Pitlo Goederenrecht - Reehuis - 14de druk
- 1135 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Als er geleverd wordt krachtens een geldige titel zal er alsnog geen rechtsgeldige overdracht tot stand komen als er tegelijkertijd ook sprake is van beschikkingsonbevoegdheid. Dat is immers één van de vereisten voor een rechtsgeldige overdracht in artikel 3:84 lid 1 BW. Desondanks is het met de bepalingen van 3:86 en 3:88 BW toch mogelijk om bescherming te verlenen tegen beschikkingsonbevoegdheid. Dit als de verkrijger te goeder trouw is en ook aan de overige vereisten heeft voldaan. Dan komt er toch een rechtsgeldige overdracht tot stand.
Degene die een zaak in zijn macht heeft, wordt vermoed die zaak voor zichzelf te houden (art. 3:109). Daarom wordt hij vermoed bezitter te zijn (art. 3:107 lid 1). De bezitter wordt ook vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:119). Kort gezegd: degene die een zaak heeft, wordt vermoed rechthebbende te zijn. In dat opzicht eist het rechtsverkeer dat degene die te goeder trouw afgaat op een vervreemder die een zaak heeft ook wordt beschermd als achteraf blijkt dat die vervreemder geen rechthebbende is.
Artikel 3:86 BW kent een gelaagde structuur. Er moet dan wel aan de volgende cumulatieve vereisten van lid 1 worden voldaan:
Er is sprake van een levering van een roerende zaak, niet-registergoed of een recht aan toonder of order.
De levering vindt plaats overeenkomstig art. 3:90, 3:91 of 3:93.
De levering geschiedt anders dan om niet.
De derde-verkrijger is ten tijde van de levering te goeder trouw (art. 3:11).
Op verzoek moet de derde-verkrijger onverwijld de gegevens verschaffen die hij op het tijdstip van de verkrijging voldoende achtte om de vervreemder te achterhalen, behalve als het gaat om geld (art. 3:87 lid 1). Dit vereiste noemt men ook wel de wegwijsplicht. Het gaat er niet om dat aan de hand van die gegevens de vervreemder terug te vinden is, maar dat de derde-verkrijger die gegevens objectief gezien voldoende achtte. Zie ook nummer 154.
Bij diefstal geldt een belangrijke uitzondering. Als de eigenaar van een roerende zaak het bezit door diefstal heeft verloren, dan kan hij die zaak tot drie jaar na de diefstal als eigenaar opeisen van de derde-verkrijger (art. 3:86 lid 3), behalve als de verkrijger het goed als particulier in een winkel heeft gekocht (art. 3:86 lid 3 sub a). Deze uitzondering is alleen toepasselijk als de derde-verkrijger zicht beroept op de bescherming van art. 3:86 (en er dus sprake is van levering van een roerende zaak anders dan om niet door een beschikkingsonbevoegde aan de derde-verkrijger die te goeder trouw is). Als de derde-verkrijger zich niet beroept op de bescherming van art. 3:86, dan kan de eigenaar die zaak revindiceren op grond van art. 5:2 en hoeft hij zich niet te beroepen op art. 3:86 lid 3.
Artikel 3:86a, 3:86b en 3:87 BW beperken ook de reikwijdte van artikel 3:86 BW. Zij ontnemen (a en b) de derde-verkrijger ondermeer bescherming als het geleverde een roerende zaak betreft dat als een cultuurgoed aan te merken is. 3:87 bepaalt dat in aanvulling op de goede trouw de derde ook moet voldoen aan de wegwijsplicht.
De bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW is beperkt tot roerende zaken, niet-registergoederen en rechten aan toonder en order. Ook alleen de wijzen van levering die genoemd zijn in artikel 3:90, 3:91 en 3:93 BW vallen onder de bescherming van deze bepaling. Deze beperkingen zijn zeer relevant voor de werking van dit artikel.
Als de derde wist of in de gegeven omstandigheden of behoorde te weten dat de vervreemder beschikkingsonbevoegd was, dan is de derde niet te goeder trouw. Daarbij is relevant of de derde-verkrijger redelijkerwijs objectief gezien, als redelijk oordelend mens, reden had om te twijfelen. In dat opzicht wordt van de derde-verkrijger verwacht dat hij nader onderzoek doet naar de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder. De derde-verkrijger moet kunnen bewijzen dat hij aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat hij, op basis van feiten en omstandigheden, ervan uit mocht gaan dat de vervreemder beschikkingsbevoegd was. Hij kan zich daarbij beroepen op de wettelijke regeling dat de bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:107 lid 1, 3:109 en 3:119). In dat geval wordt goede trouw ook vermoed aanwezig te zijn en moet juist het ontbreken van goede trouw worden bewezen (art. 3:118 lid 3). Als de derde-verkrijger onvoldoende onderzoek doet, dan wordt hij niet beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder.
Bij de beoordeling van de vraag of de derde-verkrijger te goeder trouw is gaat het om het moment van de levering. Als de verkrijger daarna ontdekt dat er iets aan de beschikkingsbevoegdheid van zijn vervreemder ontbreekt, dan heeft dat geen invloed op de goede trouw.
De omstandigheden van het geval kunnen nader onderzoek vergen naar de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder. Verricht de verkrijger te weinig onderzoek, laat hij het -bijvoorbeeld omdat het te lastig is- na onderzoek te verrichten of leidt verricht onderzoek niet tot een duidelijk positief resultaat, dan draagt hij het risico de geleverde zaak als bezitter niet te goeder trouw kwijt te raken aan degene die -naar later blijkt- eigenaar ervan is.
Artikel 3:87 lid 1 BW ontneemt de derde-verkrijger de derdenbescherming van artikel 3:86 BW als hij binnen drie jaar na zijn verkrijging niet onverwijld de gegevens kan verschaffen die hij op het tijdstip voldoende mocht achten om degene die het goed aan hem vervreemdde te achterhalen. Lid 2 van artikel 3:87 verklaart deze bepaling niet van toepassing op geld. Het is immers onmogelijk om van elk geldstuk te achterhalen van wie men het heeft verkregen.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) heeft de derde-verkrijger de stelplicht (en bewijslast) en moet deze aan de hand daarvan stellen welke feiten en omstandigheden rechtvaardigen dat hij de vervreemder als beschikkingsbevoegd mocht beschouwen. Hij moet oftewel voldoen aan zijn onderzoeksplicht. Daaruit moet blijken dat de verkrijger geen reden had om aan de bevoegdheid van de vervreemder te twijfelen. De verkrijger wordt daarbij geholpen door een tweetal bewijsvermoedens in de wet. De eerste is dat iemand die een goed in zijn macht heeft wordt vermoed bezitter te zijn (3:109 BW) en de tweede is dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn (3:118 lid 3 BW). Het ontbreken van goede trouw moet dus bewezen worden. Daartegenover staat dan wel weer de wegwijsplicht van artikel 3:87 BW.
Een extra vereiste voor de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW is dat de derde het goed anders dan om niet heeft verkregen (dus niet gratis). Als je bijvoorbeeld een goed gratis meeneemt uit een kringloopwinkel dan geniet je geen bescherming. Ondanks dat je te goeder trouw bent of kan zijn.
Het is wel zo dat artikel 3:86 lid 1 BW alleen beschermt tegen maar één overdrachtsgebrek; het ontbreken van de beschikkingsbevoegdheid. Tegen andere oorzaken die overdracht doen mislukken beschermt lid 1 niet. Ook niet eventuele onoverdraagbaarheid omdat dat een eigenschap van het goed is en het geen gebrek is aan de beschikkingsbevoegdheid. Datzelfde geldt voor een gebrek in de titel of in de levering.
Als men zich niet in de beschikkingsonbevoegdheid van een bepaald persoon vergist maar de identiteit van twee personen verwart (dus ook iemand anders voor vertegenwoordigingsbevoegd houden), dan is er geen derdenbescherming van artikel 3:86 lid 1 BW.
We hebben gezien dat dit artikel de derde-verkrijger beschermt tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder. Voor de werking is niet vereist dat de derde zich ook expliciet op de bescherming beroept. Immers als iemand te goede trouw is dan ligt het voor de hand dat hij van niks weet en geen beroep doet op derdenbescherming. Als de derde een beschikkingshandeling verricht dan is dat natuurlijk een beroep op zijn eigendom(sverkrijging) en daarmee impliciet op artikel 3:86 BW.
De belangrijke uitzondering van lid 3 is dat de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, gedurende drie jaar, te rekenen van de dag van de diefstal af, van eenieder de roerende zaak als zijn eigendom mag opeisen. De termijn van drie jaar is een vervaltermijn waarna de revindicatiemogelijkheid vervalt. Na het verstrijken van de drie jaar verkrijgt lid 1 zijn volle werking en kan de verkrijger tegen iedereen zijn verkrijging tegenwerpen.
In artikel lid 3 staan twee uitzonderingen:
1. De onder a opgenomen uitzondering betreft verkrijging door een particulier die een zaak gekocht heeft in de voor dergelijke zaken normale handel, waarbij men geen gestolen zaken hoef te verwachten. Dan moet het gaan om koop in een winkel of een ander bedrijf met een duurzame op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte. Denk bijvoorbeeld aan het kopen van een (gesloten) fiets in een fietsenwinkel.
2. De uitzondering onder b betreft geld respectievelijk toonder- of orderpapieren. Contant geld laat zich in de praktijk niet identificeren, terwijl een vlot betalignsverkeer moet zijn gewaarborgd. Datzelfde geldt voor toonder- en orderpapieren. Het rechtsverkeer en de rechtszekerheid zijn doorslaggevend in de ratio achter deze uitzondering.
Ook ten aanzien van beperkte rechten kan de vervreemder beschikkingsonbevoegd zijn. Als op een roerende zaak een beperkt recht rust, dan kan de vervreemder die zaak op grond van het nemo plus-beginsel slechts onder de last van dat beperkte recht aan een derde overdragen. In dat geval kan de derde-verkrijger zich beroepen op bescherming van art. 3:86 lid 2.
Met de zinsnede 'kende noch behoorde te kennen' beoogt de wetgever hetzelfde uit te drukken als met de woorden 'te goeder trouw' zoals in lid 1 van het artikel is bepaald. Aan dit vereiste zal niet zo snel zijn voldaan als de eigenaar de zaak vervreemdt, terwijl de zaak in handen is van de vruchtgebruiker of de pandhouder. Dat moet de vervreemder immers laten afvragen of hij niet het risico loopt dat de houder de zaak krachtens een beperkt recht onder zich heeft. Dat geldt ook als het een gestolen zaak betreft. Een al eerder door de eigenaar op de gestolen zaak gevestigd vruchtgebruik of pandrecht blijft sluimerend bestaan zolang de eigenaar ex lid 3 nog gebruik kan maken van zijn revindicatierecht. Datzelfde principe wordt ook toegepast bij een levering onder eigendomsvoorbehoud. Als een op de door de verkoper in eigendom voorbehouden zaak een beperkt recht rust (bijv. stil pandrecht) dat de koper kende noch behoorde te kennen dan kan hij ook de bescherming van lid 2 inroepen.
De schakelbepaling van artikel 3:98 BW verklaart de vereisten voor overdracht van een goed van overeenkomstige toepassing op de overdracht of vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed. Oftewel, de vereisten die gelden voor de overdracht van een goed zijn precies hetzelfde als de vestiging of overdracht van een beperkt recht op een zodanig goed. Daarvoor geldt ook het vereiste van levering door een beschikkingsbevoegde.
De derde-verkrijger van een aandeel in een roerende zaak kan ook eventueel een beroep doen op bescherming door 3:86 BW. Dat volgt uit de schakelbepaling in artikel 3:96 BW.
Een schuldenaar verliest door faillietverklaring zijn beschikkingsbevoegdheid (art. 23 Fw.). Krachtens artikel 35 lid 3 Fw wordt een derde geacht de onbevoegdheid te hebben gekend. Dit omdat een faillietverklaring bekend wordt gemaakt in de Staatscourant. Een derde kan hiermee vanaf het tijdstip van bekendmaking in de Staatscourant dus niet meer voldoen aan het vereiste van goede trouw. Of hij nu weet had van het faillisement of niet.
Voor de overdracht van een goed waarop artikel 3:86 BW niet van toepassing is, staat er in de wet een veel minder vergaande derdenbescherming in artikel 3:88 BW.Ondanks het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid komt er op grond van artikel 3:99 lid 1 BW toch een overdracht tot stand als er aan de volgende vereisten is voldaan:
1. Er is sprake van een registergoed, van een recht op naam, of van een ander goed waarop art. 3:86 niet toepasselijk is.
2. De derde-verkrijger was ten tijde van de levering te goeder trouw.
3. De beschikkingsonbevoegdheid vloeit voort uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht.
4. De ongeldigheid van die vroegere overdracht was niet het gevolg van de onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
De rechtvaardiging van bescherming van de derde-verkrijger door art. 3:88 BW ligt daarin dat de oorspronkelijk rechthebbende zelf heeft meegewerkt aan de eerdere overdracht, waardoor de vervreemder zich als beschikkingsbevoegd kon voordoen.
Artikel 3:88 BW geldt als aanvulling op 3:86 BW. Immers voor bescherming van derden voor levering van een goed waarop dat tweede artikel niet van toepassing is. Als voorbeeld worden vooral registergoederen en rechten op naam genoemd. De werking van artikel 3:88 lid 1 BW is niet beperkt tot de in titel 3.4 geregelde leveringen.
Belangrijk om te weten is dat bij bescherming op grond van art. 3:88 de oorzaak van de beschikkingsonbevoegdheid relevant is. Bescherming is alleen mogelijk als de beschikkingsonbevoegdheid het gevolg is van een titel- of leveringstermijn in een eerdere overdracht. De ongeldigheid van de eerdere overdracht mag niet (mede) het gevolg zijn van de beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
A is rechthebbende op een goed. A verkoopt en levert het goed aan B. B verkoopt en levert het goed aan, op zijn beurt, aan C. De overeenkomst A-B blijkt achteraf nietig. Als gevolg daarvan is de overdracht aan B mislukt op grond van het ontbreken van een geldige titel. C heeft derhalve geleverd gekregen door een beschikkingsonbevoegde B. Maar artikel 3:88 BW beschermt C, mits hij te goeder trouw is. Want de oorzaak van de beschikkingsonbevoegdheid van B is immers gelegen in een titelgebrek en niet in beschikkingsonbevoegdheid van A.
A is rechthebbendeop een goed. In zijn testament wijst hij B aan als enige erfgenaam. A komt te overlijden. B verkoopt en levert het goed aan C. Nadien blijkt het testament nietig. C is dan wel te goeder trouw. Desondanks geniet hij geen bescherming omdat de beschikkingsonbevoegdheid van C niet stamt uit een ongeldige eerdere overdracht.
Artikel 3:88 lid 1 BW kan bescherming beiden als de beschikkingsonbevoegdheid rust op de ongeldigheid van een vroegere overdracht die is veroorzaakt door een titel- of leveringsgebrek. De ongeldigheid van die overdracht mag echter niet (mede) het gevolg zijn van de beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
Ook bij artikel 3:88 BW is goede trouw van de derde-verkrijger vereist. De derde krijgt geen bescherming als hij de onbevoegdheid van de vervreemder kende of behoorde te kennen. Hiervoor gelden dezelfde eisen als bij artikel 3:86 BW. Zie hiervoor ook nummer 153. Er wordt dus wel een zekere mate van onderzoek naar de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder verwacht.
Voor de werking van 3:88 BW is vereist dat de derde zich expliciet op de bescherming beroept. Als een vierde (van de derde-verkrijger) hand het goed verkrijgt van een derde die dacht dat hij te goeder trouw was, wordt er door de derde ook een impliciet beroep gedaan op 3:88 BW. Dit omdat de derde bij het overdragen een beroep doet op zijn eigendom(sverkrijging). Daarmee verkrijgt de vierde hand automatisch van een beschikkingsbevoegde zodat je niet meer hoeft te kijken of de vierde wel te goeder trouw is.
Niet zoals bij artikel 3:86 lid 2 BW beschermt 3:88 BW niet tegen op het goed drukkend beperkt recht.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1026 |
Add new contribution