet mogelijk zijn, kunnen kunstmatige klinieken of laboratoriumobservaties onder bepaalde omstandigheden nuttige informatie opleveren. 
  • Als het doel van observatie is om een ​​interventie voor ongehoorzaamheid van kinderen thuis te evalueren, dan is het van vitaal belang dat ongehoorzaamheid die wordt waargenomen in een klinische taak ons ​​iets vertelt over ongehoorzaamheid zoals die voorkomt in meer natuurlijke situaties. Observaties in klinieken en laboratoria blijken hiervoor niet erg geschikt. 
  • Als aan de andere kant een klinische taak gericht is op het snel uitlokken van interessant gedrag om klinisch in te grijpen, dan kan observeren in deze setting nuttig zijn.
  • Zelfs als ze niet erg representatief zijn voor het echte leven, hebben kunstmatige waarnemingen voor sommige doeleinden duidelijk een voorspellende waarde, en zijn ze in ieder geval waarschijnlijk beter dan geen waarnemingen, aangezien ze de informatie uit ouderlijke rapporten kunnen aanvullen of verbeteren.

Een aantal onderzoekers gebruiken nu verschillende taken gecombineerd tussen thuis en laboratorium om er voor te zorgen dat de resultaten gebaseerd zijn op zo'n natuurlijk mogelijke situaties. 

  • Nadeel: duur in beoordelingstijd en het wordt nog steeds niet duidelijk welke locaties of combinaties van locaties het nuttigst zijn voor bepaald doelen.

Verder onderzoek zou kunnen helpen om te verduidelijken welke taken of combinaties van taken het meest representatief zijn voor 'typische' interacties en welke het meest voorspellend zijn voor de uitkomst.

Artikelsamenvatting van Gardner, F. (2000). Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? Clinical Child and Family Psychology Review, Vol. 3, No. 3, 185-198 bij de literatuur van het derdejaars vak Observaties van interacties binnen gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden.

Access: 
Public
Article summary with Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? by Gardner - 2000

Article summary with Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? by Gardner - 2000

What is this article about?

The aim of this review is to examine the utility and validity of direct observation as a research technique in family interaction and behavior in family setting.

Direct observational research is used to gather information about typical behavior of the participants. However, participants are often required to engage in unusual settings, such as a laboratory, or to engage in certain behaviors on the researcher's demand. Furthermore, knowing that the behavior will be observed can influence the participants' behavior. Therefore, the validity and utility of direct observational techniques is often questioned.

Where does direct observational technique comes from?

To assess children’s social behavior, systematic observational techniques were first developed in the 1930s within the school setting. Hereby, psychometric issues were taken into consideration as well. Specialized on the nature of parent-child interaction, a coding system for observational technique was developed in the 1970s. Many of the systems that were developed during this time are still used.

What are the advantages and disadvantages of observational methods?

One advantage of using direct observations of parent-child interaction is they can be carried out at the participants' homes. It is unknown whether or not an unusual setting, such as laboratory circumstances, would impact parent-child interaction. Observations are limited to private settings, as public spaces can be an additional stress factor for parents.

Direct observations provide information about real behavior, such as shouts or hugs. The definition of such behavior of interest is devised by the researcher rather than the parent in order to avoid personal bias. Direct observations can also be useful in planning and evaluation interventions. Some behavior might only be observed through direct observation, rather than through self-report, as the behavior might be automatic and fast. Furthermore, observable behavior is objective, whereas self-reports reflect the perception of the participants.

On the other hand, the time-consuming nature of direct observations reflects the technique’s major drawback. This includes training observers, carrying out the observation itself, coding the interaction and ensuring inter-observer reliability. Thus, only a limited number of observational session can be carried out, which sometimes lead to unstable datasets.

How can direct observation become more valid?

Validity of direct observational data can be ensured through an observational coding system. However, the validity of those coding systems need to be ensured as well, especially for studies in which the question arises whether or not self-report would be an easier and cheaper method of research. In some studies inter-observer reliability is difficult to conduct since the participants’ behavior differ from day to day. Additionally, test-retest reliability is not always reported in studies.

Stoolmiller et al. (2000) developed a method called “censoring” to correct statistical data. They claimed that addressing reliability issues is important to avoid underestimation of data and intervention effects.

Does direct observation reflect natural behavior?

While assessing validity of direct observational behavior it is important to consider the conditions under which the data has been collected, whether or not the conditions were entirely natural. The behavior of interest has to reflect the behavior that usually occurs in problem settings. Moreover, the parental behavior during direct observations has to be similar to how they usually act.

Which factors might influence the behavior of participant’s?

The observer’s presence

The observer’s presence always influences the behavior to a certain extend. However, approaches have been developed to limit this effect. Firstly, different levels of the observer’s intrusiveness can be compared. Secondly, it is assumed that the participant’s reactivity to the observer declines after a while and when they get used to it.

Recent studies have been conducted with video recording, rather than with the traditional pen-and-paper approach. Little is yet known about the effect of video observing on the participant’s behavior.

Informing the participants about possible reactivity to being observed has not shown to be effective yet. However, reactivity can be reduced by not observing behavior the first 10 minutes. Furthermore, always being observed by the same observer can help participants to behave more natural.

There are different opinions on whether or not the observer should communicate with the participants during the observed situation. More research in different strategies to reduce reactivity is needed.

The task imposed by the observer

Parent-child interaction is often assessed by  using an artificial task in order to ensure a comparison between subjects and to increase reliability of findings.

Therefore, some participants have to interact in a setting that seems unnatural to them, which influences their parent-child interaction.

Location of the observations

Different studies on the effect of the nature and location of the study found different results.  One study found a moderate to high correlation between behavior at home and in a clinical setting, meaning that parent and child behaved in a similar way in both settings. Another study found similar behavior in some variables, but not in others. Also, the similarity of behavior differs with the age of the child. One study found poor correlation between home and laboratory setting in parent-child interaction when the child was one year old.

How can this review be concluded?

To conclude, the observer should be cautious in making assumptions about the similarity of parent-child interactions in natural settings and under laboratory circumstances. However, the participants’ reactivity to the observer does not necessarily lessen the validity of the results. The effect of video observing on the participants’ reactivity remains unclear. Furthermore, the observer needs to be cautious when generalizing the results.

More studies are needed to examine the effect of video observing on participants’ reactivity and the effect of the nature of the tasks.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting en discussiepunten bij Context matters: Maternal and paternal sensitivity to infants in four settings van Branger e.a. - 2019

Artikelsamenvatting en discussiepunten bij Context matters: Maternal and paternal sensitivity to infants in four settings van Branger e.a. - 2019

Introductie

Het is onduidelijk in welke mate contextuele verschillen in observatie settings een rol spelen bij het observeren en vergelijken van ouderlijke sensitiviteit bij zowel moeders en vaders (= vermogen van ouders om signalen van hun kinderen nauwkeurig te interpreteren en op gepaste manier op te reageren). Hier focus op ouderlijke overeenkomsten, verschillen in sensitiviteit voor baby's, contextuele verschillen en samenspel met elkaar. 

4 Hypotheses: 

  1. Ouderlijke sensitiviteit in verschillende contexten is significant gecorreleerd: ouders die in één context gevoeliger zijn, zijn ook gevoeliger in andere contexten.
  2. Ouders zijn gevoeliger in een routine verzorging context dan in een vrij spel context.
  3. Over het algemeen zijn moeders en vaders even gevoelig.
  4. Mogelijke ouder-context-interactie effect op ouderlijke sensitiviteit.

Methode

N = 109 ( 47 boys), families met moeder en vader die beide Nederlands spraken en ten minste 21 jaar waren. Meer dan helft van ouders hadden hogere educatie en bijna allemaal hadden ze een betaalde baan.

Sensitiviteit werd in 4 contexten onderzocht: 

  1. Routine verzorging (kind baden of luier verschonen)
  2. Vrij spel (5 min spelen zonder accessoires)
  3. SFP-basislijn (Still Fase Paradigm, ouders spelen op normale manier met elkaar)
  4. SFP-hereniging (na 1 min still-fase na basislijn weer 2 min normale interactie met kind)

Ouderlijke sensitiviteit  in context 1 en 2 gemeten met Ainsworth Sensitivity Scale (ASS, 9-punt Likert schaal) en in context 3 en 4 met Mother-Infant Coding System (MICS, 4-punt Likert schaal). Voor dit onderzoek is de ASS schaal gehercodeerd naar een vergelijkbare schaal met de MICS om de resultaten te kunnen analyseren.

Resultaten 

Covariaten in GLM Repeated Measures analyse:

  • Educatie levels van zowel moeder als vader (correleert significant met ouderlijke sensitiviteit in bepaalde contexten)
  • Duur van routine verzorging (geen significante correlatie met sensitiviteit)

Resultaten t.o.v. hypotheses:

  1. Voor zowel moeders als vaders werd een zwak tot sterke correlatie gevonden in sensitiviteit tussen verschillende contexten, waarbij ze het hoogst waren voor beide SFP contexten. 
  2. Sensitiviteit in routine verzorging significant hoger dan in vrij spel en beide SFP, sensitiviteit significant hoger in vrij spel dan in SFP contexten en geen significant verschil tussen beide SFP contexten.
  3. Geen significante verschillen sensitiviteit moeders en vaders.
  4. Geen significant interactie effect tussen ouder en context.

Discussie

Ouders die hogere sensitiviteit lieten zien in één van de contexten, lieten dit ook in de andere contexten zien, maar hier was wel variabiliteit in te zien. Het zou kunnen dat ouders minder sensitief zijn in situaties waarin ze minder ervaring hebben.

Het lijkt er op dat meer natuurlijke contexten resulteren in hogere levels van sensitiviteit, vandaar dat significant lagere sensitiviteit was in de SFP contexten. Ook kan het dat ouders routine verzorging meer natuurlijker vinden dan 5 minuten ononderbroken spelen met hun kind, waardoor er significant hogere sensitiviteit was in routine verzorging dan vrij spel.

Er zijn geen verschillen gevonden in sensitiviteit tussen moeders en vaders op 4 maanden oude kinderen. Het zou kunnen dat verschillen op een latere leeftijd opkomen.

Limitaties van het onderzoek zijn:

  • Het gebruik van zowel de ASS als de MICS, die niet compleet met elkaar overeenkomen.
  • Het is de vraag of SFP een juiste stress oproepende procedure is, aangezien niet alle kinderen stress ervaren in SFP. In toekomst beter om een meer universele stress procedure te gebruiken.
  • Er was een specifieke volgorde van de verschillende contexten, wat wellicht invloed heeft gehad.

Discussiepunten

  1. Voor dit onderzoek bleek uit vooranalyses dat meer dan de helft van de doelgroep een hogere educatie had (bachelor) en dat het educatie level van zowel moeder als vader significant correleerde met sensitiviteit. Het zou kunnen dat hoger opgeleide ouders meer bewust zijn van ouderlijke sensitiviteit en dus hogere mate van sensitiviteit laten zien. Het is dus de vraag in hoeverre de resultaten uit dit onderzoek generaliseerbaar zijn, gezien deze correlatie tussen sensitiviteit en educatie level?
  2. In het artikel wordt aangegeven dat de duur van routine verzorging ook als covariaat wordt meegenomen in de GLM Repeated Measures analyse, ondanks dat deze variabele niet significant was. Uit dit onderzoek blijkt dat meer natuurlijke observatie settings significant gecorreleerd zijn met meer sensitiviteit en uit eerder onderzoek lijkt te blijken dat langere observaties ook gecorreleerd zijn met meer sensitiviteit. Wat kan er voor hebben gezorgd dat de duur van de routine verzorging hier toch niet signifcant gecorreleerd was met sensitiviteit?
Access: 
Public
Article summary with Context Matters: Maternal and Parental Sensitivity to Infants in Four Settings van Branger a.o. - 2019

Article summary with Context Matters: Maternal and Parental Sensitivity to Infants in Four Settings van Branger a.o. - 2019

What is this article about?

This article is about parental sensitivity to their infants in different contexts and to what degree the context of the situation plays a role in the displayed sensitivity.

Parental sensitivity is defined by the parents’ ability to interpret and react according to their children’s signals, resulting in positive outcomes in the child, including attachment security and adaptive cognitive development. Parental sensitivity is usually measured by short observations in a broad range of settings. It is not yet examined how the different settings might influence parental sensitivity, even though many different settings have been used for observation so far. Little is known about the stability and consistency of parental sensitivity across different contexts. Furthermore, the question arises if mothers are more sensitive to their children’s needs compared to fathers.

This is what this study will focus on.

How has the study been conducted?

Dutch expecting parents were asked to participate in this study. 132 couples joined the prenatal assessment, 119 a follow-up 4-months assessment.

During the 4-months assessment, both parents have been observed separately, but with the exact same amount of observations.

The parents were video taped with their infant during 4 settings. A free play on the parent’s lap or on the floor, a SFP baseline, a SFP reunion and a routine caregiving task.

SFP is a so called Still-Face Paradigm, a stress inducing factor in interaction with infants.

During the first task, parents played with their infant for 5 minutes, without a toy. During the SFP tasks, parent and infant first interacted as they would usually do, followed by a “still face episode”, in which the parent kept a neutral face and gave no response to the infant. After this "still face episode" a reunion followed, in which the parent interacted with the infant again. The last task consisted of a caregiving task, such as bathing or changing diapers.

What are the results of this study and how can they be interpreted?

Overall, parents who were more sensitive in one context, also showed higher sensitivity in the other three contexts. The highest correlation was shown between the two SFP tasks, but this is logical since both tasks are part of the same overall task. There was no significant difference in sensitivity between mother and father in all four settings.

The mean score of sensitivity during the caregiving task was higher compared to during free play. Sensitivity was the lowest during the SFP tasks.

It can be assumed that the amount of experience with a task influences the parents’ sensitivity. In less experienced contexts it is more difficult to pick up and correctly interpret the signs of the infants. Furthermore, this study showed that there are no differences in sensitivity between mothers and fathers.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The dualistic role of child noncompliance: Normal developmental process and indicator of child psychopathology van Livesay & Roberts - 2020

Artikelsamenvatting bij The dualistic role of child noncompliance: Normal developmental process and indicator of child psychopathology van Livesay & Roberts - 2020

Introductie

De rol van ouders en het opvolgen van ouderinstructies door kinderen, ookwel naleving of compliance genoemd, is belangrijk voor de socialisatie van 2- tot 6-jarige kinderen. De mate van naleving hangt af van een complex samenspel van factoren zoals diegene die de instructies geeft (e.g. ouders of leraren), het soort instructie (e.g. stop met A, doe B), de setting (e.g. thuis of school), de aanwezigheid van afleidende objecten (e.g. speelgoed, andere kinderen), en specifieke kenmerken van het kind (e.g. geslacht, leeftijd). Uit eerdere onderzoeken blijkt dat tot de leeftijd van 4 jaar de meeste kinderen weinig tot geen naleving laten zien, maar dat ouders dit gedrag zien als normaal en horende bij de leeftijd. Na deze leeftijd lijkt er een verschuiving te zijn naar meer naleving.

Wanneer niet-naleving (ookwel non-compliance) blijft aanhouden, wordt dit gezien als één van de indicatoren voor Oppositional Defiance Disorder (ODD) en een risicofactor voor Conduct Disorder (CD) op latere leeftijd. De klinische criteria zijn voor verschillende leeftijden anders:

  • Tot 5 jaar: niet-naleving is meer de helft van de tijd aanwezig voor tenminste 6 maanden
  • Vanaf 5 jaar: niet-naleving is minimaal 1 keer per week aanwezig voor tenminste 6 maanden

Bij het meten van de mate van naleving is het belangrijk dat de taak die uitgevoerd dient te worden wel binnen de competenties van het kind liggen (het kind begrijpt de instructie en zou deze theoretisch gezien moeten kunnen uitvoeren).

Methode

N = 40 Europese-Amerikaanse gezinnen (21 jongens, 19 meisjes) die gelijk verdeeld waren over 4 groepen:

  • 2,0–2,9 jaar
  • 3,0–3,9 jaar
  • 4,0–4,9 jaar
  • 5,0–5,9 jaar

Alle kinderen hadden een gemiddelde ontwikkeling op o.a. de Subschaal Agressiegedrag (T-score lager dan 64) van de CBCL en taalontwikkeling volgens de PLS-5. Daarnaast was er ook geen voorgeschiedenis beperkte geestelijke gezondheid of enige DSM5-diagnose.

Ouders werden getraind om gedurende een periode van twee weken niet-naleving thuis op te sporen en vast te leggen met de Behavior Record Card (BRC 's).

Resultaten

Voor alle demografische factoren behalve het aantal broers en zussen waren de vier leeftijdscohorten vergelijkbaar.

Het gemiddelde aantal keren van niet-naleving per dag verschilde niet significant tussen de leeftijdsgroepen onder de 4 jaar vergeleken met die van boven de 4 jaar. Ook waren er geen siginificante verschillen in gemiddeldes tussen de 4 leeftijdsgroepen. Er was wel een significant lager gemiddeld aantal niet-nalevering bij de leeftijdsgroepen boven de 5 jaar vergeleken met die van onder de 5 jaar.

Ook is er gekeken naar het percentage hele dagen waarop niet-naleving meer dan de helft van de dagen (voor onder de 5 jaar) en minimaal 1 keer voorkwam (voor 5 jaar en ouder), zoals de DSM-5 criteria aangeven. Er waren geen significante verschillen tussen de de leeftijdsgroepen onder de 4 jaar vergeleken met die van boven de 4 jaar; tussen de 4 leeftijdsgroepen en tussen de de leeftijdsgroepen onder de 5 jaar vergeleken met die van boven de 5 jaar (deze laatste kwam wel redelijk dichtbij significantie).

De betrouwbaarheid van thuisobservaties van niet-naleving waren berekend en resulteerde in een hoge betrouwbaarheidscoëfficiënt van r_xx (38) = .908.

Conclusie

In tegenstelling tot de laboratoriummeting van de kans op naleving, bleek het overgangspunt voor verminderde frequentie van niet-naleving thuis voor normale kinderen 5 jaar te zijn in plaats van 4 jaar. Dit is ook wat eerdere onderzoeken van observaties van de frequentie van niet-naleving in huis vonden. Deze discrepantie kan voortkomen uit:

  • Het feit dat thuisobservaties minder controleerd zijn en een hogere ecologische validiteit hebben. Er is meer invloed vanuit andere factoren zoals andere aanwezigen (e.g. ouder, broer/zus), verschillende soorten instructies en veel verschillende settings waarin de ouder met het kind interacties heeft vergeleken met labobservaties.
  • Bij thuisobservaties is er waarschijnlijk sprake van lagere codeernauwkeurigheid van ouders vergeleken met professionals en lagere statische power.

Daarnaast heeft dit onderzoek ook laten zien dat van de 40 kinderen er 37 aan de DSM criteria voor niet-naleving voldeden, terwijl deze kinderen allemaal normaal scoorde op de CBCL. Er zit dus een discrepantie tussen deze instrumenten wat kan voortkomen uit:

  • DSM5 criteria zijn minder sensitief voor het weerspiegelen van ontwikkelingstransities vergeleken met geobserveerde frequenties van niet-naleving thuis.
  • DSM5 ziet niet-naleving als een symptoom van stoornissen in plaats van een normaal fenomeen van de ontwikkeling van een kind.

Het wordt aanbevolen om zowel de frequenties van niet-naleving thuis geobserveerd door ouders als de klinische waarschijnlijkheid dat er sprake is van (niet-)naleving te verkrijgen om de mate van naleving van 2- tot 6-jarige kinderen te evalueren die zijn doorverwezen voor externaliserende stoornissen.

Access: 
Public
Article summary with The Dualistic Role of Child Noncompliance: Normal Developmental Process and Indicator of Child Psychology by Livesay & Roberts - 2020

Article summary with The Dualistic Role of Child Noncompliance: Normal Developmental Process and Indicator of Child Psychology by Livesay & Roberts - 2020

What is this article about?

The study aims to investigate factors and effect of children’s (non-)compliance. There is no doubt about the importance of a certain amount of compliance among children, which has also been reported by developmental psychologists. Hereby, the age groups plays a role since children with a regular cognitive, linguistics and motor development can be expected to show compliance at the age of four. Compliance is seen as an important factor in socialization of children. Compliance covers a broader spectrum than children following their parent’s direct instructions. In most studies is the ability to perform a task not measured, but the children’s willingness and motivation.

Continued non-compliance in a child has been embraced as a risk factor for psychopathy, defined by developmental symptoms. The diagnosis of continued non-compliance often relies on the parents’ report, due to the difficulties to observe a 6-month old child. As with every diagnosis, it has to be dealt with caution, since a diagnosis can influence care service and reimbursement.

In the study of this article, the developmental transition of (non-) compliance at home was investigated.

How was the study conducted?

For the study, 40 families with children who met the inclusion criteria were recruited and equally divided into four age groups (2.0-2.9 years, 3.0-3.9 years, 4.0-4.9 years and 5.0-5.9 years). Children with a diagnosis of any sorts were excluded. The parents had to fill out the Aggression Behaviour Subscale. Subsequently, 4 families were excluded of this study.

In the beginning, all parents had to complete the Child Behaviour Checklist. Parents participated in Behaviour Record Card training in a seperate room from their children. The following two weeks, the parents were required to record any noncompliance of their children with help of the Behaviour Record Card.

After the 2-week period, the cards were returned to the researcher and an accuracy test was conducted. During this test, the parents were shown videos of a scripted parent-child interaction. The participants were asked to fill out their cards according to how they would rate the behaviour of the child in the video.

What were the results of the study?

Results of this study showed that an average of non-compliance did not occur among children until the age of 5. This finding is consistent with other developmental psychological studies, finding reduction in non-compliance after the age of 4.

Analyzing the Behaviour Record Card together with occurring symptoms classified under Oppositional Defiant Disorder (ODD), revealed that 37 out of 40 children showed symptoms of symptomatic level of non-compliance, according to the DSM 5. This is surprising since diagnosed children and children with high scores of aggression were excluded from this study.

Analyzing these results is difficult since no norm exists to compare the results to. Reported results rely mostly on parental rating and reports. A common used alternative is to use measurements assessing aggression level, but these measurements only provide a poor proxy of noncompliance.

Overall, the researchers of this article state that a certain level of noncompliance between the age of 2 and 6 is normal and part of children’s socialization process. However, more research is needed in this field.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The interplay of maternal sensitivity and gentle control when predicting children’s subsequent academic functioning: Evidence of mediation by effortful control van Kopystynska e.a. - 2016

Artikelsamenvatting bij The interplay of maternal sensitivity and gentle control when predicting children’s subsequent academic functioning: Evidence of mediation by effortful control van Kopystynska e.a. - 2016

Introductie

Het doel van deze studie was om de complexe onderlinge relatie te onderzoeken tussen moeder's opvoedgedrag in de vorm van de vroege zachte controle en sensitiviteit bij het voorspellen van het regulerende vermogen (effortful control, EC) van kinderen en het academisch functioneren met bijzondere aandacht voor mogelijke bemiddelende (mediating) en modererende factoren.

Er is aangetoond dat ondersteunend opvoedingsgedrag, zoals warmte en gevoeligheid, gunstige academische resultaten bij kinderen voorspelt. Een andere dimensie van ouderschap, maternale zachte controle, kan ook in verband worden gebracht met de academische aanpassing van kinderen. Zachte controle is een niet-dwingende disciplinerende strategie waarbij ouders de autonomie van het kind ondersteunen door inductieve redenatie, strategisch plannen en het reguleren van hun eigen gedrag. Dit kan in de vorm van het opstellen en uitleggen van regels aan het kind over het opruimen van speelgoed of het monitoren van huiswerk.

Effortful control (EC) is een regulerend vermogen van temperament, wat zich uit in mate van executieve aandacht, het kunnen inhiberen van ongepaste reacties en het activeren van gewenste reacties. Uit eerder onderzoek is naar voren gekomen dat EC hoge sociale competentie en academisch functioneren voorspelt. Ook blijkt dat opvoedgedrag invloed heeft op EC.

De huidige studie is de eerste voor zover bekend die onderzoekt of maternale zachte controle in de eerste levensjaren het academische functioneren van kinderen voorspelt tijdens de overgang naar de basisschool. De volgende hypotheses zijn opgesteld:

  • Zachte controle van moeders is positief voorspellend voor EC vaardigheden in kinderen.
  • Zachte controle heeft een positief voorspellend effect op academisch functioneren.
  • Sensitiviteit heeft een moderend effect op de relatie tussen zachte controle en EC, waarin een lage sensitiviteit gepaard gaat met minder effectieve zachte controle op EC.
  • EC is een mediator tussen de relatie van opvoedgedrag (sensitiviteit en zachte controle) en academisch functioneren.

Methode

De huidige studie maakte deel uit van een longitudinaal onderzoeksproject naar de sociaal-emotionele ontwikkeling van peuters. De deelnemers werden bij de geboorte gerekruteerd uit drie ziekenhuizen (M_leeftijdmoeder = 29 jaar).

Er waren 5 meetmomenten:

  • T1: 18 maanden (N = 255, 141 jongens; leeftijd M = 17,79 maanden, SD = 0,51) voornamelijk blank (81%) en geïdentificeerd als niet-Spaans (77%)
  • T2: 30 maanden (N = 222)
  • T3: 42 maanden (N = 200)
  • T5: 72 maanden (N = 162)
  • T6: 84 maanden (N = 143)

Op T1 t/m T3 werd sensitiviteit (d.m.v. vrij spel taak en leertaak), zachte controle (d.m.v. opruim-taak en verbod-taak) en EC (d.m.v. verlaat snoepje en wachten op een strik taak) geobserveerd in het lab. EC werd ook gemeten met behulp van de Early Childhood Behaviour Questionnaire (ECBQ). Op T5 en T6 werd het academisch functioneren gemeten met de School Liking and Avoidance Questionnaire (SLAQ). Controle variabelen waren geslacht, SES en verbale vaardigheden van kinderen. In het artikel worden alle taken en vragenlijsten met coderingen uitgebreid toegelicht.

Resultaten

Analyses van de controle variabelen resulteerde in sekseverschillen: in vergelijking met moeders van jongens scoorden moeders van meisjes hoger op moederlijke sensitiviteit en scoorden meisjes significant hoger op sommige componenten van EC en academisch functioneren. Daarnaast bleek dat SES positief gerelateerd is aan de sensitiviteit en warmte van de moeder op alle meetmomenten en de zachte controle van de moeder op T1 en T2. Gerapporteerde EC en academisch functioneren door moeders en leraren waren stabiel over tijd.

De resultaten tonen aan dat zachte controle alleen op T1 en T2 de EC van kinderen 1 jaar later significant voorspelde, maar niet op latere leeftijden. Daarnaast voorspelde EC significant hoger academisch functioneren op T5 en T6, maar was er geen directe link tussen zachte controle en academisch functioneren. EC is dus een significante mediator tussen zachte controle en academisch functioneren.

Ook vonden ze dat sensitiviteit een moderator was tussen zachte controle en EC, waarbij zachte controle een significante, positieve voorspeller was voor EC op T2 wanneer er sprake was van hoge sensitiviteit. Tevens was EC een mediator tussen zachte controle en academisch functioneren bij hoge sensitiviteit.

Conclusie

De resultaten laten zien dat maternale zachte controle een predictor is voor hogere EC vaardigheden en dat deze hogere EC vaardigheden een positieve invloed hebben op het academisch functioneren van de kinderen op de basisschool. Maternale sensitiviteit modereerde de associatie tussen maternale zachte controle en EC van kinderen, waarbij EC op zijn beurt academisch functioneren voorspelde. Het is heel goed mogelijk dat moeders die hoog scoren op zachte controle waarschijnlijk goed gereguleerd zijn en als voorbeeldige rolmodellen van zelfregulerend gedrag voor hun kinderen kunnen dienen. Dit soort ondersteunende begeleiding kan de opwinding van kinderen beperken en hen in staat stellen effectieve regulatiestrategieën te leren. Het kan nuttig zijn om te testen of maternale sensitiviteit en zachte controle op elkaar inwerken om andere aspecten van het zelfregulerende gedrag van kinderen te voorspellen, zoals toegewijde naleving.

Er was geen directe associatie tussen zachte controle en academisch functioneren, in tegenstelling tot de hypothese. Dit zou kunnen doordat de taken (e.g. opruim-taak en verbod-taak) te simplistisch waren voor de kinderen op latere leeftijd. Daarnaast voorspelde zachte controle alleen na 18 maanden de EC van kinderen na 30 maanden, maar niet op de EC van kinderen na 42 maanden. Dit sugereert dat zachte controle vooral invloed heeft in de jonge jaren en dat deze invloed afneemt naarmate kinderen ouder worden en zelfregulerende strategieën ontwikkelen. Bovendien voorspelde EC van kinderen niet de zachte controle van de moeder.

Sterke punten van de studie zijn:

  • Het gebruik van observationele en multi-reporter longitudinale gegevens.
  • Het gebruik van strenge statistische analyses en een zorgvuldig bedacht onderzoek waarbij veel factoren onder controle van de onderzoeker waren of in de analyses voor gecontroleerd werd.

Verschillende beperkingen van de studie zijn:

  • Het verlies van een aanzienlijk aantal deelnemers tussen de eerste en de laatste meetmomenten van de studie als gevolg van verplaatsing van gezinnen en moeite met plannen
  • Beperkte generaliseerbaarheid van de studie door de demografische kenmerken van de steekproef.
  • Hier zijn alleen moeders onderzocht en geen vaders.

 

Notitie. Op de laatste pagina's van het artikel staan figuren waarmee de significantie van correlaties tussen variabelen visueel zijn gemaakt. Het is te verwachten dat er naar deze figuren gevraagd zal worden op het tentamen.

Access: 
Public
Article summary with The Interplay of Maternal Sensitivity and Gentle Control When Predicting Children’s Subsequent Academic Functioning: Evidence of Mediation by Effortful Control by Kopystynska a.o. - 2016

Article summary with The Interplay of Maternal Sensitivity and Gentle Control When Predicting Children’s Subsequent Academic Functioning: Evidence of Mediation by Effortful Control by Kopystynska a.o. - 2016

What is this article about?

The study in this article aimed to research the relationship between a mothers sensitivity and gentle control on the children’s effortful control (EC) and academic functioning.

The idea of this study developed based on the attempt to understand children’s early scholastic adjustment, including school enjoyment, classroom engagement and academic performance.

Previous research revealed children who enjoy going to school showed a better academic performance, better social skills and a lower risk of developing mental health problems. In order to increase children’s positive attitude towards school, it is beneficial to understand the influential factors of it. The influential factors can include environmental factors, teacher-child relationship and parenting behaviour. One aspect of parenting behavior is maternal gentle control.

The term gentle control describes a supportive, power de-emphasizing and non-coercive parental style with clear expectations setting and provision of constructive guidance to increase the children’s autonomy.

Despite lack of empirical research, it is suggested that maternal gentle control impact children’s early school adjustment due to the way they are guided through chores and activities in early years. Additionally, the purpose of chores and social activities are more likely to be explained to the children. During school years, gentle control can be applied to age-appropriate strategies, including later curfews and bedtime routine. This might contribute to internalizing the importance of academics for children.

Recent research found children’s EC increased their academic functioning. EC can be defined as the ability to pay attention to something and to either inhibit a dominant response and/or activate a subdominant response and to recognize errors. It usually emerges in the first year of life and develops further. A high level of EC has shown to predict high social competence and academic achievements. This could be due to children with high EC often aiming for harmonic teacher-child relationships, which are beneficial for school enjoyment. Furthermore, they often show more disciplined classroom behaviour.

How was this study conducted?

The study of this article was part of a larger longitudinal research project. Recruited participants were mothers and their children. They were invited to the laboratory for the observational assessment.

The mothers' gentle control and sensitivity were observed, as well as the level of EC displayed by their children. Additionally, the mothers had to fill out a questionnaire and teachers were asked to fill out a questionnaire about the academic functioning of the child.

What were the results of this study and how can they be explained?

The results of this study suggest that supportive parenting behavior, of which maternal gentle control and maternal sensitivity are a part, predicts high level of EC among their children. In turn, a high level of EC can benefit and increase children’s academic functioning during the transition phase to elementary school. However, the nature of this relationship is quite complex. Maternal gentle control at 18 months and children's EC at 30 months is moderated by maternal sensitivity, promoting that especially a combination of sensitivity and gentle control increases children’s level of EC.

A high level of EC was shown to mediate the relationship between maternal gentle control and children’s academic functioning. However, the mediation effect was only found under the condition of high maternal sensitivity. Contrary to expectations, no direct association between maternal gentle control and children’s academic functioning was found. This could be due to the context of the observation and laboratory settings. Moreover, children’s level of EC did not influence a higher level of maternal gentle control, suggesting that this relationship is unidirectional.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Maternal sensitivity during mealtime and free play: Differences and explanatory factors van Van Vliet e.a. - 2022

Artikelsamenvatting bij Maternal sensitivity during mealtime and free play: Differences and explanatory factors van Van Vliet e.a. - 2022

Introductie

Ouderlijke sensitiviteit (Ainsworth) = vermogen om de signalen van een kind waar te nemen, deze signalen correct te interpreteren en er snel en adequaat op te reageren. Het is een belangrijke indicator voor de kwaliteit van de interactie tussen ouder en kind.

De mate van sensitiviteit verschilt wel per activiteit (e.g. vrij spel, badderen). De mate van sensitiviteit tijdens het voeden van kinderen, waarbij er gelet moet worden op de honger- en verzadigingssignalen van een kind, is nog niet veel onderzocht. Resultaten van eerder onderzoek lijken te wijzen op lagere mates van sensitiviteit tijdens maaltijd t.o.v. andere activiteiten. Dit zou verklaard kunnen worden doordat ouders een duidelijk (gezondheidgerelateerd) doel hebben tijdens een maaltijdinteractie, wat vaker tot een conflict kan leiden tussen ouders en kinderen. Daarnaast kan het eetgedrag van een kind, zoals "fussy" of "picky" eetgedrag, een negatieve invloed hebben op sensitiviteit. Echter is hier nog te weinig onderzoek naar gedaan.

Doelstellingen

Het doel van de huidige studie is om verschillen in sensitief gedrag van de moeder te onderzoeken tussen een maaltijd- en vrijspelsituatie wanneer het kind 18 maanden oud is, en om het eetgedrag van kinderen te bestuderen als een mogelijke verklaring voor dergelijke verschillen.

Hypotheses

  1. Er wordt verwacht dat sensitiviteit tijdens maaltijdinteractie en vrij spel gemiddeld positief gecorreleerd zijn met elkaar
  2. Er is minder sensitiviteit aanwezig tijdens maaltijdinteractie t.o.v. vrij spel.
  3. Er is een positieve correlatie tussen positief eetgedrag van het kind (blij zijn tijdens eten) en sensitiviteit tijdens de maaltijdinteractie
  4. Er is een negatieve correlatie tussen negatief eetgedrag (kieskeurige eter) en sensitiviteit
  5. Eetgedrag van het kind is een moderator op het verschil in sensitiviteit tussen maaltijdinteracties en vrij spel.

Methode

N = 103 nieuwe moeders (M_age = 32.5 jaren) en hun baby's van 18 maanden (48% jongens).

De studie was onderdeel van een groter, longitudinale studie. Tijdens het huisbezoek op 18 maanden oud, werd eerst een maaltijdinteractie en daarna 8 minuten vrij spel met video opgenomen.

Meetinstrumenten:

  • Ainsworth Sensitivity Scale: sensitiviteit moeder (intercodeur betrouwbaarheid .73 - .87 voor maaltijd en .81 - .88 voor vrij spel)
  • Enjoyment of Food Scale: Schaal ontwikkeld door de auteurs om het eetgedrag van het kind te kunnen coderen op mate van genot tijdens het eten op een 3-punt schaal (1 = geen genot, 3 = 3 veel genot zoals "yumm" geluiden).
  • Challenging Behaviour Scale: Schaal ontwikkeld door de auteurs om het eetgedrag van het kind te kunnen coderen op mate van  uitdagend eetgedrag op een 5-punt schaal (1 = geen uitdagend gedrag zoals per ongeluk wat laten vallen, 5 = 5 duidelijk uitdagend gedrag zoals huilen).
  • Child Eating Behavior Questionnaire-Toddler (CEBQ-T): door moeder gerapporteerd eetgedrag van het kind (zowel genot als uitdagend gedrag).

Resultaten

Er waren een aantal uitschieters aanwezig, maar aangezien geen van de aannames van herhaalde metingen ANOVA of meervoudige regressieanalyse werden geschonden en deze uitschieters waardevolle informatie bevatten, werden ze opgenomen in de analyses.

Er was een kleine tot matige significante positieve partiële correlatie gevonden tussen sensitiviteit tijdens de maaltijd en sensitiviteit tijdens vrij spel (r = 0,24; p = 0,02), wat hypothese 1 bevestigt.

De mate van sensitiviteit tijdens de maaltijd (M = 6.52) was significant lager vergeleken met tijdens vrij spel (M = 7.11), wat hypothese 2 bevestigt.

Geobserveerde genot van het eten was significant positief geassocieerd met sensitiviteit tijdens de maaltijd en geobserveerd uitdagend gedrag was significant negatief geassocieerd met sensitivitet, wat hypotheses 3 en 4 bevestigen.

Uitdagend eetgedrag was een significante moderator op het verschil in sensitiviteit tussen maaltijd en vrij spel: Hoe meer uitdagend gedrag aanwezig was, hoe meer sensitiviteitsverschil tussen maaltijd en vrij spel er was.

Eetgenot van het kind en door moeder gerapporteerde eetgenot en uitdagend eetgedrag waren geen significante moderatoren op het verschil van sensitiviteit tussen maaltijd en vrij spel. Hypothese 5 is dus deels bevestigd.

Conclusie

De huidige studie onderzocht de sensitiviteit van de moeder voor hun 18 maanden oude kinderen tijdens een maaltijdinteractie en vrij spel. De resultaten tonen aan dat sensitiviteit tijdens de maaltijdinteractie en vrij spel in enige mate met elkaar positief correleren, maar dat dit relatief laag was. Dit kan er op duiden dat maaltijden ander ouderlijk gedrag uitlokken dan tijdens vrij spel. Ook is er een significant lagere sensitiviteit tijdens de maaltijd vergeleken met vrij spel, wat o.a. kan komen door het gevoel van moeders dat er meer op het spel staat als het kind niet (goed) eet.

Moeders reageerden gevoeliger op kinderen die meer van eten genoten en minder gevoelig op kinderen die meer uitdagend gedrag vertoonden tijdens de maaltijd. Dit komt overeen met andere onderzoeken die aantoonden dat meer problemen rond het eten van kinderen verband hielden met insensitiever opvoedingsgedrag.

Geobserveerd maar niet door de moeder gerapporteerd gedrag van het kind tijdens de maaltijd was gerelateerd aan maternale sensitieve reacties tijdens de maaltijd, waarbij meer voedselgenot geassocieerd werd met hogere gevoeligheidsniveaus en meer uitdagend gedrag van het kind met lagere gevoeligheidsniveaus. Dit verschil in significantie tussen geobserveerd gedrag en gerapporteerd gedrag kan voortkomen uit:

  • Observer bias
  • Het geobserveerde gedrag echt keek naar 1 specifieke situatie en de vragenlijst algemeen eetgedrag uitvroeg.
  • Moeders perspectief op eetgedrag anders kan zijn van de observeerder.

Geobserveerd eetgenot was in tegenstelling tot de hypothese niet een significante moderator, wat wellicht veroorzaakt kan worden door de suggestie dat eetgenot het genot van het kind over het algemeen weerspiegelt en uitdagend gedrag meer specifiek bij de maaltijd/situatie hoort.

Toekomstige studies zouden zich kunnen richten op het repliceren van de onderzoeksresultaten, het onderzoeken van algemene moderatoren (e.g. temperament kind) en hoe sensitiviteit tijdens maaltijden invloed kunnen hebben op de emotionele ontwikkeling van het kind in andere contexten.

Limieten van het onderzoek zijn:

  • Mogelijkheid van observer bias waardoor de effecten groter lijken dan ze wellicht zijn.
  • Uitdagend gedrag was gemeten als een algemeen construct en niet als specifiek vanwege het eten.
  • De schalen die gebruikt waren om eetgenot en uitdagend gedrag te meten, waren ontwikkeld door de auteurs (maar de schalen bleken te correleren met de CEBQ dus zijn enigzins valide).
  • Er is alleen gefocust op moeders en niet vaders.
  • Er is geen experimenteel design gebruikt, waardoor er geen conclusies kunnen worden getrokken over causaliteit.
  • Het gedrag van het kind tijdens vrij spel was niet geobserveerd (alleen sensitiviteit moeder), wat wel tijdens de maaltijdinteractie werd gedaan.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij “Because if you don’t put the top on, it will spill”: A longitudinal study of sibling teaching in early childhood van Howe e.a. - 2016

Artikelsamenvatting bij “Because if you don’t put the top on, it will spill”: A longitudinal study of sibling teaching in early childhood van Howe e.a. - 2016

Introductie

Naturalistische dyadische opeenvolgingen van onderwijzen en leren waarbij oudere en jongere broers en zussen betrokken waren, werden onderzocht in 39 middenklasse-dyades gedurende een periode van 2 jaar in de vroege kinderjaren.

De broer-zusrelatie is een sleutelcontext waarin kinderen hun sociale begrip tonen tijdens naturalistische interacties. Er is maar weinig bekend over de longitudinale aard van het naturalistische onderwijzen en leren door broers en zussen tijdens de vroege kinderjaren, waarbij er geen instructie van een volwassenen is. Zo is er de vraag of eerste- en tweedegeboren broers en zussen vergelijkbare of verschillende onderwijststrategieën gebruiken in de loop van de tijd en heeft de geboortevolgorde verbonden met hun reactie op lesgeven?

In het samenwerkingsmodel van Rogoff leidt de goed geïnformeerde leraar opzettelijk de minder geïnformeerde leerling via strategieën die bruggen slaan tussen bekende en onbekende informatie, de betrokkenheid van de leerling bevorderen en structureren, en de leerling in staat stellen de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het oplossen van een probleem. Hierbij wordt hiërarchische structuur dus weggelaten en gaat het echt om de mate van kennis. In broer en zus interacties zien we vaak dat de oudere broer of zus vaker de geïnformeerde leraar is, vanwege een inherente voorsprong op ontwikkeling, en is de jongste vaak de leerling die veel van de oudste kan leren. Echter kan het soms ook andersom zijn, wat aanduidt dat er een naturalistische, dyadische onderwijzen en leren interactie bestaat tussen broers en zussen.

Doelstellingen

In dit onderzoek lag de focus op 3 onderwerpen:

  • Het onderzoeken van naturalistisch lesgeven aan broers en zussen in de vroege kinderjaren toen broers en zussen zowel 2 en 4 jaar oud waren als 2 jaar later, op de leeftijd van 4 en 6
  • Het vergelijken van de benaderingen van oudere en jongere broers en zussen qua lesgeven en reacties op lesgeven over de twee tijdspunten heen
  • Het onderzoeken van de verschillen in de geboortevolgorde in leerstrategieën en reacties van broer/zus op het lesgeven na correctie voor de leeftijd van de broer/zus die les geeft.

Methode

Op T1 N = 40 blanke gezinnen (M-leeftijd van oudere broers en zussen = 4,4 jaar en M-leeftijd van jongere broers en zussen = 2,4 jaar). Op T2 was M-leeftijd van oudere broers en zussen = 6,3 jaar was M-leeftijd van jongere broers en zussen = 4,4 jaar.

Op elk tijdspunt werd de familie voor 6 keer 90 minuten thuis gefilmd, waarbij de onderzoeker geen interactie had met de familie. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid varieerde van .63 tot .98.

De volgende variabelen werden gemeten:

  • Broer/zus onderwijzen: zowel directe als indirecte kind's intentie om te onderwijzen
  • Initiatie van onderwijzen en onderwijs/leraar rollen: is de initiatie in vraagvorm of een demonstratie vanuit de leraar rol of een vraag vanuit de leerling
  • Leerstrategieën: de aanwezigheid of afwezigheid van de volgende 7 leerstrategiën:
    • Directe instructie (= labeling, beschrijven of delen van informatie)
    • Demonstratie
    • Uitleggen
    • Plannen (= het vertellen van de stappen die nodig zijn om iets te leren)
    • Verduidelijking (= vragen of de leerling het begrepen heeft)
    • Positieve feedback (= complimenten en bevestiging)
    • Negatieve feedback (= correctie)
  • Reactie van leerling: gecodeerd op basis van de volgende 4 reacties:
    • Geen reactie
    • Afwijzing (e.g. "Nee, het moet hier")
    • Naleving (= accepteren van onderwijzing en volgen van instructies)
    • Actieve betrokkenheid (= accepteren van onderwijzing en bouwt voort op instructie)

Resultaten

Er zijn geen significante effecten gevonden van gender, gender compositie (broer/zus, broer/broer, zus/zus) of leeftijdskloof op onderwijzen en leren.

Er was een significant effect van broer/zus onderwijzen: de eerstgeborene onderwezen vaker de tweede geborene zowel op T1 als T2, maar de tweede geborene onderwees proportioneel meer op T2 dan op T2 relatief tot de oudere broer/zus.

Eerstgeborenen en tweede geborenen onderwijzen op tijdspunten

Initiatie van onderwijzen

  • Eerstgeborenen initieerde significant vaker zelf onderwijzen dan dat ze onderwezen als reactie op een vraag van de jongere broer/zus. Op T1 initieerde eerstegeborenen significant vaker zelf onderwijzen dan op T2 en op T2 reageerden eerstegeborenen significant vaker op de vraag van onderwijzen door de tweede geborenen dan op T1.
  • Tweede geborenen initieerden significant vaker zelf onderwijzen dan dat ze onderwezen als reactie op een vraag van de oudere broer/zus. 

Leerstrategieën

  • Eerstegeborenen gebruikten significant meer leerstrategieën dan tweede geborenen.
  • Eerstgeborenen gebruikten significant meer directe instructie en demonstratie dan andere strategieën. Negatieve feedback werd significant meer gebruikt dan uitleggen, plannen, verduidelijken en positieve feedback. Daarnaast werd plannen bij eerstegeborenen vaker gebruikt op T1 dan T2, terwijl positieve feedback vaker op T2 dan op T1 werd gebruikt.
  • Tweede geborenen gebruikten significant meer directe instructie dan andere strategieën. Verder werd demonstratie vaker gebruikt dan uitleggen, plannen en verduidelijken, maar niet meer dan positieve ennegatieve feedback. Er waren geen signficante verschillen tussen T1 en T2.

Reactie van leerling

  • Eerstegeborenen reageerden significant vaker met geen reactie op of navolgen van het onderwijs van de tweede geborenen dan met afwijzing of actieve betrokkenheid. Er waren geen signficante verschillen tussen T1 en T2.
  • Tweede geborenen reageerden significant vaker met geen reactie op of navolgen van het onderwijs van de tweede geborenen dan de andere soorten reacties. Actieve betrokkenheid kwam vaker voor dan het afwijzen van het onderwijs. Tweede geborenen reageerden significant vaker niet op het onderwijs van de eerstegeborenen op T1 dan op T2, terwijl ze vaker actief betrokken waren op T2 dan op T1.

Verschillen in geboortevolgorde

Initiatie van onderwijzen

  • Zowel eerstgeborenen als tweede geborenen 4-jarigen initieerde significant vaker zelf onderwijzen dan dat ze onderwezen als reactie op een vraag van de andere broer/zus. Eerstegeborenen op T1 initieerden significant vaker zelf onderwijzen dan tweedegeborenen op T2. Tweede geborenen op T2 onderwezen significant meer als reactie op een vraag van de oudere broer/zus dan eerstegeborenen op T1.

Leerstrategieën

  • Eerstegeborenen gebruikten significant meer strategieën op T1 dan tweedegeborenen op T2. Directe instructie was significant meer frequent, daarna demonstratie, negatieve feedback, plannen en uitlggen. Deze strategieën waren meer gebruikt dan verklaring en positieve feedback. Eerstegeborenen op T1 gebruikte significant vaker demonstratie, plannen en negatieve feedback dan tweede geborenen op T2.

Reactie van leerling

  • Zowel eerstegeborenen op T1 als tweede geborenen op T2 reageerden significant vaker met geen reactie op of navolgen van het onderwijs van de andere broer/zus dan met afwijzing of actieve betrokkenheid.

Conclusie

Uit de studie bleek dat onderwijzen vaak voorkwam, zelfs op jonge leeftijd, en toenam naarmate kinderen ouder werden. Oudere broers en zussen hadden de neiging om meer les te geven, maar jongere broers en zussen lieten in de loop van de tijd een grotere proportionele toename zien, wat duidt op ontwikkelingsveranderingen in hun kennis en motivatie om les te geven. Geslacht was geen significante factor bij het onderwijzen. Genderverschillen in lesgedrag uit eerdere onderzoeken kunnen worden beïnvloed door methodologische, contextuele of leeftijdsverschillen.

Initiatie van onderwijzen

Zowel oudere als jongere kinderen waren meer geneigd om direct in het onderwijs te beginnen, de rol van leraar op zich te nemen of instructie aan te bieden zonder te reageren op het verzoek van de leerling om les te geven. Dit suggereert een geloof in hun eigen begrip van de vereiste kennis en hoe deze over te dragen aan hun minder geïnformeerde broer of zus. Na verloop van tijd reageerden oudere broers en zussen meer op de verzoeken van hun jongere broers en zussen om les te geven, wat aangeeft dat jongere broers en zussen hun gebrek aan kennis en de expertise van hun oudere broer of zus erkenden. De bevindingen ondersteunen het idee dat onderwijzen afhangt van kennisverschillen en een samenwerkingsproces is tussen leraar en leerling.

Leerstrategieën

Oudere broers en zussen gebruikten een groter aantal leerstrategieën dan jongere broers en zussen, waarbij zowel oudere als jongere broers en zussen het meest waarschijnlijk gebruik maakten van directe instructie en demonstratie. Oudere broers en zussen waren ook meer geneigd om negatieve feedback, uitleg, planning, verduidelijkingen en positieve feedback te gebruiken. Interessant is dat oudere broers en zussen meer plannen gebruikten op T1 dan op T2, maar meer positieve feedback gaven op T2 dan op T1. Het gebruik van planningsstrategieën op T1 suggereert dat oudere broers en zussen het begrip van de taak door de jongere broer of zus ondermijnden, terwijl het gebruik van positieve feedback op T2 een manier kan zijn geweest om de leerling te motiveren.

Reacties op onderwijs

Uit het onderzoek bleek dat leerlingen actieve deelnemers zijn die vragen stellen, blijk geven van begrip en betrokken raken bij het onderwijs- en leerproces. Zowel jongere als oudere kinderen reageerden het vaakst op onderwijzen door ofwel niet te reageren of het onderwijs na te volgen. Echter waren er in de loop van de tijd veranderingen in de reacties van tweede geborenen, wat wijst op een verschuiving naar meer samenhang en evenwicht in interacties tussen broers en zussen. Deze verschuiving kan het gevolg zijn van toenemende cognitieve verfijning bij de jongere broer of zus en een grotere flexibiliteit in denken en het vermogen om zich aan te passen aan de stijl van onderwijzen van de oudere broer of zus.

Geboortevolgorde

Zowel eerstgeborenen als tweedegeborenen zijn meer geneigd om de rol van leraar op zich te nemen, maar eerstgeborenen beginnen vaker met lesgeven, terwijl tweedegeborenen eerder geneigd zijn te reageren op het verzoek van de oudere broer of zus om te onderwijzen. Bovendien gebruiken eerstgeborenen een groter aantal en meer verschillende onderwijsstrategieën dan tweedegeborenen, met name het demonstreren, plannen en gebruiken van negatieve feedback bij het onderwijzen aan jongere broers en zussen. De reacties van leerlingen op het lesgeven was over het algemeen positief zijn, waarbij broers en zussen vaak gehoor geven aan of actief voortbouwen op het onderwijs dat ze ontvangen. De auteurs suggereren dat verder onderzoek zou kunnen onderzoeken hoe kinderen selectief positieve feedback gebruiken in verschillende onderwijscontexten.

Een aantal limieten van het onderzoek zijn:

  • Er is een relatief kleine steekproefomvang
  • Er is afhankelijkheid van transcripties in plaats van video-opnamen.

De studie geeft inzicht in het ontwikkelingstraject van onderwijzen aan broers en zussen in de vroege kinderjaren. De bevindingen suggereren dat jonge kinderen geavanceerde strategieën gebruiken om elkaar te leren en positief te reageren op lesgeven, wat hen helpt kennis over de wereld op te doen. De implicaties van de studie suggereren mogelijke toekomstige vragen met betrekking tot de associaties tussen de onderwijs- en leerstrategieën van broers en zussen, de kwaliteit van de relatie, de aanpassingsresultaten en de en benaderingen van broers en zussen om les te geven. Over het algemeen wordt de broer/zus-relatie gezien als een rijke context voor socialisatie en het faciliteren van elkaars sociale en cognitieve ontwikkeling op collaboratieve en rijke manieren.

    Access: 
    Public
    Article summary with “Because If You Don’t Put the Top on, It Will Spill”: A Longitudinal Study of Sibling Teaching in Early Childhood by Howe a.o. - 2016

    Article summary with “Because If You Don’t Put the Top on, It Will Spill”: A Longitudinal Study of Sibling Teaching in Early Childhood by Howe a.o. - 2016

    What is this article about?

    The summarized article is about how siblings are involved in teaching and learning of the other sibling’s part. Children’s social-cognitive development is influenced and facilitated within their relationships with significant others, of which relationships with siblings are also a part, even though this field is not completely researched yet. The already existing literature states that natural sibling teaching is a natural cognitive activity for children. Older siblings often teach their younger siblings in a semi structural manner, teaching what they just learned from adults. In order to research more in this field, a longitudinal study, researching about naturalistic sibling teaching was conducted and reported in this article.

    What is the relationship between teaching and learning?  

    In the collaborative model of teaching by Rogoff, it is stated that a teacher guides their less informed learner and builds a bridge between the known and unknown information, while promoting an active involvement of the learner. From this point of view, teaching is a bidirectional relationship and process, with teacher and learner being active parts. It is important for the teacher to be aware of the knowledge and skill level of the learner, whereas the learner has to respect the teacher’s knowledge and skills.

    How can a sibling relationship be seen in the context of teaching and learning?

    A sibling relationship is unique due to their reciprocal and complementary characteristics. Usually, older siblings are the ones giving direct and control interactions, even though younger siblings can take over the teaching part as well.

    Sibling Teaching During Semi Structured Tasks

    In a semi-structered task, older siblings teach their younger siblings something they were taught from an adult. How older siblings teach depends on their developmental stage. Preschoolers often demonstrate while teaching, whereas older children focus more on verbal instructions. The older the younger siblings are, the more involved and active they are in the teaching and give more feedback.

    Naturalistic Sibling Teaching

    In naturalistic teaching, older children teach younger children during play context by using a range of strategies, such as scaffolding, explanation and demonstration, with increasing teaching skills.

    What has been researched in the current study?

    This study focused on teaching frequency, strategies and learner involvement in a longitudinal study. First with children at the age of 2 and 4 years (T1), and a follow up assessment two years later (T2). Additionally, the teaching of the first- and second borns at the same age (at the age of 4) were compared and important learner characteristics were examined.

    How was the study conducted and the data measured?

    40 middle-class Canadian families participated with their children in the study. They were observed six times, 90 minutes each. The children were asked to play while pretending the observer was not present. After the observations, the transcripts were screened for direct or indirect teaching scenes and coded.

    What are the results of this study and what do they mean?

    Throughout the study, children showed a frequent naturalistic sibling-directed teaching during family interactions. Older siblings taught more at both measurement points, but younger siblings taught progressively more over the course of time suggesting a developmental change. Older siblings took the main role in teaching. This study did not reveal significant differences in gender when it comes to siblings teaching. Overall, it was more likely of the teacher, as younger and as older children, to initiate the teaching sequence, rather than the learner asking for it. In the second measurement, the older siblings responded more to a teaching request than in the first measurement. Those findings support the idea that teaching is dependent on the knowledge gap between learner and teacher, rather than on the teacher’s authority status. Furthermore, results of this study showed that the children’s teaching strategies increased with age. Instruction and demonstrating were the most common used teaching strategies among older and younger siblings. These findings align with previous studies, stating that teaching strategies are adjusted to the learners and cognitive skills and knowledge of both. Due to teaching and learning being a bidirectional process, the learner's response was also determined by the teacher's strategies. Most learners responded by either ignoring or complying, rather than actively seeking for teaching and being involved in it. 

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Gendered parenting in early childhood: Subtle but unmistakable if you know where to look van Mesman & Groeneveld - 2018

    Artikelsamenvatting bij Gendered parenting in early childhood: Subtle but unmistakable if you know where to look van Mesman & Groeneveld - 2018

    Introductie

    Het geslacht van kinderen (mannelijk of vrouwelijk) kunnen invloed hebben op hoe hun sociale ervaringen zich vormen in termen van ouderschap, relaties met leeftijdsgenoten en interacties met leraren. Het gendergedrag van kinderen wordt beïnvloed door hun eerste sociale ervaringen, met name hun interacties met ouders.

    Gendergerelateerd ouderschap: de boodschappen die kinderen van hun ouders ontvangen met betrekking tot hoe jongens en meisjes zich zouden moeten gedragen en speelt een belangrijke factor bij het vormgeven van het gedrag van kinderen. In de afgelopen 40 jaar onderzoek is gedaan naar gendergerelateerd ouderschap in de vroege kinderjaren, maar resultaten en conclusies lopen sterk uiteen.

    Dimensies van gendergerelateerd ouderschap

    Er zijn weinig verschillen in de manier waarop jongens en meisjes worden opgevoed in termen van brede opvoedingsstijlen, zoals warmte, gevoeligheid of ouderlijke controle. Hoewel studies suggereren dat ouders vaak gendergerelateerde verwachtingen hebben over de interesses, vaardigheden en het gedrag van hun kinderen, zijn expliciete boodschappen aan kinderen over genderrollen zeldzaam in samenlevingen die gendergelijkheid hoog in het vaandel hebben staan. Genderstereotypen zijn meestal impliciet en onbewust en ouders zijn terughoudend om genderstereotiepe ideeën te melden in samenlevingen waar genderegalitarisme dominant is.

    Impliciet gendergerelateerd ouderschap

    Gendergerelateerde socialisatie is nog steeds aanwezig in gezinnen, maar komt vooral tot uiting in specifieke opvoedingspraktijken die boodschappen overbrengen over verschillende verwachtingen van meisjes en jongens. Deze impliciete opvoedingspraktijken kunnen direct of indirect zijn en hebben betrekking op het gedrag, de vaardigheden en interesses van het kind of geven informatie over anderen of algemene observaties met betrekking tot geslacht. Het artikel concentreert zich op de vroege kinderjaren, omdat belangrijke mijlpalen in gendergerelateerde ontwikkeling plaatsvinden in de eerste levensjaren, en invloeden van gendergerelateerde socialisatie zijn in dit stadium bijzonder relevant.

    Directe boodschappen

    Directe gendergerelateerde opvoedingspraktijken: een kind wordt anders behandeld op basis van hun geslacht, zoals het kopen van stereotiep speelgoed of anders reageren op hun gedrag.

    Channeling of shaping: onderzoekt hoe ouders hun kinderen blootstellen aan gendergerelateerde boodschappen via films, boeken en commerciële producten.

    Observaties van de reacties van ouders op specifiek gedrag van hun kinderen onthullen gendergerelateerde patronen van ouderlijke verwachtingen en eisen met betrekking tot hoe zonen en dochters zich zouden moeten gedragen. Dit stuurt differentiële berichten van goedkeuring of afkeuring. Kinderen pikken deze boodschappen op en merken opvallende sociale modellen van gendergerelateerd gedrag op, evenals gendergebonden evaluatieve boodschappen met betrekking tot het gedrag van anderen.

    Indirecte boodschappen

    Indirecte (subtiele) gendergerelateerde opvoedingspraktijken: genderstereotiepe boodschappen aan kinderen overbrengen over anderen of algemene gendergerelateerde verwachtingen.
    Onderzoekers meten deze praktijken door de reacties van ouders te observeren op materialen die stimuli bevatten die stereotiep zijn en/of tegen stereotypen ingaan. Studies tonen aan dat ouders subtiele gendergerelateerde boodschappen sturen door stereotiep en contrastereotiep gedrag op verschillende manieren te evalueren en te labelen.

    Ouderlijk modelleren: kinderen ontwikkelen algemene ideeën en verwachtingen op basis van observaties die ze gebruiken als richtlijnen voor gedrag in vergelijkbare situaties en vormt een belangrijke bron van informatie over genderrollen voor kinderen.
    Deze afgeleide patronen leiden de verwachtingen van kinderen over anderen en beïnvloeden hun sociale gedrag ten opzichte van anderen. Deze vormen van gendergerelateerde socialisatie worden eerder gedreven door de gendergerelateerde overtuigingen van ouders dan door de gedragspatronen van kinderen. De genderstereotypen van ouders voorspellen de mate waarin ze zich bezighouden met gendergerelateerd ouderschap, wat op zijn beurt de genderstereotypen en het gendergerelateerde gedrag van kinderen voorspelt.

    Toekomst

    Het bestuderen van gendergerelateerd ouderschap in de vroege kinderjaren is belangrijk, maar er is nog veel behoefte aan verder onderzoek op dit gebied. Impliciete opvoedingspraktijken, die meestal onbewust zijn, blijken vaker voor te komen dan expliciete boodschappen en kunnen worden bestudeerd door middel van zorgvuldig ontworpen stimuli. De balans tussen expliciet en impliciet gendergerelateerd ouderschap en de motieven van ouders voor dergelijke praktijken zijn belangrijke gebieden voor toekomstig onderzoek.

    Daarnaast zou er ook onderzoek gedaan moeten worden naar de invloed van maatschappelijke veranderingen en culturele context op gendergerelateerd ouderschap. Zo blijkt uit onderzoek dat mensen met een lagere SES meer traditionele genderrollen steunen.

    Ook heeft gendergerelateerd ouderschap zowel positieve als negatieve gevolgen.

    • Positief: Gendergerelateerd ouderschap leert kinderen de genderrolverwachtingen van hun sociale omgeving, wat hen voorbereidt op sociaal adaptief functioneren en een groter welzijn kan bevorderen.
    • Negatief: Als kinderen worden opgevoed naar hun genderstereotypen en niet werkelijke competenties, kan het zijn dat hun talent wordt verspild en ze gedwongen worden tot een levensstijl die niet overeenkomen met hun persoonlijke identiteit. Dit kan een kleiner welzijn bevorderen.
      Access: 
      Public
      Article summary with Gendered Parenting in Early Childhood: Subtle But Unmistakable if You Know Where to Look by Mesman & Groeneveld - 2018

      Article summary with Gendered Parenting in Early Childhood: Subtle But Unmistakable if You Know Where to Look by Mesman & Groeneveld - 2018

      What is Gendered Parenting?

      The term gendered parenting describes the information parents convey in their interactions, messages and behaviour about how girls and boys are supposed to behave according to social norms.

      Parents generally use similar broad parenting styles with both sons and daughters and studies show there are few differences in how boys and girls are parented in terms of warmth, sensitive responsiveness, or parental control. Theories on gendered child development suggest that parents form gendered expectations and evaluations, which appear in more specific parenting practices. Explicit messages to children about gender are rare in societies which value gender equality, and gender stereotypes are mostly implicit and unconscious. In such societies, parents are less likely to report gender-stereotypical ideas as they would not be accepted. While there is a lack of evidence for sex differences in broad parenting styles or explicit gendered parenting practices, gendered socialization is mainly expressed through specific parenting practices that are mostly implicit. These covert behaviors and statements convey messages about differential expectations of girls and boys without stating these messages overtly. These practices can be divided into direct and indirect messages that concern the child and others around them. Gendered socialization is particularly relevant in early childhood when children first start to understand major principles of gender.

      Direct Messages

      The gendered parenting practices that parents display towards their children convey expectations based on sex and can shape their development. Parents choose the films, books, and toys to which their children are exposed, which can convey gendered messages and encourage certain gender roles. Exposure to highly gender-stereotyped products can affect children's gendered thoughts and behaviors. These choices can lead to differences in skills and later development between boys and girls. Sex differences in children's behavior are not present in infancy but emerge slowly in early childhood. Gendered parenting precedes behavioral differences, with parents often responding differently to the same behaviors in girls and boys. Parental expectations and demands regarding how sons and daughters should behave can send differential messages of approval or disapproval. Children pick up on these evaluations and notice gendered behavior and evaluative messages regarding others' actions.

      Indirect Messages

      Indirect gendered parenting practices communicate gender stereotypes to children. Researchers study these processes by observing parents' responses to materials that challenge gender stereotypes. The most common way to measure these implicit messages is by asking parents to read books to their children featuring gender-neutral or human characters engaging in gender-stereotypical and counter-stereotypical activities. Overall, parental modeling shapes children’s gender roles and expectations, even when these roles are not explicitly taught. Children infer gendered patterns and behavioral rules from the actions they observe, leading to the development of general ideas and expectations about gender roles. These expectations then guide children’s social behavior towards others and perpetuate gender stereotypes.

      What can be concluded from this study?

      Based on the review conducted in this study, it can be concluded that expectations about gender roles are also conveyed in indirect messages. It is the parent’s responsibility to uncover and be aware of this responsibility.

      Gendered parenting also occurs even if the parents do not want to engage in it, due to unconscious gender stereotypes. Acknowledging different conceptualizations of gender is important to decrease gender stereotypes.

      Access: 
      Public
      Artikelsamenvatting bij Boys don’t play with dolls: Mothers’ and fathers’ gender talk during picture book reading van Endendijk e.a. - 2014

      Artikelsamenvatting bij Boys don’t play with dolls: Mothers’ and fathers’ gender talk during picture book reading van Endendijk e.a. - 2014

      Introductie

      Ouderlijke genderpraat = manier waarop ouders met hun kinderen over gender praten en wordt gezien als een mogelijk sterkere invloed op de houding van kinderen ten aanzien van gender dan gendergerelateerde overtuigingen van ouders. De rol van ouderlijke genderpraat in de vroege kinderjaren is niet uitgebreid onderzocht en studies zijn meestal uitgevoerd in Engelssprekende landen. Een alternatieve manier om genderpraat te bestuderen is via het lezen van plaatjesboeken, aangezien het moeilijk is om genderpraat te onderzoeken door middel van zelfrapportagevragenlijsten of korte observaties.

      Theorieën gerelateerd aan genderpraat door ouders

      Dit onderzoek is gebaseerd op:

      • Sociale Leertheorieën (Bandura, 1977): Ouders geven vorm aan de communicatie van hun kinderen door middel van gendertypische omgevingen, een verschillende behandeling van meisjes en jongens en hun houding ten opzichte van gender.
      • Sapir-Whorf-hypothese (Kay & Kempton, 1984): Taal is bepalend voor de manier waarop kinderen hun wereld conceptualiseren. Kinderen spelen een actieve rol bij het leren van taal en het verwerven van genderconcepten.
      • Genderschema-theorie (Bem, 1983): Gendergerelateerd gedrag/informatie wordt geleid door genderschema's van kinderen. De theorie suggereert dat ouders met genderschema's die bestaan ​​uit sterke stereotiepe opvattingen over genderrollen, meer geneigd zijn om hun kinderen op een genderrolconsistente manier te socialiseren.

      Eerder onderzoek

      Er zijn eerder 3 studies gedaan naar gendersocialisatie door ouder-kindcommunicatie over gender. De studies maakten gebruik van prentenboeken met plaatjes met positieve activiteiten om genderlabeling te beoordelen, gendercontrasten toe te passen, genderstereotypen te bevestigen en te verwerpen, en gendergelijkheid uit te drukken.

      • De eerste studie vond een mannelijke vooringenomenheid bij het labelen door moeders van sekseneutrale beren bij vrouwelijke en mannelijke activiteiten.
      • De tweede studie toonde echter aan dat ouders genderstereotypen indirect uitten door middel van genderlabeling en evaluatieve opmerkingen over genderstereotiepe en niet-stereotiepe gedragingen.
      • De derde studie richtte zich op meer expliciete en generaliserende berichten over gender, waarbij moeders meer directe contra-stereotiepe opmerkingen maakten dan stereotiepe opmerkingen in reactie op een verhalenboek.

      Vaders

      De rol van vaders is in eerdere studies over genderpraat over het hoofd gezien. Studies suggereren dat vaders meer directieve en informatieve spraak gebruiken en minder ondersteunende spraak dan moeders. Vaders praten over het algemeen ook minder tegen hun kinderen dan moeders, en ze hebben meer expliciete genderstereotypen dan moeders, die meer impliciete stereotypen hebben. Dit impliceert dat vaders hun boodschappen over gender directer aan hun kinderen kunnen overbrengen dan moeders, terwijl moeders indirecter over gender kunnen praten.

      Broers en zussen

      Er zijn geen empirische studies over de mogelijke invloed van de samenstelling van het geslacht tussen broers en zussen op de interactiestijl van ouders en genderpraat. Echter suggereert eerder onderzoek dat ouders in gezinnen met hetzelfde geslacht zich meer richten op het socialiseren van één geslacht, terwijl ouders in gezinnen met gemengd geslacht een meer genderneutrale omgeving verzorgen. Er zijn echter concurrerende hypothesen over de vraag of gezinnen van hetzelfde geslacht of gezinnen van gemengd geslacht meer genderstereotiep zijn. Deze hypothesen worden getest in de huidige studie, en eerder onderzoek suggereert dat de effecten van het geslacht van broers en zussen op gendergerelateerd gedrag of attitudes van ouders sterker zijn voor vaders dan voor moeders.

      Doelstellingen

      Het onderzoeksdoel is tweedelig:

      1. Het onderzoeken van de gendersocialisatie van ouders van hun kinderen door het lezen van een speciaal ontworpen prentenboek (Gender Stereotypes Picture Book), waarbij de genderpraat van moeders en vaders met hun kinderen in vier verschillende gezinstypes wordt vergeleken:

        • 2 jongens
        • 2 meisjes
        • Oudere jongen en jongere meisje
        • Oudere meisje en jongere jongen
      2. Het evalueren van de methodologie van het prentenboek en onderzoeken hoe verschillende soorten afbeeldingen verschillende vormen van genderpraat uitlokken.

      De hypotheses zijn als volgt:

      • Vaders zullen directer praten over genderstereotypen, en de interacties van vaders zullen worden beïnvloed door de samenstelling van het geslacht tussen broers en zussen in het gezin.
      • Genderpraat van ouders houdt verband met hun impliciete houding ten opzichte van gender.

      Methode

      N= 304 gezinnen met twee kinderen. De studie maakt deel uit van een longitudinaal onderzoek naar de invloed van gendersocialisatie op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen in Nederland.
      Elk gezin werd twee keer bezocht, een keer met de moeder en de twee kinderen en een keer met de vader en de twee kinderen, met een tussenpoos van ongeveer 10 dagen. Een van de taken was om met beide kinderen tegelijkertijd te praten over het Gender Stereotypes Picture Book. De interactie werd gefilmd en aan het einde van het huisbezoek voerden de ouders een computertaak uit.

      Ouderlijke genderpraat werd gemeten met behulp van:

      • Gender Stereotypes Picture Book (In het artikel wordt ook uitleg gegeven over dit observatie-instrument, maar dit heb ik apart samengevat voor werkgroep 6).
      • Action inference paradigm (AIP), waarbij cadeautjes aan een jongen en een meisje worden uitgedeeld op basis van hun voorkeur voor vrouwelijk of mannelijk stereotiep speelgoed. De taak wordt uitgevoerd op een laptop die reactietijden en nauwkeurigheidsscores registreert.
        • Een hoge positieve score duidt op sterkere stereotiepe ideeën over de geschiktheid van bepaald speelgoed voor meisjes en jongens.

      Resultaten

      Uit het onderzoek bleek dat de meeste ouders ten minste één genderlabel gebruikten en dat meer dan de helft ten minste één genderopmerking maakte bij het bespreken van het Gender Stereotypes Picture Book met hun kinderen.

      Moeders vs vaders

      Ouders waren over het algemeen neutraal in hun evaluatieve opmerkingen, zonder significante verschillen tussen moeders en vaders in termen van:

      • Impliciete genderstereotypen:

        • Moeders maakten meer positieve opmerkingen over meisjes en jongens die activiteiten deden die overeenkwamen met genderstereotypen (congruente plaatjes) dan vaders.
        • Moeders en vaders verschilden niet in hun beoordeling van incongruente plaatjes en plaatjes met negatief gedrag van meisjes en jongens.
      • Genderlabels:
        • Moeders en vaders verschilde niet in het gebruik van genderlabels (vrouwelijk of mannelijk).
      • Totale opmerkingen over genderstereotypen:
        • Moeders en vaders verschilde niet in hun gebruik van opmerkingen die genderstereotypen bevestigen of tegenspreken.
        • Voor stereotype-congruente afbeeldingen was er geen verschil in het gebruik van genderboodschappen door moeders en vaders.
        • Vaders maakten echter significant meer opmerkingen die genderstereotypen bevestigden wanneer ze foto's bespraken waarop meisjes en jongens activiteiten uitvoerden die in strijd waren met genderstereotypen.

      Invloed van gendersamenstelling kinderen

      De invloed van gendersamenstelling van kinderen was als volgt:

      • Impliciete genderstereotypen:

        • Moeders bleken positiever te zijn over gendercongruente plaatjes dan incongruente plaatjes, terwijl vaders niet verschilden in hun beoordeling van congruente en incongruente plaatjes.
        • Vaders met twee jongens waren minder negatief over een foto met negatief gedrag van jongens dan over een foto met negatief gedrag van meisjes, terwijl dit bij andere gezinstypen niet werd gevonden.
        • Er waren geen verschillen in de beoordeling van het negatieve gedrag van meisjes en jongens voor zowel moeders als vaders.
      • Genderlabels:
        • Ouders bestempelden genderneutrale kinderen eerder als mannelijk dan als vrouwelijk op foto's met mannelijk-stereotiepe activiteiten. Er was ook een interactie met het gezinstype, waar vaders van twee jongens vaker het mannelijke label gebruikten dan moeders.
        • Er waren geen verschillen in het gebruik van geslachtslabels in foto's met vrouwelijk-stereotiepe activiteiten, en geen interacties met het gezinstype.
      • Totale opmerkingen over genderstereotypen:
        • Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen dan contra-stereotiepe opmerkingen.
        • Moeders maakten meer stereotiepe opmerkingen bij het bespreken van congruente afbeeldingen dan bij het bespreken van incongruente afbeeldingen, maar voor vaders was dit verschil niet significant.

      Associatie tussen genderpraat en genderstereotypes

      • Impliciete genderstereotypen:

        • Moeders met sterkere impliciete genderstereotypen beoordeelden foto's met meisjes en jongens die zich bezighielden met contra-stereotiepe activiteiten negatiever.
        • Moeders met sterkere impliciete genderstereotypen beoordeelden afbeeldingen met negatief gedrag van jongens positiever.
        • Er was geen significant verband tussen de impliciete genderstereotypen van moeders en hun evaluaties van foto's met negatief gedrag van meisjes of congruente foto's.
      • Genderlabels:
        • Moeders die het vrouwelijke label gebruikten voor genderneutrale kinderen in mannelijk-stereotiepe activiteitenfoto's hadden minder impliciete genderstereotypen op de AIP, in vergelijking met moeders die het vrouwelijke label niet gebruikten.
        • Het gebruik van een mannelijk label op dezelfde foto's stond echter niet in verband met de impliciete genderstereotypen van moeders.
        • Het gebruik van genderlabels in foto's met genderneutrale kinderen in een vrouwelijk-stereotype activiteit was niet gerelateerd aan de impliciete genderstereotypen van moeders.
      • Totale opmerkingen over genderstereotypen:
        • Moeders die stereotiepe opmerkingen maakten, hadden sterkere impliciete genderstereotypen dan moeders die dat niet deden.
        • Het gebruik van contrastereotiepe opmerkingen door moeders stond echter niet in verband met de impliciete genderstereotypen van moeders.

      Conclusie

      Deze studie onderzocht:

      • Gendersocialisatie van hun kinderen door ouders met behulp van het lezen van prentenboeken
      • Gendergerelateerde attitudes van ouders
      • Hoe deze attitudes ouderlijk gendersocialisatiegedrag beïnvloeden

      Uit het onderzoek bleek dat ouders genderlabels gebruikten die in overeenstemming waren met stereotypen over genderrollen, ook al hadden ze de mogelijkheid om genderneutrale voornaamwoorden in het Nederlands te gebruiken. Vaders met twee jongens hadden de neiging om genderneutrale karakters die zich bezighouden met masculiene stereotiepe activiteiten als jongens te beschrijven, waardoor ze werden voorbereid op een samenleving die conformiteit met genderstereotypen voor jongens meer waardeert dan voor meisjes. Vaders met twee jongens waren ook minder negatief over foto's van negatief gedrag van jongens dan over foto's van negatief gedrag van meisjes.

      Moeders gaven er de voorkeur aan dat kinderen activiteiten deden die verwacht worden op basis van stereotypen, terwijl vaders over het algemeen minder positief waren maar geen onderscheid maakten tussen stereotype-congruente en stereotype-incongruente activiteiten.

      De studie levert bewijs voor een effect van het geslacht van ouders op evaluatieve commentaren, waarbij moeders positiever zijn over foto's van meisjes en jongens in activiteiten die in overeenstemming zijn met genderstereotypen. Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen over geslacht dan contra-stereotiepe opmerkingen over geslacht. met moeders die positiever zijn over foto's waarop meisjes en jongens te zien zijn bij activiteiten die in overeenstemming zijn met genderstereotypen. Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen over geslacht dan contra-stereotiepe opmerkingen over geslacht. met moeders die positiever zijn over foto's waarop meisjes en jongens te zien zijn bij activiteiten die in overeenstemming zijn met genderstereotypen. Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen over geslacht dan contra-stereotiepe opmerkingen over geslacht.

      Dit onderzoek heeft de volgende limieten

      • Niet alle ouders gebruikten veel genderpraat, wat mogelijk komt door het opnemen van opvulfoto's, de mogelijkheid om sekseneutrale karakters te labelen met genderneutrale voornaamwoorden en het hoge aantal hoogopgeleide ouders in de steekproef.
      • De uitingen van kinderen over gender werden niet gecodeerd, en toekomstige studies zouden dit kunnen onderzoeken om de relatie tussen ouder- en kind-genderpraatjes te onderzoeken.
      • Er waren sterk scheve variabelen over genderpraat, waardoor het onderzoek niet in staat was om frequentie- of proportiescores te gebruiken, die individuele verschillen in de gendergerelateerde attitudes van kinderen beter zouden kunnen verklaren.
      • Er zijn alleen plaatjes van storend gedrag meegenomen en niet van prosociaal gedrag van meisjes en jongens in het prentenboek.
      Access: 
      Public
      Article summary with Mary Ainsworth’s legacy: a systematic review of observational instruments measuring parental sensitivity by Mesman a.o. - 2013

      Article summary with Mary Ainsworth’s legacy: a systematic review of observational instruments measuring parental sensitivity by Mesman a.o. - 2013

      Who is Mary Ainsworth and what is reviewed in this article?

      Mary Ainsworth researched a lot in the field of maternal sensitivity and contributed valuable results to the knowledge of parenting and child development. She contributed to the design and development of the Sensitivity-Insensitivity to Infant Signals and Communications scale, as part of the Maternal Care scales, based on the attachment theory. Most importantly, she introduced the concept of maternal sensitivity itself. Her work is still used in todays research. However, new measurements to measure parental sensitivity have been designed since then and also the construct sensitivity has been variously formulated and defined in the past years of research. Additionally, the focus of the target group, participants' age and observational settings varied in past research, contributing to differences in measurements and concept definition.

      This systematic review aims to provide an overview of observational instruments that have been used to measure parental sensitivity. Furthermore, these instruments will be analyzed and compared to the original construct definition of Mary Ainsworth. Her definition of parental sensitivity requires the parents to notice the child’s signals, to interpret those signals correctly, and to respond to those signals in a prompt and appropriate manner. This definition refers to the acts of contingent responding, proximity to the child and appropriate parental interventions, as universal aspects of caregiving. Positive affect and warmth is not listed in her definition of sensitive parenting, but a specific scale was developed for this purpose.

      Ainsworth’s studies were conducted by an observant in natural settings and based on naturalistic interactions, often at home of the observed families. It was mostly focused on mothers, as it was common at this time. Even though her scale has been used in non-Western countries, her studies were focused on observing Western families.

      In the systematic review of this article, only global rating scales were examined and compared to Ainsworth’s scale.

      How was the systematic review conducted?

      Web of Science was used to search for literature regarding observational instruments, with help of keywords. After excluding irrelevant papers, 1014 papers were further screened for the use of global instruments of parental sensitivity, leaving 50 relevant papers for this study.

      Eight instruments were found to be used most often in those publications.

      A coding system for all eight scales was developed. The coded characteristics are:

      1. Availability of the instrument
      2. Age range for which the instrument was applicable
      3. The observational setting
      4. If the scale was used to code father sensitivity as well
      5. If the scale has been used on non-Western countries as well
      6. The inclusion of a single sensitivity scale and a composite sensitivity scale
      7. Whether positive affect and warmth is included in the construct definition of sensitivity
      8. Whether the instrument is linked with attachment quality

      What were the results for each scale?

      The Child-Adult Relationship Experimental Index (CARE-Index)

      The CARE-Index measures sensitivity in adult-child interaction among toddlers and infants up to 36 months. With this scale maternal and paternal facial expressions, vocal expressions, position and body contact, expression of affection, pacing of turns, control and choice of activity is measured to evaluate sensitivity, control and unresponsiveness among parents. The scale is available for those who followed some training. Even though the scale’s description includes aspects of Ainsworth’s sensitivity description, it also explicitly includes warmth and affection, which is missing in Ainsworth’s scale. The CARE-Index was found to predict attachment security in several situations and several countries and to detect improvements in parental sensitivity after training.

      Coding Interactive Behavior (CIB)  

      The CIB measured different aspects of adult-child interactions, consisting of 22 scales. Different versions exist for different age ranges. CIB is used in free-play settings. The information material of this scale mentioned Ainsworth’s work. They also include attachment, and the attachment theory. CIB can be used to detect maternal sensitivity improvements after interventions and was also used in non-Western countries.

      Emotional Availability Scales (EA Scales)

      The EA is an often used scale to measure paternal and maternal sensitivity in free-play settings. The newest edition, the 4th, can be used for children in an age range from 0-14 years. It is used on Western and non-Western countries and also relates to attachment. Changes in maternal sensitivity after training can be detected with BIC.

      Erickson scales

      The Erickson scales are a commonly used tool to code teacher-child interactions among toddlers and preschoolers. Included aspects in the scales are supportive presence, lack of respect for autonomy, hostility, clarity of instruction, sensitivity and timing of instructions and confidence. The first study using this scale grounded their theory in the attachment theory. Different aspects of sensitivity used in the Erickson scales are also used int Ainsworth’s concept constructions. The scales were found to be related to child attachment security in Western an non-Western countries and to detect maternal sensitivity improvements after training.

      Global Ratings of Mother-Infant Interaction

      This instrument was designed to measure mother-child interactions with 2-5 months-old infants in face-to-face settings. However, also father-child interactions have been assessed with this scale. The description of this scale includes aspects of Ainsworth’s original definition and also reflects positive affect. Infant attachment security and improvement in sensitivity can be detected with help of this scale.

      Maternal Behavior Q-Sort (MBQS)

      This instrument consist of 90 cards with written statements about maternal behaviors, sorted into 9 piles of 10 cards each, ranging from characteristics to uncharacteristic criterions. Originally developed to assess mother-infant interaction, MBQS is now additionally used to assess father-child interactions. Ainsworth’s work as explicitly mentioned to  be used as a foundation for the framework of this scale and the items on the cards include references to her work. The scores are highly correlated to Aintworth’s scale.

      NICHD-SECCYD sensitivity scales

      Several sensitivity scales were used to assess parental responsiveness to their infants with an age up to 24 months. The bundle of scales has been widely used in research. The framework of this scales includes important aspects of Ainsworth’s construct, but no particular mentioning of positive affect or warmth. It was found to assess infant attachment quality and child separation anxiety and to detect improvements in maternal sensitivity after training.

      Parent-Child Early Relational Assessment (PCERA)

      This rating scale is used to assess frequency, duration and intensity of adaptive behavior among infants up to the age of 12 months. Sensitivity is not assessed in a separate single scale and the work of Ainsworth is not used in the framework of this scale. Furthermore, PCERA was not found to be used in non-Western countries.

      How can those result be summarized?

      Of all eight analyzed instruments, only three were found to include a single global rating scale for sensitivity. The other five required to summarize the scores of other subscales. As a comparison; Ainsworth’s scale of sensitivity can be used as a single scale. Some scales broaden the construct of sensitivity and the age range of assessed children. Again, in other scales, e.g. CARE-Index, sensitivity as a construct was split up into subcategories, such as facial and bodily expressions. 7 out of 8 analyzed instruments included positive affect and warmth as an aspect of sensitivity, which differs from Ainsworth’s scale. The weight of this factor differs from each instrument.

      Most instruments focused on early childhood, with exception of EA scales and CIB. If sensitivity is assessed among adolescents, it often is a follow up study, with first assessment during early childhood. All instruments, include those designed to measure maternal sensitivity in particular, are nowadays used to assess paternal sensitivity as well. Some studies, even designed for Western families, are also used on non-Western countries. During the process of this review, the authors asked themselves whether many different instruments to measure sensitivity are necessary, concluded that well-defined constructs would be beneficial for research.

      Access: 
      Public
      Article summary with The Influence of mothers’ and fathers’ sensitivity in the first year of life on children’s cognitive outcomes at 18 and 36 months by Malmberg a.o. - 2015

      Article summary with The Influence of mothers’ and fathers’ sensitivity in the first year of life on children’s cognitive outcomes at 18 and 36 months by Malmberg a.o. - 2015

      What is this article about?

      It has been well established in previous research that the relationship of parents and their children is very important, not only for the current well-being of the child, but also for later cognitive and language development. However, it is not well researched yet which aspects of parent-child interaction evoke a higher cognitive development and which interventions can be used to enhance this effect. Hereby, the mother-child and the father-child relationship are also of importance in this development. Additionally, it would be interesting to learn more about the differences between mother-child relationships and father-child relationships. Similarities in physiological responses to their child, but differences in behavioural responses have been found in previous research, suggesting that those differences might contribute to differences later on in the development of the children.

      Previous studies focused more on the effect of parental sensitivity on the attachment style rather than on the children’s cognitive development. This study aims to investigate whether and to what extent parental sensitivity influences cognitive development and if one parents’ sensitivity.

      How was this study conducted?  

      A total of 97 families were recruited for this study and asked to video-tape the separate interactions of fathers and mothers with their children.

      The video taped interactions had to fulfill specific requirements. There were in total five segments of 2 and a half minutes of play time with the following instructions/stimuli: free play without toys, exploration of an age-appropriate book, stacking a ring toy, a wooden shaped toy and a battery musical toy. Each toy was shared by the parents with their children. Mother-child interactions and father-child interactions were conducted and observed separately by different observers. This interaction was measured at the time of the child’s age of 10 month.

      A follow-up assessment was conducted at the age of 18 months and of 36 months. The Bayles Scale of Infant Development II and Reynell Developmental Language Scale was used to assess the children’s developmental outcomes.

      What are the results and how can they be interpreted?

      Overall, maternal and paternal sensitivity were found to be related to the child cognitive development in the outcome of this study. Socio-demographic factors were included in the analysis but did not influence the results.

      Furthermore, the findings of this study suggested that one parent’s sensitivity can balance a lower sensitivity of the other parent out. Another interesting finding is that father’s sensitivity was stronger related to children’s cognitive development compared to the mother’s sensitivity. This does not align with findings of other studies and should be further investigated by future studies.

      Access: 
      Public
      Access: 
      Public

      Image

      This content refers to .....
      Pedagogy and education - Theme
      Join WorldSupporter!
      Search a summary

      Image

       

       

      Contributions: posts

      Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.

      Image

      Spotlight: topics

      Check the related and most recent topics and summaries:
      Activities abroad, study fields and working areas:

      Image

      Check how to use summaries on WorldSupporter.org

      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

      • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
      • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
      • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
      • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
      • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

      Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Use the summaries home pages for your study or field of study
      2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
      3. Use and follow your (study) organization
        • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
        • this option is only available through partner organizations
      4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
        • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

      Main summaries home pages:

      Main study fields:

      Main study fields NL:

      Follow the author: Social Science Supporter
      Work for WorldSupporter

      Image

      JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

      Working for JoHo as a student in Leyden

      Parttime werken voor JoHo

      Statistics
      961