Pitlo Goederenrecht - Reehuis - 14de druk
- 1135 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Dit hoofdstuk gaat over een tweede algemene wijze van verkrijging van goederen onder bijzondere titel naast overdracht, namelijk verkrijging door verjaring
Als bezit en recht in de loop van de tijd uit elkaar zijn gaan lopen, dan zorgt verjaring weer dat dit wordt recht getrokken. Net als overdracht en onteigening is ook verkrijging door verjaring een verkrijging onder bijzondere titel (art. 3:80 lid 3 BW). Bij verkrijging door verjaring groeit bezit in principe uit tot een recht. Men onderscheidt enerzijds verkrijgende (acquisitieve) verjaring ten gunste van de bezitter te goeder trouw (art. 3:99 BW) en anderzijds verkrijging door bevrijdende (extinctieve) verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit (art. 3:105 BW). Verkrijging van goederen door verjaring is geregeld in afdeling 3.4.3 BW.
Artikel 3:99 lid BW zorgt er voor dat als iemand te goeder trouw denkt rechthebbende te zijn geworden, maar dat niet is als gevolg van een gebrek, na verloop van tijd door verkrijgende verjaring toch nog rechthebbende wordt. De tijd heelt alle wonden, want uiteindelijk kan ook de bezitter die bij zijn verkrijging op de hoogte was van het gebrek, toch het goed verwerven.
De belangrijkste functie van verkrijging door verjaring is de bewijsrechtelijke functie. Aan de hand daarvan kan de bezitter na verloop van tijd altijd bewijzen ook rechthebbende te zijn, zonder dat hij de geldigheid van de verkrijgingen door zijn voorgangers hoeft te onderbouwen. De belangrijkste functie is dus niet eens zo zeer de rechtsverkrijging. Vooral omdat dit de rechtszekerheid van de rechthebbende dient. En rechtszekerheid is nu eenmaal een belangrijk beginsel in het (goederen)recht. De veel minder belangrijke verkrijgende functie ziet vooral op het herstel van mislukte verkrijgingingen door gebreken in de overdracht of de vestiging. En natuurlijk de regulerende functie van verjaring wederom ten behoeve van de rechtszekerheid.
Voor verkrijgende verjaring krachtens 3:99 lid 1 BW is vereist:
- bezit van het goed;
- de bezitter dient te goeder trouw te zijn;
- een bepaald tijdsverloop;
- het bezit dient onafgebroken te zijn.
Verkrijging door verjaring krachtens artikel 3:105 lid 1 BW vereist:
- bezit van het goed;
- verjaring van de rechtsvordering tot opeising van het bezit van het goed.
De vereisten worden hier stap voor stap behandeld. Wees erop bedacht dat sommige vereisten meerdere nummers uit het boek bevatten die tegelijkertijd behandeld worden.
Bij verkrijgende (en extinctieve) verjaring moet er sprake zijn van bezit van het goed. Dat wil zeggen het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107 BW). Bij het houden van een goed gaat het om het uitoefenen van feitelijke macht. Of iemand een goed houdt voor zichzelf of voor een ander wordt naar de verkeersopvatting beoordeeld (art. 3:108 BW). Daarbij wordt onder andere gekeken naar de wijze waarop iemand een goed verkrijgt. De eerste wijze van bezitsverkrijging is inbezitneming, dat wil zeggen door zich de feitelijke macht over een goed te verschaffen (3:112 en 3:113 BW). Bezit door de één sluit in beginsel bezit door een ander uit. Daaruit volgt dat de machtsuitoefeningen in hun geheel het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet moeten doen, wil er sprake zijn van inbezitneming. Bijvoorbeeld door het plaatsen van een hek (of een andere afbakening) rondom andermans terrein. De tweede wijze van bezitsverkrijging is bezitsoverdracht, dat wil zeggen door de verkrijger in staat te stellen de macht uit te oefenen over het goed (art. 3:113 BW). De derde wijze van bezitsverkrijging is opvolging onder algemene titel (art. 3:116 BW). Alleen een bezitter (degene die het goed houdt voor zichzelf) kan door verkrijgende verjaring rechthebbende worden. Een houder (degene die het goed houdt voor een ander) kan dus geen rechthebbende worden door verkrijgende verjaring. Dat komt immers door het bezitsinterventie van 3:111 BW, een houder kan nooit uitgroeien tot bezitter.
Voor verjaring moet de bezitter te goeder trouw zijn. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en redelijkerwijze ook als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118 lid 1 jo. 3:11 BW) op het tijdstip waarop het bezit is verkregen. Bij inbezitneming is in beginsel geen sprake van goede trouw, omdat men in die gevallen rekening moet houden met het feit dat het goed aan een ander toebehoort. Bij inbezitneming van roerende zaken is er mogelijk wel sprake van goede trouw, als die zaak aan niemand toebehoort (res nullius a.k.a. de achtergelaten meubels bij het grofvuil) of afstand van de eigendom is gedaan. Bij een mislukte overdracht (of vestiging) is er sprake van goede trouw als de bezitter redelijkerwijs mag veronderstellen dat is voldaan aan het overdrachtsvereiste dat niet is vervuld. Als de oorzaak van de mislukte overdracht betrekking heeft op de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder, dan dient de verkrijger diens onbevoegdheid niet te hebben gekend noch te hebben behoren te kennen. Dit veronderstelt een zekere mate van onderzoek. Als de oorzaak van de mislukte overdracht betrekking heeft op het ontbreken van een geldige titel, dan moet de verkrijger redelijkerwijs een geldige titel hebben mogen veronderstellen. Als de oorzaak van de mislukte overdracht betrekking heeft op een gebrek in de levering, dan moet de verkrijger redelijkerwijs een geldige levering hebben mogen veronderstellen.
Als men daarentegen van een beschikkingsonbevoegde verkrijgt en daarnaast is er sprake van een gebrek in de titel, dan is goede trouw vereist ten aanzien van beide elementen. Als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, dan wordt hij geacht dat ook te blijven (art. 3:118 lid 2 BW). Voor goede trouw is dus niet relevant of hij nadien ontdekt dat aan zijn rechtverkrijging iets haperde. Verder is het zo dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn, terwijl het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen (art. 3:118 lid 3 BW).
De verjaringstermijn moet zijn verlopen. Voor roerende zaken, niet-registergoederen, een toonder- of orderrechten is dat drie jaar en voor ander goederen is dat tien jaar (art. 3:101, 3:102 en 3:104 BW). Degene die het bezit van een goed van een voorganger verkrijgt zet een lopende verjaring voort, bij opvolging onder algemene titel zonder meer en bij opvolging onder bijzondere titel mits hij te goeder trouw is (art. 3:102 BW).
Wanneer verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt gestuit of verlengd, dan wordt de verkrijgende verjaring ook gestuit. De gronden voor stuiting staan in artikel 3:316 tot en met 3:318 BW. Die voor verlenging staan in artikel 3:321 BW.
Gedurende de verjaringstermijn moet het bezit onafgebroken zijn. Als de bezitter het bezit verliest, dan breekt de lopende verjaring af (art. 3:117 lid 1). Als de bezitter vervolgens het bezit herkrijgt, dan begint een nieuwe verjaring te lopen.
Bij verjaring mag het niet gaan om een cultuurgoed (art. 3:99 lid 2 BW). Ten aanzien van cultuurgoederen geldt een bijzondere regeling. Dus als je langer dan 20 jaar een duur gestolen schilderij oneigenlijk in bezit hebt, dan kan je dat niet door verjaring verkrijgen.
De bezitter die een nalatenschap als zodanig in bezit heeft genomen kan niet eerder door verjaring ten nadele van de rechthebbende de de afzonderlijke goederen uit de nalatenschap verkrijgen dan nadat de vordering van de rechthebbende tot opeising van de nalatenschap is verjaard (art. 3:100 BW).
Bij bevrijdende verjaring wordt de bezitter rechthebbende, nadat de vordering tot beëindiging van het bezit is verjaard (art. 3:105 lid 1 BW). Daarbij is niet van belang of de bezitter te goeder trouw is en hoe lang diegene al bezitter is. Net als bij verkrijgende verjaring kan een houder ook geen rechthebbende worden door bevrijdende verjaring. Na verjaring van de vordering tot beëindiging van het bezit, kan iedere bezitter zich dus op het standpunt stellen dat hij rechthebbende is met een beroep op art. 3:105 lid 1 BW.
Het belangrijkste verschil met verkrijgende verjaring is dus dat de bezitter bij verkrijgende verjaring te goede trouw dient te zijn en het goed gedurende de daarvoor gestelde termijn onafgebroken dient te hebben bezeten.
Een beperkt recht gaat teniet door de verjaring van de rechtsvordering van de beperkt gerechtigde tegen de hoofdgerechtigde tot opheffing van een met dat beperkt recht strijdige toestand. Dit is een wat moeilijke zin die in nr. 607 zal worden toegelicht.
Wel is het zo dat door voltooiing van de verjaring de zekerheidsrechten te niet gaan. Behalve het vuistpand. Zie artikel 3:323 lid 1 en lid 2 BW.
Verkrijging van een goed door verjaring treedt van rechtswege in. Afstand van verkrijging door verjaring is daardoor niet mogelijk. Ook gaat de minister er, volgens de MvA, van uit dat verjaring terugwerkende kracht heeft tot de dag waarop het bezit is verkregen.
Verkrijging van een registergoed door verjaring is volgens artikel 3:17 lid 1 sub i BW in te schrijven in de openbare registers.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1057 |
Add new contribution