Management accounting BDK - B1 - Bedrijfskunde - RUG - Hertentamen 2014

MC-vragen

Vraag 1

Het uitoefenen van management control is belangrijk om een organisatie ‘op de rails te houden’.

  1. Planning is vereist om management control uit te oefenen.
  2. Het maken van plannen hoeft niet te betekenen dat management control wordt uitgeoefend.

 

  1. Stelling A. en B. zijn juist
  2. Stelling A. is juist, B. is onjuist
  3. Stelling A. is onjuist, B. is juist
  4. Stelling A. en B. zijn onjuist

Vraag 2

In het kader van het maken van een opdracht voor uw studie interviewt u de controller van een onderneming over de wijze waarop management control wordt uitgeoefend. Hij praat over toegepaste systemen en laat vallen dat hij focust op de samenhang en groei van negen aandachtsgebieden, die hij bewaakt met behulp van ‘een spinnenweb’. Wat is het management control systeem waar deze controller het meest waarschijnlijk over spreekt?

  1. de balanced scorecard
  2. het EFQM-model
  3. het budgetteringssysteem

Vraag 3

Als in het interneprocessenperspectief het ziekteverzuim van een verpleegafdeling in een ziekenhuis wordt vergeleken met het gemiddelde ziekteverzuim van de totale ziekenhuisorganisatie, is sprake van toepassing van de balanced scorecard in combinatie met benchmarking.
Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 4

Planning doet zich op verschillende niveau’s binnen een organisatie voor. Voorbeelden van planning zijn:

  • het voornemen een functionele in een marktgerichte organisatiestructuur te veranderen
  • het vaststellen van benodigde investeringen in machines
  • het vaststellen van product-marktcombinaties
  • het bepalen van de behoefte aan aandelenkapitaal

Kijkend naar opsomming constateert u dat:

  1. geen voorbeeld van strategische planning is opgenomen
  2. geen voorbeeld van tactische planning is opgenomen
  3. geen voorbeeld van operationele planning is opgenomen
  4. d. van zowel strategische, tactische als operationele planning een voorbeeld is / voorbeelden zijn opgenomen

Vraag 5

Voor het uitoefenen van responsability accounting creëren organisaties verantwoordelijkheids-centra. Vormen van dergelijke centra zijn een kostencentrum en een winstcentrum. Deze twee centra met elkaar vergelijkend kan worden vastgesteld dat de prestaties van beide kunnen worden:

  1. gemeten in termen van output
  2. beoordeeld aan de hand van de ‘return on investment’ (ROI)

 

  1. Stelling A. en B. zijn juist
  2. Stelling A. is juist, B. is onjuist
  3. Stelling A. is onjuist, B. is juist
  4. Stelling A. en B. zijn onjuist

Vraag 6

‘Residual income’ (RI) is een in het bedrijfsleven veelvuldig toegepast prestatiemeetinstrument om bedrijfsonderdelen (divisies) te beoordelen. U beschikt over de volgende gegevens:

  • de divisiewinst
  • de ‘return on investment’ (ROI) van de divisie
  • de minimaal geëiste winst die de divisie moet realiseren
  • de omzet van de divisie

Welke van bovenstaande gegevens is overbodig om het ‘residual income’ (RI) af te leiden?

  1. de divisiewinst
  2. de ‘return on investment’ (ROI) van de divisie
  3. de minimaal geëiste ROI die de divisie moet realiseren
  4. de omzet van de divisie

De volgende twee vragen gaan over onderneming Henderson, een grote industriële onderneming met vier divisies. De afgelopen periode laat de volgende gerealiseerde cijfers zien:
gegevens per divisie (in mlj €):

Divisieomzetwinstgemiddeld geïnvesteerd vermogen
A24020160
B1001270
C18022200
D40048240

vereist rendement per divisie: 18%

Vraag 7

Hoe groot is het ‘residual income’ (RI) voor de onderneming in totaliteit?

  1. € 23,4 mlj negatief
  2. € 18,6 mlj negatief
  3. € 102 mlj positief
  4. € 120,6 mlj positief

Vraag 8

De divisies beoordelen hun winstgevendheid op basis van de ‘return on investment’ (ROI). Als investering in een actief en de bijbehorende activiteit leidt tot een hogere ROI, zal een divisie dat doen. De directie kijkt ook naar de ROI, maar vindt de invloed van beslissingen op het ‘residual income’ (RI) doorslaggevend. Een verslechtering daarvan als gevolg van (des)investeringen wordt als ‘suboptimaal’ beschouwd. Stel dat voor elk van de divisies geldt dat ze in een activiteit kunnen investeren met de volgende kenmerken: gerealiseerde omzet € 20 gerealiseerde winst € 2 gemiddeld geïnvesteerd vermogen € 15 (bedragen in miljoenen euro’s). Hoeveel suboptimale beslissingen zullen worden genomen? (nb: cijfers achter de komma zijn ook van belang)

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4

Vraag 9

Docent Dijkhof verzorgt colleges van het vak Bedrijfseconomie voor 1e jaars studenten van de bachelor Bedrijfskunde aan de Erasmusuniversiteit. De productie van Dijkhof wordt door het faculteitsbestuur gemeten in het aantal voor het vak geslaagde studenten, welk aantal jaarlijks 300 bedraagt. Het aantal werkeenheden bedraagt 100 door Dijkhof bestede uren dat benodigd is voor het verzorgen van het vak. Het uurloon van Dijkhof bedraagt € 75. Bij de bachelor Economie aan de Erasmusuniversiteit verzorgt docent Laagland colleges van het identieke vak Bedrijfseconomie voor 1e jaars Economiestudenten. De productie van Laagland wordt door het faculteitsbestuur eveneens gemeten in het aantal voor het vak geslaagde studenten, welk aantal jaarlijks 200 bedraagt (we gaan er vanuit dat de tentaminering even zwaar is als bij Bedrijfskunde). Het aantal werkeenheden bedraagt 100 door Laagland bestede uren dat benodigd is voor het verzorgen van het vak. Het uurloon van Laagland bedraagt € 60. Uit het oogpunt van efficiencyverbetering en bezuiniging besluit het faculteitsbestuur dat Dijkhof eveneens de studenten van de bachelor Economie het vak Bedrijfseconomie kan doceren. Laagland wordt ontslagen. Het aantal geslaagde (Bedrijfskunde- en Economie)studenten blijft jaarlijks gelijk. Het aantal bestede uren van Dijkhof neemt wel toe met 25%. Hij eist een uurloon van € 100. Het faculteitsbestuur van de Erasmusuniversiteit gaat daarmee akkoord. De arbeidsproductiviteit van Dijkhof is:

  1. met 7% gedaald
  2. gelijk gebleven
  3. met 7% gestegen
  4. met 33% (afgerond) gestegen

Vraag 10

Een onderneming fabriceert houten regentonnen. Daarvoor worden planken gebruikt. Van dat gebruik is 20% afval. Als alle planken zijn verbruikt en alle regentonnen zijn gefabriceerd, wordt van de tonnen 10% afgekeurd, hetgeen uitval vormt. Afval en uitval hebben verder geen waarde. Afval is voor de helft onvermijdelijk, uitval is geheel onvermijdelijk. De onderneming past de integrale standaard kostprijsmethode toe. Hoeveel procent van de waarde van de oorspronkelijke voorraad planken kan worden aangeduid als kosten van verspilling?

  1. 28 %
  2. 20 %
  3. 19 %
  4. 10 %

Vraag 11

Een ondernemer heeft een eenmanszaak. Zijn onderneming, die BTW-plichting is, krijgt te maken met de volgende belastingen:

  • inkomstenbelasting
  • onroerendezaakbelasting
  • belasting toegevoegde waarde (BTW oftwel OB = omzetbelasting)
  • rioolbelasting

Hoeveel van deze belastingen zijn kostprijsverhogend?

  1. 0
  2. 1
  3. 2
  4. 3

Vraag 12

De waardedaling van een duurzaam productiemiddel leidt tot afschrijvingskosten. De waardedaling wordt namelijk met behulp van een afschrijvingsmethode verdeeld over:

  1. de economische levensduur van het actief
  2. de absolute technische levensduur van het actief indien die langer is dan de economische levensduur
  3. de relatieve technische levensduur van het actief indien die langer is dan de economische levensduur

Vraag 13

Een ondernemer schaft een vast actief aan en beraadt zich op de afschrijvingsmethode. Het actief gaat 5 jaar mee en heeft een restwaarde van 10%. De ondernemer constateert dat bij afschrijving op basis van een annuïteit de vermogenskosten zijn meegenomen in de berekening. Om een goede vergelijking te maken, berekent hij bij afschrijving op basis van een vast percentage van de boekwaarde en bij lineaire afschrijving ook de jaarlijkse vermogenskosten, namelijk over de boekwaarde aan het begin van ieder jaar (net als bij de annuïteitenmethode). Bij alle methoden wordt hetzelfde rentepercentage voor het berekenen van de vermogenskosten toegepast. Van welke van deze afschrijvingsmethoden is het totaalbedrag aan afschrijvings- èn vermogenskosten het laagst?

  1. afschrijving op basis van een vast percentage van de boekwaarde
  2. afschrijving op basis van een annuïteit
  3. lineaire afschrijving

Vraag 14

Bij vermogenskosten wordt met name gedacht aan rente die als vergoeding betaald moet worden aan vreemd vermogen verschaffers. Daarnaast kan een onderneming ook besluiten rente over het eigen vermogen als kostenpost te betrekken bij de bedrijfseconomische resultaatbepaling. Deze kosten van het eigen vermogen:

  1. beïnvloeden de hoogte van de winstbelasting die aan de fiscus wordt betaald
  2. kunnen worden aangeduid als opportunity costs

 

  1. Stelling A. en B. zijn juist
  2. Stelling A. is juist, B. is onjuist
  3. Stelling A. is onjuist, B. is juist
  4. Stelling A. en B. zijn onjuist

Vraag 15

Onderstaand wordt een aantal situaties beschreven waarbij rente een rol speelt:

  • het berekenen van de nettocontantewaarde van een investering
  • het bepalen van de vermogenskosten die ten laste van het perioderesultaat worden gebracht
  • het vaststellen van opbrengsten over tegoeden die een onderneming aanhoudt bij een bank
  • het bepalen van de kosten van het gebruik van eigen vermogen

In hoeveel van die situaties kan het rentepercentage als interestpercentage worden aangeduid?

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4

Vraag 16

Zowel bij seriestuk- als bij stukproductie wordt rekening gehouden met de wensen van een specifieke afnemer.
Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 17

Twee bedrijfseconomen, Wildeboer en Koopmans, van een grote onderneming hebben verschillende opvattingen over de stijging van de constante kosten als gevolg van een investering in extra capaciteit voor de vervaardiging van pakken suiker. Volgens Wildeboer zal die capaciteit gebruikt worden voor het opvangen van seizoensinvloeden. Volgens Koopmans is die capaciteit reservecapaciteit. Bij toepassing van integralestandaardkostprijsmethode zullen de kosten van die capaciteitsuitbreiding

  1. niet moeten worden verwerkt in de kostprijs van een pak suiker volgens beide bedrijfseconomen
  2. volgens Wildeboer niet en volgens Koopmans wel moeten worden verwerkt in de kostprijs van een pak suiker
  3. volgens Wildeboer wel en volgens Koopmans niet moeten worden verwerkt in de kostprijs van een pak suiker
  4. wel moeten worden verwerkt in de kostprijs van een pak suiker volgens beide bedrijfseconomen

Vraag 18

In de maand maart beschikt u over de volgende gegevens: U bakt en verkoopt hamburgers op de Grote Markt. Daarvoor gebruikt u € 0,40 gehakt per hamburger. Verder beschikt u over een bakplaat waarop u elke maand € 350 afschrijft. Naarmate u meer bakt, verbruikt u meer bakboter. In de maand maart bedroegen de kosten van boter € 50. Tenslotte heeft u nog een student met reclameborden in het centrum rondlopen, welke u 10% betaalt van de omzet. U bakte en verkocht in maart 7.000 hamburgers voor € 1,00 (totale omzet dus € 7.000). Wat u bakt, verkoopt u direct. U heeft dus geen begin- of eindvoorraden. Elk van de genoemde kostensoorten kunt u onderbrengen in onderstaande kwadrant waar het gaat om het karakter van de kosten:

 directindirect
variabel  
constant  

In de maand april voert u de volgende veranderingen door:

  • Van de 7.000 hamburgers die produceert en verkoopt, vervangt u er 3.000 voor de productie en verkoop van evenzovele stroopwafels. Kortom, in de nieuwe situatie produceert en verkoopt u 4.000 hamburgers en 3.000 stroopwafels.
  • De stroopwafels vergen € 0,30 stroop per stroopwafel.
  • De verkoopprijs per stroopwafel is € 1,00.
  • U neemt het niet zo nauw met de hygiëne (en uw klanten trouwens ook niet) en u bakt stroopwafels en hamburgers vrolijk door elkaar, naast elkaar, waar maar een plekje is op de bakplaat.
  • U betaalt de student met reclameborden niet langer 10% van de omzet, maar u betaalt hem € 8,00 per uur voor 70 uur rondlopen in het centrum in de maand april.

De volgende kostensoorten onderscheidend:

  • gehakt
  • bakboter
  • afschrijvingskosten bakplaat
  • verkoopkosten (studentloon),

Hoeveel van die kostensoorten zullen dan van kwadrant verschuiven in april ten opzichte van maart (let op: het gaat dus niet om de omvang van de kosten, maar in welk kwadrant ze (komen te) staan):

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4

Vraag 19

We keren nog even terug naar de vorige vraag. Daar wordt gesteld dat u de student met reclameborden niet langer 10% van de omzet betaalt, maar u betaalt hem € 8,00 per uur voor 70 uur rondlopen in het centrum in de maand april. Waar het de betaling van loon aan deze student betreft, verandert u uw beloningssysteem:

  1. van de ene vorm van stukloon (maart) in een andere vorm van stukloon (april)
  2. van stukloon (maart) in tijdloon (april)
  3. van premieloonstelsel (maart) in tijdloon (april)
  4. van premieloonstelsel (maart) in stukloon (april)

Vraag 20

In het kader van het maken van een opdracht voor uw studie interviewt u de controller van een onderneming over de wijze waarop kosten worden doorberekend aan producten. Zij praat over kostprijsberekeningssystemen en de verschillende eindproducten die het bedrijf voortbrengt, waarbij ze van één van die producten aangeeft dat die de calculatie-eenheid is. Wat is het systeem van kostentoerekening waar deze controller het meest waarschijnlijk over spreekt?

  1. activity-based costing
  2. kostenplaatsenmethode
  3. pslagmethode
  4. equivalentiecijfermethode

Vraag 21

De relevante bedrijfsdrukte (het relevante productiegebied) bepaalt voor een organisatie de indeling in:

  1. variabele en trapsgewijs constante kosten
  2. constante en trapsgewijs variabele kosten
  3. directe en trapsgewijs indirecte kosten
  4. indirecte en trapsgewijs directe kosten

Vraag 22

Een fabricageonderneming, die zowel te maken heeft met constante als variabele kosten, heeft net een maand afgesloten. Aan het eind van de maand is er nog een eindvoorraad gereed product. Toepassing van de integralestandaardkostprijsmethode zal in vergelijking met de variabelekostencalculatie voor deze onderneming in de betreffende maand:

  1. altijd hetzelfde perioderesultaat opleveren
  2. hetzelfde perioderesultaat op kunnen leveren afhankelijk van de omvang van de beginvoorraad
  3. hetzelfde perioderesultaat op kunnen leveren afhankelijk van de verhouding variabele – constante kosten
  4. nooit hetzelfde perioderesultaat op kunnen leveren

Vraag 23

De volgende twee vragen gaan over ondernemer Van der Mey.

Ondernemer Van der Mey produceert en verkoopt bussen oploskoffie voor grootverbruik. Over de afgelopen maand beschikt hij over de volgende gegevens:
Productie werkelijk: 9.000 stuks
Productie normaal: 7.500 stuks
Verkopen: 7.200 stuks
Constante kosten: € 60.000
Variabele kosten: € 10 per stuk (proportioneel variabel)
Verkoopprijs: € 20 per stuk
Van der Mey past de integralestandaardkostprijs toe. We veronderstellen dat alle kosten tevens normale kosten zijn. Aan het begin van de maand had Van der Mey geen bussen oploskoffie.
Van der Mey berekent diverse cijfers, waaronder een positief resultaat van € 12.000. Het betreft:

  1. het bezettingsresultaat van de afgelopen maand
  2. het transactieresultaat op de verkopen van de afgelopen maand
  3. het perioderesultaat van de afgelopen maand
  4. een rekenfout

Vraag 24

Ondernemer Van der Mey wordt geconfronteerd met stijgende kosten van koffie als gevolg van slechte oogsten, waardoor de normale variabele kosten per bus oploskoffie toenemen met 10%. Van der Mey overweegt zijn verkoopprijs ook met 10% te laten stijgen, maar vanuit concurrentieoverwegingen houdt hij de stijging beperkt tot 5%. Als Van der Mey het break-even punt gelijk wil houden, dan

  1. zullen de constante kosten met 5% moeten verminderen
  2. zullen de constante kosten met 10% moeten verminderen
  3. zullen de constante kosten niet verminderd hoeven te worden
  4. is er ruimte om de constante kosten te laten stijgen

Vraag 25

De volgende twee vragen gaan over ondernemer Hands-on.

Onderneming Hands-on verkoopt paren werkhandschoenen, welke ze waardeert tegen de kostprijs berekend volgens de variabelekostencalculatie. De variabele kosten zijn proportioneel variabel. Over de maand april beschikt de onderneming over de volgende gegevens:
Beginvoorraad: 3.000 stuks
Normale productie: 65.000 stuks Werkelijke productie: 72.000 stuks
Verkopen: 66.000 stuks Constante kosten (tevens normaal): € 117.000 Waarde eindvoorraad: € 22.500 Hoeveel zou de waarde van de eindvoorraad bedragen als niet de variabelekostencalculatie was toegepast, maar de integralestandaardkostprijs?

  1. € 6.300
  2. € 11.700
  3. € 33.300
  4. € 38.700

Vraag 26

We gaan er vanuit dat onderneming Hands-on de variabelekostencalculatie blijft toepassen. De onderneming heeft in april een periodewinst gerealiseerd van € 15.000. Dat betekent dat de dekkingsbijdrage in die periode gelijk is aan:

  1. € 129.600
  2. € 132.000
  3. € 165.000
  4. € 297.000

Vraag 27

De veiligheidsmarge wordt als volgt berekend:

  1. (break-evenafzet -/- begrote afzet) : break-evenafzet * 100%
  2. (break-evenafzet -/- begrote afzet) : begrote afzet * 100%
  3. (begrote afzet -/- break-evenafzet) : break-evenafzet * 100%
  4. (begrote afzet -/- break-evenafzet) : begrote afzet * 100% NB: -/- betekent minus (min)

Vraag 28

Volgens de definitie gehanteerd in de bedrijfseconomie zou een gemengd budget uit alleen indirecte kosten kunnen bestaan.
Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

De volgende vier vragen gaan over onderneming Gimmick.
Onderneming Gimmick verkoopt rubberbanden om mee op het water te dobberen. De producten worden gewaardeerd tegen integralestandaardkostprijs. Over de afgelopen maand zijn de volgende gegevens bekend:

Begroot (tevens normaal):

  • Productie: 20.000
  • Verkopen: 16.000
  • Manuur per product: 0,15
  • Kosten per manuur: € 60
  • Constante productiekosten: € 200.000
  • Verkoopprijs: € 25

Werkelijk:

  • Productie: 16.000
  • Verkopen: 15.000
  • Manuur per product: 0,1
  • Kosten per manuur: € 75
  • Constante productiekosten: € 160.000
  • Verkoopprijs: € 24

Vraag 29

Het totale resultaat op de constante kosten is:

  1. € 50.000 nadelig
  2. € 40.000 nadelig
  3. € 0
  4. € 40.000 voordelig

Vraag 30

Bij onderneming Gimmick is sprake van een efficiencyverschil op manuren van

  1. € 48.000 voordelig
  2. € 60.000 voordelig
  3. € 66.000 voordelig
  4. € 82.500 voordelig

Vraag 31

Bij onderneming Gimmick is sprake van een verkoopprijsverschil van:

  1. € 6.000 nadelig
  2. € 15.000 nadelig
  3. € 21.000 nadelig
  4. € 25.000 nadelig

Vraag 32

Bij onderneming Gimmick is sprake van een verkoopomvangverschil van:

  1. 6.000 nadelig
  2. € 15.000 nadelig
  3. € 21.000 nadelig
  4. € 25.000 nadelig

Vraag 33

Het verschil tussen het ex post budget en het ex ante budget wordt bepaald door afwijkingen tussen:

  1. gebudgetteerde en werkelijke productie
  2. standaardkosten en werkelijke kosten

 

  1. Stelling A. en B. zijn juist
  2. Stelling A. is juist, B. is onjuist
  3. Stelling A. is onjuist, B. is juist
  4. Stelling A. en B. zijn onjuist

De volgende drie vragen gaan over ondernemer Mulder. Mulder staat op het punt een nieuwe machine aan te schaffen van € 60.000. Deze machine zal dan in 5 jaar met gelijke bedragen per jaar worden afgeschreven. De restwaarde is na die 5 jaar € 12.000 en wordt contant ontvangen als gevolg van verkoop van de 5 jaar oude machine. Met de machine kunnen inktpatronen voor printers worden gemaakt. De grondstofkosten bedragen € 4,00 en de arbeidskosten € 3,60, beide per inktpatroon. De verkoopprijs van een inktpatroon is € 10,00. Het eerste jaar worden 9.000 inktpatronen geproduceerd en verkocht. Elk jaar komen daar 1.000 inktpatronen bij, is de prognose van Mulder. Omzetbelasting speelt geen rol. Over de winst moet 25% vennootschapsbelasting worden betaald. NB: alle berekeningen dienen te worden gemaakt conform de uitwerkingen / uitleg zoals die steeds op papier en op nestor verstrekt zijn (wat overigens ook geldt voor alle andere opgaven).

Vraag 34

De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van de machine bedraagt:

  1. 30 %
  2. 35 %
  3. 36 %
  4. 45 %

Vraag 35

Stel dat Mulder de restwaarde op € 0 (nul) vaststelt (en dus niet op € 12.000 zoals in de uitgangssituatie). De boekhoudkundige terugverdienperiode van de machine zal door die verandering ten opzichte van de uitgangssituatie

  1. korter worden
  2. gelijk blijven
  3. langer worden

Vraag 36

We gaan uit van de oorspronkelijke restwaarde van € 12.000. Mulder heeft de netto contante waarde van de machine berekend op basis van een vermogenskostenvoet van 12%. Mulder wil de netto contante waarde van de machine gunstiger voorstellen, dit om andere stakeholders (zoals zijn huisbank) te overtuigen zijn investeringsplannen te steunen. Hij is nog niet zo thuis in de berekeningen, dus hij probeert wat varianten. Een van die varianten bestaat uit de volgende beide maatregelen:

  • Hij verlaagt het investeringsbedrag met een bedrag dat gelijk is aan de oorspronkelijke restwaarde van € 12.000 in combinatie met het op € 0 (nul) zetten van de restwaarde.
  • Hij stelt de vermogenskostenvoet lager vast.

In deze variant zal ten opzichte van de uitgangssituatie de netto contante waarde:

  1. zonder meer verslechteren
  2. verslechteren of verbeteren, afhankelijk van de hoogte van de verlaging van de vermogenskostenvoet
  3. zonder meer verbeteren
  4. geen enkele verandering ondergaan

Vraag 37

Ter bepaling van het indifferentiepunt:

  1. worden de kosten van de ene productiemethode vergeleken met die van een andere productiemethode
  2. worden de opbrengsten van de ene productiemethode vergeleken met die van een andere productiemethode
  3. wordt de winst van de ene productiemethode vergeleken met die van een andere productiemethode
  4. wordt het break-even punt van de ene productiemethode vergeleken met die van een andere productiemethode

Vraag 38

Differentiële calculatie wordt veel toegepast bij besluitvorming in organisaties.

  1. Differentiële calculatie speelt bij het nemen van de beslissing om wel of niet te investeren een belangrijke rol.
  2. Om differentiële calculatie toe te kunnen passen, moet de hoogte van alle opbrengsten en kosten worden vastgesteld.

 

  1. Stelling A. en B. zijn juist
  2. Stelling A. is juist, B. is onjuist
  3. Stelling A. is onjuist, B. is juist
  4. Stelling A. en B. zijn onjuist

 

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord a. is juist. Management control draait om sturing (planning) en beheersing. Beheersen is per definitie toetsing van de uitvoering aan plannen, dus die zijn vereist om te kunnen spreken van management control. Je kunt echter plannen maken zonder te toetsen of de realisatie conform plan verloopt.

Vraag 2

Antwoord b. is juist. Zie de typologie in het betreffende hoofdstuk.

Vraag 3

Antwoord a. is juist. Het interneprocessenperspectief is onderdeel van de BSC. Benchmarken kan ook betrekking hebben op vergelijking met eigen organisatieonderdelen.

Vraag 4

Antwoord c. is juist. Zie de typologie in het betreffende hoofdstuk en de collegesheets. Operationele planning spits zich toe op vertaling van strategische en tactische plannen naar het laagste niveau in de organisatie: wat betekent het voor de planning van de productie en verkopen en daarmee samenhangende activiteiten op de werkvloer. Tactische planning richt zich op het scheppen van randvoorwaarden als middelen, waarvan de nodige voorbeelden zijn opgenomen. Strategische planning richt zich op de planning van hoofddoelstellingen, o.a. in termen van product-marktcombinaties.

Vraag 5

Antwoord b. is juist. Bij een kostencentrum zijn outputs bekend: zowel efficiency als effectiviteit kan worden vastgesteld. Bij een winstcentrum zijn winsten het saldo van kosten en opbrengsten, veroorzaakt / gegenereerd door de outputs. De ‘return on investment’ (ROI) is een maatstaf voor winstbeoordeling en dus alleen van toepassing op het winscentrum.
(NB: het boek maakt niet het onderscheid naar winstcentra en investeringscentra; beide worden geschaard onder de noemer winstcentra)

Vraag 6

Antwoord d. is juist. ‘Residual income’ is het verschil tussen de divisiewinst en de minimaal geëiste winst. Die laatste is het product van het minimaal geëiste rendement dat de divisie moet realiseren en het (gemiddeld) geïnvesteerde vermogen van de divisie. Het (gemiddeld) geïnvesteerde vermogen is af te leiden uit de divisiewinst en de ROI, aangezien de ROI wordt berekend als de divisiewinst gedeeld door het (gemiddeld) geïnvesteerde vermogen van de divisie. En een vergelijking met één onbekende is op te lossen. De omzet van de divisie is dus een overbodig gegeven.

Vraag 7

Antwoord b. is juist. Zie onderstaande berekening.
RI:

A

  • werkelijke winst: 20.00
  • vereiste winst: 28.80
  • RI: -8.80

B

  • werkelijke winst: 12.00
  • vereiste winst: 12.60
  • RI: -0.60

C

  • werkelijke winst: 22.00
  • vereiste winst: 36.00
  • RI: -14.00

D

  • werkelijke winst: 48.00
  • vereiste winst: 43.20
  • RI: 4.80

Totaal

  • werkelijke winst: 102.00
  • vereiste winst: 120.60
  • RI: -18.60

Vraag 8

Antwoord b. is juist. Zie onderstaande berekening.
A

ROI-oud

12.50%
ROI-nieuw
12.57%
mutatie t.o.v. vorige ROI
0.07%
RI: werkelijke winst
22.00
vereiste winst
31.50
RI
-9.50
mutatie t.o.v. vorige RI
-0.70

B

ROI-oud
17.14%
ROI-nieuw
16.47%
mutatie t.o.v. vorige ROI
-0.67%
RI: werkelijke winst
14.00
vereiste winst
15.30
RI
-1.30
mutatie t.o.v. vorige RI
-0.70

C

ROI-oud
11.00%
ROI-nieuw
11.16%
mutatie t.o.v. vorige ROI
0.16%
RI: werkelijke winst
24.00
vereiste winst
38.70
RI
-14.70
mutatie t.o.v. vorige RI
-0.70

D
ROI-oud
20.00%
ROI-nieuw
19.61%
mutatie t.o.v. vorige ROI
-0.39%
RI: werkelijke winst
50.00
vereiste winst
45.90
RI
4.10
mutatie t.o.v. vorige RI
-0.70

 

Totaal

ROI-oud
15.22%
ROI-nieuw
15.07%
mutatie t.o.v. vorige ROI
-0.16%
RI: werkelijke winst
110.00
vereiste winst
131.40
RI
-21.40
mutatie t.o.v. vorige RI
-2.80

Beredeneerd: voor twee divisies is de ROI van de nieuwe investering zelf (13,33%) hoger dan de ROI die ze hadden. De investering zal hun totale ROI dus verbeteren. Echter doordat de ROI van de investering lager is dan de vereiste ROI, zal de RI voor alle divisies verslechteren. Er zijn dus twee suboptimale beslissingen.

Vraag 9

Antwoord d. is juist. De productiviteit van Dijkhof stijgt van 3 (300 : 100) naar 4 (500 : 125) geslaagde studenten per uur inspanning. Dit is een stijging van 33% van zijn productiviteit.
Die stijging gaat gepaard met een loonstijging van € 75 naar € 100. Per student zijn daardoor de kosten in de nieuwe situatie € 25 (4 studenten per uur, uurloon van € 100), voor elke student gelijk. Dat waren trouwens ook de kosten voor een Bedrijfskundestudent in de uitgangssituatie (3 studenten per uur, uurloon van € 75). Toch is er een besparing bij de Economiestudenten. Daarvan waren de kosten per student in de uitgangssituatie 200 studenten : 100 uur * een uurloon van € 60 = € 30 euro. Dat levert een besparing op van € 5 per Economiestudent * 200 = € 1.000 besparing op de totale kosten, een daling met 7%. Zie ook het gelijksoortige voorbeeld van het werkcollege. Die 7% daling is een effect van de arbeidsproductiviteitsstijging, maar niet de arbeidsproductiviteitsverbetering zelf.

Vraag 10

Antwoord d. is juist. Afval en uitval zijn weliswaar kosten, maar slechts verspillingen voor zover ze economisch vermijdbaar zijn. Dat geldt voor 10% van het afval.

Vraag 11

Antwoord c. is juist. Inkomstenbelasting wordt geheven over de winst (na vaststelling van kosten en opbrengsten dus); inkomstenbelasting is uitkering van verdiend vermogen. BTW oftewel OB wordt geïncasseerd en afgedragen namens de staat en is geen kostenpost voor de onderneming. Onroerendezaakbelasting en rioolbelasting zijn wel kostenposten: betaling ervan leidt tot afname van het eigen vermogen.

Vraag 12

Antwoord a. is juist. Niet de technische, maar economische levensduur is voor de afschrijvingsperiode het uitgangspunt.

Vraag 13

Antwoord a. is juist.
Bij een lineaire afschrijving zijn de afschrijvingsbedragen elke termijn even hoog.
Bij afschrijving op basis van een annuïteit is sprake van een jaarlijks vast bedrag van de som van interest- en afschrijvingskosten. Doordat steeds meer wordt afgelost en de restschuld dus steeds lager wordt, daalt de interestcomponent. Het bestanddeel afschrijvingskosten stijgt dan in de loop der tijd. Bij afschrijving op basis van een vast percentage van de boekwaarde zijn de afschrijvingen in eerdere jaren hoger dan in latere jaren. Het vermogen waarop beslag wordt gelegd (ter financiering van de boekwaarde) wordt dus het snelst afgebouwd bij deze methode. Daardoor daalt bij deze afschrijvingsmethode de boekwaarde het snelst, waardoor de vermogenskosten het laagst zijn. Aangezien bij alle methoden evenveel wordt afgeschreven, zijn de totale kosten bij afschrijving op basis van een vast percentage van de boekwaarde het laagst.

Vraag 14

Antwoord c. is juist. Fiscaal mag je geen rentekosten over het eigen vermogen berekenen bij het bepalen van de winst. Bedrijfseconomisch mag het wel, vanuit de optiek dat de eigen vermogenverschaffers hun vermogen ook op een andere wijze hadden aan kunnen wenden (opportunity costs). Maar de fiscus heeft er dus geen boodschap aan en de fiscale winst en dus de winstbelasting worden er niet door beïnvloed.

Vraag 15

Antwoord c. is juist. Indien een toekomstige waarde wordt teruggerekend in de tijd, spreken we van een discontopercentage. Dat is het geval bij het berekenen van de nettocontantewaarde van een investering. Indien van een huidige waarde wordt berekend wat het in de toekomst waard is c.q. welke kosten in de toekomst moeten worden betaald of welke opbrengsten (moeten) worden verkregen over tegoeden of beschikbaar gesteld (eigen) vermogen, spreken we van een interestpercentage. Rentepercentage is een verzamelnaam van interestpercentage en discontopercentage.

Vraag 16

Antwoord a. is juist. Stukproductie is per definitie toegesneden op een individuele afnemer; bij seriestuk bepaalt de afnemer de specificaties van een serie producten (zoals voetbaltenues).

Vraag 17

Antwoord d. is juist. Zowel een investering in capaciteit voor het opvangen van seizoensinvloeden als in reservecapaciteit is rationeel en dus moeten de kosten ervan worden opgenomen in de kostprijs.

Vraag 18

Antwoord c. is juist. Het gehakt blijft variabel en direct toewijsbaar aan de productgroep hamburgers. De bakboter was en blijft variabel, maar verschuift van direct naar indirect: er zijn nu twee productgroepen i.p.v. één (en bij één productgroep zijn alle kosten direct). De afschrijvingskosten van de bakplaat waren en blijven constant, maar verschuiven om dezelfde reden van direct naar indirect. Het studentloon was direct (zowel vanwege de procentuele relatie met de omzet waren die kosten exact toewijsbaar naar elke productgroep als omdat het één productgroep betrof) en wordt indirect en constant, waardoor ze van kwadrant verschuift.

Vraag 19

Antwoord b. is juist. Stukloon betreft beloning in relatie tot geleverde prestaties en daarvan is hier sprake, namelijk gerealiseerde omzet per verkocht artikel. Per verkocht product (van € 1) is namelijk vast te stellen welke beloning dat oplevert: € 0,10. Betaling per periode (in dit geval voor gewerkte uren) wordt tijdloon genoemd. Het premieloonstelsel is een combinatie van tijd- en stukloon; dat is in beide situaties niet aan de orde.

Vraag 20

Antwoord d. is juist. Zie de typologie in het betreffende hoofdstuk.

Vraag 21

Antwoord b. is juist. Het relevante productiegebied spitst zich toe op de vraag hoe constant kosten zijn. Als ze binnen het relevante productiegebied niet variëren, zijn ze constant. Als de kosten daarbinnen echter trapsgewijs stijgen met het toenemen van de productie, zijn ze dus variabel en wel trapsgewijs variabel. Of kosten direct of indirect zijn, is niet relevant.

Vraag 22

Antwoord b. is juist. Het verschil in perioderesultaat tussen beide methoden is gelijk aan de voorraadmutatie vermenigvuldigd met de constante (vaste) productiekosten per eenheid. Als er geen voorraadmutatie is, is het perioderesultaat gelijk.

Vraag 23

Antwoord a. is juist. € 60.000 : 7.500 = € 8,00 constante kosten per eenheid; werkelijke productie - normale productie = 9.000 - 7.500 = 1.500 stuks; * € 8,00 = € 12.000.

Vraag 24

Antwoord c. is juist: bep oude situatie:
€ 60.000 : (€ 20 -/- € 10) = 6.000
bep nieuwe situatie (X = hoogte constante kosten in de nieuwe situatie):
X : (€ 21 -/- € 11) = 6.000
X = 6.000 * € 10 = € 60.000; dat is gelijk de oorspronkelijke situatie

Vraag 25

Antwoord d. is juist. De eindvoorraad bedraagt 9.000 stuks (beginvoorraad + productie – verkopen) en is € 22.500 waard. Aangezien die wordt gewaardeerd tegen de variabelestandaardkostprijs, bedraagt die € 2,50.
De component constante kosten in de de integrale standaard kostprijs =
de normale constante kosten : de normale productie = € 117.000 : 65.000 = € 1,80.
Ergo, de integralestandaardkosten per eenheid zijn € 2,50 + € 1,80 = € 4,30.
De waarde van de eindvoorraad is dan € 4,30 * 9.000 = € 38.700

Vraag 26

Antwoord b. is juist. De dekkingsbijdrage minus de constante kosten is gelijk aan de periodewinst bij de variabelekostencalculatie. Anders gezegd, de dekkingsbijdrage is gelijk aan de periodewinst plus de constante kosten, zijnde € 15.000 + € 117.000 = € 132.000.

Vraag 27

Antwoord d. is juist. Toepassing ervan geeft als uitkomst het percentage waarmee de werkelijke afzet lager kan zijn dan de begrote afzet zonder dat de organisatie verlies lijdt. Zie ook de betreffende vraag in het leerboek, die iets is aangepast.

Vraag 28

Antwoord a. is juist. Gemengde budgetten (en kosten) worden gedefinieerd als een mengvorm van variabele en constante kosten. Die kunnen alle indirect zijn.

Vraag 29

Antwoord c. is juist. Er is sprake van een positief prijsverschil op de constante kosten van € 40.000, maar een negatief bezettingsresultaat van -/- € 40.000 (4.000 maal wordt € 10 te weinig aan constante kosten doorberekend; 4.000 is het negatieve verschil tussen normale en werkelijke productie; € 10 de normale constante kosten : de normale productie). Per saldo ontstaat dus een resultaat van € 0.

Vraag 30

Antwoord a. is juist: Efficiencyverschil = (SH - WH) * SP =
= (16.000*0,15 - 16.000*0,1) * € 60 = (2.400 – 1.600) * € 60 = € 48.000 voordelig.

Vraag 31

Antwoord b. is juist: Verkoopprijsverschil = (VKP werk - VKP begr) * QW = (€ 24 -/- € 25) * 15.000 = -/- € 15.000

Vraag 32

Antwoord a. is juist. Het verkoopomvangverschil is gelijk aan (Qw - Qs ) * (VPb - KP).
De integralestandaardkostprijs = € 200.000 : 20.000 + 0,15 * € 60 = € 19
(Qw - Qs ) * (VPb - KP) = (15.000 – 16.000) * (€ 25 - € 19) = -/- € 6.000 (nadelig dus)

Vraag 33

Antwoord b. is juist. Het ex ante budget vermeldt de standaardkosten van de gebudgetteerde productie, het ex post budget de standaardkosten van de werkelijke productie. Werkelijke kosten komen nergens tevoorschijn in deze budgetten; die worden namelijk met het (ex post) budget vergeleken.

Vraag 34

Antwoord b. is juist.

  • Totale verkopen: 9 + 10 + 11 + 12 + 13 duizend = 55.000 stuks
  • opbrengsten: € 10,00 per stuk = € 550.000 in totaal
  • grondstof- en arbeidskosten: € 4,00 + € 3,60 = € 7,60 per stuk * 55.000 stuks = € 418.000 in totaal
  • afschrijvingskosten: aanschafwaarde € 60.000 -/- restwaarde € 12.000 = € 48.000 in totaal
  • ergo: totale netto winst voor belasting: € 84.000
  • winstbelasting: 25% = € 21.000
  • netto winst: € 63.000 in totaal
  • gemiddelde netto winst per jaar: € 12.600
  • gemiddeld geïnvesteerd vermogen = ( € 60.000 + € 12.000 ( = restwaarde) ) / 2 = € 36.000
  • GBR = € 12.600 / € 36.000 = 35%

Vraag 35

Antwoord a. is juist. De jaarlijkse afschrijvingskosten nemen toe, de jaarlijkse winst en de te betalen winstbelasting nemen daardoor af. De (cumulatieve) netto geldontvangsten nemen daardoor toe, waardoor het investeringsbedrag eerder is terugverdiend. Zie ook het voorbeeld in hoor- en werkcollege.

Vraag 36

Antwoord c. is juist. Beide maatregelen hebben een gunstig effect op de netto contante waarde. Het terug te verdienen investeringsbedrag is afgenomen met de restwaarde. Die verlaging is altijd hoger (gunstiger) dan de contante waarde van de restwaarde in de oude situatie.
Het verlagen van de vermogenskostenvoet betekent dat de noemer kleiner wordt bij het terugrekenen van netto geldontvangsten, hetgeen een gunstige (verhogende) invloed heeft op de contante waarde ervan.

Vraag 37

Antwoord a. is juist. In het indifferentiepunt zijn de kosten van een bepaalde productiemethode gelijk aan die van een andere productiemethode. De opbrengsten of de winst zijn bij de afweging niet relevant: het gaat namelijk om situaties waarbij verschillende vormen van produceren leiden tot dezelfde output / hetzelfde product (alleen productiemethoden worden vergeleken). Overigens kan de winst ook worden gebruikt om het indifferentiepunt te bepalen, maar dat is niet het uitgangspunt (inzicht in opbrengsten en winst is niet vereist om het indifferentiepunt te bepalen). In het break-even punt zijn voor een bepaalde productiemethode de kosten gelijk aan de opbrengsten; dat is geen vergelijking van productiemethoden zoals met het indifferentiepunt het geval is.

Vraag 38

Antwoord d. is juist. Differentiële calculatie is van toepassing als er reeds geïnvesteerd is en integrale kosten hoger zijn dan de verkoopprijs. De vraag is dan wat te doen. Niet integrale kosten, maar veranderingen in kosten en opbrengsten zijn dan van belang en ook alleen die hoeven dan te worden gekwantificeerd. De kern is: zolang een vergoeding kan worden verkregen die hoger is dan de variabele kosten (dus de meeropbrengsten de meerkosten overstijgen), wordt een bijdrage verdiend voor de dekking van constante kosten (welke laatste onvermijdbaar zijn).
 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Check more of topic:
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Business and Economics Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2451